EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52019IP0079

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2019 over de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het institutionele kader van de EU (2017/2089(INI))

OJ C 449, 23.12.2020, p. 28–36 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

23.12.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 449/28


P8_TA(2019)0079

Tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het institutionele kader van de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2019 over de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het institutionele kader van de EU (2017/2089(INI))

(2020/C 449/05)

Het Europees Parlement,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de artikelen 2, 3, 6, 7, 9, 10, 11, 21, 23 en 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 9, 10 11, 12, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 67, lid 1, 258, 263, 267 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,

gezien het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie,

gezien de adviezen en de lijst met criteria voor de rechtsstaat van de Commissie van Venetië,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), en gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over het voorstel voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (1),

gezien zijn resolutie van 15 maart 2007 over de naleving van het Handvest van de grondrechten in wetgevingsvoorstellen van de Commissie: methodologie voor een systematische en grondige controle (2),

gezien zijn jaarlijkse resoluties over de situatie van de grondrechten in de EU,

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (3),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2017 over een Europese pijler van sociale rechten (4),

gezien zijn resolutie van 14 september 2017 over transparantie, verantwoordelijkheid en integriteit in de EU-instellingen (5),

gezien Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (6),

gezien Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 april 2005 getiteld “Naleving van het Handvest van de grondrechten in wetgevingsvoorstellen van de Commissie: methodologie voor een systematische en grondige controle” (COM(2005)0172),

gezien het verslag van de Commissie van 29 april 2009 over de praktische werking van de methodologie voor een systematische en grondige controle op de naleving van het Handvest van de grondrechten (COM(2009)0205),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2010 getiteld “Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie” (COM(2010)0573),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 6 mei 2011 over operationele richtsnoeren voor het in aanmerking nemen van grondrechten in effectbeoordelingen door de Commissie (SEC(2011)0567),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2011 getiteld “Een centrale plaats voor mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU — Voor een meer doeltreffende aanpak” (COM(2011)0886),

gezien het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie van 25 juni 2012,

gezien de richtsnoeren van de Raad van 20 januari 2015 over methodologische stappen om de verenigbaarheid met de grondrechten in de voorbereidende instanties van de Raad te controleren,

gezien de richtsnoeren voor voorbereidende instanties van de Raad over verenigbaarheid met de grondrechten,

gezien het verslag van het voorzitterschap van de Raad van 13 mei 2016 van het seminar over de toepassing van het Handvest in nationaal beleid,

gezien de richtsnoeren van de Commissie van 19 mei 2015 voor de analyse van mensenrechteneffecten in het kader van effectbeoordelingen van handelsgerelateerde beleidsinitiatieven,

gezien de jaarverslagen van de Commissie over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten,

gezien de jaarlijkse colloquia van de Commissie over de grondrechten,

gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 20 september 2016 in de gevoegde zaken C-8/15 P tot en met C-10/15 P, Ledra Advertising Ltd, e.a./Europese Commissie en Europese Centrale Bank (ECB) (8),

gezien het arrest van het HvJ-EU van 6 november 2018 in de gevoegde zaken C-569/16 en C-570/16, Stadt Wuppertal/Maria Elisabeth Bauer en Volker Willmeroth/Martina Broßonn (9),

gezien advies 2/13 van het Hvj-EU van 18 December 2014 over de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (10),

gezien advies 4/2018 van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) van 24 september 2018 getiteld “Challenges and opportunities for the implementation of the Charter of Fundamental Rights”,

gezien de jaarlijkse verslagen over de grondrechten van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten,

gezien het handboek van het FRA van oktober 2018 getiteld “Applying the Charter of Fundamental Rights of the European Union in law and policymaking at national level — Guidance”,

gezien het instrumentarium van de Commissie voor betere regelgeving, in het bijzonder instrument nr. 28 “Grondrechten en mensenrechten”,

gezien artikel 38 van zijn Reglement,

gezien het advies van de secretaris-generaal van de Raad van Europa van 2 december 2016 inzake het initiatief van de Europese Unie om een Europese pijler van sociale rechten in het leven te roepen,

gezien het document over transparantie binnen de EU van de Nederlandse Cosac-delegatie van november 2017 getiteld “Opening up closed doors: Making the EU more transparent for its citizens”, en de brief van de Cosac-delegaties aan de EU-instellingen van 20 december 2017 inzake de transparantie van de politieke besluitvorming binnen de EU,

gezien de studies getiteld “The implementation of the Charter of Fundamental Rights in the EU institutional framework”, “The interpretation of Article 51 of the EU Charter of Fundamental Rights: the Dilemma of Stricter or Broader Application of the Charter to National Measures” en “The European Social Charter in the context of implementation of the EU Charter of Fundamental Rights”, gepubliceerd door het directoraat-generaal Intern Beleid op respectievelijk 22 november 2016, 15 februari 2016 en 12 januari 2016 (11),

gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, het standpunt in de vorm van amendementen van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie verzoekschriften (A8-0051/2019),

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna “het Handvest” genoemd) de status van primaire wetgeving heeft toegekend binnen het rechtskader van de EU, waardoor het dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen;

B.

overwegende dat er in dit verslag geen beoordeling wordt gegeven van elk afzonderlijk recht dat in het Handvest is opgenomen, maar de tenuitvoerlegging van het Handvest als instrument van primaire wetgeving wordt geanalyseerd;

C.

overwegende dat sociale bepalingen een cruciaal onderdeel vormen van het Handvest en van de juridische structuur van de Unie; overwegende dat het belangrijk is om in de hele Unie de eerbiediging van de grondrechten te waarborgen en het belang van deze rechten te benadrukken;

D.

overwegende dat de grondrechten die in het Handvest worden erkend volgens het HvJ-EU een centrale plek innemen binnen de juridische structuur van de EU en dat eerbiediging ervan een absolute voorwaarde is voor de wettigheid van EU-handelingen;

E.

overwegende dat het Handvest, overeenkomstig de vereisten van de internationale mensenrechtenwetgeving en zijn artikel 51, zowel negatieve (niet-schending) als positieve (actieve bevordering) verplichtingen omvat, die in dezelfde mate moeten worden nageleefd om te waarborgen dat de bepalingen volledig operationeel zijn;

F.

overwegende dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest wordt omschreven in termen van inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, het rekening houden met de bevoegdheden van de lidstaten en van de Unie en inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld;

G.

overwegende dat in artikel 51, lid 2, van het Handvest wordt bepaald dat het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uitbreidt dan de bevoegdheden van de Unie reiken, geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie schept, noch de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken wijzigt;

H.

overwegende dat de instellingen, organen en instanties van de Unie altijd zijn gebonden aan het Handvest, zelfs wanner zij buiten het rechtskader van de EU handelen;

I.

overwegende dat de bepalingen van het Handvest, op grond van artikel 51, alleen van toepassing zijn op lidstaten wanneer zij het Unierecht ten uitvoer leggen; overwegende dat de onzekere grenzen van een dergelijke vereiste het echter moeilijk maken om te bepalen of en hoe het Handvest concreet moet worden toegepast;

J.

overwegende dat het potentieel van de sociale en economische rechten die zijn opgenomen in het Handvest tot nu toe onvoldoende is benut; overwegende dat eerbiediging van de sociale rechten volgens het advies van de secretaris-generaal van de Raad van Europa niet alleen een ethische en juridische verplichting is, maar ook een economische noodzaak vormt;

K.

overwegende dat in artikel 6 VEU ook wordt benadrukt dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie;

L.

overwegende dat artikel 151 VWEU verwijst naar de sociale grondrechten zoals vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest;

M.

overwegende dat in zijn studie van 22 november 2016 getiteld “The Implementation of the Charter of Fundamental Rights in the EU institutional framework” (12) (De tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten in het institutionele kader van de EU) onder meer de relevantie van het Handvest voor de activiteiten van de Commissie in het kader van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM-verdrag) en in de context van het Europees Semester wordt behandeld; overwegende dat er weinig aandacht wordt besteed aan de sociale rechten van het Handvest bij het economische bestuur van de Unie; overwegende dat deze rechten als ware grondrechten moeten worden beschouwd;

N.

overwegende dat de verbintenis in de Europese pijler van sociale rechten met betrekking tot het verwezenlijken van nieuwe en meer doeltreffende rechten voor burgers op het vlak van gelijke kansen, toegang tot de arbeidsmarkt, billijke arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming en inclusie, de in het Handvest verankerde rechten verder versterkt;

O.

overwegende dat het beginsel van gendergelijkheid een van de kernwaarden van de EU is dat in de EU-Verdragen en in het EU-Handvest is verankerd; overwegende dat het gendermainstreamingsbeginsel is neergelegd in artikel 8 VWEU, dat bepaalt dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen;

P.

overwegende dat transparantie van de wetgevings- en besluitvormingsprocedures van de EU een uitvloeisel is van het recht op goed bestuur, zoals uiteengezet in artikel 41 van het Handvest, en een essentiële voorwaarde voor burgers om de tenuitvoerlegging van het Handvest door de EU-instellingen te beoordelen en er naar behoren toezicht op te houden;

Q.

overwegende dat de bevordering, door de instellingen, organen en instanties van de EU, van het brede spectrum rechten dat in het Handvest is opgenomen door de lidstaten en de instellingen en organen van de Unie — variërend van burgerlijke en politieke tot sociale en economische rechten en rechten van de derde generatie — een cruciale impuls zou geven aan de ontwikkeling van een Europese publieke sfeer en een tastbare expressie zou vormen van het concept van Europees burgerschap en van de participatieve dimensie van de EU die in de Verdragen is verankerd;

R.

overwegende dat het FRA een aantal aanbevelingen heeft opgesteld voor de doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten in zijn adviezen getiteld “Improving access to remedy in the area of business and human rights at the EU level” (13) (Verbetering van de toegang tot rechtsmiddelen op het gebied van het bedrijfsleven en de mensenrechten op EU-niveau) en “Challenges and opportunities for the implementation of the Charter of Fundamental Rights” (14) (Uitdagingen en kansen voor de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten);

S.

overwegende dat in artikel 24 van het Handvest de rechten van het kind zijn vastgelegd, waarbij de overheid en particuliere instellingen worden verplicht om de belangen van het kind voorop te stellen;

T.

overwegende dat in artikel 14 van het Handvest het recht van elk kind op vrij onderwijs wordt benadrukt;

Versterking van de integratie van het Handvest in de wetgevings- en besluitvormingsprocessen

1.

is er stellig van overtuigd dat de Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie (COM(2010)0573) een initiële inspanning na de inwerkingtreding van het Handvest was, maar dringend moet worden geactualiseerd; is ingenomen met de jaarlijkse verslagen over de toepassing van het Handvest door de Commissie, en verzoekt om een herziening van deze in 2010 opgestelde strategie, teneinde deze aan te passen aan de nieuwe uitdagingen en institutionele realiteit, met name na de brexit;

2.

erkent de verschillende belangrijke stappen die de EU-instellingen hebben genomen om het Handvest te integreren in het wetgevings- en besluitvormingsproces van de EU; merkt op dat de belangrijkste rol van het Handvest erin bestaat te waarborgen dat de EU-wetgeving volledig in overeenstemming is met de rechten en beginselen die in het Handvest zijn verankerd, en erkent de moeilijkheden bij het actief bevorderen en het waarborgen van hun verwezenlijking;

3.

onderstreept dat de in het Handvest verankerde grondrechten in alle voorstellen voor wetgeving van de Unie in acht moeten worden genomen;

4.

herinnert eraan dat de procedures die door de EU-instellingen zijn vastgesteld om de verenigbaarheid van wetgevingsvoorstellen met het Handvest te beoordelen, grotendeels van interne aard zijn; vraagt te voorzien in betere vormen van raadpleging, effectbeoordelingen, met inbegrip van specifieke gendereffectbeoordelingen, en juridische toetsing met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen op het gebied van grondrechten; roept de Commissie op een gestructureerde en gereguleerde samenwerking te bevorderen met mensenrechteninstanties als het FRA, het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE), en de relevante instanties van de Raad van Europa en de Verenigde Naties, en maatschappelijke organisaties die actief zijn op dit gebied, telkens wanneer een wetgevingsdossier grondrechten potentieel bevordert of negatief beïnvloedt;

5.

roept de Commissie, de Raad en het Parlement op Verordening (EG) nr. 168/2007 te herzien zodat het FRA op eigen initiatief niet-bindende adviezen kan uitbrengen met betrekking tot ontwerpwetgeving van de EU en om systematische raadplegingen te bevorderen met het Agentschap;

6.

roept de Commissie, de andere EU-instellingen en de nationale en regionale overheden van de lidstaten op om het FRA te raadplegen wanneer er grondrechten in het geding zijn;

7.

onderkent de essentiële rol van het FRA bij de beoordeling van de naleving van het Handvest, en looft de werkzaamheden die het Agentschap heeft verricht; spoort het FRA ertoe aan om de EU-instellingen en de lidstaten te blijven adviseren en ondersteunen voor wat betreft de verbetering van het klimaat op het vlak van de grondrechten in de hele Unie; is ingenomen met de onlangs goedgekeurde strategie van het FRA voor de periode 2018-2022;

8.

neemt kennis van het interactieve online-instrument Clarity dat door het FRA is ontwikkeld om gemakkelijk te kunnen vaststellen wat de meest geschikte niet-rechterlijke instantie met een mensenrechtenmandaat is voor een bepaalde grondrechtenkwestie;

9.

verzoekt de Commissie te zorgen voor uitgebreide effectbeoordelingen door middel van een evenwichtige evaluatie van de economische, sociale en milieugevolgen en haar besluit te herzien om bij haar effectbeoordelingen de overwegingen over de grondrechten in de drie bestaande categorieën — economische, sociale en milieu-impact — in te delen, en twee specifieke categorieën “gevolgen voor de grondrechten” en “gendereffectbeoordeling” in het leven te roepen, teneinde te waarborgen dat alle aspecten van de grondrechten worden beoordeeld;

10.

verzoekt de Commissie op Unieniveau stelselmatig actie te ondernemen om de bepalingen van het Handvest te waarborgen en na te leven en ervoor te zorgen dat de Uniewetgeving wordt aangepast om rekening te houden met de juridische en jurisprudentiële ontwikkelingen van de internationale mensenrechtenwetgeving; herhaalt in dit verband zijn verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen dat gevolg geeft aan de resolutie van het Parlement van 25 oktober 2016 betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (15), dat het mogelijk maakt om ontwikkelingen binnen de instellingen en organen van de EU en binnen de lidstaten waarvoor maatregelen moeten worden getroffen om de rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest te beschermen en eraan te voldoen, systematisch te screenen; stelt met name voor dat de in de criteria van Kopenhagen vervatte voorwaarden met betrekking tot de grondrechten niet één keer worden gebruikt als toetredingsvoorwaarden, maar dat de lidstaten op gezette tijden aan deze voorwaarden worden getoetst;

11.

merkt op dat de Ombudsman ook een relevante rol speelt bij het waarborgen van de eerbiediging van de grondrechten in het kader van het Handvest, niet alleen met betrekking tot artikel 41 betreffende het recht op behoorlijk bestuur zelf, maar ook rekening houdend met het feit dat een dergelijk goed bestuur van cruciaal belang is voor het waarborgen van andere grondrechten; herinnert aan het voorbeeldige werk van de Ombudsman op onder meer het gebied transparantie en vrijheid van informatie, alsook aan het speciaal verslag over Frontex (16) tijdens deze zittingsperiode dat met name betrekking heeft op het klachtenrecht van asielzoekers en migranten;

12.

beseft dat jurisprudentie gevolgen zal hebben voor het toepassingsgebied van het Handvest en dat hiermee rekening moet worden gehouden;

13.

roept de EU-wetgevers op de uitkomsten van het arrest van het Gerecht van 22 maart 2018 (zaak T-540/15) inzake toegang tot de documenten van de trialogen (17) te erkennen en ten uitvoer te leggen; houdt staande dat de EU-instellingen onderling moeten zorgen voor meer transparantie en ruimere toegang tot elkaars documenten, met het oog op een doelmatigere interinstitutionele samenwerking, met inbegrip van verantwoordingsplicht op het vlak van kwesties die te maken hebben met de grondrechten; dringt er bij de Raad op aan, in overeenstemming met de desbetreffende aanbevelingen van de Europese Ombudsman, aandacht te besteden aan de punten van zorg die zijn aangekaart met betrekking tot de transparantie van zijn besluitvormingsproces en de toegang tot documenten;

Het Handvest mainstreamen in het EU-beleid

14.

herinnert eraan dat de beleidsvorming van de EU gebaseerd is op de beginselen en doelstellingen die zijn uiteengezet in artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 VEU, en dat hierbij de vereisten die zijn verankerd in de bepalingen in titel II, deel I, van het VWEU, die algemeen van toepassing zijn, volledig moeten worden onderschreven en ten uitvoer moeten worden gelegd;

15.

dringt er bij de EU-instellingen op aan de toepassing van gendermainstreaming in alle activiteiten van de EU te versterken, om genderdiscriminatie te bestrijden en gendergelijkheid te bevorderen;

16.

herhaalt dat alle door de EU vastgestelde rechtshandelingen volledig in overeenstemming dienen te zijn met de bepalingen van het Handvest, waaronder de sociale bepalingen; benadrukt het belang dat er in het rechtskader dat het economisch en monetair beleid van de EU beheerst, uitdrukkelijk wordt verwezen naar het Handvest; benadrukt dat een beroep op intergouvernementele regelingen EU-instellingen niet vrijwaart van hun verplichtingen om de verenigbaarheid van dergelijke instrumenten met het EU-recht, waaronder het Handvest, te beoordelen;

17.

acht het van cruciaal belang dat de Unie resolute stappen zet om haar eigen toezeggingen wat betreft het waarborgen van alle rechten van het Handvest, waaronder sociale rechten, te versterken;

18.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het proces van het Europees semester, met inbegrip van de landenspecifieke aanbevelingen en de aanbevelingen in het kader van de jaarlijkse groeianalyse, in overeenstemming is met de normatieve componenten van de sociale rechten van het Handvest;

19.

steunt het opnemen van sterke en consistente grondrechtenclausules in de operationele teksten van de ontwerpverordeningen tot instelling van de EU-fondsen;

20.

roept de Commissie en de Raad op macro-economische besluiten te nemen met inachtneming van grondrechtenbeoordelingen en op basis van de volledige waaier aan civiele, politieke en sociale rechten die worden gewaarborgd door de Europese en internationale mensenrechteninstrumenten;

21.

moedigt de Commissie aan te onderzoeken welke stappen moeten worden ondernomen om de Europese Unie te laten toetreden tot het Europees Sociaal Handvest en hiervoor een tijdsschema voor te stellen;

22.

wijst er op dat het op grond van de in de Verdragen vastgelegde bevoegdheden in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de lidstaten is om sociaal beleid te voeren en derhalve ervoor te zorgen dat de sociale bepalingen die in het Handvest zijn verankerd, doelmatig ten uitvoer worden gelegd en tot tastbare resultaten leiden; wijst echter nogmaals op zijn voorstel om, in het kader van een mogelijke herziening van de Verdragen, een sociaal protocol in de Verdragen te integreren teneinde de fundamentele sociale rechten met betrekking tot economische vrijheden te versterken;

23.

neemt nota van de feitelijk cruciale, maar informele rol van de Eurogroep in het economische bestuur van de eurozone en van de gevolgen die de besluiten van deze groep kunnen hebben op de beleidsvorming, zonder dat deze invloed wordt gecompenseerd door passende mechanismen van democratische verantwoording en rechterlijke controle; herinnert de leden daarvan aan hun horizontale verplichtingen uit hoofde van de artikelen 2 en 6 VEU en van het Handvest;

24.

verzoekt de Commissie en de Europese Centrale Bank om het Handvest volledig na te leven bij de vervulling van hun taken in het kader van het Europees Stabiliteitsmechanisme en de kredietverleningspraktijken hiervan, in het licht van de jurisprudentie van het HvJ-EU;

25.

herinnert eraan dat het optreden van de Unie op het internationale toneel moet worden geleid door de beginselen die zijn verankerd in artikel 21, lid 1, VEU; is ervan overtuigd dat volledige eerbiediging en bevordering van de bepalingen van het Handvest binnen de EU een benchmark vormt voor de beoordeling van de legitimiteit en geloofwaardigheid van het optreden van de Unie in haar internationale betrekkingen, onder meer in het kader van het uitbreidingsproces uit hoofde van artikel 49 VEU;

26.

wijst op de beperkte rechtsmacht van het HvJ-EU op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en waarschuwt voor een potentiële beperking van de rechten op een doeltreffende voorziening in rechte die zijn verankerd in het Handvest;

27.

herinnert de EU-instellingen aan hun verplichtingen inzake mensenrechten binnen het toepassingsgebied van het Handvest, ook op het gebied van het handelsbeleid; spoort de Commissie aan specifieke effectbeoordelingen inzake mensenrechten uit te voeren voordat er onderhandelingen over handelsovereenkomsten worden afgerond, onder verwijzing naar de richtsnoeren van de VN voor effectbeoordelingen inzake mensenrechten bij handels- en investeringsovereenkomsten;

28.

herinnert eraan dat zowel in de Verdragen als in het Handvest wordt verwezen naar de bescherming van nationale minderheden en discriminatie op grond van taal; dringt erop aan binnen de EU-instellingen concrete administratieve stappen te nemen om de nationale regeringen aan te moedigen duurzame oplossingen te vinden en de cultuur van taalverscheidenheid in hun lidstaat te bevorderen, ook buiten de officiële EU-talen;

29.

herinnert aan de in artikel 6 VEU vastgelegde verplichting om tot het EVRM toe te treden; verzoekt de Commissie de nodige stappen te nemen om uiteindelijk de juridische obstakels weg te nemen die afronding van het toetredingsproces in de weg staan, en een nieuwe overeenkomst voor de toetreding van de Unie tot het EVRM te presenteren die positieve oplossingen bevat voor de tekortkomingen die het HvJ-EU in advies 2/13 van 18 december 2014 heeft vastgesteld; is van mening dat de afronding nadere waarborgen zal bieden voor de bescherming van de grondrechten van burgers en ingezetenen van de Unie en een extra mechanisme zal verschaffen om mensenrechten af te dwingen, namelijk de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het EHRM met betrekking tot een schending van de mensenrechten die het gevolg is van het handelen of niet handelen van een EU-instelling of een lidstaat bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving, als dit binnen het toepassingsgebied van het EVRM valt; wijst erop dat de jurisprudentie van het EHRM bijgevolg zal zorgen voor een bijkomende inbreng voor het huidige en toekomstige optreden van de EU met betrekking tot de eerbiediging en de bevordering van de fundamentele vrijheden op het vlak van burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, naast de jurisprudentie van het HvJ-EU op dit gebied;

30.

dringt erop aan de goedkeuring van de horizontale antidiscriminatierichtlijn (18) onverwijld af te ronden, teneinde meer grondrechten in de EU te waarborgen door middel van concrete EU-wetgeving;

Het Handvest en de EU-agentschappen

31.

benadrukt het potentieel dat bepaalde EU-agentschappen hebben om ondersteuning te bieden aan lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van het Handvest, door regelmatig op te treden als een operationele schakel tussen de EU- en de nationale domeinen; wijst erop dat deze taak alleen effectief kan worden uitgevoerd door een volledige grondrechtenpraktijk te ontwikkelen binnen de agentschappen die actief zijn op het gebied van justitie en binnenlandse zaken en/of wier activiteiten een impact kunnen hebben op de rechten en beginselen die voortvloeien uit het Handvest, waarbij rekening gehouden wordt met zowel de interne als externe dimensies van de bescherming en bevordering van grondrechten;

32.

roept de betrokken EU-agentschappen op meer werk te maken van de tenuitvoerlegging van de in het Handvest vastgelegde beginselen inzake gendergelijkheid, onder meer door ervoor te zorgen dat alle instellingen en agentschappen van de EU een beleid van nultolerantie voeren ten aanzien van alle vormen van seksueel geweld en fysieke of psychologische intimidatie; roept alle instellingen en agentschappen van de EU op om zijn resolutie van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU (19) volledig ten uitvoer te leggen,

33.

neemt nota van de uiteenlopende reeks beleidslijnen en instrumenten die door verschillende agentschappen is ontwikkeld om te voldoen aan hun fundamentele verplichtingen op het gebied van mensenrechten, die hebben geresulteerd in een variërende mate van uitvoering; benadrukt dat het noodzakelijk is de samenwerking tussen EU-agentschappen te verbeteren, gestructureerde dialogen op te zetten met onafhankelijke deskundigen op het gebied van mensenrechten en voort te bouwen op bestaande beste praktijken, om stappen te maken in de richting van een gemeenschappelijk en versterkt mensenrechtenkader;

34.

roept de EU-agentschappen die actief zijn op het gebied van justitie en binnenlandse zaken en/of wier activiteiten een impact kunnen hebben op de rechten en beginselen die voortvloeien uit het Handvest internationale grondrechtenstrategieën vast te stellen en ervoor te zorgen dat hun personeel op alle niveaus regelmatig cursussen over grondrechten en het Handvest volgt;

35.

betreurt het dat in de oprichtingsverordeningen van veel EU-agentschappen niet expliciet wordt verwezen naar het Handvest; roept de medewetgevers op deze leemten, indien nodig, op te vullen bij de opstelling of herziening van verordeningen of besluiten tot oprichting van agentschappen en, met inachtneming van het mandaat en de specifieke kenmerken van elk individueel agentschap, te voorzien in aanvullende operationele mechanismen om de naleving van het Handvest te waarborgen;

De lidstaten ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van het Handvest op nationaal niveau

36.

herinnert eraan dat de EU- en nationale dimensies van het Handvest onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en elkaar aanvullen door te garanderen dat de bepalingen van het Handvest consequent worden toegepast binnen het hele rechtskader van de EU;

37.

wijst op het aanhoudende gebrek aan bekendheid met het Handvest, het toepassingsgebied en de mate van toepassing bij zowel degenen die erdoor worden beschermd als juridische en mensenrechtendeskundigen, en betreurt het dat er zo weinig actie wordt ondernomen op nationaal niveau om iets aan deze tekortkoming te doen;

38.

verzoekt de Commissie haar voorlichtingsactiviteiten met betrekking tot het Handvest te intensiveren, met volledige betrokkenheid van maatschappelijke organisaties, en op het Handvest gerichte opleidingsmodules voor nationale rechters, rechtsbeoefenaars en ambtenaren te bevorderen en financieren, met als doel de kennis te vergroten van het beleid en het recht van de Unie, waaronder materieel en procesrecht, het gebruik van de EU-instrumenten voor justitiële samenwerking, de relevante jurisprudentie van het HvJ-EU, het juridisch taalgebruik en vergelijkend recht; roept de Commissie verder op de lidstaten praktische richtsnoeren te verschaffen om hen te ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van het Handvest op nationaal niveau; verzoekt de Commissie in dit kader volledige zichtbaarheid te geven aan het onlangs door het FRA gepubliceerde handboek “Applying the Charter of Fundamental Rights of the European Union in law and policymaking at national level”;

39.

moedigt de lidstaten aan regelmatig informatie en ervaringen uit te wisselen over het gebruik, de tenuitvoerlegging van en het toezicht op het Handvest, en de voorbeelden van optimale praktijken die al op nationaal niveau zijn ontwikkeld, te mainstreamen; moedigt de lidstaten aan hun procedureregels inzake juridische toetsing en effectbeoordelingen van wetsvoorstellen te herzien vanuit het perspectief van het Handvest; merkt op dat dergelijke procedures uitdrukkelijk moeten verwijzen naar het Handvest, zoals zij ook verwijzen naar nationale mensenrechteninstrumenten, zodat het risico dat het Handvest over het hoofd wordt gezien, tot een minimum wordt beperkt;

40.

wijst erop dat de lacunes in de omzetting en de correcte tenuitvoerlegging van het EU-recht in de lidstaten reële gevolgen kunnen hebben voor de uitoefening van de EU-grondrechten; herinnert in dit verband aan de rol van de Commissie als hoedster van de Verdragen, en herinnert eraan dat zij dus eindverantwoordelijke — of zelfs primair verantwoordelijke — is voor de bescherming van de grondrechten, zo nodig door middel van inbreukprocedures; roept in dit verband op tot meer vastberaden leiderschap bij het waarborgen van een adequate tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving;

Naar een consequentere uitlegging van het Handvest

41.

is ervan overtuigd dat de verschillende interpretaties van instellingen, organen en instanties van de EU en de lidstaten bij de toepassing van de bepalingen van het Handvest, afbreuk doen aan de meerwaarde die het Handvest kan bieden in de vorm van een reeks gemeenschappelijke minimumnormen van bescherming die horizontaal gelden voor alle institutionele spelers, al het beleid en alle activiteiten in het EU-domein;

42.

benadrukt dat de opneming van het Handvest in de primaire wetgeving van de EU, zonder de bevoegdheden van de Unie uit te breiden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, zoals is vastgelegd in artikel 51 ervan, zorgt voor nieuwe verantwoordelijkheden voor de instellingen die belast zijn met besluitvorming en uitvoering, alsook voor de lidstaten in het kader van de nationale tenuitvoerlegging van de Europese regelgeving, en dat de bepalingen van het Handvest op deze manier rechtstreeks kunnen worden afgedwongen door Europese en nationale rechtbanken;

43.

moedigt de EU-instellingen en lidstaten aan een meer rechtlijnige toepassing van het Handvest in zijn geheel mogelijk te maken;

44.

betreurt het dat de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk tot op heden niet hebben beslist om af te zien van Protocol nr. 30 van de Verdragen;

o

o o

45.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 167.

(2)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 229.

(3)  PB C 215 van 19.6.2018, blz. 162.

(4)  PB C 242 van 10.7.2018, blz. 24.

(5)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 120.

(6)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(7)  PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.

(8)  ECLI:EU:C:2016:701.

(9)  ECLI:EU:C:2018:871.

(10)  ECLI:EU:C:2014:2454.

(11)  Studie getiteld “The implementation of the Charter of Fundamental Rights in the EU institutional framework”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsafdeling C, 22 november 2016; studie getiteld “The interpretation of Article 51 of the EU Charter of Fundamental Rights: the Dilemma of Stricter or Broader Application of the Charter to National Measures”, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsafdeling C, 15 februari 2016, en de studie getiteld “The European Social Charter in the context of implementation of the EU Charter of Fundamental Rights” van 12 januari 2016.

(12)  “The Implementation of the Charter of Fundamental Rights in the EU institutional framework”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling C — Rechten van de burger en Constitutionele Zaken, 22 november 2016.

(13)  Advies FRA 1/2017, 10 april 2017.

(14)  Advies FRA 4/2018, 24 september 2018.

(15)  PB C 215 van 19.6.2018, blz. 162.

(16)  Resolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over het speciaal verslag van de Europese Ombudsman betreffende het onderzoek op eigen initiatief naar Frontex (OI/5/2012/BEH-MHZ), PB C 399 van 24.11.2017, blz. 2.

(17)  Arrest van het Gerecht van 22 maart 2018, Emilio de Capitani tegen Europees Parlement, T-540/15, ECLI:EU:T:2018:167.

(18)  Voorstel van de Commissie van 2 juli 2008 voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426).

(19)  PB C 346 van 27.9.2018, blz. 192.


Top