EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 15.12.2021
COM(2021) 802 final
2021/0426(COD)
Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
{SEC(2021) 430 final} - {SWD(2021) 453 final} - {SWD(2021) 454 final}
TOELICHTING
1.
ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
•Motivering en doel van het voorstel
De herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) maakt deel uit van het pakket “Fit for 55” in het kader van het werkprogramma van de Commissie voor 2021 en vormt een aanvulling op de andere onderdelen van het in juli 2021 voorgestelde pakket, dat een emissievrij gebouwenbestand tegen 2050 beoogt. Zoals reeds vermeld in het klimaatactieplan, gaat het om een belangrijk wetgevingsinstrument om de decarbonisatiedoelstellingen voor 2030 en 2050 te verwezenlijken. Het sluit aan bij de belangrijkste onderdelen van de drie aandachtsgebieden van de renovatiegolf-strategie, waaronder het voornemen om verplichte minimumnormen voor energieprestaties voor te stellen, na een effectbeoordeling waarin wordt gekeken naar het toepassingsgebied, het tijdschema, de fasering en flankerende ondersteunende beleidsmaatregelen. De voorgestelde herziening komt iets later dan de eerste reeks “Fit for 55”-initiatieven van juli 2021, omdat eerst een passende raadpleging en effectbeoordelingsprocedure moest worden afgerond.
Het voorstel is met name belangrijk omdat gebouwen goed zijn voor 40 % van het energieverbruik en 36 % van de directe en indirecte energiegerelateerde broeikasgasemissies. 80 % van de energie die gezinnen in de EU verbruiken, is bestemd voor verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijke doeleinden. Om Europa veerkrachtiger te maken, moeten gebouwen in de EU worden gerenoveerd, zodat ze energie-efficiënter en minder afhankelijk van fossiele brandstoffen worden. Renovatie is van cruciaal belang om het energieverbruik van gebouwen te verminderen, de uitstoot terug te dringen en de energierekening te verlagen. Bovendien zorgt renovatie voor lokale werkgelegenheid en economische groei. Omdat veranderingen in de gebouwensector een lange aanloopperiode vergen, is een tijdige herziening van de richtlijn nodig met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van “Fit for 55”.
1.1.Wisselwerking tussen het “Fit for 55”-pakket en met name het nieuwe ETS
Het “Fit for 55”-pakket bestaat uit een reeks onderling verbonden voorstellen. In de effectbeoordeling is daar rekening mee gehouden. Uit de analyse is gebleken dat een te grote afhankelijkheid van aangescherpt regelgevingsbeleid tot onnodig hoge economische lasten zou leiden, terwijl koolstofbeprijzing alleen geen oplossing zou bieden voor hardnekkig marktfalen en niet-economische belemmeringen. De gekozen beleidsmix zoekt daarom naar een zorgvuldig evenwicht tussen beprijzing, streefcijfers, normen en steunmaatregelen. De voorgestelde herziening van de EPBD past in hetzelfde kader. Als het evenwicht van de totale mix wordt verstoord, zouden dus verschillende onderdelen van het beleid moeten worden bijgesteld. Als de maatregelen op het stuk van beprijzing en streefcijfers met het oog op het koolstofvrij maken van de gebouwensector worden verzwakt, zijn strengere regelgevende maatregelen in het kader van de EPBD-herziening noodzakelijk, met name wat betreft de geleidelijke afschaffing van fossiele brandstoffen en de verplichte minimumnormen voor energieprestaties.
Volgens de desbetreffende effectbeoordelingen van de Commissie zou het behalen van de streefcijfers minder zeker zijn en meer kosten bij gebrek aan een koolstofprijssignaal voor verwarmingsbrandstoffen, zoals het voorgestelde nieuwe emissiehandelssysteem (ETS) voor gebouwen en wegvervoer. Dit gaat het best gepaard met regelgevende maatregelen van de EU en aanvullende nationale maatregelen, waartoe stimulansen worden geboden door de voorgestelde hogere ambitie in de verordening inzake de verdeling van de inspanningen (ESR), de richtlijn energie-efficiëntie (EED) en de richtlijn hernieuwbare energie (RED).
Het nieuwe ETS creëert economische stimulansen voor het koolstofvrij maken van gebouwen en genereert inkomsten voor overheidssteun, die met name zal worden gericht op kwetsbare huishoudens. De herziene EPBD pakt niet-economische belemmeringen voor renovatie aan. Er wordt een faciliterend kader gecreëerd voor het verlenen van financiële steun voor renovatie zonder de vereiste financiering meteen te mobiliseren. Een herziene EPBD zou aanzienlijk kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen voor 2030. Uit de EPBD-impactbeoordeling blijkt dat, zonder de herziening, in de woning- en dienstensector maar ongeveer de helft van de totale emissiereducties wordt bereikt die nodig zijn om de doelstelling voor 2030 te halen.
Zonder deze herzieningen zouden meer maatregelen op het niveau van de lidstaten nodig zijn om de kloof te dichten. Maar in dat geval zou onzekerheid over de doeltreffendheid, de tijdigheid en de consistentie met de decarbonisatiedoelstelling voor 2050 die is vastgelegd in de Europese klimaatwet, een rem zetten op de stimulansen voor een snelle verhoging van het renovatietempo. Zonder versterkte regelgevende maatregelen op EU- of nationaal niveau om het renovatietempo te versnellen, zou de koolstofprijs hoger moeten zijn en zouden niet-economische belemmeringen voor renovaties uiteindelijk niet worden aangepakt.
Om de doelstellingen van de EU voor 2030 en 2050 te halen, is het belangrijk om tijdens de onderhandelingen te zorgen voor consistentie tussen alle gebouwgerelateerde bepalingen van het pakket, zodat overeenstemming kan worden bereikt over een samenhangend en robuust kader voor gebouwen.
1.2.Kwesties in verband met kwetsbaarheid, betaalbaarheid en energiearmoede
Een belangrijke nieuwigheid van de herziening is de invoering van minimumnormen voor energieprestaties om de vereiste transformatie van de sector op gang te brengen. De renovatie van gebouwen heeft twee algemeen erkende positieve economische effecten: 1) lagere energiekosten en minder energiearmoede en 2) toenemende waarde van gebouwen met een hogere energieprestatie. Andere voordelen zijn een betere levenskwaliteit en kortere gemiddelde perioden van leegstand.
De voordelen van lagere energierekeningen worden alleen maar groter in een context van hoge energieprijzen. Wie in een van de slechtst presterende gebouwen woont of energiearmoede kent, zou baat hebben bij gerenoveerde en betere gebouwen en lagere energiekosten en zou beter beschermd zijn tegen verdere prijsstijgingen en volatiliteit op de markt.
Daar staat tegenover dat verhuurders ertoe geneigd kunnen zijn de renovatiekosten door te rekenen aan hun huurders om de aanloopinvesteringen te dekken. Ook zou een sterkere focus op de slechtst presterende gebouwen de marktprijzen van die gebouwen verder kunnen doen dalen, ook al bestaat er nu al een zekere correlatie tussen energieprestatieklasse en waarde.
EU-brede minimumnormen voor energieprestaties zijn zorgvuldig ontworpen om mogelijke negatieve sociale effecten te verzachten en sociale voordelen te maximaliseren, door met name de levensomstandigheden in de slechtst presterende gebouwen te verbeteren en energiearmoede te beperken of zelfs te voorkomen. De lidstaten zullen de naleving van de minimumnormen voor energieprestaties moeten ondersteunen met een passend kader dat financiële steun, technische bijstand, verwijdering van belemmeringen en monitoring van sociale gevolgen, met name voor de meest kwetsbaren, omvat.
In de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen zal aandacht worden besteed aan het monitoren van de vermindering van het aantal mensen dat met energiearmoede kampt en van het deel van de bevolking dat te maken heeft met ontoereikende huisvesting (bv. lekkende muren of daken) of een ontoereikend thermisch comfort. In de plannen zal een overzicht worden gegeven van nationale beleidslijnen en maatregelen om kwetsbare huishoudens slagvaardiger te maken en te beschermen, energiearmoede te verminderen en de betaalbaarheid van huisvesting te waarborgen.
De maatregelen in dit voorstel zijn in overeenstemming met het beleid en de maatregelen in de verschillende EU-instrumenten ter ondersteuning van een sociaal rechtvaardige transitie. Zij omvatten verslaglegging over de vorderingen met betrekking tot de nationale indicatieve doelstellingen ter beperking van het aantal huishoudens in energiearmoede in het kader van de nationale energie- en klimaatplannen en de geplande investeringen om de verdelingseffecten te verzachten en structurele oplossingen te bevorderen (met name energierenovatie van gebouwen, met inbegrip van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie of de integratie van energieopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en het koolstofvrij maken van verwarmings- en koelingssystemen) teneinde de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen in lijn met de voorgestelde sociale klimaatplannen, alsmede de advieshub energiearmoede ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten om energiearmoede te verminderen en te monitoren.
1.3.Beschikbaarheid van financiering, EU-fondsen en nationale steunmaatregelen
Het voorstel is goed afgestemd op andere relevante instrumenten, met name wat betreft nationale en EU-middelen. De faciliteit voor herstel en veerkracht (RRF) jaagt aanzienlijke investeringen in de renovatie van gebouwen aan dankzij het belangrijke vlaggenschiponderdeel “Renoveren” in alle nationale plannen voor herstel en veerkracht. Dit zal tussen nu en 2025-2026 het pad blijven effenen voor verbeteringen uit hoofde van de EPBD.
Binnen het huidige meerjarig financieel kader (MFK) zijn EU-middelen beschikbaar voor verschillende programma’s waarin de gebouwensector als prioriteit is aangemerkt. Van cruciaal belang zijn in dit verband de regionale fondsen in het kader van het cohesiebeleid, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, en InvestEU. Daarbovenop komen de specifieke technische ondersteuning en bijstand van de Europese Commissie aan de nationale overheidsdiensten om de noodzakelijke hervormingen en de voorbereidingen voor doeltreffende investeringen te faciliteren.
Het voorgestelde nieuwe Sociaal Klimaatfonds in het kader van het ETS zou de kloof tussen de RRF en de overgang tussen het huidige MFK en de periode na 2027 overbruggen door voor de periode 2025-2032 72,2 miljard EUR uit te trekken ter ondersteuning van huishoudens, met name die welke in de slechtst presterende gebouwen wonen. Dit fonds zou de aanloopkosten dekken en ervoor zorgen dat huishoudens met een laag inkomen gemakkelijker kunnen voldoen aan de in de EPBD voorgestelde minimumnormen voor energieprestaties. De investeringen in het kader van de nationale sociale klimaatplannen zullen integrerend deel uitmaken van de financieringsmaatregelen in de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen in het kader van de EPBD.
Om in het kader van de gedelegeerde EU-taxonomieverordening Klimaat te worden geclassificeerd als een duurzame economische activiteit, moet de renovatie van gebouwen ofwel een energiebesparing van 30 % opleveren, ofwel voldoen aan de minimumeisen inzake energieprestaties voor ingrijpende renovaties, ofwel bestaan uit specifieke afzonderlijke maatregelen die als duurzaam zijn geclassificeerd. Renovatie om te voldoen aan de voorgestelde Uniebrede minimumnormen voor energieprestaties is doorgaans in overeenstemming met de EU-taxonomiecriteria voor activiteiten op het gebied van de renovatie van gebouwen.
Daarnaast herziet de Commissie momenteel het desbetreffende staatssteunkader, dat beter zou worden afgestemd op de behoeften van de EPBD-herziening, en met name van de minimumnormen voor energieprestaties (MEPS) op EU-niveau. De daaruit voortvloeiende bepalingen inzake staatssteun kunnen belangrijke stimulansen bieden om de slechtst presterende gebouwen vroegtijdig in overeenstemming te brengen met de op EU-niveau vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties.
1.4.Doelstellingen van het voorstel
De belangrijkste doelstellingen van deze herziening zijn de beperking van de broeikasgasemissies en het finale energieverbruik van gebouwen tegen 2030 en de vaststelling van een langetermijnvisie voor gebouwen met het oog op klimaatneutraliteit in de hele EU in 2050. Met het oog daarop omvat het initiatief verschillende specifieke doelstellingen: het tempo en de grondigheid van renovaties verhogen, de informatie over de energieprestaties en de duurzaamheid van gebouwen verbeteren en ervoor zorgen dat alle gebouwen in overeenstemming worden gebracht met de eisen inzake klimaatneutraliteit in 2050. Versterkte financiële steun en modernisering en systeemintegratie vormen hefbomen om deze doelstellingen te halen.
•Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein
Zoals hierboven uiteengezet beoogt de voorgestelde herziening de bevordering van zowel push- als pullfactoren ter ondersteuning van het koolstofvrij maken van gebouwen, in combinatie met de stimulansen voor nationale maatregelen in het kader van de ESR en de impact van het nieuwe emissiehandelssysteem voor gebouwen en wegvervoer op de koolstofbeprijzing. Het voorstel betreft de herziening van een bestaand wetgevingsinstrument. Als zodanig kan het geen nieuwe doelstelling invoeren, zoals in het kader van de ESR, maar ondersteunt het de verwezenlijking ervan. Het gaat hand in hand met het voorgestelde nieuwe ETS, zodat enerzijds wordt gezorgd voor het koolstofvrij maken van verwarmingsbrandstoffen en ‑technologieën en anderzijds voor een beperking van het energieverbruik.
Met de EPBD zal de algemene visie voor nieuwe en bestaande gebouwen worden vastgesteld die geldt voor alle gebouwgerelateerde bepalingen van de andere “Fit for 55”-initiatieven. Door versterkte maatregelen om het energieverbruik in de gebouwensector te verminderen, zal de EPBD ook bijdragen tot het behalen van de algemene energie-efficiëntiestreefcijfers die zijn vastgesteld in de richtlijn energie-efficiëntie (EED). Als het aantal renovaties toeneemt als gevolg van het EPBD-voorstel en van de eis dat in nieuwe gebouwen verwarmingssystemen zonder directe broeikasgasemissies worden geïnstalleerd en dat hernieuwbare energie wordt geïntegreerd om gebouwen emissievrij te maken, zal dat bevorderlijk zijn voor de indicatieve doelstelling voor 2030 met betrekking tot het aandeel hernieuwbare energie in het finale energieverbruik van gebouwen overeenkomstig de richtlijn hernieuwbare energie (RED). Het voorstel ondersteunt de vervanging van inefficiënte cv-ketels op fossiele brandstoffen door systemen zonder directe broeikasgasemissies, zoals warmtepompen en andere op hernieuwbare energie gebaseerde technologieën.
Het voorstel beoogt een betere particuliere laadinfrastructuur op parkeerterreinen in en naast gebouwen, als aanvulling op de geactualiseerde verordening infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (AFIR), met ambitieuzere algemene doelstellingen, onder meer wat betreft openbare oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen. In lijn met de Europese Green Deal en het nieuwe EU-kader voor stedelijke mobiliteit bevat het voorstel ook bepalingen ter verbetering van de fietsparkeerinfrastructuur.
Het voorstel vormt ook een aanvulling op de productwetgeving, zoals de verordening energie-etikettering (ELR), die consumenten ertoe aanzet producten en apparaten voor gebouwen te kopen die op energiegebied het best presteren. De EPBD gaat hand in hand met de richtlijn ecologisch ontwerp (ED), waarin energieprestatie- en andere milieuprestatie-eisen zijn vastgesteld voor energiegerelateerde producten, met name voor technische bouwsystemen (bv. cv-ketels, warmtepompen of lichtbronnen) en in gebouwen gebruikte apparatuur (bv. huishoudelijke apparaten). Wat de prestaties van bouwproducten betreft, die aan bod komen in de bouwproductenverordening (CPR), bevat het voorstel eveneens bepalingen die bijdragen tot voortdurende vooruitgang in de richting van klimaatadaptatie door een versterking van de klimaatbestendigheid van gebouwen.
Tegelijkertijd zullen de versterkte informatietools van de EPBD, waartoe ook een koolstofberekening zal behoren, financiële investeerders helpen om de voordelen van het koolstofvrij maken van gebouwen te gelde te maken, en huishoudens of commerciële actoren om de economische voordelen van renovaties van gebouwen en de bijbehorende terugbetalingsplannen beter te kunnen plannen. Deze aspecten sluiten ook aan bij de gebouwgerelateerde elementen van de EU-taxonomie voor duurzame activiteiten.
2.
RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
•Rechtsgrondslag
Het voorstel is gebaseerd op artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat de rechtsgrondslag voor het energiebeleid van de Unie vormt. De voorgestelde maatregelen hebben tot doel “energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren” (artikel 194, lid 1, punt c), VWEU).
•Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)
2.1.
De behoefte aan maatregelen van de EU
Het energiebeleid behoort tot de gedeelde bevoegdheden van de EU en de lidstaten en het EU-beleid ter zake is goed ontwikkeld. De voorgestelde wijzigingen van de EPBD zijn grotendeels het gevolg van de noodzaak om de richtlijn in overeenstemming te brengen met de verhoogde ambitie in de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU. Bovendien is er volgens de beoordeling van de EU-brede impact van de nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s) die de Commissie in september 2020 heeft gepubliceerd, een kloof tussen het ambitieniveau voor energie-efficiëntie en de doelstellingen voor 2030 die momenteel van kracht zijn. Het verschil bedraagt 2,8 procentpunt voor het primaire energieverbruik en 3,1 procentpunt voor het finale energieverbruik in de EU. Daarom moet de herziene EPBD verdere EU-brede maatregelen bevatten, in lijn met de plannen in het kader van de verordening inzake de governance van de energie-unie.
Gebouwen zijn plaatselijke infrastructuur, maar het renovatietempo en de grondigheid van renovaties schieten in alle lidstaten van de EU tekort. De onderliggende oorzaken zijn vooral van niet-economische aard en relevant voor alle lidstaten. Door een gemeenschappelijk EU-kader voor het decarbonisatietraject voor gebouwen en de daarmee verband houdende eisen vast te stellen en tegelijkertijd aanpassing aan nationale omstandigheden mogelijk te maken, krijgen alle actoren in de toeleveringsketen voor renovaties en de bouw de broodnodige zekerheid en wordt gezorgd voor voorspelbaarheid en paraatheid voor alle belanghebbenden, van de industrie tot lokale en nationale werknemers, particuliere investeerders en financiële instellingen. De ervaring die in het verleden is opgedaan met de langetermijnrenovatiestrategieën onderstreept het belang van de juiste mix van flexibiliteit en geharmoniseerde vereisten om in alle lidstaten voldoende inspanningen aan te moedigen met het oog op het behalen van de streefcijfers op EU-niveau.
2.2.
Toegevoegde waarde van de EU
Een versterkt gemeenschappelijk EU-kader zal lidstaten met verschillende ambitieniveaus stimuleren om op gecoördineerde wijze en op de vereiste schaal de energietransitie naar energie-efficiëntere en energiezuinigere gebouwen te versnellen.
Voldoende sterke regelgevende signalen — zowel voor het huidige gebouwenbestand als voor nieuwe gebouwen — zullen investeringen in de renovatie van gebouwen stimuleren, banen scheppen, innovatie stimuleren, de voordelen van de interne markt voor bouwproducten en ‑uitrusting vergroten en een positief effect hebben op het concurrentievermogen van het bouwecosysteem en aanverwante sectoren. Dit zal er, samen met een gedeeld begrip van gemeenschappelijke normen en toegang tot informatie, voor zorgen dat de gebouwensector zijn broeikasgasemissies op de meest kosteneffectieve manier vermindert, bijvoorbeeld door schaalvoordelen.
Gebouwen kunnen zich niet over de grenzen heen verplaatsen, maar die mogelijkheid bestaat wel voor gebouwgebonden financiering en voor geïnstalleerde technologieën en oplossingen, zoals isolatiemateriaal, warmtepompen, efficiënte beglazing of fotovoltaïsche panelen. EU-maatregelen kunnen de nationale regelgeving in de gebouwensector moderniseren met het oog op de decarbonisatiedoelstellingen, kunnen wereldwijd bredere markten voor innovatieve producten openstellen, en kunnen zorgen voor kostenbesparingen waar dat het meest nodig is en voor industriële groei.
Tot slot bieden EU-maatregelen via de herziene EPBD tal van voordelen, zoals een betere gezondheid en meer welzijn voor de burgers, nieuwe lokale banen ter ondersteuning van het herstel, vermindering van energiearmoede, sociale inclusie, betere levensomstandigheden, lagere broeikasgasemissies, klimaatbestendigheid, een lager energieverbruik en lagere energiekosten. Het is ook in overeenstemming met het Nieuw Europees Bauhaus, het initiatief waarin wordt opgeroepen om duurzaamheid van gebouwen en de gebouwde omgeving te combineren met levenskwaliteit en sociale inclusie.
•Evenredigheid
De maatregelen in het wetgevingsvoorstel worden als evenredig beschouwd en bouwen maximaal voort op het bestaande ontwerp van de oorspronkelijke richtlijn van 2002 en de herzieningen van 2010 en 2018. Zoals uiteengezet in punt 3 hieronder, zijn de bezwaren van de Raad voor regelgevingstoetsing in zijn negatieve adviezen over de evenredigheid en het niveau van EU-harmonisatie van de voorkeursoptie volgens het begeleidende effectbeoordelingsverslag aangepakt door het voorstel te wijzigen met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
•Keuze van het instrument
Het voorstel beoogt inhoudelijke wijzigingen van de EPBD, die ook in 2018 al is gewijzigd. Daarom wordt een herschikking van de bestaande richtlijn voorgesteld, in lijn met de verbintenis van de Commissie op grond van punt 46 van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven. Bij de nieuwe rechtshandeling wordt de eerdere Richtlijn (EU) 2010/31/EU vervangen en ingetrokken.
3.
EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING
•Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan
De EPBD is in 2016 geëvalueerd. De maatregelen die voortvloeien uit de laatste herziening van de EPBD (2018) zijn pas onlangs (2020) omgezet. Bij gebrek aan voldoende gegevens over de impact ervan is een nieuwe evaluatie niet aan de orde.
•Raadpleging van belanghebbenden
Er zijn complementaire methoden toegepast met het oog op een breed raadplegingsproces waarin alle belanghebbenden inspraak konden hebben.
–Op 22 februari 2021 is een aanvangseffectbeoordeling (routekaart) gepubliceerd op de
portaalsite “Geef uw mening”
van de Commissie. Gedurende vier weken kon feedback worden gegeven, wat resulteerde in 243 antwoorden.
–Vanaf 30 maart 2021 werd op de
“Geef uw mening”-website
gedurende twaalf weken een openbare raadpleging gehouden, op basis van een gestructureerde online-vragenlijst via EU Survey en in lijn met de regels voor betere regelgeving van de Commissie. Er werden meerkeuzevragen en open vragen gesteld met betrekking tot het toepassingsgebied, het type en het ontwerp van mogelijke beleidsopties. Zoals aan de routekaart kon iedereen aan de raadpleging deelnemen. Dat heeft 535 antwoorden opgeleverd. De meeste antwoorden werden ontvangen van brancheverenigingen en bedrijven (52 %), gevolgd door EU-burgers (15 %), ngo’s (12 %) en lokale en nationale overheidsinstanties (7 %).
–Tussen 31 maart en 3 juni 2021 vonden vijf specifieke, gerichte workshops plaats. In thematisch georganiseerde sessies kwamen specifieke gebieden voor beleidsopties aan bod, die betrekking hadden op “een visie voor gebouwen en een koolstofvrij gebouwenbestand”, “minimumnormen voor energieprestaties voor bestaande gebouwen”, “versterking van informatie-instrumenten voor gebouwen (met de nadruk op energieprestatiecertificaten)”, “bevordering van de groene en digitale transitie” en “toegankelijke en betaalbare financiering — energiearmoede”. Gemiddeld waren er voor elke workshop meer dan 200 deelnemers.
–Daarnaast werden belanghebbenden op ad-hocbasis geraadpleegd.
Tevens heeft de Commissie de nationale delegaties en overheden geïnformeerd en hun standpunten verzameld tijdens bijeenkomsten van de Groep energie en het comité Energieprestaties in gebouwen en plenaire vergaderingen in het kader van de “Concerted Action”.
3.1.
Samenvatting van de standpunten van belanghebbenden
Een duidelijke meerderheid van de respondenten van de openbare raadpleging (75 %) sprak zijn voorkeur uit voor minimumnormen voor energieprestaties. 61 % van de deelnemers was van mening dat de bepalingen van de EPBD inzake langetermijnrenovatiestrategieën moesten worden gewijzigd en 89 % steunde de optie van een versterkt toezicht op de door de lidstaten in hun langetermijnrenovatiestrategie vastgestelde doelstellingen. 84 % stond achter de opname van een definitie van emissievrije gebouwen in de EPBD. 73 % van de respondenten was van mening dat de EPBD kan bijdragen tot het beschikbaar stellen en het toegankelijk maken van een breder scala aan gebouwgerelateerde energieprestatiegegevens. Volgens een duidelijke meerderheid (65 %) moet het energieprestatiecertificaat worden geactualiseerd en moet de kwaliteit ervan worden verbeterd, en nog meer respondenten (76 %) zijn voorstander van een harmonisatie van energieprestatiecertificaten.
Meer dan twee derde van de respondenten (68 %) was van mening dat in de EPBD maatregelen moeten worden opgenomen inzake de rapportage van de koolstofemissies gedurende de gehele levenscyclus (productie en bouw, gebruik en einde van de levensduur). Wat e-mobiliteit betreft, spraken de respondenten in het algemeen hun steun uit voor aangescherpte eisen. Meer dan driekwart van de deelnemers (77 %) vindt dat financiële steun voor renovatie moet worden gekoppeld aan de grondigheid ervan en 68 % was van mening dat het nuttig zou zijn om te voorzien in een wettelijke definitie van “grondige renovatie”. Ten slotte was de algemene opvatting, ook tijdens de workshops, dat financiering beter toegankelijk moet zijn, via een combinatie van rechtstreekse subsidies, fiscale stimulansen, energie-efficiëntiehypotheken en andere stimuleringsmechanismen, en dat daartoe centrale aanspreekpunten moeten worden opgezet. Gerichte financiële steun voor huishoudens met een laag of middeninkomen werd aangemerkt als de belangrijkste beleidsmaatregel om energiearmoede aan te pakken.
De beleidsworkshops gingen in het algemeen dezelfde richting uit als de openbare raadpleging en leverden nuttige aanvullende inzichten op.
•Bijeenbrengen en gebruik van expertise
Dit voorstel bouwt voort op de evaluatie van 2016 en op de gegevens over en ervaringen met de uitvoering van de EPBD. Het JRC heeft ondersteuning geboden bij de analyse en beoordeling van de naleving en de nationale praktijken. In het kader van de “EPBD Concerted Action” is een analyse gemaakt van de nationale ervaringen met de uitvoering van de EPBD. Daarnaast baseert de Commissie zich op een toenemend aantal collegiaal getoetste empirische onderzoeken en maakt zij gebruik van verschillende lopende of onlangs afgeronde contracten voor ondersteuning.
De kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling van de effecten en administratieve kosten en de analyse van de input van belanghebbenden werden ondersteund door een specifiek contract voor technische ondersteuning. De analyse in het kader van dit contract werd uitgevoerd met behulp van een reeks modelleringsinstrumenten die het gebouwenbestand en de bredere macro-economische en sociale effecten in kaart brengen. De voornaamste statistieken en gegevens die zijn gebruikt, ook voor het bijeenbrengen van de gegevensreeksen die aan de modellen ten grondslag liggen, zijn gebaseerd op de indicatoren van de waarnemingspost voor het gebouwenbestand en van Eurostat. Voor de analyse werd ook geput uit een beoordeling van de resultaten van diverse lopende onderzoeks- en innovatieprojecten die zijn gefinancierd in het kader van het Horizon 2020-programma.
Dit voorstel steunt ook op gegevens die zijn verzameld in het kader van de effectbeoordeling voor het klimaatdoelstellingsplan 2030 en in het kader van andere Green Deal-initiatieven. Net als bij andere voorstellen van het beleidspakket “Fit for 55” wordt in het basisscenario voor de beoordeling rekening gehouden met het geactualiseerde EU-referentiescenario, d.i. een projectie van de ontwikkeling van de nationale en EU-energiesystemen en van de uitstoot van broeikasgassen in het huidige beleidskader, waarin de gevolgen van COVID-19 zijn meegenomen.
•Effectbeoordeling
Volgens de analyse in het kader van de effectbeoordeling is het EPBD-kader ontoereikend om de klimaatdoelstellingen voor 2030 te verwezenlijken. Met name ontbreekt een maatregel om niet-economische belemmeringen voor de energierenovatie van gebouwen aan te pakken.
De ontwerpeffectbeoordeling is tweemaal voorgelegd aan de Raad voor regelgevingstoetsing van de Commissie. Na een eerste negatief advies bracht de raad in tweede instantie een definitief negatief advies uit, waarin werd benadrukt dat er politieke sturing nodig was over de vraag of en onder welke voorwaarden het voorstel voor de herziening van de EPBD kon worden voortgezet. De raad verklaarde zijn negatieve advies te handhaven omdat in het ontwerpverslag van de effectbeoordeling 1) niet duidelijk werd aangegeven welke extra leemte via de EPBD-herziening moet worden opgevuld in het licht van de andere “Fit for 55”-voorstellen; 2) niet overtuigend werd aangetoond dat er behoefte is aan geharmoniseerde maatregelen op EU-niveau, gelet op de heterogeniteit van de gebouwensector in de lidstaten; en 3) niet voldoende werd toegelicht waarom de afzonderlijke onderdelen van het voorkeurspakket van beleidsopties waren gekozen.
Volgens de werkmethoden van de Europese Commissie kan de vicevoorzitter voor Interinstitutionele Betrekkingen en Prognoses zijn goedkeuring hechten aan de voortzetting van een initiatief waarover de Raad voor regelgevingstoetsing een tweede negatief advies heeft uitgebracht.
Gezien het politieke belang van dit initiatief, de rol ervan binnen het “Fit for 55”-pakket van voorstellen van juli 2021, de urgentie van maatregelen op het gebied van de renovatie van gebouwen en het feit dat in het aangepaste wetgevingsvoorstel op bevredigende wijze kan worden tegemoetgekomen aan de door de Raad voor regelgevingstoetsing geformuleerde behoefte aan politieke sturing, heeft de Commissie, mede in het licht van het akkoord van de vicevoorzitter voor Interinstitutionele Betrekkingen en Prognoses, het wenselijk geacht de herziening van de EPBD voort te zetten.
Volgens de Commissie houden de bevindingen van de raad over de onvoldoende duidelijke rol van de EPBD binnen het “Fit for 55”-pakket verband met zijn beoordeling van de kwaliteit van het ontwerpverslag van de effectbeoordeling, en gaat het dus niet zozeer om fundamentele bezwaren tegen de algemene beleidsmix van het “Fit for 55”-pakket. Het is tevens van belang erop te wijzen dat de adviezen van de Raad voor regelgevingstoetsing een beoordeling van de kwaliteit van de ontwerpeffectbeoordeling behelzen en niet van de bijbehorende wetgevingsvoorstellen. De in een vorig punt al aan bod gekomen wisselwerking tussen regelgevende maatregelen, beprijzingsmechanismen en streefcijfers vormt het kader voor de voorgestelde herziening van de EPBD, net als voor de andere voorstellen van het “Fit for 55”-pakket, die worden ondersteund door afzonderlijke effectbeoordelingsverslagen waarvoor de raad een positief advies heeft gegeven.
De Commissie heeft zorgvuldig rekening gehouden met het standpunt van de raad dat het ontwerp van het effectbeoordelingsverslag onvoldoende solide bewijs bevatte ter ondersteuning van de voorkeursoptie voor beleidsmaatregelen, met name wat betreft de mate van EU-harmonisatie die daarin wordt voorgesteld. Tegen deze achtergrond is de Commissie afgeweken van de optie in de ontwerpeffectbeoordeling om een stapsgewijze en tijdgebonden aanscherping van de minimumnormen voor energieprestaties (MEPS) op EU-niveau voor bepaalde soorten gebouwen in te voeren, gekoppeld aan een verplichting voor de lidstaten om nationale MEPS voor alle andere gebouwen in te voeren. In het huidige voorstel zijn de nationale MEPS vrijwillig en wordt beter rekening gehouden met de verschillen in de nationale gebouwenbestanden door de lidstaten meer flexibiliteit te geven bij het opstellen van hun plannen om tegen 2050 de doelstelling van een emissievrij gebouwenbestand te verwezenlijken.
De minimumnormen voor energieprestaties op EU-niveau voor de slechtst presterende gebouwen zijn wel behouden om ervoor te zorgen dat voldoende initiële inspanningen worden geleverd met betrekking tot die gebouwen waar de grootste energie-efficiëntiewinsten, broeikasgasemissiereducties en maatschappelijke nevenvoordelen kunnen worden bereikt. Voor die gebouwen mogen de lidstaten zelf specifieke tijdschema’s vaststellen voor het bereiken van hogere energieprestatieklassen tegen 2040 en 2050. De lidstaten die nationale MEPS opstellen, moeten daarbij rekening houden met de nationale routekaart en de nationale doelstellingen voor 2030, 2040 en 2050 die zij zullen vaststellen als onderdeel van hun nationale plannen voor de renovatie van gebouwen om tegen 2050 de algemene decarbonisatiedoelstelling te halen.
Cruciaal is dat de slechtst presterende gebouwen, die onder de minimumnormen voor energieprestaties op EU-niveau vallen, ook de gebouwen zijn waarvoor verdergaande renovatie-inspanningen nodig zijn en waarvoor de stimulansen van de koolstofprijzen hoogstwaarschijnlijk tekortschieten, gezien het wijdverbreide marktfalen voor deze subsector in alle lidstaten. Het is belangrijk erop te wijzen dat in het voor bewoning bestemde segment van die gebouwen vaak de meest kwetsbare huishoudens wonen. De voorgestelde maatregel (en het bijbehorende financiële kader) wordt daarom van cruciaal belang geacht voor een klimaattransitie waarbij niemand achterblijft. Daarnaast voorziet het voorstel in langere termijnen voor de stapsgewijze invoering en de naleving van de minimumnormen voor energieprestaties op EU-niveau voor gebouwen die voor bewoning zijn bestemd, dan voor gebouwen die eigendom zijn van openbare organen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Naast het bovenstaande is het voorstel ook gewijzigd door een aanzienlijk aantal elementen in de energieprestatiecertificaten facultatief te maken. In vergelijking met de voorkeursoptie in de ontwerpeffectbeoordeling, waarbij de meeste maatregelen verplicht waren, biedt dit voorstel de lidstaten meer flexibiliteit. Tevens hebben bestaande maatregelen voorrang gekregen boven de invoering van nieuwe eisen, met name door de eisen voor de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen af te zwakken en volledig te integreren in de NECP’s.
Het voorstel laat de lidstaten veel speelruimte om hun regelgevings- en financieringsbeleid voor gebouwen aan te passen aan de nationale en lokale omstandigheden, teneinde te voldoen aan een gemeenschappelijke algemene ambitie. De bijdrage van de EPBD-herziening aan het totale “Fit for 55”-pakket wordt niet ingeperkt, maar overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel ligt de hoofdverantwoordelijkheid voor de verwezenlijking ervan meer bij de lidstaten dan oorspronkelijk gepland. De lidstaten worden verzocht voldoende ambitieuze nationale plannen voor de renovatie van gebouwen op te stellen en uit te voeren. Zij moeten daarbij terdege rekening houden met hun ESR-doelstellingen en met het voorgestelde plafond voor emissies door het gebruik van verwarmingsbrandstoffen in de gebouwensector. De Commissie zal de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen tegen deze achtergrond beoordelen.
In de evaluatieclausule wordt expliciet verwezen naar de beoordeling door de Commissie van de vraag of de gebouwgerelateerde EU-maatregelen, met inbegrip van koolstofbeprijzing, tot voldoende verbeteringen zullen leiden om tegen 2050 te komen tot een volledig koolstofvrij en emissievrij gebouwenbestand, dan wel of uiterlijk eind 2027 verdere bindende maatregelen op Unieniveau moeten worden genomen, zoals aangescherpte EU-brede minimumnormen voor energieprestaties.
Meer specifieke opmerkingen bij de bevindingen van de raad zijn te vinden in bijlage I bij de effectbeoordeling waarvan dit voorstel vergezeld gaat. De effectbeoordeling bevat een analyse van het probleem en identificeert mogelijke maatregelen om het tempo en de grondigheid van renovaties te verhogen, nieuwe en bestaande gebouwen koolstofvrij te maken en gebouwen beter te moderniseren middels digitalisering. Er worden vier hoofdopties voorgesteld, met een toenemend ambitieniveau: laag, gematigd, hoog en hoger. Optie 3 wordt aangeduid als de voorkeursoptie. Naar aanleiding van de bevindingen van de Raad voor regelgevingstoetsing is het EPBD-voorstel herzien en is het nu gebaseerd op een mix van optie 2 (gematigde ambitie) voor bestaande gebouwen en optie 3 (hoge ambitie) voor informatie-instrumenten en nieuwe gebouwen.
•Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging
Een belangrijke doelstelling van de herziening van de EPBD in 2018 was het verminderen van de administratieve lasten. Naar schatting zouden de maatregelen van de voorkeursoptie samen de administratieve lasten met bijna 100 miljoen EUR per jaar verminderen.
Deze herziening en de gebouwgerelateerde aspecten van de andere “Fit for 55”-voorstellen hebben vooral ten doel de gebouwensector te laten aansluiten bij de verhoogde klimaatambities van de Unie. Met het oog op doeltreffendheid zijn nieuwe en geactualiseerde voorschriften nodig. Die voorschriften zullen vooral gevolgen hebben voor de overheidsdiensten op nationaal en lokaal niveau in de lidstaten en, in mindere mate, voor de eigenaren van gebouwen en zullen voornamelijk steunen op bestaande procedures en structuren. Zij hebben het juiste ambitieniveau om onze Green Deal-doelstellingen te halen en tegelijkertijd bedrijven en eindverbruikers de tijd te geven om zich aan te passen.
Zoals aangegeven in de effectbeoordeling zullen de digitalisering van energieprestatiecertificaten en de nieuwe bepalingen inzake gegevensuitwisseling en databanken niettemin de administratieve en nalevingskosten verminderen en de administratieve procedures in verband met de renovatie van gebouwen vergemakkelijken.
•Grondrechten
Het voorstel is in overeenstemming met artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op grond waarvan een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten worden geïntegreerd in het beleid van de Unie en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
Het is opgesteld met inachtneming van het in artikel 17 van het Handvest neergelegde recht op eigendom en bouwt voort op artikel 34 van het Handvest, dat “het recht op […] bijstand voor huisvesting [erkent en eerbiedigt], teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren”.
4.
GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
Dit voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de EU. Het strekt tot wijziging van een bestaande richtlijn en is grotendeels gebaseerd op reeds bestaande structuren en regels.
5.
OVERIGE ELEMENTEN
•Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage
Na de vaststelling van deze herschikte richtlijn door de medewetgevers zal de Commissie de volgende maatregelen nemen om de omzetting ervan te vergemakkelijken:
–een concordantietabel opstellen, die voor zowel de lidstaten als de Commissie als checklist bij de omzetting fungeert;
–bijeenkomsten beleggen met deskundigen uit de lidstaten die belast zijn met de omzetting van de diverse onderdelen van de richtlijn, met als doel te bespreken hoe die onderdelen moeten worden omgezet en twijfels weg te nemen, hetzij in het kader van de “Concerted Action for the EPBD” (CA-EPBD), hetzij in de vorm van een comité;
–zich beschikbaar houden voor bilaterale bijeenkomsten en gesprekken met de lidstaten bij specifieke vragen over de omzetting van de richtlijn;
–na het verstrijken van de omzettingstermijn uitvoerig beoordelen of de lidstaten de richtlijn volledig en juist hebben omgezet.
Het voorstel vormt een aanvulling op de governanceverordening, die zorgt voor een transparant en betrouwbaar systeem voor planning, rapportering en monitoring, op basis van de NECP’s en gestroomlijnde voortgangsverslagen van de lidstaten. Vanaf 2023 moeten de lidstaten tweejaarlijks verslag uitbrengen over de voortgang die is geboekt met de uitvoering van de plannen en zij moeten de Commissie daarnaast uiterlijk 30 juni 2023 in kennis stellen van hun ontwerpen van actualiseringen van de plannen en uiterlijk 30 juni 2024 van de definitieve actualiseringen. De indiening van de plannen voor de renovatie van gebouwen volgt de cycli van de nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s), behalve voor het eerste plan dat wordt ingediend.
•Toelichtende stukken (bij richtlijnen)
Artikel 32, lid 1, bepaalt dat de lidstaten hun omzettingsmaatregelen moeten meedelen, samen met een concordantietabel. Dit is in overeenstemming met het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-543/17, op grond waarvan de lidstaten de mededeling van de nationale omzettingsmaatregelen vergezeld moeten doen gaan van voldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen waarin wordt aangegeven bij welke bepalingen in het nationale recht welke bepalingen van een richtlijn worden omgezet. Dit geldt voor elke verplichting en niet slechts artikelsgewijs. Wanneer de lidstaten aan deze verplichting voldoen, hoeven zij de Commissie in beginsel geen toelichtende stukken over de omzetting te sturen.
•Artikelsgewijze toelichting
Richtlijn 2010/31/EU wordt als volgt gewijzigd om de bepalingen inzake nieuwe en bestaande gebouwen en inzake informatie-instrumenten in lijn te brengen met de Europese Green Deal, om de inhoud ervan te actualiseren in het licht van de technische vooruitgang en de opzet ervan te vereenvoudigen, en om te zorgen voor versterkte financierings- en handhavingsmechanismen:
–Het onderwerp wordt gewijzigd om duidelijk te maken dat met het voorstel voor een herschikte EPBD wordt gestreefd naar een emissievrij gebouwenbestand tegen 2050 en dat een nieuwe aanvullende koolstofberekening het gemakkelijker moet maken te kiezen voor koolstofvrije oplossingen. Hoewel het voorstel in de eerste plaats gericht is op de vermindering van de operationele broeikasgasemissies, worden de eerste stappen gezet naar een aanpak van de koolstofemissies gedurende de volledige levenscyclus van een gebouw.
–In artikel 2 wordt een nieuwe definitie van “emissievrij gebouw” opgenomen: een gebouw met een zeer hoge energieprestatie in overeenstemming met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”, waarbij de zeer lage hoeveelheid energie die nog nodig is, volledig wordt gedekt door hernieuwbare bronnen op het niveau van het gebouw of van het district of de gemeenschap, voor zover dit technisch haalbaar is (met name energie die ter plaatse wordt opgewekt, afkomstig van een hernieuwbare-energiegemeenschap of van hernieuwbare energie of afvalwarmte van een systeem voor stadsverwarming en ‑koeling). De term “emissievrije gebouwen” slaat op de norm voor nieuwe gebouwen, het niveau dat vanaf 2030 moet worden bereikt met een grondige renovatie, en het streefdoel voor het gebouwenbestand in 2050. In artikel 2 wordt ook de definitie van “bijna-energieneutraal gebouw” verduidelijkt: het blijft de norm voor nieuwe gebouwen totdat emissievrije gebouwen de norm worden, en wordt het niveau dat tot 2030 moet worden bereikt met een grondige renovatie. Er wordt een nieuwe definitie opgenomen van “grondige renovatie” als gouden standaard voor de renovatie van gebouwen, en van “gefaseerde grondige renovatie”, die de uitvoering ervan moet vergemakkelijken. In artikel 2 worden ook “normen voor hypotheekportefeuilles” gedefinieerd als mechanismen die hypotheekverstrekkers moeten aanmoedigen de energieprestaties van hun gebouwenportefeuille te verbeteren en potentiële klanten ertoe te bewegen de energieprestatie van hun eigendommen te verbeteren.
–Artikel 3, dat betrekking heeft op de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen (voorheen langetermijnrenovatiestrategieën genoemd), wordt operationeler gemaakt. Het toezichtskader wordt versterkt door de invoering van een beoordeling door de Commissie van de ontwerpen van de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen en de mogelijkheid om aanbevelingen te doen als onderdeel van het NECP-proces. Om de presentatie van de informatie en de beoordeling ervan door de Commissie te vergemakkelijken en de vergelijkbaarheid van de nationale plannen te verbeteren, wordt in bijlage II een gemeenschappelijk model met verplichte en facultatieve elementen opgenomen. Tot de verplichte elementen waarover verslag moet worden uitgebracht, behoren de stads- en buurtbenaderingen, met inbegrip van de rol van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers. De plannen voor de renovatie van gebouwen moeten worden ingediend als onderdeel van de NECP’s en de actualiseringen daarvan. Om rekening te houden met de termijn voor de vaststelling en de inwerkingtreding van de herziene EPBD, moet het eerste ontwerpplan uitzonderlijk uiterlijk 30 juni 2024 worden ingediend. Over de vooruitgang bij de verwezenlijking van de nationale streefcijfers en de bijdrage van de plannen voor de renovatie van gebouwen aan de nationale en de Uniedoelstellingen zal verslag worden uitgebracht in het kader van de tweejaarlijkse rapportage op grond van de governanceverordening.
–Artikel 4 (oud artikel 3), dat in samenhang met bijlage I gaat over de methodologie voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen, wordt geactualiseerd om te verduidelijken dat het van de meter afgelezen energieverbruik kan worden gebruikt om de energieprestatie te berekenen en de juistheid van het berekende energieverbruik te verifiëren. In het artikel wordt aangegeven hoe rekening moet worden gehouden met het gebruik ter plaatse van energie uit hernieuwbare bronnen, zoals voor laadpunten, en met energie die wordt geleverd door energiegemeenschappen.
–Artikel 5 (oud artikel 4), over de vaststelling van de minimumeisen inzake energieprestaties, wordt gewijzigd om de voorheen bestaande mogelijkheid van een volledige vrijstelling van beschermde gebouwen aan te passen aan de technische vooruitgang, die het mogelijk maakt de energieprestatie van dergelijke gebouwen te verbeteren zonder aan het technische karakter en het uiterlijk ervan te raken.
–Artikel 6 (oud artikel 5), over de berekening van de kostenoptimale niveaus, wordt in lijn gebracht met de Green Deal door te specificeren dat bij het bepalen van de laagste kosten rekening moet worden gehouden met de kosten van broeikasgasemissierechten en met de externe milieu- en gezondheidskosten van energieverbruik. De Commissie zal de kostenoptimale methodologie uiterlijk 30 juni 2026 evalueren.
–Artikel 7 bevat alle bepalingen over nieuwe gebouwen:
(a)Vanaf 2030 moeten alle nieuwe gebouwen emissievrije gebouwen zijn; nieuwe openbare gebouwen moeten emissievrij zijn vanaf 2027. De specifieke voorschriften voor emissievrije gebouwen zijn vastgesteld in bijlage III.
(b)Het aardopwarmingsvermogen (Global Warming Potential of GWP) gedurende de levenscyclus van nieuwe gebouwen moet vanaf 2030 worden berekend in overeenstemming met het Level(s)-kader, teneinde informatie over de emissies gedurende de gehele levenscyclus van nieuwe gebouwen beschikbaar te maken. Omdat die informatie met name relevant is voor grote gebouwen, geldt de verplichte berekening ervan voor grote gebouwen (met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 2 000 vierkante meter) al vanaf 2027.
(c)De lidstaten moeten voor nieuwe gebouwen ook aandacht besteden aan andere belangrijke aspecten dan energieprestaties, namelijk een gezond binnenklimaat, aanpassing aan de klimaatverandering, brandveiligheid, risico’s in verband met intense seismische activiteit en toegankelijkheid voor personen met een handicap. Zij moeten ook aandacht besteden aan koolstofverwijdering via koolstofopslag in of op gebouwen.
–De artikelen 8, 9, 10 en 15, die betrekking hebben op bestaande gebouwen en financiële steun, omvatten een combinatie van het volgende:
(a)De huidige bepalingen inzake ingrijpende renovatie, die de mogelijkheid bieden om de geldende minimumeisen inzake energieprestaties toe te passen (teneinde een minimale grondigheid van renovatie te garanderen) en om werk te maken van structurele verbeteringen, aanpassing aan de klimaatverandering, de verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest, en de toegankelijkheid voor personen met een handicap, worden aangevuld met nieuwe minimumnormen voor energieprestaties op EU-niveau (om het renovatietempo te verhogen) voor de slechtst presterende overheidsgebouwen (d.w.z. gebouwen en gebouwunits die eigendom zijn van openbare organen) en niet voor bewoning bestemde gebouwen. Op grond daarvan moeten gebouwen met EPC-klasse G uiterlijk in 2027 gerenoveerd en verbeterd zijn tot ten minste energieprestatieklasse F en uiterlijk in 2030 tot ten minste energieprestatieklasse E, en de slechtst presterende voor bewoning bestemde gebouwen tegen 2030 tot ten minste klasse F en tegen 2033 tot ten minste klasse E. Door de nadruk te leggen op de slechtst presterende categorieën van het gebouwenbestand kunnen de inspanningen worden gericht op gebouwen met het grootste potentieel voor decarbonisatie, verlichting van energiearmoede en uitgebreide sociale en economische voordelen. De lidstaten moeten tevens in het kader van de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen specifieke tijdschema’s vaststellen voor het bereiken van hogere energieprestatieklassen tegen 2040 en 2050 (voor gebouwen die onder het toepassingsgebied van artikel 9, lid 1, vallen), in overeenstemming met hun traject om het nationale gebouwenbestand tegen 2050 te transformeren tot emissievrije gebouwen. Naast de minimumnormen voor energieprestaties overeenkomstig artikel 9, lid 1, hebben de lidstaten de mogelijkheid om in hun nationale renovatieplannen nationale minimumnormen voor energieprestaties op te nemen. De lidstaten moeten de naleving van minimumnormen voor energieprestaties ondersteunen met een faciliterend kader, met inbegrip van financiële steun die met name gericht is op kwetsbare huishoudens en mensen die met energiearmoede kampen of in een sociale woning wonen, technische bijstand en toezichtsmechanismen. De voorgestelde bepalingen stellen de lidstaten in staat verschillende categorieën gebouwen uit te sluiten van de verplichting om te voldoen aan de minimumnormen voor energieprestaties.
(b)De invoering van vrijwillige renovatiepaspoorten ten behoeve van eigenaren die hun gebouw gefaseerd willen renoveren. De lidstaten zullen een regeling voor renovatiepaspoorten moeten invoeren op basis van het gemeenschappelijk kader dat de Commissie uiterlijk eind 2024 moet ontwikkelen, zodat hun burgers toegang krijgen tot dit instrument.
(c)Versterkte bepalingen inzake het wegnemen van obstakels en belemmeringen voor renovatie en inzake het mobiliseren van financiële stimulansen via een centraal aanspreekpunt dat toegankelijk is voor alle belanghebbenden in een gebouwecosysteem, zodat alle belemmeringen voor de renovatie van gebouwen, niet alleen de kosten, worden aangepakt en de lidstaten passende opleiding bevorderen. Voor grondige renovatieprojecten en projecten die gericht zijn op een aanzienlijk aantal gebouwen en leiden tot aanzienlijke totale energiebesparingen, wordt voorzien in hogere financiële stimulansen en technische ondersteuningsmaatregelen. Met hetzelfde doel voor ogen mag het de lidstaten vanaf 2027 niet worden toegestaan om cv-ketels op fossiele brandstoffen te subsidiëren. Een cv-ketel die halverwege de jaren 2020 wordt gekocht, kan gelet op de standaardlevensduur immers in 2050 nog in gebruik zijn.
(d)Om de snelle uitrol van verwarmingssystemen zonder directe emissies te bevorderen en te vermijden dat investeringen in nieuwe generaties op fossiele brandstoffen gebaseerde cv-ketels gestrande activa worden, mogen emissievrije gebouwen ter plaatse geen koolstofemissies genereren en kunnen de lidstaten ervoor kiezen een primaire-energiefactor voor elektriciteit te gebruiken die in lijn is met het EU-gemiddelde.
(e)Ten slotte moeten de lidstaten hun financiële steun richten op de vermindering van energiearmoede, sociale huisvesting ondersteunen en huurders beschermen tegen onevenredige huurprijzen na renovatie.
Naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor regelgevingstoetsing stemt de gekozen optie inzake minimumnormen voor energieprestaties niet rechtstreeks overeen met een van de vier opties die zijn geanalyseerd in de aan de raad voorgelegde ontwerpeffectbeoordeling. Het voorstel is zorgvuldig gewijzigd met het oog op subsidiariteit en evenredigheid, waarbij rekening is gehouden met de verschillen tussen de gebouwenbestanden in de verschillende lidstaten en de lidstaten flexibiliteit wordt geboden bij de manier waarop zij omgaan met hun specifieke omstandigheden en zorgen voor de noodzakelijke verbeteringen van hun nationale gebouwenbestand. Het legt de nadruk op de 15 % slechtst presterende gebouwen in de overeenkomstige nationale gebouwenbestanden in de hele EU met het oog op een maximale impact op de energiebesparingen, de kosteneffectiviteit en de vermindering van energiearmoede en met het oog op bredere sociale en economische nevenvoordelen in verband met de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU.
–Het oude artikel 8 wordt anders ingedeeld. Artikel 11 heeft uitsluitend betrekking op technische bouwsystemen. Er wordt een duidelijke rechtsgrondslag ingevoerd voor een nationaal verbod op cv-ketels op basis van fossiele brandstoffen, waarbij de lidstaten eisen kunnen vaststellen voor warmtegeneratoren op basis van broeikasgasemissies of het soort gebruikte brandstof. Verscheidene lidstaten beschouwen dergelijke maatregelen als essentieel om een koolstofvrij gebouwenbestand mogelijk te maken en de luchtkwaliteit en de gezondheid te verbeteren. Deze bepaling neemt de huidige rechtsonzekerheid weg over de vraag of een dergelijk verbod is toegestaan op grond van artikel 6, lid 1, van de richtlijn ecologisch ontwerp en de regels voor de vrije markt uit hoofde van de Verdragen. Gezien het belang van een goede binnenluchtkwaliteit voor gezonde gebouwen, moeten nieuwe gebouwen en, waar mogelijk, bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, worden uitgerust met meet- en regelapparatuur voor de bewaking en regulering van de binnenluchtkwaliteit.
–Artikel 12, over infrastructuur voor duurzame mobiliteit, is afgestemd op de verhoogde klimaatambitie, waarbij de huidige eisen worden aangescherpt. Voorbekabeling wordt de norm voor alle nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, met in het bijzonder een versterkte uitrol van laadpunten in nieuwe en gerenoveerde kantoorgebouwen. Laadpunten moeten slim opladen mogelijk maken en de lidstaten moeten belemmeringen voor de installatie van laadpunten in voor bewoning bestemde gebouwen wegnemen en een “recht tot aansluiten” waarborgen in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen in het voorstel voor een verordening infrastructuur voor alternatieve brandstoffen. Daarnaast worden fietsparkeerplaatsen verplicht in nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, om belemmeringen weg te nemen voor fietsverkeer als centraal element van een duurzame, emissievrije mobiliteit.
–Artikel 13 versterkt de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (Smart Readiness Indicator) voor grote, niet voor bewoning bestemde gebouwen vanaf 2026. Om de ontwikkeling van nieuwe diensten in verband met gebouwen te vergemakkelijken, zorgt een nieuw artikel 14, dat specifiek betrekking heeft op gebouwgegevens, ervoor dat de eigenaar, de huurder en de beheerder of derde partijen toegang kunnen krijgen tot gegevens over bouwsystemen. De Commissie moet door middel van een uitvoeringshandeling nieuwe regels inzake de interoperabiliteit van en de toegang tot gegevens vaststellen.
–In de artikelen 16 tot en met 19 worden de reeds bestaande bepalingen inzake energieprestatiecertificaten, de afgifte en affichering ervan, en de desbetreffende databanken verbeterd.
(a)Om de vergelijkbaarheid in de hele Unie te waarborgen moeten alle energieprestatiecertificaten uiterlijk in 2025 gebaseerd zijn op een geharmoniseerde schaal van energieprestatieklassen en in overeenstemming zijn met het model in bijlage V.
(b)De energieprestatieklassen worden anders ingedeeld met het oog op de gemeenschappelijke visie op een emissievrij gebouwenbestand tegen 2050, rekening houdend met verschillen in de nationale gebouwenbestanden: in de hoogste klasse A vallen emissievrije gebouwen, terwijl de laagste klasse G de 15 % slechtst presterende gebouwen in het nationale gebouwenbestand omvat. Deze nieuwe indeling zal ervoor zorgen dat de lidstaten vergelijkbare inspanningen leveren om te voldoen aan de Uniebrede minimumnormen voor energieprestaties overeenkomstig artikel 9. De indicator op basis waarvan gebouwen moeten worden beoordeeld (primair energieverbruik in kWh/(m2.jaar)) blijft ongewijzigd en wordt aangevuld met een indicator voor operationele broeikasgasemissies en hernieuwbare energie. Andere indicatoren blijven facultatief voor de lidstaten, waarbij een toolbox wordt aangeboden die aan de nationale omstandigheden kan worden aangepast.
(c)De geldigheid van energieprestatiecertificaten van de lagere klassen D tot en met G wordt beperkt tot vijf jaar om ervoor te zorgen dat zij actuele informatie bevatten die burgers helpt hun verbruik te verminderen. Er moeten vereenvoudigde procedures beschikbaar zijn voor de actualisering van energieprestatiecertificaten in bepaalde eenvoudige gevallen, en energieprestatiecertificaten moeten in digitaal formaat worden afgegeven. Er worden maatregelen ingevoerd om de betrouwbaarheid van de afgegeven certificaten te vergroten (controle ter plaatse en kwaliteitscontrole).
(d)Voor de verbetering van de EPC’s is het nodig dat een groter deel van het gebouwenbestand eronder valt, maar de lidstaten moeten ook aandacht besteden aan de betaalbaarheid. De verplichting om te beschikken over een energieprestatiecertificaat, geldt voortaan ook voor gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, gebouwen waarvoor een huurcontract wordt verlengd en alle openbare gebouwen. Gebouwen of gebouwunits die te koop of te huur worden aangeboden, moeten een energieprestatiecertificaat hebben, en de energieprestatieklasse en ‑indicator moeten in alle advertenties worden vermeld, zodat de relevantie van energieprestaties op de markt voor verkoop en verhuur wordt gewaarborgd. In alle gebouwen waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest en die veelvuldig door het publiek worden bezocht, ongeacht hun grootte, moet het energieprestatiecertificaat worden geafficheerd.
(e)De lidstaten moeten nationale databanken voor energieprestatiecertificaten van gebouwen opzetten, die het ook mogelijk maken gegevens te verzamelen met betrekking tot gebouwrenovatiepaspoorten en indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen. Informatie uit de nationale databanken moet worden doorgegeven aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand, op basis van een door de Commissie te ontwikkelen model.
–De huidige bepalingen inzake keuringen worden gegroepeerd en verduidelijkt om de uitvoering ervan te vergemakkelijken en ventilatiesystemen vallen voortaan onder de EPBD-maatregelen voor een betere binnenluchtkwaliteit. Om de kwaliteit en betrouwbaarheid van renovaties of van nieuwe bouwwerken te waarborgen, moet worden voorzien in nationale controleregelingen of alternatieve instrumenten om na te gaan of de geleverde bouw- en renovatiewerken voldoen aan de vooropgezette energieprestaties en om de tevredenheid en het vertrouwen van de burgers te vergroten. In dezelfde geest moeten aanbieders van geïntegreerde renovatiewerken toegang hebben tot certificerings- of kwalificatieregelingen om een betrouwbare kwaliteit van die werken te waarborgen. De drempel voor de verplichte installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle moet met ingang van 2030 worden verlaagd voor niet voor bewoning bestemde gebouwen, en nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovatie ondergaan, moeten worden uitgerust met bepaalde monitoring- en controlefuncties om het beheer en de werking ervan te verbeteren en te optimaliseren.
–Handhaving van het gebouwenbeleid is van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat daadwerkelijke vooruitgang wordt geboekt op het terrein. De huidige onafhankelijke controlesystemen zullen ook betrekking hebben op renovatiepaspoorten en indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen. Toezicht en handhaving, onder meer door middel van sancties, zullen met name gericht zijn op minimumnormen voor energieprestaties en de verbetering van het bestaande gebouwenbestand.
Slotbepaling en evaluatieclausule: gelet op de herziening van de EPBD in 2021 in het kader van de uitvoering van de Green Deal, moet de volgende evaluatie op grond van artikel 25 uiterlijk eind 2027 plaatsvinden. In de evaluatieclausule wordt expliciet verwezen naar de beoordeling door de Commissie van de vraag of de gebouwgerelateerde maatregelen in de EU-wetgeving, met inbegrip van koolstofbeprijzing, tot voldoende verbeteringen zullen leiden om tegen 2050 te komen tot een volledig koolstofvrij en emissievrij gebouwenbestand, dan wel of uiterlijk eind 2027 verdere bindende maatregelen op Unieniveau moeten worden genomen, zoals een verhoogde minimale energieprestatie. Artikel 32 inzake de omzetting verduidelijkt dat de lidstaten een concordantietabel met hun omzettingsmaatregelen moeten verstrekken.
🡻 2010/31/EU
2021/0426 (COD)
Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
🡻 2010/31/EU overweging 1 (aangepast)
(1)Richtlijn 2002/91/EG ⌦ 2010/31/EU ⌫ van het Europees Parlement en de Raad
van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen
is ⌦ herhaaldelijk en ingrijpend ⌫ gewijzigd. Aangezien nieuwe ingrijpende wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze ⌦ die ⌫ richtlijn te worden overgegaan.
⇩ nieuw
(2)In het kader van de Overeenkomst van Parijs, die in december 2015 is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), zijn de partijen overeengekomen de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur ruim onder 2 °C te houden ten opzichte van het pre-industriële niveau en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C. Het behalen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs staat centraal in de mededeling van de Commissie over “De Europese Green Deal” van 11 december 2019. De Unie heeft zich er in de geactualiseerde nationaal bepaalde bijdrage die zij op 17 december 2020 bij het secretariaat van het UNFCCC heeft ingediend toe verbonden de nettobroeikasgasemissies van de hele economie van de Unie tegen 2030 met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van 1990.
(3)Zoals aangekondigd in de Green Deal heeft de Commissie op 14 oktober 2020 haar renovatiegolf-strategie gepresenteerd. De strategie omvat een actieplan met concrete regelgevings-, financierings- en faciliteringsmaatregelen, met als doel het jaarlijkse energierenovatiepercentage van gebouwen tegen 2030 ten minste te verdubbelen en grondige renovatie te bevorderen. Samen met andere initiatieven is de herziening van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen noodzakelijk om de renovatiegolf te realiseren. De herziening zal ook bijdragen tot de verwezenlijking van het initiatief Nieuw Europees Bauhaus en de Europese missie voor klimaatneutrale en slimme steden.
(4)In Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (de “Europese klimaatwet”) is de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit in de hele economie te bereiken, vastgelegd in wetgeving en is een bindende toezegging van de Unie vastgesteld om tegen 2030 de nettobroeikasgasemissies (emissies na aftrek van verwijderingen) in de EU met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van de niveaus van 1990.
(5)Het “Fit for 55”-wetgevingspakket, dat in het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2021 was aangekondigd, beoogt de verwezenlijking van die doelstellingen. Het bestrijkt een scala aan beleidsterreinen, waaronder energie-efficiëntie, hernieuwbare energie, landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, energiebelasting, verdeling van de inspanningen, emissiehandel en infrastructuur voor alternatieve brandstoffen. De herziening van Richtlijn 2010/31/EU maakt integrerend deel uit van dat pakket.
🡻 2010/31/EU overweging 2
Een doelmatig, behoedzaam, rationeel en duurzaam energiegebruik geldt onder meer voor aardolieproducten, aardgas en vaste brandstoffen die essentiële energiebronnen, maar tevens de belangrijkste emissiebronnen van kooldioxide zijn.
🡻 2010/31/EU overweging 3 (aangepast)
⇨ nieuw
(6)40 % van het ⌦ finale ⌫ totale energieverbruik in de Unie ⇨ en 36 % van de energiegerelateerde broeikasgasemissies ⇦ komt voor rekening van gebouwen. De sector breidt zich uit, waardoor haar energieverbruik vanzelfsprekend toeneemt. Daarom zijn een vermindering van het energieverbruik ⇨ , in overeenstemming met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”, zoals vastgelegd in artikel 3 [herziene EED] en gedefinieerd in artikel 2, punt 18), van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad, ⇦ en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de ⌦ gebouwensector ⌫ bouwsector belangrijke maatregelen die nodig zijn om de energieafhankelijkheid en de broeikasgasemissies van de Unie te doen dalen. Samen met een groter gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen zullen maatregelen ter vermindering van het energieverbruik in de Unie de Unie in staat stellen om te voldoen aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), alsmede om zowel haar toezegging om de aardopwarming op lange termijn onder de 2 °C te houden, na te komen als haar toezegging om de totale broeikasgasemissies in 2020 ten opzichte van 1990 te verlagen met ten minste 20 %, en met 30 % in geval een internationale overeenkomst tot stand komt. Een vermindering van het energieverbruik en een groter gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen spelen ook een belangrijke rol bij ⇨ het terugdringen van de energieafhankelijkheid van de Unie, ⇦ het versterken van de energievoorzieningszekerheid, het bevorderen van technologische ontwikkelingen en het scheppen van werkgelegenheid en kansen voor regionale ontwikkeling, met name ⇨ op eilanden en ⇦ in plattelandsgebieden.
⇩ nieuw
(7)Gebouwen zijn voor, tijdens en na hun operationele levensduur verantwoordelijk voor de uitstoot van broeikasgassen. De visie voor een koolstofvrij gebouwenbestand tegen 2050 gaat verder dan de huidige focus op operationele broeikasgasemissies. Daarom moet geleidelijk rekening worden gehouden met de emissies gedurende de gehele levenscyclus van gebouwen, te beginnen met nieuwe gebouwen. Gebouwen zijn belangrijke materiaalbanken, opslagplaatsen waar hulpbronnen decennialang worden bewaard, en de ontwerpopties hebben een grote invloed op de emissies gedurende de gehele levenscyclus, zowel in het geval van nieuwe gebouwen als bij renovaties. De prestaties gedurende de gehele levenscyclus van gebouwen moeten niet alleen bij nieuwbouw, maar ook bij renovaties in aanmerking worden genomen, door beleidsmaatregelen voor de vermindering van de broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus op te nemen in de plannen voor de renovatie van gebouwen van de lidstaten.
(8)Om de broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus tot een minimum te beperken, is hulpbronnenefficiëntie en circulariteit nodig. Dit kan ook worden gecombineerd met het omzetten van delen van het gebouwenbestand in een tijdelijke koolstofput.
(9)Het aardopwarmingsvermogen gedurende de gehele levenscyclus geeft een indicatie van de totale bijdrage van een gebouw aan emissies die tot klimaatverandering leiden. Er wordt gekeken naar zowel broeikasgasemissies die verband houden met de bouwproducten, als directe en indirecte emissies uit de gebruiksfase. Een vereiste om het aardopwarmingsvermogen gedurende de levenscyclus van nieuwe gebouwen te berekenen, vormt derhalve een eerste stap naar meer aandacht voor de prestaties gedurende de gehele levenscyclus van gebouwen en een circulaire economie.
(10)Gebouwen zijn verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de emissies van primair fijnstof (PM2,5) in de EU, die vroegtijdige sterfte en ziekte veroorzaken. Verbetering van de energieprestatie van gebouwen kan en moet gepaard gaan met een vermindering van de emissies van verontreinigende stoffen, in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad.
🡻 2010/31/EU overweging 4
Het beheer van de vraag naar energie is voor de Unie een belangrijk instrument om invloed uit te oefenen op de wereldenergiemarkt en daarmee op de continuïteit van de energievoorziening op middellange en lange termijn.
🡻 2010/31/EU overweging 5 (aangepast)
Om de doelstelling van 20 % minder energieverbruik in de Unie tegen 2020 te bereiken, is tijdens de Europese Raad van maart 2007 gewezen op de behoefte om de energie-efficiëntie in de Unie te doen toenemen en is aangedrongen op een grondige en snelle tenuitvoerlegging van de prioriteiten uit de mededeling van de Commissie “Actieplan voor energie-efficiëntie — het potentieel realiseren”. In dit actieplan is het significante potentieel voor kostenefficiënte energiebesparingen in de bouwsector geïdentificeerd. Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 31 januari 2008 opgeroepen tot een versterking van de bepalingen van Richtlijn 2002/91/EG en heeft bij herhaling, laatstelijk in zijn resolutie van 3 februari 2009 over de tweede strategische toetsing van het energiebeleid, bepleit de doelstelling van een verhoging van de energie-efficiëntie met 20 % tot 2020 bindend te maken. Voorts worden bij Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen
, bindende nationale streefdoelen voor de vermindering van CO2-emissies vastgesteld, waarvoor energie-efficiëntie in de bouwsector van doorslaggevend belang is, en voorziet Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
in de bevordering van energie-efficiëntie in het kader van de bindende doelstelling om in 2020 20 % van het totale energieverbruik van de Unie te dekken met energie uit duurzame bronnen.
🡻 2010/31/EU overweging 6 (aangepast)
De Europese Raad van maart 2007 bevestigde nogmaals dat de Unie ernaar streeft om in de hele Unie energie uit hernieuwbare bronnen te ontwikkelen; daartoe heeft hij een bindend streefcijfer goedgekeurd van 20 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020. Bij Richtlijn 2009/28/EG wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen.
🡻 2010/31/EU overweging 7 (aangepast)
Het is nodig om concretere acties vast te stellen teneinde het aanzienlijke, nog niet gerealiseerde potentieel voor energiebesparingen in gebouwen te benutten en de grote verschillen tussen de resultaten van de lidstaten in deze sector te verminderen.
🡻 2010/31/EU overweging 8 (aangepast)
⇨ nieuw
(11)Bij maatregelen voor de verdere verbetering van de energieprestatie van gebouwen moet rekening worden gehouden met de klimatologische ⌦ omstandigheden, ⌫ ⇨ waaronder aanpassing aan de klimaatverandering, ⇦ en plaatselijke omstandigheden, alsmede met de binnenklimaateisen en de kostenefficiëntie. De ⌦ Die ⌫ maatregelen mogen andere eisen die aan gebouwen worden gesteld, zoals toegankelijkheid, ⇨ brandveiligheid en seismische ⇦ veiligheid en de gebruiksbestemming van het gebouw, niet in het gedrang brengen.
🡻 2010/31/EU overweging 9
⇨ nieuw
(12)De energieprestatie van gebouwen dient te worden berekend volgens een methodologie, die op nationaal en regionaal niveau mag worden gedifferentieerd. Die methodologie neemt behalve thermische kenmerken ook andere factoren in aanmerking welke een steeds belangrijkere rol spelen, zoals installaties voor verwarming en airconditioning, de toepassing van energie uit hernieuwbare bronnen, ⇨ systemen voor gebouwautomatisering en ‑controle, slimme oplossingen, ⇦ passieve verwarmings- en koelingselementen, zonwering, luchtkwaliteit in gesloten ruimten, geschikt daglicht en het ontwerp van het gebouw. De methodologie voor het berekenen van de energieprestatie mag niet enkel gebaseerd zijn op het seizoen waarin verwarming ⇨ of airconditioning ⇦ nodig is, maar moet uitgaan van de jaarlijkse energieprestatie van een gebouw. In die methodologie moet rekening worden gehouden met bestaande Europese normen. ⇨ De methodologie moet waarborgen dat reële bedrijfsomstandigheden in aanmerking worden genomen en moet het gebruik van het van de meter afgelezen energieverbruik mogelijk maken met het oog op verificatie van de juistheid en vergelijkbaarheid, en zij moet gebaseerd zijn op intervallen van een uur of minder. Om het gebruik ter plaatse van hernieuwbare energie aan te moedigen moeten de lidstaten, in aanvulling op het gemeenschappelijk algemeen kader, de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de voordelen van het zo veel mogelijk ter plaatse gebruiken van hernieuwbare energie, ook voor andere toepassingen (zoals laadpunten voor elektrische voertuigen), in de berekeningsmethodologie worden erkend en in aanmerking worden genomen. ⇦
🡻 2010/31/EU overweging 10 (aangepast)
⇨ nieuw
(13)De lidstaten zijn als enige verantwoordelijk voor het vaststellen van ⇨ moeten ⇦ minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen en onderdelen van gebouwen ⇨ vaststellen ⇦. Die vereisten moeten worden bepaald met het oog op een kostenoptimaal evenwicht tussen de gedane investeringen en de energiekosten die worden bespaard tijdens de volledige levensduur van het gebouw, onverminderd het recht van de lidstaten om minimumeisen vast te stellen voor een hogere energie-efficiëntie dan kostenoptimale energie-efficiëntieniveaus. Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om hun minimumeisen ⌦ inzake energieprestaties ⌫ voor gebouwen op gezette tijden te herzien in het licht van de vooruitgang van de techniek.
🡻 2010/31/EU overweging 11
Het doel van kostenefficiënte of kostenoptimale energie-efficiëntieniveaus kan in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld in het licht van klimaatverschillen, rechtvaardigen dat lidstaten eisen in verband met kostenefficiëntie en -optimaliteit voor onderdelen van gebouwen vaststellen die in de praktijk de installatie van bouwproducten welke aan de bij de uniale wetgeving vastgestelde normen voldoen, zou beperken, mits die eisen geen niet te rechtvaardigen marktbelemmering vormen.
⇩ nieuw
(14)Twee derde van de energie die wordt gebruikt voor de verwarming en koeling van gebouwen, is nog steeds afkomstig van fossiele brandstoffen. Om de gebouwensector koolstofvrij te maken, is het van bijzonder belang dat fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling worden uitgefaseerd. Daarom moeten de lidstaten hun nationale beleidslijnen en maatregelen voor de uitfasering van fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling aangeven in hun plannen voor de renovatie van gebouwen, en mogen in het kader van het volgende meerjarig financieel kader vanaf 2027 geen financiële stimulansen worden gegeven voor de installatie van cv-ketels op fossiele brandstoffen, met uitzondering van die welke vóór 2027 voor investeringen zijn geselecteerd in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds. Een duidelijke rechtsgrondslag voor een verbod op warmtegeneratoren op basis van hun broeikasgasemissies of het soort brandstof dat wordt gebruikt, moet de nationale beleidslijnen en maatregelen voor de uitfasering ondersteunen.
🡻 2010/31/EU overweging 12
⇨ nieuw
(15)⇨ De eisen voor de energieprestaties van technische bouwsystemen moeten van toepassing zijn op systemen als geheel zoals deze in gebouwen zijn geïnstalleerd, en niet op de prestatie van afzonderlijke onderdelen, hetgeen binnen het toepassingsgebied van productspecifieke regelgeving in het kader van Richtlijn 2009/125/EG valt. ⇦ Bij het vaststellen van energieprestatie-eisen voor technische bouwsystemen dienen de lidstaten gebruik te maken van geharmoniseerde instrumenten voor zover die beschikbaar en geschikt zijn, met name test- en berekeningsmethoden en energie-efficiëntieklassen die zijn ontwikkeld in het kader van maatregelen tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten en Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten
Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad
, teneinde voor samenhang met aanverwante initiatieven te zorgen en potentiële marktfragmentatie zoveel mogelijk te beperken.
🡻 2010/31/EU overweging 13 (aangepast)
(16)Deze richtlijn laat de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) onverlet. De in deze richtlijn gebruikte term “stimulans” ⌦ of “prikkel” ⌫ moet derhalve niet worden uitgelegd als zou er sprake zijn van staatssteun.
🡻 2010/31/EU overweging 14 (aangepast)
⇨ nieuw
(17)De Commissie dient een vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie uit te werken. ⇨ Een herziening van dit kader moet het mogelijk maken zowel de energie- als de emissieprestaties te berekenen en moet rekening houden met externe milieu- en gezondheidskosten, alsook met de uitbreiding van het ETS en de koolstofprijzen. ⇦ De lidstaten dienen van dit ⌦ dat ⌫ vergelijkend methodologisch kader gebruik te maken om de resultaten te vergelijken met de minimumeisen inzake energieprestatie die zij hebben vastgesteld. Mochten er significante verschillen, dat wil zeggen van meer dan 15 %, optreden tussen de berekende kostenoptimale niveaus van minimumenergieprestatie-eisen en de huidige minimumenergieprestatie-eisen, dan dienen de lidstaten het verschil te verantwoorden of passende stappen te plannen om het verschil te verkleinen. De lidstaten dienen bij het schatten van de economische levensduur van een gebouw of een onderdeel van een gebouw zich te baseren op huidige praktijken en ervaringen in verband met het bepalen van de economische levensduur. Zij dienen de resultaten van deze ⌦ die ⌫ vergelijking en de gegevens die werden gebruikt om tot deze ⌦ die ⌫ resultaten te komen, regelmatig aan de Commissie mee te delen. Deze ⌦ Die ⌫ rapportering dient de Commissie in staat te stellen de vooruitgang van de lidstaten wat betreft het bereiken van de kostenoptimale niveaus van minimumeisen inzake energieprestatie te beoordelen en er verslag over uit te brengen.
🡻 2010/31/EU overweging 15
Gebouwen zijn van invloed op het energieverbruik op lange termijn. Gezien de lange renovatiecyclus van bestaande gebouwen zouden nieuwe gebouwen en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, daarom moeten voldoen aan minimumeisen inzake energieprestatie die zijn aangepast aan het plaatselijke klimaat. Aangezien de mogelijke toepassing van alternatieve systemen van energievoorziening in het algemeen niet volledig wordt onderzocht, dienen alternatieve systemen van energievoorziening voor nieuwe gebouwen te worden verkend, ongeacht de grootte van die gebouwen, overeenkomstig het beginsel dat er eerst voor moet worden gezorgd dat de energiebehoeften voor verwarming en koeling tot kostenoptimale niveaus worden teruggebracht.
🡻 2010/31/EU overweging 16
⇨ nieuw
(18)Ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen, ongeacht hun omvang, vormen een gelegenheid om kostenefficiënte maatregelen te nemen ter verbetering van de energieprestatie. Met het oog op de kosteneffectiviteit moet het mogelijk zijn de minimumeisen inzake energieprestatie te beperken tot de gerenoveerde delen, die het meest relevant zijn voor de energieprestatie van het gebouw. De lidstaten moet de keuze worden gelaten een “ingrijpende renovatie” te definiëren als een percentage van het oppervlak van de bouwschil of op basis van de waarde van het gebouw. Indien een lidstaat besluit een ingrijpende innovatie ⇨ renovatie ⇦ op basis van de waarde van het gebouw te definiëren, zou er een beroep kunnen worden gedaan op waarden als de actuariële waarde of de huidige waarde op basis van de heropbouwkosten, waarbij de waarde van de grond waarop het gebouw is gelegen buiten beschouwing wordt gelaten.
🡻 2010/31/EU overweging 17
Er zijn maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat een groter aantal gebouwen niet alleen voldoet aan de huidige minimumeisen inzake energieprestatie, maar ook energie-efficiënter is en zodoende zowel het energieverbruik als de kooldioxide-uitstoot omlaag brengt. Daartoe dienen de lidstaten nationale plannen op te stellen, om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen ende Commissie regelmatig verslag uit te brengen over die plannen.
⇩ nieuw
(19)De versterkte klimaat- en energieambitie van de Unie vereist een nieuwe visie op gebouwen: in een emissievrij gebouw wordt de zeer lage energievraag volledig gedekt door energie uit hernieuwbare bronnen, indien technisch haalbaar. Alle nieuwe gebouwen moeten emissievrije gebouwen zijn en alle bestaande gebouwen moeten tegen 2050 zijn getransformeerd tot emissievrije gebouwen.
(20)Er zijn verschillende opties om efficiënte gebouwen te voorzien van energie uit hernieuwbare bronnen: ter plaatse opgewekte energie zoals thermische of fotovoltaïsche zonne-energie, warmtepompen en biomassa, hernieuwbare energie die wordt geleverd door hernieuwbare-energiegemeenschappen of energiegemeenschappen van burgers, en stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare energie of afvalwarmte.
(21)De noodzakelijke decarbonisatie van het gebouwenbestand van de Unie vereist een grootschalige energierenovatie: bijna 75 % van dat gebouwenbestand is volgens de huidige gebouwennormen inefficiënt, terwijl 85-95 % van de huidige gebouwen er in 2050 nog steeds zullen staan. Het gewogen jaarlijkse energierenovatiepercentage ligt met ongeveer 1 % echter aanhoudend laag. In het huidige tempo zou het eeuwen duren voordat de gebouwensector koolstofvrij is gemaakt. Een belangrijke doelstelling van deze richtlijn is daarom het stimuleren en ondersteunen van de renovatie van gebouwen, onder meer door een verschuiving naar emissievrije verwarmingssystemen.
(22)Minimumnormen voor energieprestaties zijn een essentieel regelgevingsinstrument om de grootschalig renovatie van bestaande gebouwen op gang te brengen, aangezien zij iets doen aan de belangrijkste belemmeringen voor renovatie, zoals gescheiden prikkels en mede-eigendomsstructuren, die niet kunnen worden weggenomen door economische stimulansen. De invoering van minimumnormen voor energieprestaties moet aanleiding geven tot een geleidelijke uitfasering van de slechtst presterende gebouwen en tot een voortdurende verbetering van het nationale gebouwenbestand, hetgeen bijdraagt tot de langetermijndoelstelling van een koolstofvrij gebouwenbestand tegen 2050.
(23)De op Unieniveau vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties moeten gericht zijn op de renovatie van gebouwen met het grootste potentieel op het gebied van decarbonisatie, verlichting van energiearmoede en uitgebreide sociale en economische voordelen, met name ten aanzien van de slechtst presterende gebouwen, die prioritair moeten worden gerenoveerd.
(24)Voor de rest van het nationale gebouwenbestand kunnen de lidstaten vrij beslissen of ze minimumnormen voor energieprestaties willen invoeren die op nationaal niveau worden ontworpen en die aangepast zijn aan de nationale omstandigheden. Bij de evaluatie van deze richtlijn moet de Commissie beoordelen of verdere bindende minimumnormen voor energieprestaties moeten worden ingevoerd om tegen 2050 tot een koolstofvrij gebouwenbestand te komen.
(25)De minimumnormen voor energieprestaties moeten worden ingevoerd samen met een faciliterend kader, dat technische bijstand en financiële maatregelen omvat. Op nationaal niveau vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties zijn geen “Unienormen” in de zin van de staatssteunregels, terwijl voor de gehele Unie geldende minimumnormen voor energieprestaties wel als dusdanig kunnen worden beschouwd. In overeenstemming met de herziene staatssteunregels kunnen de lidstaten staatssteun verlenen voor de renovatie van gebouwen om te voldoen aan de Uniebrede normen voor energieprestaties, namelijk om een bepaalde energieprestatieklasse te bereiken, zolang die Uniebrede normen nog niet verplicht zijn. Zodra de normen verplicht zijn, kunnen de lidstaten staatssteun blijven verlenen voor de renovatie van gebouwen en gebouwunits die onder de Uniebrede normen voor energieprestaties vallen, mits de renovatie erop gericht is te voldoen aan een hogere norm dan de gespecificeerde minimale energieprestatieklasse.
(26)De EU-taxonomie classificeert ecologisch duurzame economische activiteiten in de hele economie, met inbegrip van de gebouwensector. Overeenkomstig de gedelegeerde EU-taxonomieverordening Klimaat wordt de renovatie van gebouwen als een duurzame activiteit beschouwd wanneer deze een energiebesparing van ten minste 30 % oplevert, voldoet aan de minimumeisen inzake energieprestaties voor ingrijpende renovatie van bestaande gebouwen, of bestaat uit afzonderlijke maatregelen in verband met de energieprestatie van gebouwen, zoals de installatie, het onderhoud of de reparatie van energie-efficiënte uitrusting of van instrumenten en apparaten voor het meten, regelen en controleren van de energieprestaties van gebouwen, voor zover die afzonderlijke maatregelen voldoen aan de vastgestelde criteria. Renovatie van gebouwen om te voldoen aan Uniebrede minimumnormen voor energieprestaties is doorgaans in overeenstemming met de EU-taxonomiecriteria voor renovatie-activiteiten.
(27)De Uniebrede minimumnormen voor energieprestaties moeten gebaseerd zijn op geharmoniseerde energieprestatieklassen. Door de laagste energieprestatieklasse G te definiëren als de slechtst presterende 15 % van het nationale gebouwenbestand van elke lidstaat, zorgt de harmonisatie van de energieprestatieklassen ervoor dat alle lidstaten vergelijkbare inspanningen leveren, terwijl de definitie van de beste energieprestatieklasse A zorgt voor convergentie van de geharmoniseerde schaal voor energieprestatieklassen conform de gemeenschappelijke visie van emissievrije gebouwen.
(28)In de voorgangers van deze richtlijn waren al minimumeisen inzake energieprestaties voor bestaande gebouwen en onderdelen van gebouwen opgenomen, die van toepassing moeten blijven. Terwijl de nieuwe minimumnormen voor energieprestaties een ondergrens vaststellen voor de energieprestatie van bestaande gebouwen en ervoor zorgen dat inefficiënte gebouwen worden gerenoveerd, waarborgen de minimumeisen inzake energieprestaties voor bestaande gebouwen en onderdelen van gebouwen dat renovaties voldoende grondig gebeuren.
(29)Met het oog op de totstandbrenging van een zeer energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand en de transformatie van bestaande gebouwen tot emissievrije gebouwen tegen 2050 moeten de lidstaten nationale plannen voor de renovatie van gebouwen opstellen, die in de plaats komen van de langetermijnrenovatiestrategieën en een nog sterker, volledig operationeel planningsinstrument voor de lidstaten zullen vormen, waarbij een sterkere nadruk ligt op financiering en wordt gewaarborgd dat voldoende gekwalificeerde werknemers beschikbaar zijn voor de renovatie van gebouwen. De lidstaten moeten in hun plannen voor de renovatie van gebouwen hun eigen nationale streefcijfers voor de renovatie van gebouwen vaststellen. Overeenkomstig artikel 21, punt b), 7), van Verordening (EU) 2018/1999 en de in Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde randvoorwaarden moeten de lidstaten een overzicht van de financieringsmaatregelen verstrekken, alsmede een overzicht van de investeringsbehoeften en de administratieve middelen voor de uitvoering van hun plannen voor de renovatie van gebouwen.
(30)De nationale plannen voor de renovatie van gebouwen moeten worden gebaseerd op een geharmoniseerd model om de vergelijkbaarheid van de plannen te waarborgen. Om de vereiste ambitie te waarborgen, moet de Commissie de ontwerpplannen beoordelen en aanbevelingen doen aan de lidstaten.
(31)De nationale plannen voor de renovatie van gebouwen moeten nauw worden verbonden met de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999, en de vooruitgang bij het behalen van de nationale streefcijfers en de bijdrage van de plannen voor de renovatie van gebouwen aan de nationale en de Uniestreefcijfers moeten worden gerapporteerd in het kader van de tweejaarlijkse verslaglegging uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999. Gezien de dringende noodzaak om renovatie op te schalen op basis van solide nationale plannen moet een zo vroeg mogelijke datum voor de indiening van het eerste nationale plan voor de renovatie van gebouwen worden vastgesteld.
(32)Gefaseerde renovatie kan een oplossing zijn voor de hoge aanloopkosten en de rompslomp voor de bewoners die zich kunnen voordoen bij renovaties “in één keer”. Een dergelijke gefaseerde renovatie moet echter zorgvuldig worden gepland om te voorkomen dat één renovatiestap de noodzakelijke vervolgstappen bemoeilijkt. Renovatiepaspoorten bieden een duidelijk stappenplan voor gefaseerde renovaties en helpen eigenaren en investeerders de timing en reikwijdte van interventies zo goed mogelijk te plannen. Daarom moeten renovatiepaspoorten in alle lidstaten beschikbaar worden gesteld als een vrijwillig instrument voor eigenaren van gebouwen.
(33)Het begrip “grondige renovatie” is nog niet in Uniewetgeving gedefinieerd. Met het oog op de verwezenlijking van de langetermijnvisie voor gebouwen moet grondige renovatie worden gedefinieerd als een renovatie waarbij gebouwen worden getransformeerd tot emissievrije gebouwen; en in een eerste fase als een renovatie die een gebouw transformeert tot een bijna-energieneutraal gebouw. Deze definitie beoogt de energieprestatie van gebouwen te verbeteren. Een grondige renovatie om de energieprestatie te verbeteren, biedt een uitstekende gelegenheid om ook andere aspecten aan te pakken, zoals de levensomstandigheden van kwetsbare huishoudens, verbetering van de klimaatbestendigheid, weerbaarheid tegen rampenrisico’s, onder meer ten aanzien van seismische verschijnselen, brandveiligheid, verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest, en toegankelijkheid voor personen met een handicap.
(34)Ter bevordering van grondige renovatie, wat een van de doelstellingen van de renovatiegolf-strategie is, moeten de lidstaten versterkte financiële en administratieve steun voor grondige renovaties verlenen.
(35)De lidstaten moeten verbeteringen van de energieprestatie van bestaande gebouwen die een gezond binnenklimaat helpen tot stand brengen, steunen, mede door de verwijdering van asbest en andere schadelijke stoffen, het voorkomen van de illegale verwijdering van schadelijke stoffen, en het bevorderen van de naleving van bestaande wetgeving zoals de Richtlijnen 2009/148/EG en (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad.
(36)Elektrische voertuigen zullen naar verwachting van cruciaal belang zijn voor de decarbonisatie en de efficiëntie van het elektriciteitssysteem, met name door het verlenen van flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten, voornamelijk door middel van aggregatie. Dit potentieel van elektrische voertuigen om in het elektriciteitssysteem te worden geïntegreerd en bij te dragen tot systeemefficiëntie en de verdere absorptie van hernieuwbare elektriciteit moet ten volle worden benut. Gebouwen zijn bijzonder belangrijk voor opladen, omdat elektrische voertuigen daar regelmatig en gedurende lange perioden worden geparkeerd. Traag opladen is voordelig en de installatie van laadpunten in particuliere ruimten kan zorgen voor energieopslag voor het betrokken gebouw en integratie van slimme oplaaddiensten en systeemintegratiediensten in het algemeen.
(37)In combinatie met een groter productieaandeel van hernieuwbare elektriciteit produceren elektrische voertuigen minder broeikasgasemissies. Elektrische voertuigen vormen een belangrijk onderdeel van een overgang naar schone energie op basis van energie-efficiëntiemaatregelen, alternatieve brandstoffen, hernieuwbare energie en innovatieve beheersoplossingen inzake energieflexibiliteit. De bouwvoorschriften kunnen op doeltreffende wijze worden benut door gerichte vereisten in te voeren ter ondersteuning van de uitrol van oplaadinfrastructuur op parkeerterreinen van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen. De lidstaten moeten belemmeringen wegnemen, zoals gescheiden prikkels en administratieve complicaties voor individuele eigenaren die op hun parkeerplaats een laadpunt willen installeren.
(38)Voorbekabeling creëert de juiste voorwaarden voor de snelle uitrol van laadpunten, indien en wanneer nodig. Met een onmiddellijk beschikbare infrastructuur zijn de installatiekosten van laadpunten voor individuele eigenaren lager en zijn gebruikers van elektrische voertuigen verzekerd van toegang tot laadpunten. Door op Unieniveau voorschriften inzake elektromobiliteit op te stellen voor het vooraf uitrusten van parkeerplaatsen en het installeren van laadpunten, wordt het gebruik van elektrische voertuigen in de nabije toekomst op doeltreffende wijze bevorderd, terwijl het pad wordt geëffend voor verdere ontwikkelingen met lagere kosten op middellange tot lange termijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat laadpunten, waar dat technisch haalbaar is, toegankelijk zijn voor personen met een handicap.
(39)Slim opladen en tweerichtingsladen maken de integratie van gebouwen in het energiesysteem mogelijk. Voor de integratie van het energiesysteem zijn de laadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden worden gezorgd. In situaties waarin tweerichtingsladen verder zou bijdragen aan een groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, moet die mogelijkheid ook worden geboden.
(40)Het aanmoedigen van groene mobiliteit is een essentieel onderdeel van de Europese Green Deal en gebouwen kunnen een belangrijke rol spelen door te voorzien in de nodige oplaadinfrastructuur, niet alleen voor elektrische voertuigen maar ook voor fietsen. Een verschuiving naar zachte mobiliteit, zoals fietsen, kan de uitstoot van broeikasgassen door het vervoer aanzienlijk verminderen. Zoals uiteengezet in het klimaatdoelstellingsplan 2030 zal het vergroten van het aandeel van schoon en efficiënt privé- en openbaar vervoer, zoals fietsen, verontreiniging door vervoer drastisch verminderen en grote voordelen opleveren voor individuele burgers en gemeenschappen. Het gebrek aan fietsparkeerplaatsen vormt een belangrijke belemmering voor het fietsgebruik, zowel in voor bewoning als in niet voor bewoning bestemde gebouwen. De overgang naar schonere mobiliteit kan effectief worden ondersteund door in bouwvoorschriften vereisten vast te stellen voor een minimumaantal fietsparkeerplaatsen.
(41)De agenda’s van de digitale interne markt en de energie-unie moeten op elkaar worden afgestemd en moeten op gemeenschappelijke doelstellingen gericht zijn. Door de digitalisering van het energiesysteem evolueert het energielandschap snel, van de integratie van hernieuwbare energie tot slimme netten en gebouwen die gereed zijn voor slimme toepassingen (“smart-ready buildings”). Om de gebouwensector te digitaliseren, zijn de connectiviteitsdoelstellingen en ambities van de Unie voor de uitrol van communicatienetwerken van hoge capaciteit voor slimme huizen en goed verbonden gemeenschappen, van groot belang. Er moeten gerichte prikkels worden geboden ter bevordering van systemen die gereed zijn voor slimme toepassingen, en digitale oplossingen in de gebouwde omgeving. Dit zou nieuwe mogelijkheden voor energiebesparing bieden doordat consumenten nauwkeurigere informatie over hun verbruikspatronen krijgen en netwerkbeheerders het net effectiever kunnen beheren.
(42)Om een concurrerende en innovatieve markt voor slimme gebouwdiensten te bevorderen die bijdraagt tot efficiënt energieverbruik en integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, en om investeringen in renovatie te ondersteunen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat belanghebbenden rechtstreeks toegang hebben tot gegevens over de bouwsystemen. Om buitensporige administratieve kosten voor derden te vermijden, moeten de lidstaten de volledige interoperabiliteit van diensten en van de gegevensuitwisseling binnen de Unie bevorderen.
(43)De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (“smart readiness indicator”) moet worden gebruikt om na te gaan in welke mate gebouwen geschikt zijn om door middel van informatie- en communicatietechnologieën en elektronische systemen de werking van gebouwen aan de behoeften van de bewoners en het net aan te passen en de energie-efficiëntie en algehele prestatie van gebouwen te verbeteren. De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen moet ervoor zorgen dat de eigenaren en bewoners van gebouwen zich bewust worden van de waarde van gebouwautomatisering en elektronisch toezicht op technische bouwsystemen, en moet bewoners meer zekerheid geven over de werkelijke besparingen die die nieuwe functieverbeteringen opleveren. De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen biedt met name voordelen voor grote gebouwen met een hoge energievraag. Voor andere gebouwen moet het gebruik van het systeem voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, facultatief zijn voor de lidstaten.
🡻 2010/31/EU overweging 18 (aangepast)
⇨ nieuw
(44)⇨ Toegang tot voldoende financiering is van cruciaal belang om de energie-efficiëntiedoelstellingen voor 2030 en 2050 te halen. ⇦ Er worden thans ⌦ zijn ⌫ uniale financiële instrumenten en andere maatregelen ingevoerd of aangepast om ⇨ de energieprestaties van gebouwen te verbeteren ⇦ maatregelen in verband energie-efficiëntie te stimuleren. ⇨ De recentste initiatieven om de beschikbaarheid van financiering op het niveau van de Unie te verhogen, omvatten onder meer het vlaggenschiponderdeel “Renoveren” van de bij Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde faciliteit voor herstel en veerkracht en het bij Verordening (EU) …/… opgerichte Sociaal Klimaatfonds. Energierenovaties kunnen worden ondersteund aan de hand van verscheidene andere belangrijke EU-programma’s in het kader van het meerjarig financieel kader 2021-2027, met inbegrip van de fondsen voor het cohesiebeleid en het bij Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte InvestEU-fonds. De Unie voorziet via kaderprogramma’s voor onderzoek en innovatie in subsidies of leningen om de beste technologieën te stimuleren en de energieprestatie van gebouwen te verbeteren, onder meer via partnerschappen met het bedrijfsleven en de lidstaten zoals het Europese partnerschap voor de transitie naar schone energie en het Europees partnerschap Built4People. ⇦ Dergelijke uniale financiële instrumenten zijn onder meer Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling
, die is gewijzigd om meer investeringen in energie-efficiëntie in de huisvesting mogelijk te maken; het publiek-privaat partnerschap inzake een “Europees initiatief voor energie-efficiënte gebouwen”, ter bevordering van groene technologieën en van de ontwikkeling van energie-efficiënte systemen en materialen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen; het initiatief van de Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) “EU-initiatief voor de financiering van duurzame energie”, dat onder meer investeringen op het gebied van energie-efficiëntie mogelijk moet maken, en het door de EIB geleide fonds “Marguerite”: het Europees Fonds 2020 voor energie, klimaatverandering en infrastructuur, Richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft
, structuurfondsen- en cohesiefondsinstrument Jeremie (gezamenlijke Europese middelen voor kleine en middelgrote ondernemingen), de financieringsfaciliteit voor energie-efficiëntie, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, met inbegrip van het programma Intelligente energie voor Europa II, dat specifiek is gericht op het wegnemen van marktbelemmeringen in verband met energie-efficiëntie en energie uit hernieuwbare bronnen, bijvoorbeeld via de faciliteit voor technische bijstand ELENA (European Local Energy Assistance); het convenant van burgemeesters; het programma voor ondernemerschap en innovatie; het programma ter ondersteuning van het ICT-beleid 2010, en het zevende kaderprogramma voor onderzoek. Ook de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling verstrekt kapitaal om maatregelen in verband met energie-efficiëntie te stimuleren.
🡻 2010/31/EU overweging 19
⇨ nieuw
(45)Er dient gebruik te worden gemaakt van uniale financiële instrumenten om de doelstellingen van deze richtlijn in de praktijk te brengen, maar die instrumenten mogen niet in de plaats van nationale maatregelen komen. Zij dienen ⇨ vanwege de omvang van de benodigde renovatie-inspanning ⇦ met name te worden gebruikt voor het verschaffen van passende, innoverende financieringsmiddelen om investeringen in energie⇨ prestaties van gebouwen ⇦ -efficiëntiemaatregelen te stimuleren. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van nationale, regionale en plaatselijke energie-efficiëntiefondsen, -instrumenten of -mechanismen die dergelijke financieringsmogelijkheden verschaffen aan particuliere eigenaren, aan het midden- en kleinbedrijf, en aan energie-efficiëntiedienstenbedrijven.
⇩ nieuw
(46)Financiële mechanismen, stimulansen en de mobilisering van financiële instellingen voor energierenovaties van gebouwen moeten een centrale rol krijgen in de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen, en moeten door de lidstaten actief worden bevorderd. Zulke maatregelen moeten onder meer betrekking hebben op het aanmoedigen van aan energie-efficiëntie gerelateerde hypotheken voor de gecertificeerde op energie-efficiëntie gerichte renovatie van gebouwen, het bevorderen van investeringen voor overheidsinstanties in een energie-efficiënt gebouwenbestand, bijvoorbeeld door publiek-private partnerschappen of energieprestatiecontracten, of het beperken van het vermeende risico van de investeringen.
(47)Financiering alleen zal niet volstaan om aan de renovatiebehoeften tegemoet te komen. Naast financiering zijn het opzetten van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten en ondersteunende instrumenten, zoals centrale aanspreekpunten die geïntegreerde diensten inzake energierenovatie aanbieden of tussenpersonen, en het uitvoeren van andere maatregelen en initiatieven, zoals die welke worden bedoeld in het initiatief “Slimme financiering voor slimme gebouwen” van de Commissie, onontbeerlijk om het juiste faciliterende kader te bieden en belemmeringen voor renovatie weg te nemen.
(48)Inefficiënte gebouwen hangen vaak samen met energiearmoede en sociale problemen. Kwetsbare huishoudens staan in het bijzonder bloot aan stijgende energieprijzen, aangezien zij een groter deel van hun budget besteden aan energieproducten. Lagere energierekeningen als gevolg van de renovatie van gebouwen kunnen energiearmoede terugdringen en voorkomen. Tegelijkertijd kost het geld om een gebouw te renoveren en is het van essentieel belang ervoor te zorgen dat de sociale gevolgen van de kosten voor renovatie, met name voor kwetsbare huishoudens, onder controle worden gehouden. De renovatiegolf mag niemand achterlaten en moet worden aangegrepen als een kans om de situatie van kwetsbare huishoudens te verbeteren, terwijl wordt gezorgd voor een eerlijke transitie naar klimaatneutraliteit. Daarom moeten financiële stimulansen en andere beleidsmaatregelen in de eerste plaats gericht zijn op kwetsbare huishoudens en mensen die met energiearmoede kampen of in een sociale woning wonen, en moeten de lidstaten maatregelen nemen om uithuiszettingen ten gevolge van renovatie te voorkomen. Het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake een eerlijke transitie naar klimaatneutraliteit biedt een gemeenschappelijk kader en een gedeeld begrip van omvattende beleidsmaatregelen en investeringen die nodig zijn om een eerlijke transitie te waarborgen.
🡻 2010/31/EU overweging 20
Om de Commissie adequate informatie te verstrekken dienen de lidstaten een lijst op te stellen van alle bestaande en voorgestelde maatregelen, ook financiële maatregelen, die niet door deze richtlijn worden vereist, welke bevorderlijk zijn voor de doelstellingen van deze richtlijn. Tot die door de lidstaten vermelde bestaande en voorgestelde maatregelen kunnen met name maatregelen behoren die strekken tot vermindering van de bestaande wettelijke en marktbelemmeringen en aanzetten tot investeringen en/of andere activiteiten om de energie-efficiëntie van nieuwe en bestaande gebouwen te verhogen en zodoende potentieel bij te dragen tot het verminderen van energiearmoede. Bij dergelijke maatregelen zou het onder meer kunnen gaan om gratis of gesubsidieerde technische bijstand en advies, rechtstreekse subsidies, gesubsidieerde leningen of leningen met een lage rente, subsidieregelingen en garantieregelingen voor leningen; de overheidsinstanties en andere instellingen die dergelijke maatregelen van financiële aard aanbieden, zouden de toepassing van die maatregelen kunnen koppelen aan de opgegeven energieprestatie en de aanbevelingen in de energieprestatiecertificaten.
🡻 2010/31/EU overweging 21
Om de rapportagelast voor de lidstaten te beperken, moet het mogelijk zijn de in het kader van deze richtlijn vereiste verslagen op te nemen in de actieplannen voor energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten
. De openbare sector dient in alle lidstaten het voortouw te nemen wat de energieprestatie van gebouwen betreft, en daartoe moeten in de nationale plannen ambitieuzere streefcijfers worden bepaald voor overheidsgebouwen.
🡻 2010/31/EU overweging 22
⇨ nieuw
(49)⇨ Om ervoor te zorgen dat potentiële kopers of huurders in een vroeg stadium rekening kunnen houden met de energieprestatie van een gebouw, moeten gebouwen of gebouwunits die te koop of te huur worden aangeboden, een energieprestatiecertificaat hebben, en moeten de energieprestatieklasse en ‑indicator in alle advertenties worden vermeld. ⇦ De toekomstige koper of huurder van een gebouw of gebouwunit dient via het energieprestatiecertificaat correcte informatie te krijgen over de energieprestatie van het gebouw, alsmede praktisch advies over hoe die kunnenkan worden verbeterd. Informatiecampagnes kunnen dienen om eigenaren en huurders aan te moedigen de energieprestatie van hun gebouw of gebouwunit te verbeteren. Eigenaren en huurders van bedrijfspanden dienen tevens te worden aangemoedigd om informatie uit te wisselen over het daadwerkelijke energieverbruik, teneinde te waarborgen dat alle gegevens beschikbaar zijn om een geïnformeerde keuze te kunnen maken over de nodige verbeteringen. In het certificaat dient ook informatie te worden verstrekt over de feitelijke effecten van verwarming en koeling op de energiebehoeften van het gebouw, op het primaire energieverbruik ⇨ , de productie van hernieuwbare energie en de operationele broeikasgasemissies ⇦ daarvan en op de kooldioxode-uitstoot daarvan.
⇩ nieuw
(50)De beschikbaarheid van met digitale instrumenten verzamelde gegevens vergemakkelijkt de monitoring van het gebouwenbestand, met lagere administratieve kosten als gevolg. Daarom moeten nationale databanken voor de energieprestatie van gebouwen worden opgezet en moet de daarin vervatte informatie worden doorgegeven aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand.
🡻 2010/31/EU overweging 23
De overheid dient het goede voorbeeld te geven en zich in te spannen om de aanbevelingen in het energieprestatiecertificaat uit te voeren. De lidstaten dienen in hun nationale plannen maatregelen op te nemen om overheidsdiensten te stimuleren verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie in een vroeg stadium aan te nemen en de aanbevelingen in het energieprestatiecertificaat uit te voeren zodra dat haalbaar is.
🡻 2010/31/EU overweging 24
⇨ nieuw
(51)Gebouwen waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest en gebouwen die veelvuldig door het publiek worden bezocht, dienen een voorbeeldfunctie te vervullen door te tonen dat er met zorg voor het milieu en energiegebruik rekening wordt gehouden en daarom dient voor die gebouwen regelmatig energiecertificering plaats te vinden. De verspreiding van informatie over die energieprestatie onder het publiek kan worden verbeterd door die energieprestatiecertificaten op een opvallende plaats aan te brengen, met name in gebouwen van een zekere omvang waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest of die veelvuldig door het publiek worden bezocht, zoals ⇨ gemeentehuizen, scholen, ⇦ winkels, winkelcentra, supermarkten, restaurants, schouwburgen, banken en hotels.
🡻 2010/31/EU overweging 25 (aangepast)
(52)De laatste jaren is het aantal airconditioningsystemen in de Europese landen toegenomen. Dit ⌦ Dat ⌫ veroorzaakt aanzienlijke problemen op het gebied van piekbelasting, waardoor de kostprijs van elektriciteit stijgt en de energiebalans wordt verstoord. Er moet prioriteit worden verleend aan strategieën die bijdragen tot betere thermische prestaties van gebouwen tijdens de zomer. Daartoe moet de nadruk komen te liggen op maatregelen om oververhitting te voorkomen, bijvoorbeeld zonwering en voldoende thermisch vermogen in de gebouwconstructie, en verder ontwikkeling en toepassing van technieken voor passieve koeling en in het bijzonder van technieken die bijdragen tot het verbeteren van de kwaliteit van het binnenklimaat en van het microklimaat rond gebouwen.
🡻 2010/31/EU overweging 26
⇨ nieuw
(53)Regelmatig onderhoud en regelmatige controle van verwarmings- ⇨ , ventilatie- ⇦ en airconditioningsystemen door gekwalificeerd personeel draagt bij tot handhaving van de correcte afstelling ervan in overeenstemming met de productspecificatie en leidt tot optimale prestaties uit milieu-, veiligheids- en energieoogpunt. Een onafhankelijke beoordeling van het gehele verwarmings- ⇨ , ventilatie- ⇦ en airconditioningsysteem dient regelmatig plaats te vinden gedurende de levensduur van deze systemen, vooral vóór vervanging of verbetering. Om de administratieve lasten voor eigenaars en huurders van gebouwen zoveel mogelijk te beperken, moeten de lidstaten trachten controles en certificeringen zoveel mogelijk met elkaar te combineren.
🡻 2010/31/EU overweging 27 (aangepast)
⇨ nieuw
(54)Een gemeenschappelijke benadering van de energieprestatiecertificering van gebouwen ⇨ , renovatiepaspoorten, indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen⇦ en van de controle van verwarmings- en airconditioningsystemen, uitgevoerd door gekwalificeerde en/of ⇨ gecertificeerde ⇦ erkende deskundigen, wier onafhankelijkheid op basis van objectieve criteria wordt gegarandeerd, zal bijdragendraagt bij tot gelijke voorwaarden wat betreft de inspanningen die in de lidstaten worden gedaan om energie in de ⌦ gebouwensector ⌫ bouwsector te besparen en zal toekomstige eigenaars of gebruikers duidelijkheid verschaffen over energieprestatie op de uniale vastgoedmarkt. Om de kwaliteit van de energieprestatiecertificaten ⇨ , de renovatiepaspoorten en de indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen ⇦ en van de controle van verwarmings- en airconditioningsystemen in de gehele Unie te garanderen, dient in iedere lidstaat een onafhankelijk controlemechanisme te worden opgezet.
🡻 2010/31/EU overweging 28
(55)Aangezien de lokale en regionale overheden van cruciaal belang zijn voor een succesvolle uitvoering van deze richtlijn, dienen zij, in voorkomend geval en voor zover passend overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving, te worden geraadpleegd over en betrokken bij planningkwesties, het ontwikkelen van programma’s voor informatievoorziening, opleiding en bewustmaking, en de uitvoering van deze richtlijn op nationaal of regionaal niveau. Dat overleg kan tevens ertoe dienen dat er aan plaatselijke stedenbouwkundigen en bouwinspecteurs adequate sturing wordt gegeven om de vereiste taken te vervullen. Daarnaast dienen de lidstaten architecten en stedenbouwkundigen in staat te stellen en aan te moedigen om zich bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden terdege op de optimale combinatie van verbeteringen in energie-efficiëntie, gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en gebruikmaking van stadsverwarming en ‑koeling te beraden.
🡻 2010/31/EU overweging 29
(56)Installateurs en aannemers zijn van cruciaal belang voor de succesvolle uitvoering van deze richtlijn. Daarom dient een adequaat aantal installateurs en aannemers door middel van opleiding en andere maatregelen een passend competentieniveau te hebben voor het installeren en integreren van de vereiste technologie inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.
🡻 2010/31/EU overweging 30
De lidstaten dienen met betrekking tot de wederzijdse erkenning van de in deze richtlijn bedoelde professionele deskundigen rekening te houden met Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties
, en de Commissie dient in het kader van het programma Intelligente energie voor Europa voort te werken aan richtsnoeren en aanbevelingen voor normen voor de opleiding van dergelijke professionele deskundigen.
🡻 2010/31/EU overweging 31 (aangepast)
Om de transparantie van de energieprestaties in de uniale markt van niet voor bewoning bestemd onroerend goed te versterken, moeten er uniforme voorwaarden voor een vrijwillige gemeenschappelijke regeling voor certificering van de energieprestaties van niet voor bewoning bestemde gebouwen worden vastgesteld. Volgens artikel 291 VWEU worden de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, vooraf vastgelegd bij een verordening die wordt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure. In afwachting van de vaststelling van die nieuwe verordening blijft Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden
van toepassing, met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toepassing is.
🡻 2010/31/EU overweging 32 (aangepast)
⇨ nieuw
(57)⌦ Ter bevordering van de doelstelling om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren moet aan de ⌫ De Commissie moet de bevoegdheid krijgen ⌦ worden overgedragen ⌫ om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassing van bepaalde delen van het in bijlage I bedoelde algemene kader aan de technische vooruitgang ⌦ , ⌫ en met betrekking tot de vaststelling van een methodologisch kader voor het berekenen van de kostenoptimale minimumeisen inzake energieprestaties ⇨ , met betrekking tot de aanpassing van de drempelwaarden voor emissievrije gebouwen en de berekeningsmethode voor het aardopwarmingsvermogen gedurende de levenscyclus, met betrekking tot de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees kader voor renovatiepaspoorten en met betrekking tot een Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen ⇦ . Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passende raadplegingen verricht, ook op deskundigenniveau ⌦ , en dat die raadplegingen plaatsvinden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen ⌫ .
⇩ nieuw
(58)Om een doeltreffende uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn te waarborgen, ondersteunt de Commissie de lidstaten met behulp van verschillende instrumenten, zoals het instrument voor technische ondersteuning, dat technische expertise op maat levert voor het ontwerpen en uitvoeren van hervormingen, onder meer die welke erop gericht zijn het jaarlijkse percentage energierenovaties van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tegen 2030 te verhogen en grondige energierenovaties te bevorderen. De technische ondersteuning heeft bijvoorbeeld betrekking op de versterking van de administratieve capaciteit, de ondersteuning van beleidsontwikkeling en -uitvoering en de uitwisseling van relevante beste praktijken.
🡻 2010/31/EU overweging 33 (aangepast)
⇨ nieuw
(59)Aangezien de de door deze richtlijn nagestreefde doelstelling ⌦ doelstellingen ⌫, met name de energie-efficiëntie van gebouwen ⇨ verhogen en de broeikasgasemissies van gebouwen verminderen ⇦, niet in voldoende mate door de lidstaten kan ⌦ kunnen ⌫ worden bewerkstelligd gezien de complexiteit van de ⌦ gebouwensector ⌫ bouwsector en omdat de vereiste energie-efficiëntie onvoldoende kan worden gerealiseerd door de nationale woningmarkt en dit ⌦ maar ⌫, gelet op de omvang en de effecten van de acties, derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, als vastgelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel vastgelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat voor de verwezenlijking van die doelstelling ⌦ doelstellingen ⌫ nodig is.
⇩ nieuw
(60)De rechtsgrondslag van dit initiatief is artikel 194, lid 2, VWEU, dat de Unie machtigt de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om de doelstellingen van de Unie op het gebied van energiebeleid te verwezenlijken. Het voorstel draagt bij tot de energiebeleidsdoelstellingen van de Unie zoals uiteengezet in artikel 194, lid 1, VWEU, met name de verbetering van de energieprestatie en de vermindering van de broeikasgasemissies van gebouwen, hetgeen bijdraagt tot de instandhouding en de verbetering van het milieu.
🡻 2010/31/EU overweging 36 (aangepast)
⇨ nieuw
(61)Overeenkomstig punt 4434 van het Interinstitutioneel Akkoord inzake “Beter wetgeven”
worden ⌦ moeten ⌫ de lidstaten aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,. ⇨ Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd, in het bijzonder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België (zaak C-543/17). ⇦
🡻 2010/31/EU overweging 34 (aangepast)
(62)De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van ⌦ de vorige richtlijn ⌫ Richtlijn 2002/91/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die ⌦ de vorige ⌫ richtlijn.
🡻 2010/31/EU overweging 35 (aangepast)
(63)Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de ⌦ in bijlage VIII, deel B, genoemde ⌫ termijnen voor ⌦ de ⌫ omzetting in nationaal recht en toepassing ⌦ de toepassingsdata ⌫ van Richtlijn 2002/91/EG ⌦ de aldaar genoemde richtlijnen ⌫ onverlet te laten.,
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
1.
Deze richtlijn stimuleert de verbetering van de energieprestatie van gebouwen ⇨ en de vermindering van broeikasgasemissies door gebouwen ⇦ in de Unie, ⇨ met als doel tegen 2050 tot een emissievrij gebouwenbestand te komen en ⇦ met inachtneming van zowel de klimatologische en plaatselijke omstandigheden buiten het gebouw als van de eisen voor het binnenklimaat en kostenefficiëntie.
2.
Deze richtlijn voorziet in voorschriften met betrekking tot:
a)het algemeen, gemeenschappelijk kader voor een methode voor de berekening van de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen en gebouwunits;
b)de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen en nieuwe gebouwunits;
c)de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van:
i)bestaande gebouwen, ⌦ en ⌫ gebouwunits en onderdelen van gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan;
ii)tot de bouwschil behorende onderdelen van gebouwen die, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben; en
iii)technische bouwsystemen wanneer ze worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd;
⇩ nieuw
d)de toepassing van minimumnormen voor energieprestaties op bestaande gebouwen en bestaande gebouwunits;
e)renovatiepaspoorten;
f)nationale plannen voor de renovatie van gebouwen;
g)duurzame mobiliteitsinfrastructuur in en naast gebouwen; en
h)slimme gebouwen;
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
d)nationale plannen om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen;
ie)de energie⌦ prestatie ⌫certificering van gebouwen of gebouwunits;
jf)de regelmatige keuring van verwarmings- ⇨ , ventilatie- ⇦ en airconditioningsystemen in gebouwen; en
kg)onafhankelijke systemen voor de controle van energieprestatiecertificaten ⇨ , renovatiepaspoorten, indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen (smart readiness indicators) ⇦ en inspectieverslagen.
3.
De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met het ⌦ VWEU ⌫ Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1.“gebouw”: een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen;
⇩ nieuw
2.“emissievrij gebouw”: gebouw met een zeer hoge energieprestatie, zoals vastgesteld volgens bijlage I, waarbij de zeer lage hoeveelheid energie die nog nodig is, volledig wordt gedekt door energie uit hernieuwbare bronnen die ter plaatse wordt gegenereerd of door energie afkomstig van een hernieuwbare-energiegemeenschap in de zin van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED] of van een systeem voor stadsverwarming en ‑koeling, overeenkomstig de vereisten van bijlage III;
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
32.“bijna-energieneutraal gebouw”: gebouw met een zeer hoge energieprestatie, zoals vastgesteld volgens bijlage I ⇨ , die niet lager mag liggen dan het kostenoptimale niveau voor 2023 zoals gerapporteerd door de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 2, en waarbij ⇦ . dDe dichtbij nul liggende of zeer lage hoeveelheid energie die is vereist, dient in zeer aanzienlijke mate te worden ⌦ wordt ⌫ geleverd uit hernieuwbare bronnen, en energie die ter plaatse of dichtbij uit hernieuwbare bronnen wordt geproduceerd te bevatten ⌦, bevat ⌫;
⇩ nieuw
4.“minimumnormen voor energieprestaties”: regels op grond waarvan bestaande gebouwen moeten voldoen aan een energieprestatie-eis als onderdeel van een breed renovatieplan voor een gebouwenbestand of op een triggermoment op de markt (verkoop of huur), in een bepaalde periode of tegen een specifieke datum, als gevolg waarvan de renovatie van een bestaand gebouw in gang wordt gezet;
5.“openbare organen”: aanbestedende diensten als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad;
🡻 2018/844 Art. 1, punt 1), a)
⇨ nieuw
63.“technisch bouwsysteem”: technische uitrusting voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ingebouwde verlichting, gebouwautomatisering en -controle, elektriciteitsopwekking ⇨ en opslag van hernieuwbare energie ⇦ ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of gebouwunit;
🡻 2018/844 Art. 1, punt 1, b)
73 bis.“systeem voor gebouwautomatisering en -controle”: een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen;
🡻 2010/31/EU
84.“energieprestatie van een gebouw”: de berekende of van de meter afgelezen hoeveelheid energie die nodig is om aan de vraag naar energie te voldoen die verband houdt met een normaal gebruik van het gebouw, waaronder energie die wordt gebruikt voor verwarming, koeling, ventilatie, warmwatervoorziening en verlichting;
95.“primaire energie”: energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting of transformatie heeft ondergaan;
⇩ nieuw
10.“niet-hernieuwbare primaire-energiefactor”: niet-hernieuwbare primaire energie voor een bepaalde energiedrager, met inbegrip van de geleverde energie en de berekende energieverliezen als gevolg van de levering van energie aan de gebruikspunten, gedeeld door de geleverde energie;
11.“hernieuwbare primaire-energiefactor”: hernieuwbare primaire energie uit een plaatselijke, dichtbije of verafgelegen energiebron die via een bepaalde energiedrager wordt geleverd, met inbegrip van de geleverde energie en de berekende energieverliezen als gevolg van de levering van energie aan de gebruikspunten, gedeeld door de geleverde energie;
12.“totale primaire-energiefactor”: de gewogen som van de hernieuwbare en niet-hernieuwbare primaire-energiefactoren voor een bepaalde energiedrager;
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
136.“energie uit hernieuwbare bronnen”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon ⇨ (thermisch en fotovoltaïsch) ⇦ , aerothermische, ⌦ en ⌫ geothermische en hydrothermische energie ⇨ , omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie ⇦ en ⌦ andere ⌫ energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen;
147.“bouwschil”: de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld;
158.“gebouwunit”: gedeelte, verdieping of appartement in een gebouw dat is ontworpen of gewijzigd om afzonderlijk te worden gebruikt;
169.“onderdeel van een gebouw”: technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil;
⇩ nieuw
17.“woning”: een kamer of een reeks kamers in een permanent gebouw of een structureel afgescheiden gedeelte van een gebouw dat ontworpen is voor bewoning door één particulier huishouden gedurende het hele jaar;
18.“renovatiepaspoort”: document met een op maat gesneden stappenplan voor de renovatie van een specifiek gebouw in verschillende stappen om de energieprestatie ervan aanzienlijk te verbeteren;
19.“grondige renovatie”: renovatie die een gebouw of gebouwunit transformeert
a)vóór 1 januari 2030, tot een bijna-energieneutraal gebouw;
b)vanaf 1 januari 2030, tot een emissievrij gebouw;
20.“gefaseerde grondige renovatie”: grondige renovatie die wordt uitgevoerd in verschillende stappen zoals beschreven in een renovatiepaspoort overeenkomstig artikel 10;
🡻 2010/31/EU (aangepast)
2110.“ingrijpende renovatie”: de renovatie van een gebouw, waarbij
a)de totale kosten van de renovatie met betrekking tot de bouwschil of de technische bouwsystemen hoger zijn dan 25 % van de waarde van het gebouw, exclusief de grond,; of
b)meer dan 25 % van de oppervlakte van de bouwschil een renovatie ondergaat.
De lidstaten kunnen ervoor opteren mogelijkheid a) of b) toe te passen;
⇩ nieuw
22.“operationele broeikasgasemissies”: broeikasgasemissies die samenhangen met het energieverbruik van de technische bouwsystemen tijdens het gebruik en de exploitatie van het gebouw;
23.“broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus”: de gecombineerde broeikasgasemissies die verband houden met het gebouw, in alle fasen van de levenscyclus ervan, van “wieg” (de winning van de grondstoffen die worden gebruikt bij de bouw van het gebouw), via de productie en verwerking van materialen en de operationele fase van het gebouw, tot “graf” (ontmanteling van het gebouw en hergebruik, recycling, andere nuttige toepassingen en verwijdering van de materialen);
24.“aardopwarmingsvermogen (Global Warming Potential of GWP)”: indicator voor de kwantificering van de potentiële bijdrage van een gebouw aan de opwarming van de aarde gedurende de gehele levenscyclus van het gebouw;
25.“gescheiden prikkels”: gescheiden prikkels zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 52, van [herschikte EED];
26.“energiearmoede”: energiearmoede zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 49, van [herschikte EED];
27.“kwetsbare huishoudens”: huishoudens die in energiearmoede verkeren of huishoudens, met inbegrip van huishoudens met een lager middeninkomen, die bijzonder blootgesteld zijn aan hoge energiekosten en niet over de middelen beschikken om het gebouw waarin zij wonen, te renoveren;
🡻 2010/31/EU (aangepast)
2811.“Europese norm”: een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;
2912.“energieprestatiecertificaat”: een door een lidstaat, of door een door deze lidstaat aangewezen rechtspersoon erkend certificaat waarin het resultaat van de berekening van de energieprestatie van een gebouw of gebouwunit is opgenomen, welke is berekend volgens een overeenkomstig artikel 43 goedgekeurde methodologie;
3013.“warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
3114.“kostenoptimaal niveau” het energieprestatieniveau dat gedurende de geraamde economische levensduur de laagste kosten met zich meebrengt, waarbij:
a)de laagste kosten worden bepaald aan de hand van:
⇩ nieuw
i) de categorie en het gebruik van het betrokken gebouw;
🡻 2010/31/EU
⇨ nieuw
ii) de energiegerelateerde investeringskosten ⇨ op basis van officiële prognoses ⇦ ;,
iii) de onderhouds- en bedrijfskosten, (met inbegrip van energiekosten en -besparingen, ⇨ rekening houdend met de kosten van broeikasgasemissierechten; ⇦
⇩ nieuw
iv) de externe milieu- en gezondheidskosten van energieverbruik;
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
v) de betrokken gebouwencategorie, inkomsten van ⇨ ter plaatse ⇦ geproduceerde energie), waar van toepassing;
vi) en verwijderingskosten ⇨ voor afvalbeheer ⇦, waar van toepassing; en
b)de geraamde economische levensduur door elke lidstaat wordt bepaald. Daarmee wordt gedoeld ⌦ en deze betrekking heeft ⌫ op de resterende geraamde economische levensduur van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor het gebouw in zijn geheel worden vastgesteld, hetzij op de geraamde economische levensduur van een onderdeel van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor afzonderlijke onderdelen van gebouwen worden vastgesteld.
Het kostenoptimale niveau ligt binnen het scala van prestatieniveaus waar de berekende kosten-batenanalyse over de geraamde economische levensduur positief is;
⇩ nieuw
32.“laadpunt”: laadpunt als gedefinieerd in artikel 2, punt 41), van [AFIR];
33.“geïsoleerd microsysteem”: systeem met een verbruik van minder dan 500 GWh in 2022, zonder interconnectie met andere systemen;
34.“slim opladen”: slim opladen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 14 terdecies, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED];
35.“tweerichtingsladen”: tweerichtingsladen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 14 quindecies, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED];
36.“normen voor hypotheekportefeuilles”: mechanismen die hypotheekverstrekkers ertoe aanzetten de mediane energieprestatie van de portefeuille van door hun hypotheken gedekte gebouwen te verhogen en potentiële cliënten ertoe aan te zetten de energieprestatie van hun eigendom te verhogen in overeenstemming met de decarbonisatieambitie van de Unie en de desbetreffende energiedoelstellingen op het gebied van energieverbruik in gebouwen, waarbij wordt uitgegaan van de definitie van duurzame economische activiteiten in de EU-taxonomie;
37.“digitaal gebouwlogboek”: gemeenschappelijk register voor alle relevante gebouwgegevens, met inbegrip van gegevens met betrekking tot energieprestaties, zoals energieprestatiecertificaten, renovatiepaspoorten en indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen, aan de hand waarvan weloverwogen beslissingen kunnen worden genomen en informatie kan worden gedeeld binnen de bouwsector, tussen eigenaren en bewoners van gebouwen, financiële instellingen en overheidsinstanties;
🡻 2010/31/EU
3815.“airconditioningsysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd;
🡻 2018/844 Art. 1, punt 1, c)
⇨ nieuw
3915 bis.“verwarmingssysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;
4015 ter.“warmtegenerator”: het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert ⇨ voor in bijlage I genoemde toepassingen ⇦ via één of meerdere van de volgende processen:
a)de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;
b)het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;
c)het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron) met behulp van een warmtepomp;
4115 quater.“energieprestatiecontract”: een energieprestatiecontract zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2729, van Richtlijn (EU) …/… [herschikte richtlijn energie-efficiëntie]Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad
;
🡻 2010/31/EU
4216.“cv-ketel”: het geheel van ketellichaam en brander dat de verbrandingswarmte op vloeistoffen overbrengt;
4317.“nominaal vermogen”: het maximale verwarmingsvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald;
18.“warmtepomp”: een machine, toestel of installatie dat/die warmte uit de natuurlijke omgeving, zoals de lucht, het water of de bodem overdraagt aan gebouwen of industriële installaties door de natuurlijke warmtestroming om te keren van een lagere naar een hogere temperatuur. Bij omkeerbare warmtepompen kan de warmtestroming ook van het gebouw naar de natuurlijke omgeving plaatsvinden;
4419.“stadsverwarming of -koeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;
⇩ nieuw
45.“bruikbare vloeroppervlakte”: de oppervlakte van de vloer van een gebouw die vereist is als parameter voor het kwantificeren van specifieke gebruiksomstandigheden uitgedrukt per vloeroppervlakte-eenheid en voor het toepassen van vereenvoudigingen en indelings- en de (her)bestemmingsregels;
46.“referentievloeroppervlakte”: de vloeroppervlakte die als referentiegrootte wordt gebruikt voor de beoordeling van de energieprestatie van een gebouw, berekend als de som van de bruikbare vloeroppervlakte van de ruimten binnen de bouwschil die voor de beoordeling van de energieprestatie is gespecificeerd;
47.“beoordelingsgrens”: de grens waarop de geleverde en de geëxporteerde energie worden gemeten of beoordeeld;
48.“ter plaatse”: het terrein en de grond waarop het gebouw zich bevindt en het gebouw zelf;
49.“dichtbij geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen”: energie uit hernieuwbare bronnen die is geproduceerd binnen een perimeter, op lokaal of districtsniveau, rond het beoordeelde gebouw, die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)de energie kan alleen binnen die perimeter op lokaal of districtsniveau worden gedistribueerd en gebruikt via een speciaal distributienetwerk;
b)er kan een specifieke primaire-energiefactor worden berekend die alleen geldt voor de energie uit hernieuwbare bronnen die binnen die perimeter op lokaal of districtsniveau wordt geproduceerd; en
c) de energie kan ter plaatse voor het beoordeelde gebouw worden gebruikt door middel van een speciale aansluiting op de energieproductiebron, waarbij die speciale aansluiting specifieke apparatuur vereist voor de veilige levering en de meting van energie voor het eigen gebruik van het beoordeelde gebouw;
50.“diensten in verband met de energieprestatie van gebouwen of EPB-diensten”: diensten zoals verwarming, koeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden en verlichting en andere waarvan het energieverbruik in aanmerking wordt genomen voor de energieprestatie van gebouwen;
51.“energiebehoeften”: de energie die moet worden geleverd aan of onttrokken uit een geklimatiseerde ruimte om de gewenste ruimtecondities gedurende een bepaalde tijd te handhaven, zonder rekening te houden met eventuele inefficiënties van technische bouwsystemen;
52.“energieverbruik”: energietoevoer naar een technisch bouwsysteem dat een EPB-dienst levert die bedoeld is om in een energiebehoefte te voorzien;
53.“voor eigen gebruik”: deel van ter plaatse of dichtbij geproduceerde hernieuwbare energie dat door technische systemen ter plaatse wordt gebruikt voor EPB-diensten;
54.“andere toepassingen ter plaatse”: energie die ter plaatse wordt gebruikt voor andere doeleinden dan EPB-diensten, zoals apparaten, diverse en hulpbelastingen of laadpunten voor elektromobiliteit;
55.“rekeninterval”: het discrete tijdsinterval dat wordt gebruikt voor de berekening van de energieprestatie;
56.“geleverde energie”: energie, uitgedrukt per energiedrager, die door de beoordelingsgrens heen wordt geleverd aan de technische bouwsystemen om te voorzien in de in aanmerking genomen toepassingen of om de geëxporteerde energie te produceren;
57.“geëxporteerde energie”: het aandeel van de hernieuwbare energie dat naar het energienet wordt geëxporteerd in plaats van ter plaatse te worden gebruikt voor eigen gebruik of voor andere toepassingen ter plaatse, uitgedrukt per energiedrager en per primaire-energiefactor.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 1, d)
20.“geïsoleerd microsysteem”: een geïsoleerd microsysteem zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad
.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 2) (aangepast)
Artikel 32 bis
⌦ Nationaal plan voor de renovatie van gebouwen ⌫ Langetermijnrenovatiestrategie
🡻 2018/1999 Art. 53, punt 1), a)
⇨ nieuw
1.
Elke lidstaat stelt een langetermijnrenovatiestrategie ⇨ nationaal plan voor de renovatie van gebouwen ⇦ vast om ertoe bij te dragen ⇨ ervoor te zorgen ⇦ dat vóór het einde van 2050 het nationale bestand van zowel openbare als particuliere al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tot een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand is gerenoveerd en de kosteneffectieve ⇨ met als doel de ⇦ transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale ⇨ emissievrije ⇦ gebouwen wordt bevorderd.
Elke langetermijnrenovatiestrategie ⇨ Elk plan voor de renovatie van gebouwen ⇦ omvat:
🡻 2018/844 Art. 1, punt 2
⇨ nieuw
a)een overzicht van het nationale gebouwenbestand ⇨ voor verschillende gebouwtypen, bouwperioden en klimaatzones, ⇦ op basis, waar passend, van statistische steekproeven en het verwachte aandeel van gerenoveerde gebouwen in 2020 ⇨ de nationale databank voor energieprestatiecertificaten overeenkomstig artikel 19, een overzicht van marktbelemmeringen en gevallen van marktfalen en een overzicht van de capaciteit in de bouwsector en de sectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energie ⇦ ;
b)de identificatie van kosteneffectieve wijzen van aanpak van renovatie naargelang het type gebouw en het klimaat, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met relevante interventiemomenten in de levenscyclus van het gebouw;
c)beleid en acties om kosteneffectieve grondige renovatie van gebouwen, onder meer in gefaseerde vorm, te stimuleren en gerichte kosteneffectieve maatregelen en renovatie te ondersteunen, bijvoorbeeld door de invoering van een facultatieve regeling voor gebouwrenovatiepaspoorten;
d)een overzicht van beleidsmaatregelen en acties die zijn gericht op de slechtst presterende onderdelen van het nationale gebouwenbestand, dilemma’s in verband met gescheiden prikkels, en marktfalen, alsmede een overzicht van relevante nationale acties die energiearmoede helpen verminderen;
e)beleidsmaatregelen en acties gericht op alle openbare gebouwen;
f)een overzicht van nationale initiatieven ter bevordering van slimme technologieën en goed verbonden gebouwen en gemeenschappen, evenals vaardigheden en onderwijs in de bouw- en energie-efficiëntiesectoren, en
g)een empirisch onderbouwde raming van de verwachte energiebesparing en de voordelen in ruimere zin, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid, veiligheid en luchtkwaliteit.
⇩ nieuw
b)een routekaart met nationaal vastgestelde streefcijfers en meetbare voortgangsindicatoren, met het oog op de doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050, om te zorgen voor een zeer energie-efficiënt en koolstofvrij nationaal gebouwenbestand en de transformatie van bestaande gebouwen tot emissievrije gebouwen tegen 2050;
c)een overzicht van de uitgevoerde en geplande beleidslijnen en maatregelen om de uitvoering van de routekaart uit hoofde van punt b) te ondersteunen; en
d)een overzicht van de investeringsbehoeften voor de uitvoering van het plan voor de renovatie van gebouwen, de financieringsbronnen en -maatregelen en de administratieve middelen voor de renovatie van gebouwen.
De in punt b) bedoelde routekaart omvat nationale streefcijfers voor 2030, 2040 en 2050 met betrekking tot het jaarlijkse energierenovatiepercentage, het primaire en het finale energieverbruik van het nationale gebouwenbestand en de broeikasgasemissiereducties ervan; specifieke tijdschema’s zodat gebouwen tegen 2040 en 2050 hogere energieprestatieklassen bereiken dan die van artikel 9, lid 1, in overeenstemming met het traject om het nationale gebouwenbestand te transformeren tot emissievrije gebouwen; een op feitelijke gegevens gebaseerde raming van de verwachte energiebesparing en van de voordelen in ruimere zin; en ramingen van de bijdrage van het plan voor de renovatie van gebouwen aan het behalen van het bindende nationale streefcijfer van de lidstaat voor broeikasgasemissies op grond van Verordening (EU) .../… [herziene verordening inzake de verdeling van de inspanningen], de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) …/…. [herschikte EED], de streefcijfers voor hernieuwbare energie van de Unie, met inbegrip van het indicatieve streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED], en de klimaatdoelstelling voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 van de Unie overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119.
2.
Elke lidstaat stelt om de vijf jaar aan de hand van het model in bijlage II een ontwerp van zijn plan voor de renovatie van gebouwen op en dient dit in bij de Commissie. Elke lidstaat dient het ontwerp van zijn plan voor de renovatie van gebouwen in als onderdeel van het in artikel 9 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde ontwerp van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, en, indien de lidstaat een ontwerp van actualisering indient, van het in artikel 14 van die verordening bedoelde ontwerp van actualisering. In afwijking van artikel 9, lid 1, en artikel 14, lid 1, van die verordening dienen de lidstaten het eerste ontwerp van het plan voor de renovatie van gebouwen uiterlijk op 30 juni 2024 in bij de Commissie.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 2
⇨ nieuw
2.
In zijn langetermijnrenovatiestrategie legt elke lidstaat een stappenplan met maatregelen en op nationaal niveau vastgestelde meetbare voortgangsindicatoren vast met het oog op de langetermijndoelstelling voor 2050 om de broeikasgasemissies in de EU in vergelijking met 1990 met 80 tot 95 % te verminderen, teneinde een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij nationaal gebouwenbestand tot stand te brengen en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen te bevorderen. In het stappenplan worden indicatieve mijlpalen voor 2030, 2040 en 2050 opgenomen en wordt nader bepaald hoe deze bijdragen tot de verwezenlijking van de energie-efficiëntiedoelstellingen van de Unie overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU.
3.
Ter ondersteuning van de mobilisering van investeringen in de renovatie die nodig is om de in lid 1 bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, bevorderen de lidstaten de toegang tot passende mechanismen om:
a)projecten samen te voegen, onder meer via investeringsplatforms of -groepen, en consortia van kleine en middelgrote ondernemingen, met het oog op toegang voor investeerders en pakketoplossingen voor potentiële klanten;
b)het vermeende risico voor investeerders en de particuliere sector in verband met energie-efficiëntiewerkzaamheden te verkleinen;
c)publieke middelen als hefboom te gebruiken voor aanvullende particuliere investeringen of om specifieke tekortkomingen van de markt aan te pakken;
d)investeringen in een energie-efficiënt openbaar gebouwenbestand te leiden, in overeenstemming met de richtsnoeren van Eurostat, en
e)toegankelijke en transparante adviesinstrumenten te bieden, zoals centrale aanspreekpunten voor consumenten en energieadviesdiensten, in verband met op energie-efficiëntie gerichte renovaties en financieringsinstrumenten.
4.
De Commissie verzamelt en verspreidt, ten minste onder overheidsdiensten, beste praktijken in verband met geslaagde publieke en particuliere financieringsregelingen voor op energie-efficiëntie gerichte renovatie, evenals informatie over regelingen om kleinschalige op energie-efficiëntie gerichte renovatieprojecten samen te voegen. De Commissie identificeert en verspreidt beste prakijken in verband met financiële prikkels voor renovatie vanuit het oogpunt van de consument, rekening houdend met kostenefficiëntieverschillen tussen de lidstaten.
35.
Ter ondersteuning van de ontwikkeling van zijn langetermijnrenovatiestrategie ⇨ plan voor de renovatie van gebouwen ⇦ houdt elke lidstaat, voordat hij ⇨ het ontwerp van dat plan ⇦ die indient bij de Commissie, een openbare raadpleging over zijn ⇨ ontwerp van het plan ⇦ langetermijnrenovatiestrategie. ⇨ Bij de openbare raadpleging worden met name lokale en regionale autoriteiten en andere sociaal-economische partners betrokken, waaronder het maatschappelijk middenveld en instanties die met kwetsbare huishoudens werken. ⇦ Elke lidstaat voegt een samenvatting van de resultaten van de openbare raadpleging als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategie ⇨ ontwerp van het nationale plan voor de renovatie van gebouwen ⇦.
Elke lidstaat stelt de raadplegingsregeling op een inclusieve wijze vast tijdens de uitvoering van zijn langetermijnrenovatiestrategie.
⇩ nieuw
4.
De Commissie beoordeelt het ontwerp van de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen, waarbij zij met name nagaat of:
a)het ambitieniveau van de nationaal vastgestelde streefcijfers toereikend is en in overeenstemming is met de nationale verbintenissen inzake klimaat en energie die zijn vastgelegd in de nationale geïntegreerde energie- en klimaatplannen;
b)de beleidslijnen en maatregelen volstaan om de nationaal vastgestelde streefcijfers te halen;
c)de toewijzing van budgettaire en administratieve middelen volstaat voor de uitvoering van het plan;
d)de openbare raadpleging op grond van lid 3 voldoende inclusief is geweest; en
e)de plannen voldoen aan de voorschriften van lid 1 en in overeenstemming zijn met het model in bijlage II.
Na raadpleging van het bij artikel 30 ingestelde comité kan de Commissie de lidstaten landspecifieke aanbevelingen doen overeenkomstig artikel 9, lid 2, en artikel 34 van Verordening (EU) 2018/1999.
Met betrekking tot het eerste ontwerp van het plan voor de renovatie van gebouwen kan de Commissie uiterlijk zes maanden na de indiening van het plan door een lidstaat aan die lidstaat landspecifieke aanbevelingen doen.
5.
Elke lidstaat houdt in zijn definitieve plan voor de renovatie van gebouwen rekening met de eventuele aanbevelingen van de Commissie. Een lidstaat die besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling of een aanzienlijk deel daarvan, motiveert dit ten aanzien van de Commissie en maakt zijn redenen openbaar.
6.
Elke lidstaat dient om de vijf jaar zijn plan voor de renovatie van gebouwen in bij de Commissie, met gebruikmaking van het model in bijlage II. Elke lidstaat dient zijn plan voor de renovatie van gebouwen in als onderdeel van het in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, en, indien de lidstaat een actualisering indient, van de in artikel 14 van die verordening bedoelde actualisering. In afwijking van artikel 3, lid 1, en artikel 14, lid 2, van die verordening dienen de lidstaten het eerste plan voor de renovatie van gebouwen uiterlijk op 30 juni 2025 in bij de Commissie.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 2
⇨ nieuw
76.
Elke lidstaat voegt nadere informatie over de uitvoering van zijn meest recente langetermijnrenovatiestrategie ⇨ of plan voor de renovatie van gebouwen ⇦ , onder meer over de geplande beleidsmaatregelen en acties, als bijlage bij zijn ⇨ volgende definitieve plan voor de renovatie van gebouwen ⇦ langetermijnrenovatiestrategie. ⇨ Elke lidstaat geeft aan of zijn nationale streefcijfers zijn gehaald. ⇦
⇩ nieuw
8.
Elke lidstaat neemt in zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen overeenkomstig de artikelen 17 en 21 van Verordening (EU) 2018/1999 informatie op over de uitvoering van de in lid 1, punt b), van dit artikel bedoelde nationale streefcijfers en over de bijdrage van het plan voor de renovatie van gebouwen aan het behalen van het bindende nationale streefcijfer van de lidstaat voor broeikasgasemissies overeenkomstig Verordening (EU) .../… [herziene verordening inzake de verdeling van de inspanningen], de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED], de streefcijfers voor hernieuwbare energie van de Unie, met inbegrip van het indicatieve streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED], en de klimaatdoelstelling voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 van de Unie overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 2
7.
Elke lidstaat kan zijn langetermijnrenovatiestrategie gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid en aan intense seismische activiteit gerelateerde risico’s die gevolgen hebben voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties en voor de levensduur van gebouwen.
🡻 2018/1999 Art. 53, punt 1, b)
8.
De langetermijnrenovatiestrategie van elke lidstaat wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de definitieve versie van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad
. In afwijking van artikel 3, lid 1, van die verordening wordt de eerste langetermijnrenovatiestrategie krachtens lid 1 van dit artikel uiterlijk op 10 maart 2020 bij de Commissie ingediend.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 43
Vaststelling van een methodologie voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen
De lidstaten passen voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen een methodologie toe overeenkomstig het algemeen, gemeenschappelijk kader in bijlage I.
Deze ⌦ Die ⌫ methodologie wordt vastgesteld op nationaal of op regionaal niveau.
Artikel 54
Vaststelling van de minimumeisen voor de energieprestatie
1.
De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen opdat minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen of gebouwunits worden vastgesteld met het oog op ⇨ ten minste ⇦ het bereiken van de kostenoptimale niveaus. De energieprestatie wordt berekend volgens de in artikel 43 bedoelde methodologie. De berekening van kostenoptimale niveaus zal ⌦ geschiedt ⌫ volgens het in artikel 65 bedoelde vergelijkend methodologisch kader geschieden, zodra dat is ingevoerd.
Teneinde ⇨ ten minste ⇦ kostenoptimale niveaus te bereiken nemen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen opdat er minimumeisen voor de energieprestatie worden vastgesteld voor tot de bouwschil behorende onderdelen van een gebouw die, wanneer zij worden vervangen of vernieuwd, een belangrijk effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben.
Bij het vaststellen van de eisen kunnen de lidstaten onderscheid maken tussen nieuwe en bestaande gebouwen alsmede tussen verschillende categorieën gebouwen.
In de ⌦ die ⌫ eisen wordt rekening gehouden met de algemene gesteldheid van het binnenklimaat — om eventuele negatieve effecten zoals onvoldoende ventilatie te voorkomen —, met de plaatselijke omstandigheden, met de gebruiksbestemming en met de ouderdom van het gebouw.
De lidstaten zijn niet verplicht minimumeisen voor energieprestatie vast te stellen die niet kostenefficiënt zijn over de geraamde economische levensduur.
⌦ De lidstaten toetsen hun ⌫ De minimumvereisten voor energieprestatie worden regelmatig en ten minste om de vijf jaar getoetst, en ⌦ passen ze ⌫ zo nodig aan de technische vooruitgang in de ⌦ gebouwensector ⌫ bouwsector ⇨ , de resultaten van de in artikel 6 bedoelde berekening van de kostenoptimaliteit en de geactualiseerde nationale streefcijfers en beleidsinitiatieven inzake energie en klimaat ⇦ aangepast.
⇩ nieuw
2.
De lidstaten kunnen besluiten de in lid 1 bedoelde eisen aan te passen voor gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestatie hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
32.
De lidstaten kunnen beslissen om ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen geen eisen als bedoeld in lid 1 vast te stellen of toe te passen:
a)gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestatie hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;
ab)gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;
bc)tijdelijke gebouwen die niet langer dan twee jaar gebruikt worden, industriepanden, werkplaatsen en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven met een lage energiebehoefte en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven die in gebruik zijn bij een sector die onder een nationale sectorovereenkomst inzake energieprestatie valt;
cd)residentiële gebouwen die minder dan vier maanden per jaar worden gebruikt, respectievelijk bedoeld zijn om minder dan vier maanden per jaar te worden gebruikt, of gedurende een beperkte gebruikstijd per jaar en met een verwacht energieverbruik van minder dan 25 % van wat het jaarlijkse energiegebruik zou opleveren;
de)alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2.
Artikel 65
Berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie
1.
De Commissie stelt middels gedelegeerde handelingen ⌦ is bevoegd om ⌫ overeenkomstig de artikelen 2923, 24 en 25 uiterlijk op 30 juni 2011 ⌦ gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot ⌫ een vergelijkend methodologisch kader vast voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie voor gebouwen en onderdelen van gebouwen. ⇨ Uiterlijk 30 juni 2026 evalueert de Commissie het vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestaties in bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, en voor afzonderlijke onderdelen van gebouwen. ⇦
Het vergelijkend methodologisch kader wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage VIIIII en maakt een onderscheid tussen nieuwe en bestaande gebouwen en tussen verschillende categorieën van gebouwen.
2.
De lidstaten berekenen de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie aan de hand van het in lid 1 bedoelde vergelijkend methodologisch kader en de relevante parameters, zoals de klimatologische omstandigheden en de praktische toegankelijkheid van energie-infrastructuur, en vergelijken de resultaten van deze ⌦ die ⌫ berekening met de geldende minimumeisen inzake energieprestatie.
De lidstaten brengen aan de Commissie verslag uit over alle inputgegevens en veronderstellingen die zij voor die berekeningen en de resultaten van die berekeningen hebben gebruikt. De lidstaten leggen die verslagen rRegelmatig en ten minste om de vijf jaar worden die verslagen door de lidstaten ⇨ geactualiseerd en ⇦ aan de Commissie voorgelegd. Het eerste verslag wordt uiterlijk op 30 juni 2012 ingediend. ⇨ Het eerste verslag op basis van het herziene methodologisch kader overeenkomstig lid 1 wordt uiterlijk op 30 juni 2028 ingediend. ⇦
3.
Indien het resultaat van de overeenkomstig lid 2 uitgevoerde vergelijking aantoont dat de geldende minimumeisen inzake energieprestatie ⇨ meer dan 15 % ⇦ beduidend minder energie-efficiënt zijn dan de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie, geeft ⇨ neemt ⇦ de betrokken lidstaat in het in lid 2 bedoelde verslag ⇨ aan ⇦ de Commissie een schriftelijke verantwoording voor dit verschil; inzover het verschil niet kan worden verantwoord, gaat het verslag vergezeld van een plan ⇨ op ⇦ waarin de gepaste stappen worden geschetst om het verschil tegen de volgende in artikel 54, lid 1, bedoelde toets van de eisen inzake energieprestatie aanzienlijk te verminderen ⇨ te toetsen ⇦.
4.
De Commissie publiceert een verslag over de voortgang van de lidstaten bij het bereiken van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 3
Artikel 76
Nieuwe gebouwen
⇩ nieuw
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat nieuwe gebouwen vanaf de volgende data emissievrije gebouwen zijn conform bijlage III:
a)vanaf 1 januari 2027: nieuwe gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties; en
b)vanaf 1 januari 2030: alle nieuwe gebouwen.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 3) (aangepast)
⇨ nieuw
1. ⇨ Zolang de voorschriften van lid 1 nog niet van toepassing zijn, ⇦ De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen de lidstaten ervoor dat ⌦ alle ⌫ nieuwe gebouwen ⇨ ten minste bijna-energieneutrale gebouwen zijn en ⇦ aan de overeenkomstig artikel 54 vastgestelde minimumeisen voor energieprestatie voldoen.
⇩ nieuw
2.
De lidstaten zorgen ervoor dat het aardopwarmingsvermogen (GWP) gedurende de levenscyclus wordt berekend overeenkomstig bijlage III en wordt vermeld op het energieprestatiecertificaat van het gebouw:
a)vanaf 1 januari 2027 voor alle nieuwe gebouwen met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 2 000 vierkante meter; en
b)vanaf 1 januari 2030 voor alle nieuwe gebouwen.
3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met als doel bijlage III aan te passen aan de technologische vooruitgang en innovatie, in bijlage III aangepaste maximumwaarden voor energieprestaties vast te stellen voor gerenoveerde gebouwen en de maximumdrempels voor energieprestaties van emissievrije gebouwen aan te passen.
4.
De lidstaten besteden, met betrekking tot nieuwe gebouwen, aandacht aan de kwesties van een gezond binnenklimaat, aanpassing aan de klimaatverandering, brandveiligheid, risico’s in verband met intense seismische activiteit en toegankelijkheid voor personen met een handicap. De lidstaten besteden ook aandacht aan koolstofverwijderingen via koolstofopslag in of op gebouwen.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 3
2.
De lidstaten zorgen dat de technische, milieugerelateerde en economische haalbaarheid van eventuele alternatieve systemen met een hoog rendement in aanmerking wordt genomen alvorens met de bouw van nieuwe gebouwen wordt begonnen.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
Artikel 87
Bestaande gebouwen
1.
De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestatie van het gebouw of van het gerenoveerde deel daarvan tot het niveau van de overeenkomstig artikel 54 vastgestelde minimumeisen inzake energieprestatie wordt opgevoerd, voor zover dit ⌦ dat ⌫ technisch, functioneel en economisch haalbaar is.
Die eisen worden toegepast op het gerenoveerde gebouw of de gerenoveerde gebouwunit als geheel. Daarnaast of in plaats daarvan kunnen er eisen worden toegepast op de gerenoveerde onderdelen van een gebouw.
2.
Daarnaast treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer ⌦ na de vernieuwing of vervanging van ⌫ een tot de bouwschil behorend onderdeel van een gebouw dat, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil heeft, de energieprestatie van dat onderdeel van een gebouw aan minimumeisen inzake energieprestatie voldoet, voor zover dat technisch, functioneel en economisch haalbaar is.
De lidstaten stellen deze minimumeisen voor de energieprestatie vast overeenkomstig artikel 4.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 4) (aangepast)
⇨ nieuw
3.
De lidstaten stimuleren, met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, alternatieve systemen met een hoog rendement, voor zover dit ⌦ dat ⌫ technisch, functioneel en economisch haalbaar is ⌦ . De lidstaten ⌫, en besteden ⌦ , met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, ⌫ aandacht aan de problematiek van een gezond binnenklimaat, ⇨ aanpassing aan de klimaatverandering, ⇦ brandveiligheid, en risico’s in verband met intense seismische activiteit ⇨ , de verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest, en toegankelijkheid voor personen met een handicap ⇦.
⇩ nieuw
Artikel 9
Minimumnormen voor energieprestaties
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat:
a)gebouwen en gebouwunits die eigendom zijn van overheidsorganen, op zijn laatst
i)na 1 januari 2027 ten minste energieprestatieklasse F hebben; en
ii)na 1 januari 2030 ten minste energieprestatieklasse E hebben;
b)niet voor bewoning bestemde gebouwen en gebouwunits, andere dan die welke eigendom zijn van openbare organen, op zijn laatst
i)na 1 januari 2027 ten minste energieprestatieklasse F hebben; en
ii)na 1 januari 2030 ten minste energieprestatieklasse E hebben;
c)voor bewoning bestemde gebouwen en gebouwunits op zijn laatst
i)na 1 januari 2030 ten minste energieprestatieklasse F hebben; en
ii)na 1 januari 2033 ten minste energieprestatieklasse E hebben.
In hun routekaart als bedoeld in artikel 3, lid 1, punt b), stellen de lidstaten specifieke tijdschema’s vast zodat de in dit lid bedoelde gebouwen tegen 2040 en 2050 hogere energieprestatieklassen bereiken, in overeenstemming met het traject om het nationale gebouwenbestand tegen 2050 te transformeren tot emissievrije gebouwen.
2.
Naast de overeenkomstig lid 1 vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties kan elke lidstaat minimumnormen voor energieprestaties vaststellen voor de renovatie van alle andere bestaande gebouwen.
In voorkomend geval worden die minimumnormen voor energieprestaties vastgesteld met het oog op de nationale routekaart en de in het nationale plan voor de renovatie van gebouwen opgenomen doelstellingen voor 2030, 2040 en 2050 en met het oog op de transformatie van het nationale gebouwenbestand tot emissievrije gebouwen tegen 2050.
3.
De lidstaten ondersteunen de naleving van de minimumnormen voor energieprestaties overeenkomstig artikel 15 met alle volgende maatregelen:
a)voorzien in passende financiële maatregelen, met name die welke gericht zijn op kwetsbare huishoudens en mensen die met energiearmoede kampen of in een sociale woning wonen, in overeenstemming met artikel 22 van Richtlijn (EU) .../…. [herschikte EED];
b)verlenen van technische bijstand, onder meer via centrale aanspreekpunten;
c)opzetten van geïntegreerde financieringsregelingen;
d)wegnemen van niet-economische belemmeringen, met inbegrip van gescheiden prikkels; en
e)monitoring van sociale effecten, met name op de meest kwetsbaren.
4.
Wanneer een gebouw wordt gerenoveerd om te voldoen aan een minimumnorm voor energieprestaties, zorgen de lidstaten ervoor dat wordt voldaan aan de minimumeisen inzake energieprestatie voor onderdelen van gebouwen uit hoofde van artikel 5 en, in het geval van ingrijpende renovatie, aan de minimumeisen inzake energieprestatie voor bestaande gebouwen uit hoofde van artikel 8.
5.
De lidstaten kunnen beslissen om ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen de in de leden 1 en 2 bedoelde minimumnormen voor energieprestaties niet toe te passen:
a)gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de naleving van de normen hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;
b)gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;
c)tijdelijke gebouwen die niet langer dan twee jaar gebruikt worden, industriepanden, werkplaatsen en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven met een lage energiebehoefte en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven die gebruikt worden door een sector die onder een nationale sectorovereenkomst inzake energieprestatie valt;
d)voor bewoning bestemde gebouwen die minder dan vier maanden per jaar worden gebruikt, respectievelijk bedoeld zijn om minder dan vier maanden per jaar te worden gebruikt, of gedurende een beperkte gebruikstijd per jaar en met een verwacht energieverbruik van minder dan 25 % van wat het jaarlijkse energieverbruik zou opleveren;
e)alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2.
6. De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op de uitvoering van de in de leden 1 en 2 bedoelde minimumnormen voor energieprestaties, met inbegrip van passende toezichtsmechanismen en sancties overeenkomstig artikel 31.
Artikel 10
Renovatiepaspoort
1.
Uiterlijk op 31 december 2023 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast tot aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees kader voor renovatiepaspoorten, op basis van de criteria van lid 2.
2.
Uiterlijk op 31 december 2024 voeren de lidstaten een regeling voor renovatiepaspoorten in op basis van het gemeenschappelijk kader dat overeenkomstig lid 1 is vastgesteld.
3.
Het renovatiepaspoort voldoet aan de volgende eisen:
a)het wordt afgegeven door een gekwalificeerde en gecertificeerde deskundige, na een bezoek ter plaatse;
b)het omvat een renovatiestappenplan waarin de opeenvolgende en op elkaar voortbouwende renovatiestappen worden aangegeven met het oog op de transformatie van het gebouw tot een emissievrij gebouw uiterlijk in 2050;
c)het vermeldt de verwachte voordelen in termen van energiebesparing, besparingen op de energierekening en operationele broeikasgasemissiereducties, alsmede de voordelen in ruimere zin in verband met gezondheid en comfort en de verbeterde capaciteit van het gebouw voor aanpassing aan de klimaatverandering; en
d)het bevat informatie over mogelijke financiële en technische ondersteuning.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 118
Technische bouwsystemen, elektromobiliteit en indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (smart readiness indicator)
1.
Ten behoeve van een optimaal energiegebruik van technische bouwsystemen stellen de lidstaten systeemeisen vast in verband met de algehele energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in ⇨ nieuwe of ⇦ bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. De lidstaten kunnen die systeemeisen ook op nieuwe gebouwen toepassen. ⇨ Bij het vaststellen van de eisen houden de lidstaten rekening met de ontwerpomstandigheden en de typische of gemiddelde werkingsomstandigheden. ⇦
Er worden systeemeisen vastgesteld voor nieuwe technische bouwsystemen en voor de vervanging of de verbetering van technische bouwsystemen, en die eisen worden toegepast voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn.
⇩ nieuw
De lidstaten kunnen eisen vaststellen met betrekking tot de broeikasgasemissies van of het soort brandstof dat wordt gebruikt door warmtegeneratoren, mits dergelijke eisen geen ongerechtvaardigde marktbelemmering vormen.
De lidstaten zorgen ervoor dat de eisen die zij vaststellen voor technische bouwsystemen, ten minste in overeenstemming zijn met de meest recente kostenoptimale niveaus.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 5
2.
De lidstaten schrijven voor dat nieuwe gebouwen, indien dat technisch en economisch haalbaar is, worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur die de temperatuur in elke kamer apart regelt of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit. In bestaande gebouwen is de installatie van dergelijke zelfregulerende apparatuur vereist wanneer de warmtegeneratoren worden vervangen, indien dat technisch en economisch haalbaar is.
⇩ nieuw
3.
De lidstaten schrijven voor dat emissievrije gebouwen worden uitgerust met meet- en regelapparatuur voor de bewaking en regulering van de binnenluchtkwaliteit. In bestaande gebouwen wordt de installatie van dergelijke apparatuur vereist wanneer een gebouw een ingrijpende renovatie ondergaat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is.
4.
De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, de algehele energieprestatie van het gewijzigde onderdeel en, indien relevant, van het volledige gewijzigde systeem, wordt geëvalueerd. De resultaten worden gedocumenteerd en doorgegeven aan de eigenaar van het gebouw, zodat ze beschikbaar blijven en kunnen worden gebruikt voor de controle op de inachtneming van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde minimumeisen en voor de afgifte van energieprestatiecertificaten.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 12
⌦ Infrastructuur voor duurzame mobiliteit ⌫
12.
Met betrekking tot nieuwe niet voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met meer dan tien ⇨ vijf ⇦ parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor:
a)de installatie van minstens één oplaadpunt in de zin van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad
,;
⇩ nieuw
b)de installatie van voorbekabeling voor elke parkeerplaats om de installatie van laadpunten voor elektrische voertuigen in een later stadium mogelijk te maken; en
c)ten minste één fietsparkeerplaats voor elke autoparkeerplaats;
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
evenals infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, voor minstens één op de vijf parkeerplaatsen, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen in een later stadium mogelijk te maken, waar a) het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of b) het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.
⇩ nieuw
De lidstaten zorgen ervoor dat de voorbekabeling zo wordt gedimensioneerd dat gelijktijdig gebruik van het verwachte aantal laadpunten mogelijk is.
In afwijking van de eerste alinea, punt a), zorgen de lidstaten ervoor dat voor nieuwe kantoorgebouwen en kantoorgebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan en meer dan vijf parkeerplaatsen hebben, ten minste één laadpunt wordt geïnstalleerd voor elke twee parkeerplaatsen.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
⇨ nieuw
De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2023 verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over hoe een gebouwenbeleid van de Unie kan bijdragen aan het bevorderen van de elektromobiliteit en stelt zo nodig maatregelen voor.
23.
Voor⌦ Met betrekking tot ⌫ alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen stellen de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2025 de voorschriften voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten vast ⇨ waarborgen de lidstaten uiterlijk 1 januari 2027 dat ten minste één laadpunt wordt geïnstalleerd voor elke tien parkeerplaatsen, en ten minste één fietsparkeerplaats voor elke autoparkeerplaats. In het geval van gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties, waarborgen de lidstaten uiterlijk 1 januari 2033 dat voorbekabeling wordt voorzien voor ten minste één op twee parkeerplaatsen. ⇦
⇩ nieuw
3.
De lidstaten kunnen de voorschriften voor het aantal fietsparkeerplaatsen overeenkomstig de leden 1 en 2 aanpassen voor specifieke categorieën niet voor bewoning bestemde gebouwen waar fietsen doorgaans minder worden gebruikt als vervoermiddel.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 5
⇨ nieuw
4.
De lidstaten kunnen besluiten om de in de leden 2 en 3 bedoelde voorschriften niet vast te stellen of toe te passen op gebouwen die eigendom zijn van en worden gebruikt door kleine en middelgrote ondernemingen zoals omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie
.
45.
Met betrekking tot nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, met meer dan tien ⇨ drie ⇦ parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor:
a)de installatie van infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, ⇨ voorbekabeling ⇦ om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken;,⇨ en ⇦
⇩ nieuw
b)ten minste twee fietsparkeerplaatsen voor elke woning.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
waar: a)
het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of b)
het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.
⇩ nieuw
De lidstaten zorgen ervoor dat de voorbekabeling zo wordt gedimensioneerd dat gelijktijdig gebruik van de laadpunten op alle parkeerplaatsen mogelijk is. Wanneer het in geval van ingrijpende renovatie niet haalbaar is te zorgen voor twee fietsparkeerplaatsen voor elke woning, zorgen de lidstaten voor een passend aantal fietsparkeerplaatsen.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 5
⇨ nieuw
56. De lidstaten kunnen besluiten de leden 12, 23 en 45 niet toe te passen op specifieke categorieën gebouwen wanneer: a) bouwvergunningsaanvragen of gelijkwaardige aanvragen wat betreft de leden 2 en 5 zijn ingediend uiterlijk op 10 maart 2021; b) de vereiste ⇨ voorbekabeling ⇦ infrastructuur voor leidingen afhankelijk is van geïsoleerde microsystemen, of de gebouwen zich bevinden in de ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU indien dit tot aanzienlijke problemen voor het functioneren van het lokale energiesysteem en een gevaar voor de stabiliteit van het lokale net leidt;.
c)de kosten van de oplaadinstallaties en leidingen meer bedragen dan 7 % van de totale kosten van de ingrijpende renovatie van het gebouw;
d)een openbaar gebouw overeenkomstig de omzetting van Richtlijn 2014/94/EU reeds onder vergelijkbare voorschriften valt.
⇩ nieuw
6.
De lidstaten zorgen ervoor dat de in de leden 1, 2 en 4 bedoelde laadpunten geschikt zijn voor slim opladen en, in voorkomend geval, tweerichtingsladen, en dat zij worden geëxploiteerd op basis van niet aan eigendomsrechten gebonden en niet-discriminerende communicatieprotocollen en normen, op interoperabele wijze en in overeenstemming met alle wettelijke normen en protocollen in de krachtens artikel 19, leden 6 en 7, van Verordening (EU) …/… [AFIR] vastgestelde gedelegeerde handelingen.
7.
De lidstaten moedigen exploitanten van niet-openbaar toegankelijke laadpunten aan deze te exploiteren overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) .../….[AFIR], indien van toepassing.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
⇨ nieuw
87.
De lidstaten voorzien in maatregelen om de uitrol van oplaadpunten in nieuwe en bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen te vereenvoudigen en eventuele regelgevingsbelemmeringen, waaronder problemen inzake vergunnings- en goedkeuringsprocedures, weg te werken, onverminderd het eigendomsrecht en huurrecht van de lidstaten. ⇨ De lidstaten nemen belemmeringen voor de installatie van laadpunten in voor bewoning bestemde gebouwen met parkeerplaatsen weg, met name de noodzaak om toestemming te verkrijgen van de verhuurder of mede-eigenaren voor een particulier laadpunt voor eigen gebruik. ⇦
⇩ nieuw
De lidstaten zorgen ervoor dat technische bijstand beschikbaar is voor eigenaren van gebouwen en huurders die laadpunten willen installeren.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
⇨ nieuw
98.
De lidstaten nemen de behoefte aan ⇨ waarborgen ⇦ een coherent beleid voor gebouwen, zachte en groene mobiliteit en stedelijke planning in overweging.
9.
De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd, de algemene energieprestatie van het gewijzigde onderdeel en indien relevant, van het volledige gewijzigde systeem, wordt geëvalueerd. De resultaten worden gedocumenteerd en doorgegeven aan de eigenaar van het gebouw, zodat ze beschikbaar blijven en kunnen worden gebruikt voor de controle op de inachtneming van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde minimumeisen en voor de afgifte van energieprestatiecertificaten. Onverminderd artikel 12 bepalen de lidstaten of de afgifte van een nieuw energieprestatiecertificaat vereist is.
Artikel 13
⌦ Gebouwen die gereed zijn voor slimme toepassingen ⌫
110.
Uiterlijk op 31 december 2019 stelt dDe Commissie stelt overeenkomstig artikel 2923, een gedelegeerde handeling ⌦ handelingen ⌫ vast ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van ⌦ met betrekking tot ⌫ een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. De waardering wordt gebaseerd op een evaluatie van het vermogen van een gebouw of een gebouwunit om zijn werking aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede om de energie-efficiëntie en de algehele prestatie ervan te verbeteren.
Overeenkomstig bijlage IVIa stelt de facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen ⌦ , het volgende vast ⌫:
a)de definitie voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen vast,; en
b)een berekeningsmethode daarvoor vast.
⇩ nieuw
2.
De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2025 overeenkomstig artikel 29 een gedelegeerde handeling vast op grond waarvan de gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen overeenkomstig bijlage IV moet worden toegepast op niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 5) (aangepast)
311.
Uiterlijk op 31 december 2019 en nNa raadpleging van de relevante belanghebbenden stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve uitvoering van de in lid 110 van dit artikel bedoelde regeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, met een tijdschema voor een vrijblijvende testfase op nationaal niveau, en een toelichting over de complementariteit van de regeling met de in artikel 1611 bedoelde energieprestatiecertificaten.
Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 3026, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
⇩ nieuw
4.
Uiterlijk op 31 december 2025 en na raadpleging van de relevante belanghebbenden stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve toepassing van de in lid 2 bedoelde regeling op niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW.
Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 30, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
Artikel 14
Gegevensuitwisseling
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat eigenaren, huurders en beheerders van gebouwen rechtstreeks toegang hebben tot gegevens over hun bouwsystemen. Op hun verzoek krijgen derden toegang of worden de gegevens aan derden ter beschikking gesteld. De lidstaten bevorderen de volledige interoperabiliteit van diensten en van de gegevensuitwisseling binnen de Unie overeenkomstig lid 6.
Voor de toepassing van deze richtlijn omvatten de gegevens over bouwsystemen ten minste alle gegevens met betrekking tot de energieprestatie van onderdelen van een gebouw, de energieprestatie van gebouwdiensten, de systemen voor gebouwautomatisering en -controle, de meters en de laadpunten voor e-mobiliteit.
2.
Bij het opzetten van de regels betreffende het beheer en de uitwisseling van gegevens, specificeren de lidstaten of, wanneer een lidstaat dat heeft bepaald, de aangewezen bevoegde instanties de regels over de toegang tot gegevens over de bouwsystemen voor in aanmerking komende partijen in overeenstemming met dit artikel en het toepasselijke rechtskader van de Unie.
3.
Aan de eigenaar, huurder of beheerder van het gebouw worden geen extra kosten aangerekend voor de toegang tot hun gegevens of voor een verzoek om hun gegevens ter beschikking van derden te stellen. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de vaststelling van de betrokken tarieven voor de toegang tot gegevens door andere in aanmerking komende partijen, zoals financiële instellingen, aggregatoren, energieleveranciers, leveranciers van energiediensten en nationale bureaus voor de statistiek of andere nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling, productie en verspreiding van Europese statistieken. De lidstaten of, in voorkomend geval, de aangewezen bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat tarieven die worden opgelegd door gereguleerde entiteiten die gegevensdiensten verstrekken, redelijk en naar behoren verantwoord zijn.
4.
De regels over de toegang tot en de opslag van gegevens voor de toepassing van deze richtlijn moeten in overeenstemming zijn met het desbetreffende recht van de Unie. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn geschiedt overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad.
5.
De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de interoperabiliteitseisen en niet-discriminerende en transparante procedures voor de toegang tot de gegevens worden omschreven. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.
🡻 2010/31/EU
Artikel 9
Bijna-energieneutrale gebouwen
1.
De lidstaten zien toe op het volgende:
a)uiterlijk 31 december 2020 zijn alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen, en
b)na 31 december 2018 zijn nieuwe gebouwen waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest die eigenaar zijn van deze gebouwen, bijna-energieneutrale gebouwen.
De lidstaten stellen nationale plannen op om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen. Die nationale plannen kunnen voor verschillende categorieën gebouwen gedifferentieerde streefcijfers bevatten.
2.
In het verlengde van de door de publieke sector vervulde voortrekkersrol ontwikkelen de lidstaten voorts beleid en stellen zij maatregelen vast, zoals het bepalen van streefcijfers, om de transformatie van gebouwen die worden gerenoveerd tot bijna-energieneutrale gebouwen te stimuleren, en stellen zij de Commissie daarvan in kennis in hun in lid 1 bedoelde nationale plannen.
3.
De nationale plannen omvatten onder meer de volgende elementen:
a)de gedetailleerde door de lidstaten in de praktijk te hanteren definitie van bijna-energieneutrale gebouwen, waarin hun nationale, regionale of lokale omstandigheden in aanmerking worden genomen, en met inbegrip van een numerieke indicator van het primaire energieverbruik, uitgedrukt in kWh/m2 per jaar. Primaire energiefactoren die worden gebruikt om het primaire energieverbruik te bepalen, kunnen op nationale of regionale jaarlijkse gemiddelde waarden worden gebaseerd en kunnen relevante Europese normen in aanmerking nemen;
b)tussentijdse streefcijfers voor het verbeteren van de energieprestatie van nieuwe gebouwen tegen 2015, ter voorbereiding op de uitvoering van lid 1;
c)informatie over het in het kader van de leden 1 en 2 gevoerde beleid en de in datzelfde kader vastgestelde financiële of andere maatregelen ter bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen, met inbegrip van nadere gegevens over nationale eisen en maatregelen in verband met het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe gebouwen en in bestaande gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, in het kader van artikel 13, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG en van de artikelen 6 en 7 van de onderhavige richtlijn.
4.
De Commissie beoordeelt de in lid 1 bedoelde nationale plannen en gaat daarbij met name na of de door de lidstaten ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn overwogen maatregelen adequaat zijn. De Commissie kan met behoorlijke inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel om nadere specifieke informatie over de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde eisen verzoeken. In dat geval gaat de betrokken lidstaat binnen negen maanden na het verzoek van de Commissie over tot het verstrekken van de verlangde informatie of stelt hij wijzigingen voor. Na haar beoordeling kan de Commissie een aanbeveling doen.
🡻 2018/1999 Art. 53, punt 3
5.
De Commissie brengt om de vier jaar verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over de voortgang van de lidstaten bij het bevorderen van de toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen, als onderdeel van haar in artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 vermelde verslag over de stand van de energie-unie. Op basis van dat verslag werkt zij, indien nodig, een actieplan uit en stelt aanbevelingen en maatregelen voor overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) 2018/1999 om het aantal van dergelijke gebouwen te doen toenemen en moedigt zij beste praktijken aan voor de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen.
🡻 2010/31/EU
6.
De lidstaten kunnen besluiten niet aan de in lid 1, onder a) en b), vermelde eisen te voldoen in specifieke te rechtvaardigen gevallen waarin de kosten-batenanalyse over de economische levensduur van het betrokken gebouw negatief is. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de beginselen van de desbetreffende wettelijke regelingen.
Artikel 1510
Financiële stimulansen en marktbelemmeringen
1.
Gezien het belang van het verschaffen van passende financierings- en andere instrumenten om de energieprestatie van gebouwen en de overgang naar bijna-energieneutrale gebouwen te stimuleren, ondernemen de lidstaten passende stappen om zich te beraden op de instrumenten die, in het licht van de nationale omstandigheden, het meest geschikt zijn.
⇩ nieuw
1.
De lidstaten voorzien in passende financiering, ondersteunende maatregelen en andere instrumenten waarmee marktbelemmeringen kunnen worden aangepakt en de nodige investeringen in energierenovaties kunnen worden gestimuleerd in overeenstemming met hun nationale plan voor de renovatie van gebouwen en met het oog op de transformatie van het nationale gebouwenbestand tot emissievrije gebouwen tegen 2050.
2.
De lidstaten nemen passende regelgevende maatregelen om niet-economische belemmeringen voor de renovatie van gebouwen weg te nemen. Met betrekking tot gebouwen met meer dan één gebouwunit kunnen dergelijke maatregelen onder meer bestaan in het schrappen van unanimiteitsvereisten in mede-eigendomsstructuren of het toestaan dat mede-eigendomsstructuren directe ontvangers van financiële steun zijn.
3.
De lidstaten maken zo kosteneffectief mogelijk gebruik van de nationale financiering en de beschikbare financiering die is vastgesteld op het niveau van de Unie, met name de faciliteit voor herstel en veerkracht, het Sociaal Klimaatfonds, de fondsen voor het cohesiebeleid, InvestEU, veilingopbrengsten uit de handel in emissierechten uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG [gewijzigde ETS] en andere openbare financieringsbronnen.
4.
Om de mobilisering van investeringen te ondersteunen, bevorderen de lidstaten de inzet van financieringsmogelijkheden en financiële instrumenten, zoals op energie-efficiëntie gerichte leningen en hypotheken voor de renovatie van gebouwen, energieprestatiecontracten, fiscale stimulansen, belastingregelingen, financiering via de energierekening, garantiefondsen, fondsen voor grondige renovaties, fondsen voor renovaties met een significante minimumdrempel voor gerichte energiebesparingen en normen voor hypotheekportefeuilles. Zij oriënteren investeringen naar een energie-efficiënt bestand van openbare gebouwen, in overeenstemming met de richtsnoeren van Eurostat over de registratie van energieprestatiecontracten in overheidsrekeningen.
5.
De lidstaten vergemakkelijken de samenvoeging van projecten met het oog op toegang voor investeerders en pakketoplossingen voor potentiële klanten.
De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat op energie-efficiëntie gerichte kredietverleningsproducten voor de renovatie van gebouwen op ruime schaal en op niet-discriminerende wijze door financiële instellingen worden aangeboden en zichtbaar en toegankelijk zijn voor consumenten. De lidstaten zorgen ervoor dat banken en andere financiële instellingen en investeerders informatie ontvangen over mogelijkheden om deel te nemen aan financiering voor de verbetering van de energieprestatie van gebouwen.
6.
De lidstaten zorgen voor de oprichting van faciliteiten voor technische bijstand, onder meer via centrale aanspreekpunten, die gericht zijn op alle actoren die betrokken zijn bij de renovatie van gebouwen, waaronder huiseigenaren en administratieve, financiële en economische actoren, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen.
7.
De lidstaten voorzien in maatregelen en financiering ter bevordering van onderwijs en opleiding om ervoor te zorgen dat er voldoende personeel is met de juiste vaardigheden die aansluiten bij de behoeften in de gebouwensector.
🡻 2010/31/EU
⇨ nieuw
84.
De Commissie staat waar dat passend is op verzoek lidstaten bij bij het opstellen van nationale of regionale programma’s voor financiële ondersteuning, teneinde ⇨ de energieprestaties van ⇦ — met name bestaande — gebouwen energie-efficiënter te maken ⇨ te verbeteren ⇦ door ondersteuning te bieden bij het uitwisselen van beste praktijken tussen de verantwoordelijke nationale of regionale overheden of organen.
De Commissie verzamelt en verspreidt beste praktijken in verband met geslaagde publieke en particuliere financieringsregelingen en stimulansen voor renovatie en andere beleidslijnen en maatregelen, evenals informatie over regelingen om kleinschalige energierenovatieprojecten samen te voegen. De Commissie identificeert en verspreidt beste prakijken in verband met financiële prikkels voor renovatie vanuit het oogpunt van de consument, rekening houdend met kostenefficiëntieverschillen tussen de lidstaten.
5.
Om verbetering te brengen in de financiering ter ondersteuning van de uitvoering van deze richtlijn, brengt de Commissie, die daarbij terdege het subsidiariteitsbeginsel in acht neemt, bij voorkeur voor eind 2011 een analyse uit over met name:
a)de doeltreffendheid, de juistheid van het niveau en het feitelijk gebruikte bedrag, van de structuurfondsen en de kaderprogramma’s die zijn gebruikt voor het verhogen van de energie-efficiëntie van gebouwen, in het bijzonder in de woningbouw;
b)de doeltreffendheid van het gebruik van middelen van de EIB en andere publieke financiële instellingen;
c)de coördinatie van uniale en nationale financiering en andere vormen van steun die als hefboom kunnen werken voor het stimuleren van investeringen in energie-efficiëntie, alsmede de adequaatheid van een dergelijke financiering voor het bereiken van de doelstellingen van de EU.
Op basis van die analyse en overeenkomstig het meerjarig financieel kader kan de Commissie vervolgens, indien zij dat passend acht, voorstellen betreffende uniale instrumenten bij het Europees Parlement en de Raad indienen.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 6
⇨ nieuw
96.
De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie ⇨ energieprestatie ⇦ in het kader van de renovatie van gebouwen aan de beoogde of verwezenlijkte energiebesparing, zoals bepaald door één of meer van de volgende criteria:
a)de energieprestatie van de apparatuur die of het materiaal dat voor de renovatie wordt gebruikt; in welk geval de apparatuur of het materiaal dat voor de renovatie is gebruikt, dient te worden geïnstalleerd door een installateur met het desbetreffende niveau van certificering of kwalificatie ⇨ en dient te voldoen aan de minimumeisen inzake energieprestaties voor onderdelen van gebouwen ⇦ ;
b)standaardwaarden voor de berekening van energiebesparingen in gebouwen;
c)de verwezenlijkte verbetering ten gevolge van de renovatie, door de vóór en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken;
d)de resultaten van een energieaudit;
e)de resultaten van een andere relevante, transparante en proportionele methode die de verbetering in energieprestatie aantoont.
⇩ nieuw
10.
Uiterlijk vanaf 1 januari 2027 geven de lidstaten geen financiële stimulansen meer voor de installatie van fossiel gestookte cv-ketels, met uitzondering van die welke vóór 2027 voor investeringen zijn geselecteerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, punt h), i), derde streepje, van Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds en artikel 73 van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strategische GLB-plannen.
11.
De lidstaten stimuleren grondige renovatie en omvangrijke programma’s die gericht zijn op een groot aantal gebouwen en resulteren in een algehele vermindering van de vraag naar primaire energie met ten minste 30 %, met hogere financiële, fiscale, administratieve en technische ondersteuning.
De lidstaten ervoor zorgen dat een gefaseerde grondige renovatie die publieke financiële stimulansen ontvangt, verloopt volgens de stappen in een renovatiepaspoort.
12.
Financiële stimulansen worden in de eerste plaats gericht op kwetsbare huishoudens en mensen die met energiearmoede kampen of in een sociale woning wonen, in overeenstemming met artikel 22 van Richtlijn (EU) .../…. [herschikte EED].
13.
Lidstaten die financiële stimulansen geven aan eigenaren van gebouwen of gebouwunits voor de renovatie van gehuurde gebouwen of gebouwunits, zorgen ervoor dat de financiële stimulansen zowel de eigenaren als de huurders ten goede komen, met name door huursteun te verlenen of plafonds voor huurverhogingen op te leggen.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 6
6 bis.
Voor databanken voor energieprestatiecertificaten is het toegestaan gegevens te verzamelen over het gemeten of berekende energieverbruik van de desbetreffende gebouwen, met inbegrip van ten minste openbare gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12 een energieprestatiecertificaat in de zin van artikel 13 is afgegeven.
6 ter.
Op verzoek worden voor statistische en onderzoeksdoeleinden en aan de eigenaar van het gebouw ten minste geaggregeerde geanonimiseerde gegevens conform de Unievoorschriften en nationale voorschriften inzake gegevensbescherming ter beschikking gesteld.
🡻 2010/31/EU
⇨ nieuw
7.
De bepalingen van deze richtlijn vormen voor de lidstaten geen beletsel om prikkels voor nieuwe gebouwen, renovaties of onderdelen van gebouwen boven de kostenoptimale niveaus in te stellen.
Artikel 1611
Energieprestatiecertificaten
1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om een systeem van energieprestatiecertificaten voor gebouwen op te zetten.
Het energieprestatiecertificaat bevat naast de energieprestatie van een gebouw ⇨ , uitgedrukt door een numerieke indicator van het primaire energieverbruik in kWh/(m2.jaar), ⇦ ook referentiewaarden, zoals minimumeisen inzake energieprestatie, ⇨ minimumnormen voor energieprestaties, vereisten voor bijna-energieneutrale gebouwen en vereisten voor emissievrije gebouwen, ⇦ zodat de eigenaars of huurders van het gebouw of van een gebouwunit de energieprestatie ervan kunnen vergelijken en beoordelen. Het energieprestatiecertificaat kan extra informatie bevatten zoals het jaarlijks energieverbruik voor niet voor bewoning bestemde gebouwen en het percentage energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energieverbruik.
⇩ nieuw
2.
Uiterlijk 31 december 2025 voldoet het energieprestatiecertificaat aan het model in bijlage V. Het vermeldt de energieprestatieklasse van het gebouw volgens een gesloten schaal met uitsluitend de letters A tot en met G. De letter A stemt overeen met emissievrije gebouwen als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, en de letter G stemt overeen met de 15 % slechtst presterende gebouwen in het nationale gebouwenbestand op het moment van invoering van de schaal. De lidstaten zorgen ervoor dat de resterende klassen (B tot en met F) zo worden ingedeeld dat de energieprestatie-indicatoren gelijkmatig zijn verdeeld over de energieprestatieklassen. De lidstaten garanderen een gemeenschappelijke visuele identiteit voor energieprestatiecertificaten op hun grondgebied.
3.
De lidstaten zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificaten kwalitatief, betrouwbaar en betaalbaar zijn. Zij zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificaten worden afgegeven door onafhankelijke deskundigen na een bezoek ter plaatse.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
42.
Het energieprestatiecertificaat bevat aanbevelingen voor de kostenoptimale of kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie ⇨ en de vermindering van de operationele broeikasgasemissies ⇦ van een gebouw of een gebouwunit, tenzij ⇨ het gebouw of de gebouwunit al voldoet aan de desbetreffende norm voor emissievrije gebouwen ⇦ er voor een dergelijke verbetering geen redelijk potentieel is ten opzichte van de geldende energieprestatie-eisen.
De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen omvatten:
a)maatregelen uitgevoerd in verband met een ingrijpende renovatie van de bouwschil of ⌦ een of meer ⌫ technische bouwsystemen; en
b)maatregelen voor individuele onderdelen van een gebouw, losstaand van een ingrijpende renovatie van de bouwschil of ⌦ een of meer ⌫ technische bouwsystemen.
53.
De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen moeten technisch haalbaar zijn voor het gebouw in kwestie ⇨ en een raming bieden voor de energiebesparingen en de vermindering van de operationele broeikasgasemissies. Zij ⇦ en kunnen een raming bieden van de terugverdientijden of de kostenvoordelen gedurende de economische levensduur ervan.
⇩ nieuw
6.
In de aanbevelingen wordt onder meer aangegeven of het verwarmings- of airconditioningsysteem kan worden aangepast om te werken bij efficiëntere temperatuurinstellingen, zoals afgifte op lage temperatuur bij met water gevulde verwarmingssystemen, met inbegrip van ontwerpeisen voor het thermisch vermogen en temperatuur-/debieteisen.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
74.
Het energieprestatiecertificaat geeft aan waar de eigenaar of huurder meer informatie kan verkrijgen, mede over de kostenefficiëntie van de in het energieprestatiecertificaat gedane aanbevelingen. De beoordeling van de kostenefficiëntie is gebaseerd op een reeks standaardvoorwaarden, bijvoorbeeld de beoordeling van energiebesparing en onderliggende energieprijzen en een voorlopige kostenraming. Daarnaast bevat zij informatie over de stappen die moeten worden ondernomen om de aanbevelingen ten uitvoer te leggen. Aan de eigenaar of huurder kan ook andere informatie worden verstrekt over aanverwante onderwerpen als energieaudits of prikkels van financiële of andere aard en financieringsmogelijkheden ⇨ , of advies over manieren om de klimaatbestendigheid van het gebouw te verhogen ⇦.
5.
Onverminderd de nationale regelgeving, stimuleren de lidstaten overheidsinstanties om rekening te houden met de voortrekkersrol die zij op het gebied van energieprestatie van gebouwen dienen te vervullen, onder meer door binnen de geldigheidsperiode van het energieprestatiecertificaat dat is afgegeven voor gebouwen waarvan zij eigenaar zijn, de daarin opgenomen aanbevelingen op te volgen.
86.
De certificering van gebouwunits is mogelijk op basis van:
a)een gemeenschappelijke certificering voor het gehele gebouw; of
b)de keuring van een andere representatieve gebouwunit met dezelfde energierelevante kenmerken in hetzelfde gebouw.
97.
De certificering van eengezinswoningen mag gebaseerd zijn op de beoordeling van een ander representatief gebouw met een soortgelijk ontwerp, soortgelijke omvang en soortgelijke feitelijke energieprestatie, indien dergelijke overeenstemming kan worden gegarandeerd door de deskundige die het energieprestatiecertificaat afgeeft.
108.
Het energieprestatiecertificaat is niet langer dan tien ⇨ vijf ⇦ jaar geldig. ⇨ Voor gebouwen met energieprestatieklasse A, B of C, zoals vastgesteld overeenkomstig lid 2, is de maximale geldigheidsperiode van het energieprestatiecertificaat echter tien jaar. ⇦
9.
De Commissie stelt uiterlijk in 2011, in overleg met de betrokken sectoren, een vrijwillige gemeenschappelijke regeling voor Europese Uniecertificering van de energieprestatie van niet voor bewoning bestemde gebouwen vast. Deze maatregel wordt vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. De lidstaten worden aangemoedigd om die regeling te erkennen of te gebruiken, of een gedeelte ervan te gebruiken door haar aan te passen aan de nationale omstandigheden.
⇩ nieuw
11.
De lidstaten stellen vereenvoudigde procedures voor de actualisering van een energieprestatiecertificaat beschikbaar wanneer alleen afzonderlijke elementen worden verbeterd (afzonderlijke of op zichzelf staande maatregelen).
De lidstaten stellen vereenvoudigde procedures voor de actualisering van een energieprestatiecertificaat beschikbaar wanneer maatregelen worden uitgevoerd die in een renovatiepaspoort zijn opgenomen.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 1712
De afgifte van energieprestatiecertificaten
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat een ⇨ digitaal ⇦ energieprestatiecertificaat wordt afgegeven voor:
a)gebouwen of gebouwunits die worden gebouwd, ⇨ een ingrijpende renovatie hebben ondergaan, worden ⇦ verkocht of aan een nieuwe huurder verhuurd ⇨ of waarvoor een huurcontract wordt verlengd ⇦; en
b)gebouwen waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 ⇨ die eigendom zijn van of ⇦ ⌦ worden bezet door overheidsorganen ⌫ een overheidsinstantie wordt bezet en die veelvuldig door het publiek wordt bezocht. Op 9 juli 2015 wordt die drempel van 500 m2 tot 250 m2 verlaagd.
De verplichting om een energieprestatiecertificaat af te geven geldt niet wanneer er voor het betrokken gebouw of de betrokken gebouwunit een geldig certificaat voorhanden is dat is afgegeven overeenkomstig hetzij Richtlijn ⌦ 2010/31/EU ⌫ 2002/91/EG, hetzij de onderhavige richtlijn.
2.
De lidstaten eisen dat bij de bouw, verkoop of verhuur van een gebouw of gebouwunit ⇨ of bij de vernieuwing van een huurcontract ⇦ het energieprestatiecertificaat of een kopie daarvan aan de toekomstige nieuwe huurder of koper wordt getoond en aan de koper of nieuwe huurder wordt overhandigd.
3.
Wanneer een gebouw vóór de bouw ⇨ of ingrijpende renovatie ⇦ ervan wordt verkocht of verhuurd, kunnen de lidstaten de verkoper ertoe verplichten, in afwijking van de leden 1 en 2, een beoordeling van de toekomstige energieprestatie van dat gebouw te verstrekken; in dat geval wordt het energieprestatiecertificaat uiterlijk na voltooiing van de bouw ⇨ of de renovatie ⇦ van het gebouw afgegeven ⇨ en geeft het de as-builtstatus weer ⇦ .
4.
De lidstaten eisen dat, wanneer: gebouwen met een energieprestatiecertificaat; gebouwunits in een gebouw met een energieprestatiecertificaat; en gebouwunits met een energieprestatiecertificaat ⇨ gebouwen of gebouwunits die ⇦ te koop of te huur worden aangeboden, ⇨ een energieprestatiecertificaat hebben ⇦ ⌦ en dat ⌫ de energieprestatie-indicator ⇨ en -klasse ⇦ van het energieprestatiecertificaat van het gebouw of de gebouwunit, al naargelang het geval, in de ⇨ online- en offline- ⇦advertenties ⇨ , met inbegrip van vastgoedportaalsites, worden ⇦ in commerciële media wordt vermeld.
⇩ nieuw
⇨ De lidstaten voeren steekproefsgewijze of andere controles uit om de naleving van deze voorschriften te waarborgen. ⇦
🡻 2010/31/EU
5.
De bepalingen van dit artikel worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale regelgeving inzake gemeenschappelijk eigendom of gemeenschappelijk bezit.
6.
De lidstaten kunnen de in artikel 4, lid 2, bedoelde categorieën van gebouwen van de toepassing van de leden 1, 2, 4 en 5 van dit artikel uitsluiten.
67.
De mogelijke gevolgen van energieprestatiecertificaten voor eventuele gerechtelijke procedures worden overeenkomstig de nationale regelgeving bepaald.
⇩ nieuw
7.
De lidstaten zorgen ervoor dat alle afgegeven energieprestatiecertificaten worden geüpload naar de in artikel 19 bedoelde databank voor de energieprestatie van gebouwen. De upload bevat het volledige energieprestatiecertificaat, met inbegrip van alle gegevens die nodig zijn voor de berekening van de energieprestatie van het gebouw.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 1813
Afficheren van energieprestatiecertificaten
1.
De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat in gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 1712, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven, waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 ⌦ die ⌫ door overheidsinstanties wordt ⌦ worden ⌫ bezet en die veelvuldig door het publiek wordt ⌦ worden ⌫ bezocht, het energieprestatiecertificaat wordt geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek. Op 9 juli 2015 wordt die drempel van 500 m2 tot 250 m2 verlaagd.
2.
De lidstaten schrijven voor dat bij gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 1712, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven en waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 frequent door het publiek wordt bezocht, het energieprestatiecertificaat wordt geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek.
3.
De bepalingen van dit artikel ⌦ de leden 1 en 2 ⌫ houden geen verplichting in om de in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen te afficheren.
⇩ nieuw
Artikel 19
Databanken voor de energieprestatie van gebouwen
1.
Elke lidstaat zet een nationale databank voor de energieprestatie van gebouwen op, die het mogelijk maakt gegevens te verzamelen over de energieprestaties van de gebouwen en de algehele energieprestatie van het nationale gebouwenbestand.
De databank maakt het mogelijk gegevens te verzamelen met betrekking tot energieprestatiecertificaten, keuringen, het renovatiepaspoort van gebouwen, de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en het berekende of van de meter afgelezen energieverbruik van de betrokken gebouwen.
2.
De databank is openbaar toegankelijk, met inachtneming van de Unieregels en nationale regels voor gegevensbescherming. De lidstaten waarborgen de toegang tot het volledige energieprestatiecertificaat voor eigenaren, huurders en beheerders van gebouwen en voor financiële instellingen met betrekking tot de gebouwen in hun investeringsportefeuille. Voor gebouwen die te huur of te koop worden aangeboden, zorgen de lidstaten ervoor dat de toekomstige huurders of kopers toegang krijgen tot het volledige energieprestatiecertificaat.
3.
De lidstaten maken informatie openbaar over het aandeel gebouwen in het nationale gebouwenbestand dat beschikt over een energieprestatiecertificaat, alsmede geaggregeerde of geanonimiseerde gegevens over de energieprestatie van de betrokken gebouwen. De openbare informatie wordt ten minste tweemaal per jaar geactualiseerd. De lidstaten stellen geanonimiseerde of geaggregeerde informatie op verzoek ter beschikking van openbare en onderzoeksinstellingen, zoals nationale bureaus voor de statistiek.
4.
De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie in de nationale databank ten minste eenmaal per jaar wordt doorgegeven aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand.
5.
De Commissie stelt uiterlijk op 30 juni 2024 een uitvoeringshandeling vast met een gemeenschappelijk model voor de overdracht van de informatie aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand.
Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 30, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
6.
Met het oog op de samenhang en de consistentie van de informatie zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale databank voor de energieprestatie van gebouwen interoperabel en geïntegreerd is met andere administratieve databanken die informatie over gebouwen bevatten, zoals het nationale gebouwkadaster en digitale gebouwlogboeken.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 7 (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 2014
Keuring van verwarmingssystemen ⌦ Keuringen ⌫
1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van verwarmings⇨ -, ventilatie en airconditioning ⇦systemen of van gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepomp(en), die voor de verwarming van gebouwen worden gebruikt. ⇨ Het nominale vermogen van het systeem wordt gebaseerd op de som van het nominale vermogen van de verwarmings- en airconditioningsgeneratoren. ⇦
⇩ nieuw
2.
De lidstaten stellen afzonderlijke keuringsregelingen vast voor de keuring van residentiële en niet-residentiële systemen.
3.
De lidstaten kunnen de frequentie van de keuringen laten variëren naargelang het type en het nominaal vermogen van het systeem, rekening houdend met de kosten voor de keuring van het systeem en de geraamde besparingen van energiekosten die uit de keuring kunnen voortvloeien. De systemen worden ten minste om de vijf jaar gekeurd. Systemen met generatoren met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW worden ten minste om de twee jaar gekeurd.
4.
De keuring omvat een beoordeling van de generator of generatoren, de circulatiepompen, de ventilatoren en het controlesysteem. De lidstaten kunnen besluiten aanvullende onder bijlage I vallende bouwsystemen in de keuringsregelingen op te nemen.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 7 (aangepast)
⇨ nieuw
De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator ⇨ of generatoren en van de belangrijkste onderdelen ervan ⇦, vergeleken met de verwarmingsbehoeften van het gebouw en houdt, in voorkomend geval, rekening met het vermogen van het verwarmingssysteem of het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren. ⇨ In voorkomend geval wordt bij de keuring nagegaan of het haalbaar is het systeem met andere en efficiëntere temperatuurinstellingen te laten werken, waarbij de veilige werking van het systeem wordt gewaarborgd. ⇦
⇩ nieuw
De keuringsregeling omvat een beoordeling van de dimensionering van het ventilatiesysteem, vergeleken met de behoeften van het gebouw, en houdt rekening met het vermogen van het ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 7 (aangepast)
⇨ nieuw
Indien na een overeenkomstig dit ⌦ artikel ⌫ lid verrichte keuring niets aan het verwarmingssysteem of aan het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem of aan de verwarmingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van de warmtegenerator ⇨ belangrijkste onderdelen of de werking bij andere temperaturen ⇦ niet opnieuw moet worden beoordeeld.
52.
Technische bouwsystemen die expliciet vallen onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1.
63.
Als alternatief voor lid 1 en oOp voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1 kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van warmtegeneratoren, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem of van het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem en alternatieve oplossingen om ⇨ de prestatie, ⇦ het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.
Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteert elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
🡻 2018/1999 Art. 53, punt 5
Dit verslag wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 7 (aangepast)
⇨ nieuw
74.
De lidstaten stellen de voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, ⇨ uiterlijk 31 december 2024 ⇦ vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust. ⇨ Uiterlijk 31 december 2029 wordt de drempel voor het nominale vermogen verlaagd tot 70 kW. ⇦
De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:
a)het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;
b)de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, efficiëntieverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren; en
c)communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.
85.
De lidstaten kunnen ⇨ stellen ⇦ voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat ⇨ nieuwe ⇦ voor bewoning bestemde gebouwen ⇨ en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, met ingang van 1 januari 2025 ⇦ uitgerust zijn met:
a)de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is,; en
b)doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, ‑distributie en ‑opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.
96.
Gebouwen die voldoen aan lid 74 of lid 85 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.
⇩ nieuw
10.
De lidstaten voorzien in controleregelingen of alternatieve maatregelen, waaronder digitale instrumenten, om te certificeren dat de geleverde bouw- en renovatiewerken voldoen aan de vooropgezette energieprestaties en in overeenstemming zijn met de minimumeisen inzake energieprestaties zoals vastgelegd in de bouwvoorschriften.
11.
De lidstaten nemen een beknopte analyse van de controleregelingen en de resultaten daarvan op als bijlage bij het in artikel 3 bedoelde plan voor de renovatie van gebouwen. De lidstaten die voor de in lid 6 van dit artikel vermelde alternatieve maatregelen hebben gekozen, nemen een beknopte analyse en de resultaten van de alternatieve maatregelen op.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 7
Artikel 15
Keuring van airconditioningsystemen
1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditionings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem om zijn prestaties onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.
Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem of de koelingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van het airconditioningsysteem niet opnieuw moet worden beoordeeld.
Lidstaten die uit hoofde van artikel 1, lid 3, strengere voorschriften handhaven, zijn vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving daarvan aan de Commissie.
2.
Technische bouwsystemen die expliciet vallen onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1.
3.
Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1, kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen, over andere wijzigingen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem en over alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.
Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteert elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
🡻 2018/1999 Art. 53, punt 6
Dit verslag wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 7
4.
De lidstaten stellen voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.
De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:
a)het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;
b)de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, efficiëntieverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren; en
c)communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.
5.
De lidstaten voorzien in voorschriften om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:
a)de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en
b)doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, ‑distributie en ‑opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.
6.
Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 2116
Verslagen over de keuring van verwarmings- ⌦ ,ventilatie- ⌫ en airconditioningsystemen
1.
Na elke keuring van een verwarmings- ⇨ , ventilatie- ⇦ of airconditioningsysteem wordt er een keuringsverslag uitgebracht. Het keuringsverslag bevat het resultaat van de overeenkomstig artikel 2014 of 15 verrichte keuring alsmede aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde systeem.
De ⌦ Die ⌫ aanbevelingen kunnen worden gebaseerd op een vergelijking van de energieprestatie van het gekeurde systeem met het best haalbare systeem dat beschikbaar is en met een soortgelijk systeem waarvan alle relevante onderdelen voldoen aan het door de desbetreffende wetgeving vereiste energieprestatieniveau.
2.
Het keuringsverslag wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw overhandigd.
⇩ nieuw
3.
Het keuringsverslag wordt overeenkomstig artikel 19 naar de nationale databank voor de energieprestatie van gebouwen geüpload.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 2217
Onafhankelijke deskundigen
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificering van gebouwen ⇨ , de opstelling van renovatiepaspoorten, de beoordeling van de gereedheid voor slimme toepassingen, ⇦ en de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen op onafhankelijke wijze worden uitgevoerd door gekwalificeerde en/of ⇨ gecertificeerde ⇦ erkende deskundigen die hetzij zelfstandig hetzij in dienst van een openbaar orgaan of particuliere onderneming optreden.
De deskundigen worden geaccrediteerd ⇨ gecertificeerd overeenkomstig artikel 26 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED] ⇦ naargelang hun competenties.
2.
De lidstaten stellen informatie over opleiding en accrediteringen ⇨ certificeringen ⇦ beschikbaar voor het publiek. De lidstaten zien erop toe dat regelmatig bijgewerkte lijsten van gekwalificeerde en/of geaccrediteerde ⇨ gecertificeerde ⇦ deskundigen, dan wel regelmatig bijgewerkte lijsten van geaccrediteerde ⇨ gecertificeerde ⇦ bedrijven die de diensten van dergelijke deskundigen aanbieden, voor het publiek beschikbaar worden gesteld.
⇩ nieuw
Artikel 23
Certificering van professionals in de gebouwensector
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat professionals in de gebouwensector die geïntegreerde renovatiewerken uitvoeren, over de nodige bekwaamheid beschikken overeenkomstig artikel 26 [herschikte EED].
2.
Waar passend en haalbaar zorgen de lidstaten ervoor dat certificerings- of gelijkwaardige kwalificatieregelingen beschikbaar zijn voor aanbieders van geïntegreerde renovatiewerken, wanneer dit niet onder artikel 18, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED] of artikel 26 van Richtlijn (EU) …/….[herschikte EED] valt.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 2418
Onafhankelijk controlesysteem
1.
De lidstaten zien erop toe dat er overeenkomstig bijlage IIVI onafhankelijke controlesystemen worden ingesteld voor de energieprestatiecertificaten en ⇨ dat onafhankelijke controlesystemen worden ingesteld voor de renovatiepaspoorten, de indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen en ⇦ voor de keuringsverslagen van verwarmings- en airconditioningsystemen. De lidstaten kunnen afzonderlijke systemen voor de controle op energieprestatiecertificaten ⇨ , renovatiepaspoorten, indicatoren voor slimme gereedheid ⇦ en voor de controle op verslagen inzake de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen instellen.
2.
De lidstaten mogen de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de onafhankelijke controlesystemen delegeren.
Indien zij dat doen, dienen zij ervoor te zorgen dat de onafhankelijke controlesystemen ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig bijlage VIII.
3.
De lidstaten vereisen dat de energieprestatiecertificaten ⇨ , de renovatiepaspoorten, de indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen ⇦ en de in lid 1 bedoelde keuringsverslagen ⌦ als bedoeld in lid 1 ⌫ op verzoek ter beschikking worden gesteld van de bevoegde instanties of organen.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 8 (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 2519
Evaluatie
De Commissie, bijgestaan door het bij ⌦ in ⌫ artikel 3026 ingestelde ⌦ bedoelde ⌫ comité, verricht uiterlijk ⇨ eind 2027 ⇦ op 1 januari 2026 een evaluatie van deze richtlijn in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing ervan en doet zo nodig voorstellen.
In het kader van die evaluatie ⇨ beoordeelt de Commissie of de toepassing van deze richtlijn in combinatie met andere wetgevingsinstrumenten met betrekking tot energie-efficiëntie en broeikasgasemissies van gebouwen, met name door middel van koolstofbeprijzing, voldoende vooruitgang oplevert in de richting van een volledig koolstofvrij en emissievrij gebouwenbestand tegen 2050, dan wel of verdere bindende maatregelen op Unieniveau moeten worden genomen, met name verplichte minimumnormen voor energieprestaties voor het hele gebouwenbestand. ⇦ onderzoekt dDe Commissie onderzoekt ⌦ ook ⌫ op welke wijze de lidstaten geïntegreerde stads- of buurtbenaderingen in het gebouwen- en energie-efficiëntiebeleid van de Unie kunnen toepassen, waarbij wordt gewaarborgd dat elk gebouw aan de minimumeisen voor de energieprestatie voldoet, bijvoorbeeld door middel van algemene renovatieregelingen die van toepassing zijn op een aantal gebouwen in een ruimtelijke context in plaats van op een enkel gebouw. De Commissie evalueert met name de behoefte aan een verdere verbetering van de energieprestatiecertificaten overeenkomstig artikel 11.
🡻 2018/844 artikel 1, punt 9) (aangepast)
Artikel 19 bis
Haalbaarheidsstudie
De Commissie verricht vóór 2020 een haalbaarheidsstudie die de mogelijkheden nagaat en een tijdschema voorstelt voor het invoeren van de keuring van autonome ventilatiesystemen, alsook van een facultatief gebouwrenovatiepaspoort in aanvulling op de energieprestatiecertificaten, teneinde te komen tot een op kwaliteitscriteria gebaseerd renovatiestappenplan voor de lange termijn voor specifieke gebouwen die volgt op een energieaudit en een beeld geeft van de maatregelen en renovaties die de energieprestaties zouden kunnen verbeteren.
🡻 2010/31/EU
⇨ nieuw
Artikel 2620
Informatie
1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de eigenaars of huurders van gebouwen of gebouwunits ⇨ en alle betrokken marktdeelnemers ⇦ te informeren over de verschillende methoden en praktijken die dienen om de energieprestatie te verbeteren. ⇨ De lidstaten nemen met name de nodige maatregelen om kwetsbare huishoudens op maat gesneden informatie te verstrekken. ⇦
🡻 2018/844 Art. 1, punt 10
2.
De lidstaten verstrekken eigenaars of huurders van gebouwen met name informatie over de energieprestatiecertificaten en het doel ervan, alsmede over kosteneffectieve maatregelen, en, voor zover van toepassing, de beschikbare financiële instrumenten om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren en om cv-ketels op fossiele brandstoffen te vervangen door duurzamere alternatieven. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten, zoals renovatieadvies en centrale aanspreekpunten.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
De Commissie assisteert de lidstaten op hun verzoek bij het organiseren van voorlichtingscampagnes in het kader van lid 1 en de eerste alinea van dit lid; deze kunnen worden opgezet in de vorm van uniale programma’s.
3.
De lidstaten zorgen ervoor dat er begeleiding en scholing beschikbaar zijn voor degenen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn. Die begeleiding en scholing zijn toegespitst op het belang van betere energieprestatie en moeten het in beschouwing nemen van de optimale combinatie van verbeteringen in energie-efficiëntie, ⇨ de vermindering van broeikasgasemissies, ⇦ gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en stadsverwarming en -koeling bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden, mogelijk maken. ⇨ Dergelijke begeleiding en scholing kunnen ook betrekking hebben op structurele verbeteringen, aanpassing aan de klimaatverandering, brandveiligheid, risico’s in verband met intense seismische activiteit, de verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest, emissies van luchtverontreinigende stoffen (met inbegrip van fijnstof) en toegang voor personen met een handicap. ⇦
4.
De Commissie wordt uitgenodigd om voortdurend verbetering in haar informatiediensten aan te brengen, met name in de website die is opgezet als Europees portaal voor energie-efficiëntie in gebouwen, en die zich richt op burgers, beroepsbeoefenaren en overheidsinstanties, met als doel de lidstaten bij te staan bij hun voorlichtings- en bewustmakingsinspanningen. Die website kan als informatie ook links bevatten naar de desbetreffende uniale, nationale, regionale en lokale wetgeving, links naar de EUROPA-websites, met daarop de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie, links naar beschikbare financiële instrumenten, alsmede naar voorbeelden van beste praktijken op nationaal, regionaal en lokaal niveau. In het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling ⇨ , het Cohesiefonds en het Fonds voor een rechtvaardige transitie ⇦ zet de Commissie haar informatiediensten voort en intensiveert ze verder met het oog op de bevordering van het gebruik van beschikbare fondsen door geïnteresseerde belanghebbenden, waaronder nationale, regionale en plaatselijke overheden, van bijstand en informatie over financieringsmogelijkheden te voorzien, met inachtneming van de meest recente wijzigingen in het regelgevingskader.
Artikel 2721
Raadpleging
Om een doeltreffende uitvoering van de ⌦ deze ⌫ richtlijn in de hand te werken, voeren de lidstaten overleg met de betrokken belanghebbenden, waaronder plaatselijke en regionale overheden, overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving en voor zover het passend is. Dergelijk overleg is met name van belang voor de toepassing van de artikelen 9 en 2620.
Artikel 2822
Aanpassing van bijlage I aan de technische vooruitgang
De Commissie zorgt voor de aanpassing van de punten 3 en 4 van bijlage I aan de technische vooruitgang middels ⌦ vaststelling van ⌫ gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 2923, 24 en 25 ⌦ met betrekking tot de aanpassing van de punten 4 en 5 van bijlage I aan de technische vooruitgang ⌫ .
🡻 2018/844 Art. 1, punt 11
⇨ nieuw
Artikel 2923
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1.
De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2.
De in de artikelen 65, ⇨ 7, 10, ⇦ 138 en 2822 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar ⇨ onbepaalde tijd ⇦ , met ingang van ⇨ [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] ⇦ 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
3.
Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 65, ⇨ 7, 10, ⇦ 138 en 2822 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in het besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.
Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door de lidstaten aangewezen deskundigen, en wel overeenkomstig de in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven vastgelegde beginselen.
5.
Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad gelijktijdig hiervan in kennis.
6.
Een overeenkomstig artikel 65, ⇨ 7, 10, ⇦ 138 of 2822 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt slechts in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie vóór het verstrijken van deze termijn hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.
🡻 2018/844 Art. 1, punt 13
Artikel 3026
Comitéprocedure
1.
De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2.
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
3.
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
🡻 2010/31/EU (aangepast)
⇨ nieuw
Artikel 3127
Sancties
De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen opdat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 9 januari 2013 in kennis van die bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop ⌦ van de overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2010/31/EU meegedeelde bepalingen ⌫.
Artikel 3228
Omzetting
1.
De lidstaten dienen uiterlijk op 9 juli 2012 ⌦ doen ⌫ de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om ⌦ in werking treden om ⌫ ⇨ uiterlijk op […] ⇦ aan de artikelen 2 tot en met 18 ⇨ 1, 2, 3, 5 tot en met 26, 29 en 32 en aan de bijlagen I, II, III en V tot en met IX ⇦ en aan de artikelen 20 en 27 te voldoen. ⌦ Zij delen de Commissie onmiddellijk de tekst van die bepalingen en een concordantietabel mee. ⌫
Zij passen die bepalingen wat betreft de artikelen 2, 3, 9, 11, 12, 13, 17, 18, 20 en 27 toe vanaf ten laatste 9 januari 2013. Zij passen die bepalingen wat betreft de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 14, 15 en 16 toe op door de overheid gebruikte gebouwen vanaf ten laatste 9 januari 2013 en op andere gebouwen vanaf ten laatste 9 juli 2013.Zij kunnen de toepassing van artikel 12, leden 1 en 2, op verhuurde afzonderlijke gebouwunits uitstellen tot 31 december 2015. Dit mag echter niet ertoe leiden dat er in de betrokken lidstaat minder certificaten worden afgegeven dan krachtens Richtlijn 2002/91/EG het geval zou zijn. Wanneer de lidstaten ⌦ die ⌫ bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar Richtlijn 2002/91/EG ⌦ de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn ⌫ gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
2.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3329
Intrekking
Richtlijn ⌦ 2010/31/EU ⌫ 2002/91/EG, gewijzigd bij de in bijlage VIIIIV, deel A, genoemde verordening ⌦ handelingen ⌫, wordt hierbij met ingang van ⌦ […] ⌫ 1 februari 2012 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn ⌦ termijnen ⌫ voor ⌦ de ⌫ omzetting in nationaal recht en de ⌦ data voor de ⌫ toepassing van de in bijlage VIIIIV, deel B, genoemde richtlijn ⌦ richtlijnen ⌫.
Verwijzingen naar ⌦ de ingetrokken richtlijn ⌫ Richtlijn 2002/91/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IXV.
Artikel 3430
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van haar ⌦ de ⌫ bekendmaking ⌦ ervan ⌫ in het Publicatieblad van de Europese Unie.
⌦ De artikelen 4, 27, 28, 30, 31, 33, 34 en 35 en bijlage IV zijn van toepassing met ingang van [de dag na de datum in artikel 32, eerste alinea]. ⌫
Artikel 3531
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
De voorzitter
De voorzitter