EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52011PC0688

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en productieactiviteiten

/* COM/2011/0688 definitief - 2011/0309 (COD) */

52011PC0688

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en productieactiviteiten /* COM/2011/0688 definitief - 2011/0309 (COD) */


TOELICHTING

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doelstellingen van het voorstel

Olie- en gasexploratie en -productie vinden steeds meer offshore plaats, o.a. in complexe geografische en geologische omgevingen zoals in de diepzee. De omvang en karakteristieken van recente offshore-olie- en -gasongevallen[1] en bijna-ongevallen[2] wereldwijd, o.a. in de Unie, vragen om actie. Zij leggen de ongelijkheid bloot tussen de toenemende complexiteit van activiteiten en de tekortkomingen in het huidige risicobeheer. Tussen de afzonderlijke ondernemingen worden grote verschillen in veiligheidsprestaties en -gedrag vastgesteld. Bovendien hebben de voorvallen aan het licht gebracht met welke uitdagingen regelgevers worden geconfronteerd wanneer zij het overzicht over offshore-activiteiten trachten te bewaren, en is gebleken dat er een gebrek aan transparantie en gegevensuitwisseling is over de veiligheidsprestaties van de offshore-sector.

In Europa wordt de meeste olie en gas offshore geproduceerd. Een zwaar ongeval op een van de Europese offshore-installaties kan leiden tot materiaalverlies en schade aan het milieu, de economie, de lokale bevolking en de maatschappij, terwijl het leven en de gezondheid van werknemers in gevaar worden gebracht. De kans dat een zwaar ongeval zich in EU-wateren voordoet, moet worden verkleind.

Studies, raadplegingen van belanghebbenden en risicoanalyses die sinds 2010 zijn uitgevoerd, hebben de volgende grote problemen voor de Unie vastgesteld:

1. Het risico van een groot offshore-olie- en -gasongeval in EU-wateren is aanzienlijk. Bovendien zijn de bestaande, maar versnipperde wetgevingen en uiteenlopende regelgevende en industriële praktijken allesbehalve in staat om de risico's in de gehele Unie te doen afnemen.

2. Het bestaande regelgevingskader en de exploitatievoorschriften voorzien niet in de meest doeltreffende reactie op noodsituaties in geval van ongevallen in EU-wateren. Daarnaast is niet helemaal duidelijk wie aansprakelijk is voor de schoonmaak en de gebruikelijke schade.

Bijgevolg bestaan de algemene doelstellingen van dit voorstel erin om i) de risico's van een zwaar ongeval in EU-wateren te doen afnemen en ii) de gevolgen in te perken ingeval een dergelijke ramp zich toch zou voordoen.

Algemene achtergrond voor een regelgevingsinitiatief

De Commissie reageerde vorig jaar al op de ramp in de Golf van Mexico met een kloofanalyse betreffende offshore-praktijken en het wetgevingskader in de Unie. Nadien publiceerde zij de mededeling "De veiligheid van offshore-olie- en -gasactiviteiten beter waarborgen"[3] (aangenomen in oktober 2010). Dit was een eerste indicatie van domeinen waarin actie van de Unie nodig is.

Er is heel wat ongelijkheid en versnippering in de wetgeving en praktijken van lidstaten betreffende offshore-activiteiten (bv. bepalingen over vergunningen, aansprakelijkheid, veiligheidsnormen voor de apparatuur, transparantie en uitwisseling van informatie). Dit is een weerspiegeling van de feitelijke afwezigheid van internationale wetgeving en van de leemten in de desbetreffende wetgeving van de Unie.

Hoewel bepaalde lidstaten over een offshore-regelgeving van wereldniveau beschikken, is er overal ruimte voor verbetering. Belangrijk hierbij is dat de controle op grote risico's in de offshore-sector moet worden verscherpt en in de gehele Unie aan dezelfde hoge normen moet voldoen.

Op basis van een frequentieanalyse van de prestaties van de Europese offshore-sector tot dusverre en van gedocumenteerde kosten van vorige ongevallen, wordt het gemiddelde economische verlies en de schade van offshore-olie- en -gasongevallen in de Unie tussen 205 en 915 miljoen euro per jaar geraamd. Deze waarden doen dienst als empirische basis voor het uitgangsrisico in de effectbeoordeling.

De voordelen voor de Unie en de lidstaten wegen naar schatting ruimschoots op tegen de kosten van de tenuitvoerlegging van hogere normen. Het merendeel van alle extra kosten zal door de sector worden gedragen, die baat zal hebben bij de risicobeperking. Uit ervaring blijkt echter dat een strikte regelgeving en duidelijke aansprakelijkheid vereist zijn om in de sector de mentaliteitsverandering teweeg te brengen die voor de in deze regelgeving beoogde risicobeperking zal zorgen.

De bovengenoemde algemene doelstellingen worden verder uitgewerkt tot vier specifieke doelstellingen:

1. een consequent gebruik waarborgen van beste praktijken voor de controle op grote gevaren ten gevolge van offshore-activiteiten van de olie- en gassector met een mogelijke invloed op EU-wateren of -kusten;

2. beste regelgevingspraktijken invoeren in alle Europese rechtsgebieden met offshore-olie- en -gasactiviteiten;

3. het vermogen van de Unie versterken om zich voor te bereiden en te reageren op noodsituaties die de burgers, de economie of het milieu in de Unie kunnen treffen;

4. bestaande EU-bepalingen inzake aansprakelijkheid en vergoeding verbeteren en verduidelijken.

Uit onderzoek van de Commissie en raadplegingen met belanghebbenden zijn praktische uitvoeringsmaatregelen tot stand gekomen. Daarenboven zijn er beleidsopties vastgesteld waarin de maatregelen in verschillende combinaties en met verschillende uitvoeringsmiddelen zijn bijeengebracht. Die beleidsopties zijn in hoofdstuk 2 beschreven.

Bestaande wetsbepalingen van de Unie op het door het voorstel bestreken gebied

De Unie beschikt niet over specifieke wetgeving voor de offshore-olie- en -gassector; er is echter een breder EU-acquis dat, vaak slechts gedeeltelijk, op de offshore-sector van toepassing is. Dit voorstel vormt in hoofdzaak een aanvulling op de volgende wetteksten van de Unie:

i.             Milieuaansprakelijkheid: Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid behandelt ook milieuschade ten gevolge van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten. De exploitant die activiteiten uitvoert die aanzienlijke milieuschade veroorzaken aan beschermde soorten, natuurlijke habitats of water is strikt aansprakelijk voor het voorkomen en herstellen van de schade en moet alle kosten ervan dragen. Dit voorstel wil de territoriale toepasselijkheid van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn, die momenteel beperkt is tot de kuststrook en territoriale zee met betrekking tot schade aan wateren, uitbreiden tot alle maritieme wateren onder de jurisdictie van de lidstaten.

ii.            Milieueffectbeoordeling: Richtlijn 85/337/EEG[4], als gewijzigd bij Richtlijnen 97/11/EG[5], 2003/35/EG[6] en 2009/31/EG[7], betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, heeft de beginselen van de milieueffectbeoordeling van projecten geharmoniseerd door algemene minimumeisen in te voeren. Daarnaast is het VN/ECE-Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband, dat tot het milieuacquis behoort, van toepassing bij de beoordeling van projecten met mogelijke grensoverschrijdende effecten. De toepassing ervan gebeurt echter op vrijwillige basis voor bepaalde booractiviteiten.

iii.           Wet inzake afvalstoffen: Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen (kaderrichtlijn afvalstoffen). Deze richtlijn is geheel van toepassing op olielekken als bepaald door het Europese Hof van Justitie. Olie die uit een offshore-installatie lekt, valt bijgevolg onder de Europese definitie van afvalstoffen, zodat de vervuiler de verantwoordelijkheid voor de sanering draagt.

iv.           Gezondheid en veiligheid van werknemers op het werk: Richtlijn 92/91/EEG (als aanvulling op Kaderrichtlijn 89/391/EEG) is de belangrijkste wettekst van de Unie met betrekking tot de bescherming van offshore-werknemers en de werkomgeving. Het onderhavige voorstel verscherpt de regeling van Richtlijn 92/91/EEG. Zo omvat het onder andere een milieueffectbeoordeling, schrijft het voor dat de risicobeoordeling ter goedkeuring aan de regelgever moet worden voorgelegd, bepaalt het een kennisgevingsprocedure voor boorputactiviteiten en schrijft het een onafhankelijke controle op cruciale elementen van het risicobeheer voor.

v.            Grote gevaren: De Seveso-richtlijn 96/82/EG is niet van toepassing op de offshore-sector, maar sommige elementen hebben gediend als goed praktisch voorbeeld voor het onderhavige voorstel. Dit voorstel gaat echter verder dan de Seveso-richtlijn. Het schrijft immers de goedkeuring van de risicobeoordeling door de regelgever, een grondiger onderzoek naar de technische bekwaamheden en financiële draagkracht in de vergunningsfase en bepalingen voor de evacuatie en redding van de werknemers voor.

v.            Verlenen van vergunningen voor de prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen: Richtlijn 94/22/EG vormt het voornaamste wettelijke kader voor het verlenen van exploratie- en productievergunningen. Het onderhavige voorstel wijzigt de richtlijn op zich niet, maar verstrengt de plichten van de desbetreffende instanties tijdens de vergunningsprocedure zodat de technische bekwaamheden en financiële draagkracht van de aanvragers beter worden beoordeeld.

vi.           Reactie op noodsituaties: Het onderhavige voorstel bevat nieuwe eisen in verband met de reactie van de lidstaten en de sector op noodsituaties die moeten worden aangevuld met de bestaande Europese capaciteit binnen en buiten de Unie. Het Europese mechanisme voor civiele bescherming (Beschikking 2007/779/EG van de Raad), het waarnemings- en informatiecentrum (MIC)[8] en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA)[9] zijn de voornaamste instrumenten van de Unie voor de reactie op noodsituaties. Er zijn al stappen gezet om de bevoegdheid van het EMSA uit te breiden naar ongevallen met offshore-installaties (naast zijn voornaamste aandachtspunt, met name de zeescheepvaart).

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Unie

De voorgestelde verordening sluit aan bij de energiestrategie 2020[10], met name prioriteit 3 betreffende een duurzame, veilige en concurrerende energievoorziening in Europa.

Daarenboven sluit deze verordening aan bij de milieuwetgeving en het milieubeleid van de Unie en de belangrijkste beginselen ervan, waaronder het preventie- en bestrijdingsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het voorzorgbeginsel. Tot slot spoort zij volledig met het mariene beleid, in het bijzonder met de doelstelling om tegen 2020 een goede milieu­toestand voor het mariene milieu te bereiken (Kaderrichtlijn mariene strategie 2008/56/EG).

2. RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN BIJ DE VERORDENING BETROKKEN PARTIJEN EN BEOORDELING VAN DE EFFECTEN VAN DE BELEIDSOPTIES

Raadpleging van betrokken partijen

Tussen 16 maart en 20 mei 2011 is er online een openbare raadpleging gehouden om de mening van betrokken partijen te achterhalen over de nood aan optreden van de Unie in uiteenlopende beleidsdomeinen.

De Commissie ontving in totaal 64 bijdragen die meer dan 350 afzonderlijke antwoorden van belanghebbenden omvatten.

Samenvatting van antwoorden en hoe ermee rekening is gehouden

Uit de raadpleging bleek een grote bijval voor strengere maatregelen voor de preventie van en reactie op zware offshore-voorvallen. De middelen om dit doel te bereiken varieerden echter. Nationale overheden in het Noordzeegebied vonden dat wijzigingen op niveau van de Unie hun huidige doelgerichte reguleringsaanpak niet in het gedrang mogen brengen, wat het voorstel inderdaad beoogt te bevorderen. Hoewel de sector erkent dat verbetering over het algemeen noodzakelijk is, stelt hij zich het meest terughoudend op ten aanzien van wijzigingen op regelgevend vlak. De voorkeur van de sector gaat uit naar een doelgerichte aanpak en eigen initiatieven. Anderzijds riepen ngo's en gespecialiseerde bedrijven (bv. classificatiebureaus) het luidst om wijzigingen op EU-niveau.

Hieronder volgen de belangrijkste aspecten van de bijdragen.

Vergunningen

Vergunninghouders moeten aansprakelijk worden gesteld voor schade die zij veroorzaken. De meeste nationale regelgevers en de sector vinden de huidige vergunningsprocedures in bepaalde lidstaten correct, maar de Unie moet andere lidstaten helpen hun normen te verbeteren. Zij zijn van mening dat beslissingen over vergunningen uitsluitend door de desbetreffende lidstaat mogen worden genomen, maar dat informatie met naburige lidstaten moet kunnen worden uitgewisseld wanneer er sprake is van mogelijke grensoverschrijdende verontreiniging. Verschillende bedrijven deden aanbevelingen (bv. de vergunningsprocedures harmoniseren en vereenvoudigen en de regelgevers voor vergunningen en veiligheid van elkaar scheiden). Sommige ngo's en burgers zijn voorstanders van een verplichte raadpleging of goedkeuring van een naburige lidstaat in geval van mogelijke grensoverschrijdende verontreiniging.

Het rechtsinstrument voorziet in een strengere en risicogebaseerde beoordeling van technische bekwaamheden en financiële draagkracht. Het voegt bovenop het veiligheidsaspect ook een milieuaspect toe aan de bestrijding en preventie van grote gevaren.

Ongevallenpreventie

De sector moet worden aangespoord om een betere preventie van zware voorvallen na te streven, zonder echter het risico te lopen de ongevallenpreventienormen minder strikt te gaan toepassen wanneer lidstaten al over een sterke offshore-regulering beschikken. De sector beweert over het algemeen dat hij de situatie kan verbeteren door zelfregulering en eigen initiatieven. De ngo's en bepaalde regelgevers, zij het in uiteenlopende mate, zijn van mening dat bestaande regelgevingen moeten worden versterkt en uitgebreid, zodat alle offshore-activiteiten in EU-wateren eronder vallen.

Controle op de naleving en aansprakelijkheid voor schade

Een strikte naleving van strenge en doelmatige eisen is essentieel. Terwijl de sector aanvoert dat naleving altijd een belangrijke prioriteit van de bedrijfswereld is, zien vele belanghebbenden een overkoepelende behoefte aan een sterkere veiligheidscultuur in de gehele sector. Naleving en de verwezenlijking van een betrouwbare en sterke veiligheidscultuur worden in de verordening aangekaart.

De ngo's en bepaalde classificatiebureaus eisten uitgebreidere fysieke controles. De nationale regelgevers en de sector waren hier over het algemeen tegen gekant wegens mogelijke tekorten aan middelen of een destabilisatie van de huidige systemen. De eis tot onafhankelijke verificatie door derden kon ook bij deze laatste twee groepen op enige steun rekenen.

Een uitbreiding van het toepassingsgebied voor milieuaansprakelijkheid werd het best onthaald door de ngo's, terwijl de regelgevers en de sector geen duidelijk standpunt innamen ... De sector en de verzekeraars verzetten zich eerder tegen veranderingen zoals een verplichte verzekering zonder internationale beperkingen aan de aansprakelijkheid te stellen, terwijl de ngo's hiervan een grote voorstander waren.

Transparantie, uitwisseling van informatie en baanbrekende praktijken

Volgens de ngo's in de eerste plaats, maar ook volgens de sector en regelgevers, zou een grotere transparantie de sector en overheden in staat stellen om aan te tonen dat offshore-olie- en -gasactiviteiten correct worden beheerd en gecontroleerd. Alle nationale overheden zouden nauw moeten samenwerken naar het voorbeeld van het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en de informele bijeenkomsten van de EU-NSOAF-groep.

Reactie op noodsituaties

Een juiste reactie op noodsituaties is de voornaamste verantwoordelijkheid van de exploitant en de betreffende lidstaat, maar de doeltreffendheid en efficiëntie van de huidige Europese reactiecapaciteit voor olielekken kunnen verder worden verbeterd door samen te werken en deskundigheid en andere middelen uit te wisselen. Het EMSA helpt met de sanering indien de desbetreffende lidstaten daarvoor via het Europese mechanisme voor civiele bescherming een aanvraag indienden.

Internationale activiteiten

Van bedrijven in de Unie wordt verwacht dat zij ernaar streven de beleidslijnen van deze verordening te volgen en dat zij hun normen niet verlagen wanneer zij buiten de Unie actief zijn.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

De contacten met internationale belanghebbenden (offshore-sector, ngo's) en belanghebbenden uit de Unie en de lidstaten die de offshore-sector vertegenwoordigen, reguleren of beheren, namen een aanvang in april 2010 en bereikten in oktober 2010 hun hoogtepunt met een mededeling.

Zowel de schriftelijke als persoonlijke raadplegingen van belanghebbenden zijn sindsdien alleen maar uitgebreid. Afgezien van de openbare raadpleging hebben de nationale regulerende/toezichthoudende instanties elkaar tijdens acht gelegenheden ontmoet in een gezamenlijke organisatie van de Commissie en het NSOAF. Offshore-veiligheid kwam ook ter sprake tijdens de bijeenkomsten van de Berlin Forum Indigenous Fossil Fuels Working Group[11]. Daarnaast vonden er tal van bijeenkomsten plaats met internationale en nationale bedrijfsverenigingen, afzonderlijke ondernemingen, ngo's en onafhankelijke verificatie­bureaus en verzekeraars. Bovendien woonde de Commissie geregeld nationale (bv. de Oil Spill Prevention and Response Advisory Group in het VK) en internationale initiatieven (bv. de GMEP-werkgroep in de G-20) bij. Deze bijeenkomsten vinden nog altijd plaats. Tegelijkertijd werden andere diensten van de Commissie (bv. het JRC) die over relevante overdraagbare ervaring en expertise beschikken, voortdurend geraadpleegd. Twee nationale deskundigen van nationale autoriteiten voor offshore-veiligheid werden door de Commissie in dienst genomen. De bijdragen van deze deskundigen werden helemaal in aanmerking genomen bij de opstelling van deze verordening.

Beleidsopties en beoordeling van de effecten daarvan

Er werden verschillende beleidsopties afgeleid van de in hoofdstuk 1 beschreven algemene en specifieke doelstellingen. Naast de status-quo-basisoptie (optie 0) kunnen er vier beleidsopties worden onderscheiden.

Optie 0 handhaaft een status-quo.

Ze leidt niet tot bijkomende kosten en heeft geen effect op de basiskosten van 205 tot 915 miljoen euro.

Optie 1 ("Noordzee basis") is het basisniveau voor een zinvolle tussenkomst van de Unie. Zij introduceert in de EU-wetgeving het 'rapport inzake grote gevaren' dat gebaseerd is op het veiligheids- en gezondheidsdocument als vereist door Richtlijn 92/91/EEG, maar gaat nog een stap verder door de regelgever te verplichten er al vóór de start van de activiteiten aan te voldoen. Een controle- en boeteregeling zou hierbij vereist zijn om de in het rapport inzake grote gevaren beschreven maatregelen te onderbouwen. Optie 1 zou aan de hand van een nieuwe wet worden ingevoerd.

Optie 1 leidt tot bijkomende bedrijfskosten voor de sector ten belope van ongeveer 36 miljoen euro per jaar en een daling van het risico ten opzichte van de referentiekosten van ongeveer 7 à 30 miljoen euro per jaar, een gemiddelde daling van 3% van het referentierisico.

Optie 1+ ("Noordzee+") gaat nog verder door richtsnoeren inzake zachte wetgeving in te voeren voor: een strengere beoordeling van de technische bekwaamheden van aanvragers voor offshore-olie- en -gasvergunningen; het op elkaar afstemmen van nationale rampenplannen; de ontwikkeling van verenigbare nationale en sectorgebonden reactiemiddelen en de terbeschikkingstelling ervan aan andere behoeftige landen; en een verduidelijking van het toepassingsgebied van de milieubepalingen die relevant zijn voor de aansprakelijkheid van exploitanten (bv. de toepasselijkheid van afvalwetgeving) met betrekking tot offshore-olie- en -gasongevallen. De Unie zou aan in de Unie gevestigde bedrijven vrijwillige overeenkomsten kunnen voorleggen over het gebruik van EU-normen buiten EU-wateren.

Optie 1+ leidt tot bijkomende bedrijfskosten voor de lidstaten ten belope van ongeveer 3 miljoen euro en nalevingskosten voor de sector (samen met optie 1) van ongeveer 52 miljoen euro. Het cumulatieve effect van opties 1 en 1+ is 25 à 109 miljoen euro per jaar, ofwel een gemiddelde daling van 12% van het referentierisico.

Optie 2 ("EU beste praktijk") werkt de hervormingen van optie 1+ verder uit in een uitgebreid pakket. Wereldwijd erkende beste praktijken inzake de bestrijding van grote gevaren worden verplicht gesteld, terwijl een milieurisicobeoordeling in het rapport inzake grote gevaren wordt opgenomen. Daarnaast worden beste regelgevende praktijken en vereiste organisatorische normen opgenomen in afspraken voor nationale bevoegde autoriteiten. Via deze holistische risicobeoordeling op het vlak van veiligheid en milieu worden de voorbereiding op en het beheer van noodsituaties aan de hand van een inventaris in wet omgezet. Er wordt een EU-groep van offshore-autoriteiten opgericht, terwijl de richtlijnen inzake vergunningen en milieuaansprakelijkheid met een verordening worden versterkt.

Optie 2 leidt tot cumulatieve bedrijfskosten van ongeveer 122 miljoen euro voor de sector (komende van 52 miljoen euro) en ongeveer 12 à 18 miljoen euro voor de lidstaten (komende van 3 miljoen euro), met daarbovenop eenmalige administratiekosten van ongeveer 18 à 44 miljoen euro. De kosten voor de Commissie voor de oprichting en werking van de EU-groep van offshore-autoriteiten (EUOAG) zouden ongeveer 1 miljoen euro bedragen. De bijkomende maatregelen doen de referentierisicokosten met 103 à 455 miljoen euro per jaar inkrimpen, ofwel een daling van 50% van het referentierisico.

Optie 3 ("EU-agentschap") versterkt de impact van Optie 2 doordat er een EU-agentschap opgericht zou worden om de hervormingen uit optie 2 te institutionaliseren en zo te consolideren. Dat agentschap zou inspecties en studies uitvoeren, toezicht uitoefenen op de prestaties en ervoor zorgen dat die prestaties consistent zijn, interventiecapaciteit ontwikkelen en capaciteitsopbouw in aangrenzende niet-EU-landen ondersteunen.

Optie 3 leidt tot cumulatieve werkingskosten voor de Commissie van ongeveer 35 miljoen euro per jaar (komende van 1 miljoen euro), alsook eenmalige opstartkosten van 18 à 44 miljoen euro en 10 miljoen euro voor de aankoop van essentiële reactiehulpmiddelen. Er zijn geen bijkomende kosten voor de sector.

Tabel 1 biedt een vergelijking van de manier waarop de maatregelen in de verschillende opties ten uitvoer worden gelegd.

Nr. || Maatregel || Optie 0 || Optie 1 || Optie 1+ || Optie 2 || Optie 3

1 || Grondige verificatie van de technische bekwaamheden van een kandidaat-exploitant || 0 || 0 || R || W || Unie

2 || Het vastleggen van regelmatige inspecties en een sanctieregeling || 0 || W || W || W || Unie

3 || Overleggen van formele veiligheidsbeoordelingen ter goedkeuring door de regelgever || 0 || W || W || W || Unie

4 || Uitbreiding van het rapport inzake grote gevaren naar een omvattend model voor risicobeheer || 0 || 0 || 0 || W || W

5 || Het uitbreiden van de EU-praktijken naar overzeese activiteiten || 0 || 0 || R || R || Unie

6 || Een bevoegde instantie in het leven roepen || 0 || 0 || 0 || W || Unie

7 || Een platform voor regelgevingsdialoog creëren || 0 || 0 || 0 || W || Unie

8 || Uitgebreide uitwisseling van informatie en transparantie || 0 || 0 || 0 || W || W

9 || Voorbereidheid op een effectieve reactie in geval van zware offshore-ongevallen || 0 || 0 || R || W || Unie

10 || De grensoverschrijdende beschikbaarheid en verenigbaarheid van interventiehulpmiddelen verzekeren || 0 || 0 || R || W || Unie

11 || De reikwijdte van milieuaansprakelijkheid verduidelijken || 0 || 0 || R || W || W

Tabel 1

0 = niet van toepassing in deze optie; R = richtsnoeren/zachte wetgeving; W = wetgeving; Unie = verantwoordelijkheid bij EU-bureau

Een maatregel kan op verschillende manieren ten uitvoer worden gelegd, waarbij vaak een afweging moet worden gemaakt tussen doeltreffendheid en praktische haalbaarheid. Zo wordt voor elke beleidsoptie vermeld welke maatregelen in de optie zijn opgenomen en welke uitvoeringsregelingen de voorkeur genieten voor elke maatregel in die optie.

De beleidsoptie die de voorkeur geniet, is optie 2, m.a.w. een uitgebreide offshore-hervorming die aan de hand van nieuwe wetgeving het niveau van het risicobeheer en de voorbereidheid op noodsituaties in de offshore-sector in de gehele Unie omhoog haalt. Deze optie zorgt niet alleen voor meer consistentie, maar ook voor een grotere transparantie van de prestaties van de sector en regelgevers.

Deze optie kan het referentierisico met 50% doen dalen via een betere preventie en beperking van de gevolgen als er zich toch een voorval zou voordoen. In geldwaarde uitgedrukt betekent dit dat de gemiddelde risicodaling (ongeveer 103 à 455 miljoen euro per jaar) zeker opweegt tegen de geraamde cumulatieve uitvoeringskosten van deze optie (134 à 140 miljoen euro per jaar). Administratief en economisch gezien is deze optie meer betaalbaar, aangezien de bijkomende bedrijfskosten voor optie 3 (ongeveer 34 miljoen euro per jaar) geen evenredige risicodaling met zich brengen. Optie 1+ is een keuze met een matige positieve impact (12%) en uitvoeringsmogelijkheden, terwijl de voordelen van optie 1 onvoldoende zijn om de – zij het beperkte – kosten te rechtvaardigen.

3. JURIDISCHE ASPECTEN VAN DE VERORDENING

De voorgestelde verordening roept de volgende plichten in het leven voor exploitanten, lidstaten en de Commissie.

Exploitanten

De exploitant moet zijn activiteiten organiseren rond een model van beste praktijken en moet een rapport inzake grote gevaren voorbereiden en ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit voorleggen. Daarenboven moet de exploitant de regelgever in kennis stellen van elke boorputactiviteit. De voor de veiligheid kritieke elementen van de rapporten inzake grote gevaren en kennisgevingen van boorputactiviteiten moeten een onafhankelijke verificatie ondergaan. Exploitanten bereiden interne rampenplannen voor, bevorderen de interoperabiliteit en verenigbaarheid van reactiehulpmiddelen en rapporteren voorvallen en andere specifieke informatie in een standaardmodel aan de betreffende lidstaat. Grote in de Unie gevestigde bedrijven moeten zich ertoe verbinden de EU-normen voor offshore-veiligheid na te leven wanneer zij overzees actief zijn.

Lidstaten

Wanneer zij overwegen om exploratie- of productievergunningen te verlenen beoordelen de vergunningverlenende autoriteiten van de lidstaten op passende wijze de mogelijke veiligheids- en milieuprestaties (en de financiële draagkracht om veiligheids­problemen aan te pakken) van de aanvragers. De lidstaten richten bevoegde autoriteiten op voor het toezicht op de veiligheid, milieubescherming en voorbereidheid op noodsituaties en voeren strikte normen voor controle en onderzoek in die worden onderbouwd door passende sancties voor exploitanten die hun plichten niet nakomen. De lidstaten maken geregeld informatie beschikbaar over hun offshore-sectoren en rapporteren alle zware voorvallen en de eruit getrokken lering aan de Commissie. De lidstaten bereiden samen met naburige lidstaten externe rampenplannen voor. Er worden maatregelen getroffen om de interoperabiliteit van de deskundigheid en fysieke middelen te waarborgen ter ondersteuning van acties in de gehele Unie door onder andere het EMSA. De lidstaten en de sector bereiden rampenplannen voor en testen die op gezette tijden.

De Commissie

De Commissie richt een EU-groep van offshore-autoriteiten op met vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor offshore-olie- en -gasactiviteiten in EU-lidstaten. De Commissie wijzigt Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieu­aansprakelijkheid binnen deze verordening.

Rechtsgrondslag

De ontwerp-verordening is gebaseerd op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 192 (Milieu) voor de doelstellingen inzake milieubescherming en artikel 194 (Energie) voor de beperking van nadelige effecten op de energievoorzieningszekerheid in de EU en de werking van de interne energiemarkt.

Subsidiariteitsbeginsel

Het optreden van de Unie is uitsluitend overwogen wanneer en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter door de Unie kunnen worden bereikt, of wanneer het optreden van de lidstaten geen optimale verbeteringen kan bieden.

Bedrijven met boorplatformen als Deepwater Horizon gaan grensoverschrijdend te werk, maar worden langs de grenzen van nationale jurisdicties met heel verschillende regelgevingen geconfronteerd. Uit recente reacties van de lidstaten blijkt dat deze verschillen zonder optreden van de Unie alleen maar zullen verergeren, aangezien nagenoeg alleen in de meest ontwikkelde gebieden landen afzonderlijk verbeteringen plannen, terwijl internationale initiatieven slechts heel traag vooruitgang boeken. Zonder optreden van de Unie zullen bovendien de huidige moeilijkheden blijven bestaan voor de vergelijking van sectorgebonden prestaties en de uitwisseling van knowhow en gegevens over voorvallen.

Het optreden van lidstaten alleen volstaat niet om een consequente bescherming (met inbegrip van de aansprakelijkheid voor verontreiniging) van het milieu, een gemeenschappelijk goed, te bereiken, een verbintenis van de Unie en haar lidstaten als bepaald door de kaderrichtlijn mariene strategie.

Uit nationale rapporten en risicoanalyses van de Commissie uit 2011 blijkt dat de kans op en de gevolgen van zware offshore-voorvallen overal in de Unie beduidend blijven. Offshore-winning gebeurt ook steeds vaker in mariene regio's als de Middellandse Zee, de Zwarte Zee en zelfs de Oostzee waar bepaalde landen minder ervaring hebben met het reguleren van offshore-activiteiten. Toch hebben zelfs in de meer ontwikkelde regio's (hoofdzakelijk de Noordzee) nationale acties ook niet voor gemeenschappelijke normen en vergelijkbaarheid van de gegevens kunnen zorgen.

Ondanks de maatregelen waarin de EU-wetgeving al voorziet, zoals op het vlak van gezondheid en veiligheid op het werk, kan in het algemeen worden gesteld dat de kans groot is dat wanneer de Unie er niet in slaagt op te treden, de lidstaten de meest geschikte middelen niet in handen zullen krijgen om de risico's van zware offshore-voorvallen op een consequente en tijdige manier te beperken.

Evenredigheidsbeginsel

Artikel 5 van het Verdrag bepaalt het volgende: "Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken". Teneinde het noodzakelijke evenwicht te bereiken tussen de doelstellingen en de voorgestelde uitvoeringsmiddelen, houdt deze verordening rekening met het volgende:

i.             de kosten van het ongeval met het boorplatform Deepwater Horizon zijn door BP geraamd op meer dan 40 miljard dollar; de kosten voor een gelijkaardig voorval in EU-wateren kunnen van dezelfde ordegrootte zijn;

ii.            voorvallen met dezelfde omvang als dat met het Deepwater Horizon komen in de offshore-sector om de tien jaar voor, wat veel is voor het risico van extreem zware ongevallen;

iii.           de waarde van de offshore-sector in de Unie is zeer groot voor bepaalde nationale economieën (inkomsten en tewerkstelling) en wat de bijdrage ervan aan de voorzieningszekerheid betreft;

iv.           de offshore-sector genereert relatief hoge inkomsten voor de betrokken bedrijven;

v.            het publiek heeft een afkeer gekregen van het risico op zware incidenten en ongevallen.

De kosten voor de in deze verordening voorgestelde maatregelen (ongeveer 134 à 140 miljoen euro per jaar) zijn redelijk in vergelijking met de daling van het risico die zij zullen teweegbrengen (ongeveer 103 à 455 miljoen euro per jaar). Daarom worden zij voorgesteld als ondersteunende maatregelen.

Keuze van het rechtsinstrument

Er wordt een verordening voorgesteld om optie 2 uit te voeren. Een verordening biedt meer voordelen dan een richtlijn vanwege zijn duidelijkheid, samenhang en de snelle tenuitvoerlegging dankzij de rechtstreekse toepassing[12]. Doordat een verordening rechtstreeks door de sector moet worden toegepast, creëert zij ook eerlijkere mededingingsvoorwaarden. Bovendien schept een verordening de juiste omstandigheden voor rampenplanning om grensoverschrijdende verontreiniging te bestrijden.

Uit hoofde van de interinstitutionele overeenkomsten inzake de advies- en deskundigengroepen van de Commissie, moet de EU-groep van offshore-autoriteiten door middel van een afzonderlijke beschikking van de Commissie worden opgericht.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

De gevolgen van het voorstel voor de begroting bedragen ongeveer 2,5 miljoen euro voor de periode 2013-2016, met inbegrip van vergoedingen voor deelname aan comités. De bijstand van het EMSA heeft hoofdzakelijk betrekking op a) het gebruik van zijn satellietbewakingssysteem dat zelfs bij offshore-ongevallen operationeel blijft en b) het gebruik van de schepen voor noodsituaties onder het beheer van het EMSA. De schepen voor noodsituaties worden enkel voor het desbetreffende doel ingezet en de bedrijfskosten worden gedragen door de getroffen kuststaat die om bijstand verzoekt. Verordening (EG) 2038/2006 voorziet in een meerjarig financieel kader voor de reactie op verontreiniging voor de periode 2007-2013. De Commissie plant geen wijzigingen aan dit kader. Kortom, er wordt geen stijging van de kosten voor het EMSA verwacht voor de periode 2007-2013. Eventuele bijkomende kosten voor het EMSA tijdens de periode 2014-2020 zouden in eerste instantie worden gedekt door een herschikking van de al overeengekomen middelen.

5. AANVULLENDE INFORMATIE

Wijziging van bestaande wetgeving

De vaststelling van de verordening houdt een wijziging in van Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid.

Delegatie

De verordening voorziet door middel van een gedelegeerde handeling in de uitwerking van de technische bijzonderheden van een gemeenschappelijk rapporteringsmodel en door middel van een uitvoeringshandeling in mogelijke updates van technische bijlagen.

Europese Economische Ruimte en Energiegemeenschap

Het voorstel is potentieel van belang voor de EER en de Energiegemeenschap.

2011/0309 (COD)

Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en ‑productieactiviteiten

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[13],

Gezien het advies van het Comité van de Regio's[14],

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Artikel 191 van het VWEU bepaalt de doelstellingen van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en schrijft voor dat elk optreden van de Unie moet worden ondersteund door een hoog niveau van bescherming op basis van het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Daarnaast streeft het naar een behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

(2) Deze verordening is erop gericht de kans op zware ongevallen met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten te verkleinen en de gevolgen ervan te beperken. Op die manier wil zij het mariene milieu en kusteconomieën tegen verontreiniging beschermen, alsook minimumvoorwaarden vastleggen voor veilige offshore-olie- en ‑gasprospectie, -exploratie en -exploitatie, en mogelijke onderbrekingen in de eigen energieproductie van de Unie inperken en de reactiemechanismen in geval van ongevallen verbeteren.

(3) Deze verordening moet niet enkel op toekomstige installaties en activiteiten van toepassing zijn, maar gezien de overgangsmaatregelen ook op bestaande installaties.

(4) De ongevallen met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten in 2010, met name in de Golf van Mexico, hebben een aantal beleidsherzieningen uitgelokt met het oog op de veiligheid van offshore-activiteiten. De Commissie lanceerde een herziening en bracht haar eerste bevindingen over de veiligheid van offshore-olie- en -gasactiviteiten samen in haar mededeling "De veiligheid van offshore-olie- en -gasactiviteiten beter waarborgen" van 13 oktober 2010. Het Europees Parlement heeft op 7 oktober 2010 en 13 september 2011 resoluties over dit thema aangenomen. De ministers van Energie van de verschillende lidstaten hebben hun standpunt te kennen gegeven in de conclusies van de Energieraad van 3 december 2010.

(5) De risico's van zware offshore-olie- en -gasongevallen zijn aanzienlijk. Door het risico van verontreiniging van mariene wateren te verkleinen, draagt dit initiatief bij tot de bescherming van het mariene milieu en in het bijzonder tot het bereiken van een goede milieutoestand tegen uiterlijk 2020, zoals vastgesteld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie)[15].

(6) De kaderrichtlijn mariene strategie die de totale impact van alle activiteiten op het mariene milieu wil aanpakken, vormt de milieugerelateerde pijler van het geïntegreerde maritieme beleid. Dit beleid is van belang voor offshore-olie- en ‑gasactiviteiten aangezien het de specifieke bekommernissen van elke economische sector koppelt aan de algemene doelstelling van een omvattend inzicht in de oceanen, zeeën en kustgebieden, teneinde een coherente benadering van de zeeën te ontwikkelen waarbij met alle economische, milieugerelateerde en sociale aspecten rekening wordt gehouden via het gebruik van maritieme ruimtelijke ordening en mariene kennis.

(7) Er zijn in een aantal regio's van de Unie offshore-olie- en -gasindustrieën gevestigd en er zijn plannen voor enkele nieuwe regionale ontwikkelingen in EU-wateren. De offshore-olie- en -gasproductie is een belangrijk element van de energievoorzienings­zekerheid in de EU.

(8) Het bestaande versnipperde regelgevingskader dat van toepassing is op de veiligheid van offshore-activiteiten in Europa, alsook de huidige veiligheidspraktijken in de sector waarborgen onvoldoende dat risico's van offshore-ongevallen tot een minimum worden beperkt en dat bij eventuele ongevallen in EU-wateren tijdig de meest doeltreffende reactie wordt gegeven. Op basis van de huidige aansprakelijkheids­regelingen is het niet altijd mogelijk om duidelijk te bepalen welke partij aansprakelijk is. Die partij is soms ook niet in staat of niet aansprakelijk om de kosten voor de schade die de ramp heeft aangericht, te herstellen.

(9) Uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen mogen offshore-olie- en -gasactiviteiten in de Unie worden uitgevoerd na het verkrijging van een vergunning. In dit kader moet de bevoegde autoriteit de technische en financiële risico's in overweging nemen, alsook waar mogelijk het aansprakelijkheidsverleden van kandidaten die exclusieve exploratie- en productie­vergunningen aanvragen. Bij het onderzoek van de technische bekwaamheden en financiële draagkracht van de vergunninghouder moeten de bevoegde autoriteiten ook grondig nagaan of die in alle verwachte omstandigheden ononderbroken, veilige en doeltreffende activiteiten kan waarborgen.

(10) Er moet worden verduidelijkt dat houders van vergunningen voor offshore-activiteiten uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG ook potentiële aansprakelijke 'exploitanten' zijn in de zin van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade[16] en bijgevolg hun verantwoordelijkheden in dit opzicht niet aan door hen aangenomen derde partijen mogen overdragen.

(11) Hoewel de algemene vergunning uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG de vergunninghouders exclusieve rechten toebedeelt voor de exploratie en productie van olie en/of gas in een bepaald gebied, moeten de feitelijke activiteiten in dat gebied worden onderworpen aan een ononderbroken en deskundig regelgevend toezicht door de lidstaten. Op die manier wordt gewaarborgd dat er effectieve controles plaatsvinden om zware ongevallen te vermijden en om hun impact op personen, het milieu en de energievoorzieningszekerheid te beperken.

(12) Overeenkomstig Richtlijn 85/337/EEG, als gewijzigd, die van toepassing is op de exploratie en exploitatie van olie en gas, is een ontwikkelingsvergunning vereist voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en moet een beoordeling van hun effecten plaatsvinden. Wanneer een activiteit overeenkomstig Richtlijn 85/337/EEG aan een ontwikkelingsvergunning onderworpen is, moet er in inspraak van het publiek worden voorzien overeenkomstig het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE).

(13) Binnen de Unie zijn er al voorbeelden van goede normen in nationale regelgevingspraktijken met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten. Deze normen worden echter inconsequent toegepast in de gehele Unie en geen enkele lidstaat heeft tot dusver alle beste regelgevingspraktijken in zijn wetgeving opgenomen om zware offshore-ongevallen te voorkomen of de gevolgen ervan voor personen en het milieu te beperken. De beste regelgevingspraktijken moeten in een effectieve regelgeving inzake veiligheid en milieu voorzien door dergelijke functies in een gezamenlijke bevoegde autoriteit ("de bevoegde autoriteit") bijeen te brengen die middelen uit een of meerdere nationale agentschappen haalt.

(14) Nadat aan de over een vergunning beschikkende exploitant het recht is verleend om olie en gas op te sporen of te winnen, moeten de lidstaten de bevoegde autoriteit wettelijk bevoegd maken en voldoende middelen ter beschikking stellen zodat zij handhavingsacties kan nemen, waaronder de stopzetting van de activiteiten, om een geschikte bescherming van werknemers en milieu te bewerkstelligen.

(15) De doeltreffendheid waarmee de bevoegde autoriteit nagaat of de vergunninghouder of exploitant geschikte controles op grote gevaren uitvoert, hangt rechtstreeks samen met het regelgevingsbeleid, de systemen en de deskundigheid inzake grote gevaren van de bevoegde autoriteit. Niettegenstaande het recht van de over een vergunning beschikkende exploitant om olie en gas op te sporen of te winnen, moet de bevoegde autoriteit gemachtigd zijn om handhavingsacties te stellen, waaronder de stopzetting van de activiteiten, om een geschikte bescherming van werknemers en milieu te bewerkstelligen. Teneinde deze functies te kunnen uitoefenen, moeten de lidstaten gepaste middelen ter beschikking stellen van de bevoegde autoriteit.

(16) Met het oog op een duidelijk onderscheid tussen economische ontwikkeling en milieu- en veiligheidsregelgeving moet de bevoegde autoriteit aantoonbaar onafhankelijk zijn van enige nationale economische sponsoring.

(17) De complexe grote gevaren in de offshore-olie- en -gassector, met name op het vlak van procesveiligheid, een veilige omsluiting van koolwaterstoffen, structurele integriteit, preventie van brand en explosies, evacuatie, ontsnapping en redding, en beperking van de milieueffecten van een zwaar ongeval, vergen een gerichte en op maat gemaakte regelgeving die de specifieke gevaren van de offshore-olie- en ‑gassector behandelt.

(18) Deze verordening moet worden toegepast onverminderd de eisen onder enige andere EU-wetgeving, met name op het vlak van gezondheid en veiligheid van de werknemers op het werk, in het bijzonder Richtlijn 89/391/EG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk[17] en Richtlijn 92/91/EEG van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (elfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)[18].

(19) Een offshore-regeling moet van toepassing zijn op activiteiten die op zowel vaste als mobiele installaties worden uitgevoerd, alsook op alle exploratie- en productieactiviteiten van het ontwerp tot de buitenbedrijfstelling en definitieve stopzetting van platformen.

(20) De beste bedrijfspraktijken die momenteel beschikbaar zijn voor de preventie van zware ongevallen bij offshore-olie- en -gasactiviteiten zijn gebaseerd op de verwezenlijking van wenselijke resultaten door middel van een grondige risicobeoordeling en betrouwbare beheersystemen.

(21) Krachtens de beste bedrijfspraktijken in de Unie moeten eigenaars en/of exploitanten van installaties, met inbegrip van mobiele boorplatformen, een efficiënt bedrijfsbeleid en geschikte maatregelen uitwerken om zware ongevallen te voorkomen en moeten zij uitvoerig en systematisch alle mogelijke scenario's inzake grote gevaren vaststellen met betrekking tot gevaarlijke activiteiten die op die installaties kunnen worden uitgevoerd. Die beste praktijken vereisen ook een beoordeling van de kans op, de gevolgen van en het vereiste beheer bij dergelijke scenario's binnen een uitgebreid veiligheidsbeheer­systeem. Het beleid en de maatregelen moeten duidelijk in een document worden omschreven ("het rapport inzake grote gevaren"). Het rapport inzake grote gevaren moet gelijkaardig zijn aan en een aanvulling vormen op het veiligheids- en gezondheidsdocument als bedoeld in Richtlijn 92/91/EEG en het moet tevens bepalingen omvatten betreffende de milieurisicobeoordeling en de rampenplannen. Het rapport inzake grote gevaren moet met het oog op goedkeuring bij de bevoegde autoriteit worden ingediend.

(22) Teneinde de doeltreffendheid te handhaven van controles op risico's van zware ongevallen in EU-wateren, moet er een rapport inzake grote gevaren worden opgesteld voor elk belangrijke fase in de levenscyclus van een productie-installatie, met inbegrip van ontwerp, werking, activiteiten in combinatie met andere installaties, grote wijzigingen en definitieve stopzetting. Dat rapport moet vervolgens bij de bevoegde autoriteit worden ingediend zodat activiteiten slechts kunnen worden voortgezet mits de bevoegde autoriteit het rapport via een passende goedkeuringsprocedure heeft aanvaard.

(23) Uitsluitend installaties die erop zijn voorzien alle bij een olie- of gasboorput verwachte gevaren te beheren en waarvoor een goedgekeurd rapport inzake grote gevaren bestaat, mag olie- en gasboorputten aanboren of herstellen.

(24) De exploitant van de boorput moet niet alleen een geschikte installatie gebruiken, maar moet ook gedetailleerde plannen opstellen voor de specifieke omstandigheden en gevaren van elke boorputactiviteit en moet het ontwerp van de boorput in overeenstemming met de beste praktijken in de Unie door onafhankelijke deskundigen laten onderzoeken. De exploitant van de boorput moet een kennisgeving van zijn boorputplannen aan de bevoegde autoriteit bezorgen zodat die voldoende tijd heeft om de nodige maatregelen met betrekking tot de geplande booractiviteit te treffen.

(25) Teneinde een veilig ontwerp en ononderbroken veilige activiteiten te waarborgen, moet de sector de beste beschikbare praktijken opvolgen die in dwingende normen en richtsnoeren zijn bepaald en moet hij, in het kader van continue verbeteringen, die normen en richtsnoeren aanpassen op basis van nieuwe kennis en ontdekkingen. Bijgevolg moeten exploitanten en bevoegde autoriteiten samenwerken om prioriteiten te bepalen om nieuwe of verbeterde normen en richtsnoeren vast te stellen in het licht van de ervaring met het ongeval van de Deepwater Horizon en andere belangrijke offshore-ongevallen. Tot slot moeten zij onverwijld opdracht geven tot de voorbereiding van de meest prioritaire richtsnoeren en normen.

(26) Gezien het complexe karakter van offshore-olie- en -gasactiviteiten vergt de tenuitvoerlegging van beste praktijken door de exploitanten een regeling voor een onafhankelijke en deskundige verificatie door derden van veiligheidskritische elementen.

(27) De verplicht in de Unie toe te passen beste praktijken moeten voldoen aan de eisen van Verordening 391/2009/EG inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties met betrekking tot mobiele niet-productie-installaties en aan de gelijkwaardige norm die door de Internationale Maritieme Organisatie[19] is aangenomen.

(28) Bij de risicobeoordeling in het rapport inzake grote gevaren moet rekening worden houden met risico's voor het milieu, met inbegrip van het langetermijneffect van klimaatomstandigheden en klimaatverandering op de veerkracht van de installaties. Aangezien offshore-olie- en -gasactiviteiten in één lidstaat belangrijke nadelige milieueffecten kunnen hebben in een andere lidstaat, moeten er bovendien specifieke bepalingen worden vastgelegd en toegepast in overeenstemming met het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband.

(29) Met het oog op een effectieve reactie op noodsituaties moeten exploitanten locatiespecifieke rampenplannen voorbereiden op basis van de in het rapport inzake grote gevaren vastgestelde risico's en gevarenscenario's; zij moeten die plannen vervolgens bij de bevoegde autoriteiten indienen en voldoende middelen aanhouden om indien nodig de plannen zo nodig snel uit te voeren.

(30) Opdat geen enkele relevante veiligheidskwestie over het hoofd wordt gezien of wordt genegeerd, moeten er gepaste middelen worden ontwikkeld en aangemoedigd om dergelijke kwesties te rapporteren en klokkenluiders te beschermen.

(31) De uitwisseling van vergelijkbare gegevens tussen lidstaten verloopt moeizaam en is onbetrouwbaar omdat het de lidstaten aan een gemeenschappelijk gegevens­rapporteringsmodel ontbreekt. Een gemeenschappelijk gegevensrapporterings­model waarmee de exploitanten kunnen rapporteren aan de lidstaat zou de veiligheids- en milieuprestaties van exploitanten niet alleen transparant maken, maar zou ook relevante en vergelijkbare informatie over de veiligheid van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten in de hele Unie voor het publiek toegankelijk maken en zou de uit zware ongevallen en bijna-ongevallen getrokken lering kunnen helpen verspreiden.

(32) Om eenvormige voorwaarden voor de uitwisseling van informatie en de bevordering van de transparantie van de prestaties van de offshore-sector te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren[20].

(33) Voor het vaststellen van de relevante uitvoeringshandelingen ter waarborging van een consequente uitwisseling van relevante gegevens in de hele Unie moet de adviesprocedure worden gevolgd.

(34) Om het vertrouwen van het publiek in de autoriteit en integriteit van offshore-activiteiten in de hele EU te bevorderen, moeten de lidstaten activiteiten- en voorvallenrapporten opstellen en de Commissie onverwijld op de hoogte brengen van zware ongevallen. De Commissie moet op haar beurt regelmatig rapporten publiceren over EU-activiteiten en tendensen op het gebied van de veiligheid en de milieuprestaties van de offshore-sector.

(35) Uit ervaring blijkt dat de vertrouwelijkheid van gevoelige gegevens moet worden gewaarborgd om een open dialoog tussen de bevoegde autoriteit en de exploitant te kunnen onderhouden. In die zin moet de dialoog tussen offshore-exploitanten en alle lidstaten gebaseerd zijn op relevante, bestaande internationale instrumenten en het EU-acquis inzake toegang tot milieugerelateerde informatie die onderworpen is aan een dwingende eis van veiligheid en milieubescherming.

(36) De waarde van samenwerking tussen offshore-autoriteiten blijkt duidelijk uit de activiteiten van het North Sea Offshore Authorities Forum en het Internationaal Forum van regelgevers. Een soortgelijke waardevolle samenwerking moet in de hele Unie formeel worden vastgesteld om een doeltreffende samenwerking tussen nationale vertegenwoordigers en de Commissie op werkniveau te bevorderen.

(37) De nood- en rampenbestrijdingsplannen voor zware offshore-rampen worden meer doeltreffend gemaakt door een systematische en geplande samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en de sector, alsook door de uitwisseling van verenigbare middelen en deskundigheid. Zo nodig moeten deze maatregelen ook gebruikmaken van de bestaande middelen en bijstand die in de Unie beschikbaar zijn, in het bijzonder via het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en het Europese mechanisme voor civiele bescherming.

(38) Bij de tenuitvoerlegging van de verplichtingen krachtens deze verordening moet in aanmerking worden genomen dat de mariene wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van lidstaten vallen, volledig deel uitmaken van de vier mariene regio's als omschreven in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2008/56, namelijk de Oostzee, het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Daarom moet de coördinatie met derde landen die soevereiniteit of jurisdictie hebben over wateren in dergelijke mariene regio's worden versterkt. Een passend raamwerk voor samenwerking omvat regionale zeeverdragen als bepaald in artikel 3, lid 10, van Richtlijn 2008/56.

(39) Bovenop de huidige verordening worden momenteel met betrekking tot de Middellandse Zee de nodige maatregelen genomen met het oog op de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging die het gevolg is van de exploratie en de exploitatie van het continentaal plat, de zeebodem en de ondergrond daarvan ("het Offshore-protocol") bij het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee ("het Verdrag van Barcelona"), goedgekeurd bij Besluit 77/585/EEG van de Raad[21].

(40) De ernstige milieuzorgen met betrekking tot de Arctische wateren, een aangrenzend marien milieu dat van bijzonder belang is voor de Gemeenschap, vereisen bijzondere aandacht om te waarborgen dat het milieu in het Noordpoolgebied bij offshore-activiteiten, met inbegrip van exploratie, wordt beschermd.

(41) Nationale externe rampenplannen moeten gebaseerd zijn op risicobeoordelingen die met het oog op het rapport inzake grote gevaren worden uitgevoerd. Voor desbetreffende locatiespecifieke rampenplannen voor de inperking van ongevallen moet rekening worden gehouden met de meest actuele richtsnoeren betreffende risicobeoordeling en ‑kartering met het oog op rampenbeheersing (werkdocument van de Commissie SEC(2010) 1626 definitief van 21.12.2010).

(42) Een doeltreffende reactie op noodsituaties vereist onmiddellijke maatregelen van de exploitant en een nauwe samenwerking met bevoegde autoriteiten die het gebruik van bijkomende reactiemiddelen coördineren naarmate de situatie zich ontvouwt. Dit omvat ook een grondig onderzoek van de noodsituatie, dat onverwijld moet worden aangevangen om verlies van relevante informatie en bewijsmateriaal te voorkomen. Na het voorval moeten de bevoegde autoriteiten de juiste conclusies trekken en alle noodzakelijke maatregelen treffen.

(43) Teneinde een effectieve tenuitvoerlegging van de eisen van deze verordening te waarborgen, moet er worden voorzien in doeltreffende en evenredige sancties.

(44) Om de voorgestelde minimumeisen te kunnen aanpassen aan de meest recente ontwikkelingen op het vlak van technologie en relevante praktijken, moet de Commissie gemachtigd zijn om de eisen in de bijlagen bij deze verordening te wijzigen in overeenstemming met de procedure als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011.

(45) Om zware ongevallen met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 bijgevolg gedelegeerd worden aan de Commissie opdat zij de minimale basiseisen betreffende die activiteiten overeenkomstig de in deze verordening, met name in de bijlagen daarvan, vervatte beginselen kan bepalen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding van gedelegeerde handelingen overleg pleegt, onder meer met deskundigen.

(46) Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.

(47) Afgezien van de bij deze verordening ingevoerde maatregelen moet de Commissie onderzoeken of er andere geschikte middelen bestaan om de preventie van offshore-olie‑ en gasongevallen en de matiging van de effecten daarvan te verbeteren.

(48) Aangezien geen enkele van de bestaande instrumenten inzake financiële zekerheid, waaronder maatregelen inzake onderlinge risicoverdeling, alle mogelijke gevolgen van extreme ongevallen kan opvangen, moet de Commissie overgaan tot verdere analyses en studies van passende maatregelen om een voldoende strikt aansprakelijkheidsstelsel voor schade door offshore-olie- en -gasactiviteiten te waarborgen, met daarbij ook eisen betreffende de financiële draagkracht, met inbegrip van de beschikbaarheid van passende financiële-zekerheidsinstrumenten of andere maatregelen.

(49) Op EU-niveau is het van belang dat technische normen worden aangevuld met een overeenkomstig wettelijk kader voor wetgeving inzake productveiligheid dat van toepassing is op alle offshore-installaties in EU-wateren en niet enkel op niet-mobiele productie-installaties. De Commissie moet bijgevolg overgaan tot verdere analyses van de productveiligheidsnormen die van toepassing zijn op offshore-olie- en ‑gasactiviteiten,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1 Voorwerp en toepassingsgebied

1. Bij deze verordening worden minimumeisen vastgesteld voor de sector en de nationale autoriteiten die betrokken zijn bij offshore-olie- en -gasactiviteiten, uitgevoerd na verlening van een vergunning overeenkomstig Richtlijn 94/22/EG.

2. Deze verordening is van toepassing op alle offshore-olie- en -gasactiviteiten als gedefinieerd in artikel 2.

3. Deze verordening is van toepassing op alle desbetreffende installaties, onderzeese installaties en bijbehorende infrastructuur in de wateren van de lidstaten, met inbegrip van hun exclusieve economische zones, en op hun continentale plateaus in de zin van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS).

4. Deze verordening heeft ten doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu.

5. De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing onverminderd de relevante EU-wetgeving, in het bijzonder betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers op het werk, met name Richtlijnen 89/391/EEG en 92/91/EEG van de Raad.

6. Deze verordening is van toepassing onverminderd de Richtlijnen 85/337/EEG, 2008/1/EG en Richtlijn 2003/4/EG.

Artikel 2 Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1. "aanvaardbaar": een risico van een zwaar ongeval zo draaglijk mogelijk maken zodat extra tijd, middelen of kosten geen grote daling van het risico meer zullen voortbrengen;

2. "goedkeuring": de schriftelijke overbrenging van de positieve conclusies van de bevoegde autoriteit bij haar onderzoek van het 'rapport inzake grote gevaren' van de exploitant aan die exploitant, overeenkomstig de vereisten van deze verordening;

3. "vergunning": een vergunning uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG;

4. "gecombineerde activiteit": een activiteit die van op een niet-productie-installatie samen met een andere installatie of andere installaties wordt uitgevoerd voor aan de andere installatie(s) gerelateerde doeleinden, waarbij de risico's voor de veiligheid van personen of de bescherming van het milieu op een of alle installaties aanzienlijk worden beïnvloed;

5. "begin van activiteiten": het tijdstip waarop de installatie voor het eerst wordt gebruikt voor de activiteiten waarvoor ze bedoeld is;

6. "bevoegde autoriteit": de autoriteit die uit hoofde van deze verordening wordt aangesteld en die verantwoordelijk is voor taken met betrekking tot het toepassingsgebied ervan;

7. "verbonden infrastructuur": een offshore-uitrusting, pijplijn of andere installatie boven of onder het wateroppervlak die wordt gebruikt om olie en gas naar een andere dichtsbijzijnde installatie, dan wel verwerkings- of opslagbedrijf op het vasteland te transporteren, of om olie naar een pendeltanker te transporteren en over te slaan;

8. "vergunningsprocedure": een procedure waarbij alle relevante informatie over geplande offshore-olie- en -gasactiviteiten grondig door de bevoegde autoriteit wordt beoordeeld en die wordt afgesloten met de goedkeuring van het 'rapport inzake grote gevaren' door de bevoegde autoriteit en het ontbreken van bezwaren op kennisgevingen van boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten die door exploitanten worden overgelegd;

9. "uitsluitingszone": gebied rond de installatie dat door de lidstaat wordt ingericht en waarin niet-verwante activiteiten verboden zijn;

10. "exploratievergunning": een door de lidstaat verleende vergunning om de ondergrondse lagen van het vergunningsgebied te onderzoeken op olie en gas, maar niet om olie en gas voor commerciële doeleinden te exploiteren;

11. "extern rampenplan": lokale, nationale of regionale strategie om escalatie van een ongeval met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken met behulp van alle beschikbare middelen boven op de middelen beschreven in interne rampenplannen;

12. "onafhankelijke verificatie door derden": een beoordeling en bevestiging van de geldigheid van bepaalde schriftelijke verklaringen door een natuurlijk of rechtspersoon die niet onder de controle of invloed van de auteur van de verklaringen vallen;

13. "sector": privébedrijven die rechtstreeks betrokken zijn bij offshore-olie- en ‑gasactiviteiten als bedoeld in deze verordening of waarvan de activiteiten nauw samenhangen met dergelijke activiteiten;

14. "installatie": een productie- of niet-productie-installatie;

15. "intern rampenplan": een overzicht van de hand van de exploitanten overeenkomstig de eisen van deze verordening van de maatregelen om escalatie van een ongeval met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten binnen een uitsluitingszone rond de installatie te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken;

16. "vergunningsgebied": het geografische gebied dat onder de vergunning uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG valt;

17. "vergunninghouder": de houder van een vergunning om offshore-activiteiten uit te voeren uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG;

18. "zwaar ongeval": een voorval zoals een brand of explosie, aanzienlijk verlies van controle over de boorput of een aanzienlijke lekkage van koolwaterstoffen in het milieu, aanzienlijke schade aan de installatie of de uitrusting erop, verlies van structurele integriteit van de installatie en elke andere gebeurtenis waarbij vijf of meer personen die op of met de installatie werken, sterven of zwaar gewond raken;

19. "gevaar van zware ongevallen": een situatie die in een zwaar ongeval kan uitmonden;

20. "niet-productie-installatie": een andere installatie dan een productie-installatie die wordt gebruikt voor exploratieboringen en als ondersteunende productie-installatie;

21. "offshore-olie- en -gasactiviteiten": alle activiteiten met betrekking tot de exploratie, productie of verwerking van olie en gas offshore. Dit omvat ook het vervoer van olie en gas door offshore-infrastructuur die met een (onderzeese) installatie is verbonden;

22. "exploitant": de exploitant van een productie-installatie of de eigenaar van een niet-productie-installatie en de exploitant van een boorput. Artikel 2, lid 6, van Richtlijn 2004/35/EG is van toepassing op zowel de exploitant als de vergunninghouder;

23. "exploitant van een productie-installatie": een persoon die door de vergunninghouder is aangeduid om de belangrijkste functies van een productie-installatie te beheren en te controleren;

24. "eigenaar": een persoon die wettelijk bevoegd is om de werking van een niet-productie-installatie te beheren;

25. "productie van olie en gas": de winning voor commerciële doeleinden van olie en/of gas uit de ondergrondse lagen van het vergunningsgebied, met inbegrip van de offshore-verwerking van olie en gas, alsook het vervoer ervan via verbonden infrastructuur, zoals pijpen, constructies en boorgaten op de zeebodem, en/of de ondergrondse opslag van gas om dit gas later weer op te halen;

26. "productie-installatie": een installatie die wordt gebruikt voor de productie van olie en gas;

27. "productievergunning": een door de lidstaat verleende vergunning voor de productie van olie en gas;

28. "publiek": een of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

29. "betreffende instantie" (in de context van de reactie op noodsituaties in geval van een offshore-ongeval): de eerste organisatie van een lidstaat die op een noodsituatie reageert en die verantwoordelijk is voor het opstarten van het rampenplan in reactie op een zwaar offshore-olie- en -gasongeval;

30. "risico": de waarschijnlijkheid dat een bepaald effect zich binnen een bepaalde periode of onder bepaalde omstandigheden voordoet;

31. "geschikt": helemaal gepast voor een bepaalde vereiste of situatie, gebaseerd op objectief bewijsmateriaal en aangetoond aan de hand van een analyse of vergelijking met geschikte normen of andere oplossingen die in vergelijkbare situaties door andere autoriteiten of de sector worden gebruikt;

32. "boorputactiviteit": het boren van een boorput voor exploratie- en productiedoeleinden, met inbegrip van de opschorting van de activiteiten, de herstelling of aanpassing van boorputten, de definitieve stopzetting of elke activiteit met betrekking tot een boorput die tot de toevallige vrijkoming van vloeistoffen of een risico van zware ongevallen kan leiden;

33. "exploitant van een boorput": de persoon die door de vergunninghouder wordt aangeduid om de boorputactiviteiten te plannen en uit te voeren.

Hoofdstuk II Preventie van grote gevaren ten gevolge van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten

Artikel 3 Algemene beginselen van risicobeheer in offshore-olie- en -gasactiviteiten

1. Exploitanten nemen alle geschikte maatregelen om zware ongevallen ten gevolge van offshore-olie- en -gasactiviteiten te voorkomen. De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de exploitanten deze verplichting naleven.

2. Exploitanten zorgen ervoor dat alle entiteiten die worden aangenomen om specifieke taken in de betreffende installaties uit te voeren, evenzo handelen in overeenstemming met de eisen die bij deze verordening, in het bijzonder in de bijlagen IV en V, zijn vastgesteld. Exploitanten worden niet van hun verantwoordelijkheden onder deze verordening vrijgesteld wanneer een van die entiteiten of het personeel ervan een daad of verzuim pleegt dat tot een zwaar ongeval leidt of ertoe bijdraagt.

3. Wanneer er zich toch een zwaar ongeval voordoet, nemen de exploitanten en bevoegde autoriteiten alle geschikte maatregelen om de gevolgen ervan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken en om zo mogelijk ernstige onderbrekingen van de olie- en gasproductie binnen de Unie te voorkomen.

4. De offshore-olie- en -gasactiviteiten als bedoeld onder deze verordening worden uitgevoerd op basis van een systematische beoordeling van de kans op gevaarlijke gebeurtenissen en de gevolgen ervan, en gaan gepaard met de tenuitvoerlegging van controlemaatregelen zodat de risico's van zware ongevallen voor mens, milieu en offshore-middelen aanvaardbaar zijn.

Artikel 4 Veiligheidsoverwegingen in het kader van de vergunning van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG

1. Beslissingen om uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG vergunningen te verlenen voor offshore-olie- en -gasactiviteiten houden rekening met het vermogen van aanvragers om te voldoen aan de eisen voor specifieke activiteiten in het kader van dergelijke vergunning, als vereist door de betreffende bepalingen van de EU-wetgeving, met name in deze verordening.

2. In het bijzonder bij de beoordeling van de technische bekwaamheid en financiële draagkracht van de entiteiten die een vergunning voor offshore-olie- en ‑gasactiviteiten aanvragen, moet er rekening worden gehouden met het risico, de gevaren en andere relevante informatie over het betrokken gebied en het specifieke stadium van exploratie- en productieactiviteiten en ook met de financiële capaciteit van de aanvragers, o.a. enige financiële zekerheid en het vermogen om de eventueel uit de desbetreffende offshore-olie- en -gasactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden, in het bijzonder de aansprakelijkheid voor milieuschade, te dragen.

3. Vergunningen voor offshore-olie- en -gasexploratieactiviteiten en voor productieactiviteiten worden afzonderlijk verleend.

4. Wanneer vergunningverlenende autoriteiten uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG de technische bekwaamheden en financiële draagkracht beoordelen van de entiteiten die een vergunning voor offshore-olie- en -gasactiviteiten aanvragen, houden zij rekening met de risico's, gevaren en andere relevante informatie over de locatie in kwestie en het specifieke stadium van de exploratie- en productieactiviteiten.

Artikel 5 Inspraak in de regeling voor het verlenen van vergunningen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat het publiek vroegtijdig en effectief de kans krijgt om overeenkomstig de eisen van bijlage I bij deze verordening inspraak te hebben in vergunningsregelingen in hun jurisdictie. De procedures zijn die van bijlage II bij Richtlijn 2003/35/EG.

2. De lidstaten kunnen meer gedetailleerde regelingen voor het informeren van het publiek en het raadplegen van de betrokken bevolking vastleggen.

3. De inspraak wordt zo georganiseerd dat de bekendmaking van informatie en betrokkenheid van het publiek geen risico's inhouden voor de veiligheid en beveiliging van offshore-olie- en ‑gasinstallaties en de werking ervan.

Artikel 6 Vergunningverlening voor offshore-olie- en -gasactiviteiten in vergunningsgebieden

1. Installaties worden in vergunningsgebieden uitsluitend geëxploiteerd door vergunninghouders of entiteiten die daartoe zijn aangenomen of aangesteld en die door de lidstaten zijn goedgekeurd.

2. Wanneer de bevoegde autoriteit van mening is dat de door de vergunninghouder aangestelde persoon niet bekwaam is om als exploitant van een installatie of als exploitant van een boorput op te treden, stelt zij de vergunninghouder hiervan op de hoogte en neemt de vergunninghouder alle verantwoordelijkheden van een exploitant uit hoofde van deze verordening op zich.

3. Installaties uit hoofde van lid 1 mogen hun activiteiten niet beginnen of voortzetten als er geen rapport inzake grote gevaren is ingediend overeenkomstig de in artikelen 10 en 11 vastgestelde voorwaarden en termijnen, en als dat rapport niet door de bevoegde autoriteit uit hoofde van deze verordening is goedgekeurd.

4. Boorputactiviteiten en gecombineerde activiteiten mogen niet worden ondernomen tenzij de installatie over een goedgekeurd rapport inzake grote gevaren overeenkomstig lid 3 van dit artikel beschikt. Bovendien mogen er geen activiteiten worden begonnen of uitgevoerd als er geen kennisgeving van boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten overeenkomstig de in artikelen 13 en 14 vastgestelde voorwaarden en termijnen aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd of als de bevoegde autoriteit bezwaren heeft bij de inhoud van de kennisgeving.

Artikel 7 Aansprakelijkheid voor milieuschade

1. Overeenkomstig Richtlijn 2004/35/EG is de vergunninghouder aansprakelijk voor de preventie en het herstel van milieuschade die wordt veroorzaakt door offshore-olie- en -gasactiviteiten van de vergunninghouder of van een entiteit die op basis van een contract met de vergunninghouder aan de offshore-olie- en -gasactiviteiten meewerkt. De vergunningsprocedure voor activiteiten uit hoofde van deze verordening doet geen afbreuk aan de aansprakelijkheid van de vergunninghouder.

Artikel 8 Nationale bevoegde autoriteit

1. De lidstaten met offshore-olie- en -gasactiviteiten wijzen in hun jurisdictie een bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de in deze verordening vastgelegde plichten.

2. De krachtens lid 1 aangewezen bevoegde autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de volgende taken:

a)      rapporten inzake grote gevaren beoordelen en goedkeuren, ontwerp-kennisgevingen beoordelen, kennisgevingen van boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten beoordelen, alsook andere gelijkaardige documenten die hun worden overgelegd;

b)      inspecties en onderzoeken uitvoeren en handhavingsacties stellen;

c)      rapporten uit hoofde van deze verordening opstellen.

3. De bevoegde autoriteit moet overeenkomstig artikel 19 zo zijn georganiseerd dat mogelijk tegenstrijdige taken onafhankelijk kunnen worden uitgevoerd en dat offshore-olie- en -gasactiviteiten met deskundigheid en algemene doeltreffendheid kunnen worden gereguleerd.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit over adequate middelen beschikt om haar taken overeenkomstig deze verordening uit te voeren.

5. De bevoegde autoriteit tracht gecoördineerde of gezamenlijke procedures voor te bereiden en in te voeren zoals vereist om de functies overeenkomstig deze verordening op zich te nemen en aan de eisen onder enige andere toepasselijke EU-wetgeving te voldoen. Wanneer de bevoegde autoriteit uit meerdere agentschappen bestaat, moet worden vermeden dat er dubbele regelgevende bevoegdheden bestaan.

Hoofdstuk III Voorbereiding op en uitvoering van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten op basis van een risicobeoordeling

Artikel 9 Voorwaarden voor de exploitatie van offshore-installaties

1. Overeenkomstig de overgangsbepalingen in artikel 39 moet de exploitant van een productie- of niet-productie-installatie de volgende documenten aan de bevoegde autoriteit overleggen:

a)      een ontwerp-kennisgeving in overeenstemming met de eisen van bijlage II, deel 1, in geval van een geplande productie-installatie;

b)      een rapport inzake grote gevaren met daarin de gegevens als bepaald in artikel 10 of artikel 11;

c)      een intern rampenplan uit hoofde van artikel 12, geïntegreerd in het rapport inzake grote gevaren;

d)      een overzicht van het beleid van de exploitant ter preventie van zware ongevallen overeenkomstig artikel 18, geïntegreerd in het rapport inzake grote gevaren.

2. De bevoegde autoriteit moet de ontwerp-kennisgeving uiterlijk 24 weken vóór de voorgenomen indiening van een rapport inzake grote gevaren voor de geplande activiteit ontvangen.

3. Het rapport inzake grote gevaren wordt binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en niet later dan 12 weken vóór de geplande start van de activiteit ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit.

Artikel 10 Rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie

1. Het rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie bevat de gegevens als bepaald in bijlage II, delen 2 en 5.

2. Een rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie kan na goedkeuring van de bevoegde autoriteit voor een groep van installaties worden opgesteld.

3. Wanneer er belangrijke wijzigingen aan de productie-installatie worden aangebracht of wanneer het de bedoeling is om de installatie te ontmantelen, wordt het rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie aangepast in overeenstemming met bijlage II, deel 6, en aan de bevoegde autoriteit overgelegd.

4. Wanneer meer informatie vereist is voordat een rapport inzake grote gevaren kan worden goedgekeurd, moet de bevoegde autoriteit meer informatie of veranderingen aan de voorgelegde documenten vragen.

5. Het overeenkomstig lid 3 gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie wordt binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en uiterlijk 6 weken vóór de start van de geplande werkzaamheden aan de bevoegde autoriteit overgelegd. De geplande werkzaamheden beginnen niet alvorens de bevoegde autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor de productie-installatie heeft goedgekeurd.

6. Het rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie wordt minstens om de 5 jaar door de exploitant herzien, of vaker indien de bevoegde autoriteit dit vereist, en de resultaten van de herziening worden aan de bevoegde autoriteit kenbaar gemaakt.

Artikel 11 Rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie

1. Het rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie bevat de gegevens als bepaald in bijlage II, delen 3 en 5.

2. Wanneer er belangrijke wijzigingen aan de niet-productie-installatie worden aangebracht of wanneer het de bedoeling is om de installatie te ontmantelen, wordt het rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie aangepast in overeenstemming met bijlage II, deel 6 (uitgezonderd het bepaalde onder punt 4), en aan de bevoegde autoriteit overgelegd.

3. Het overeenkomstig lid 2 gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor een vaste niet-productie-installatie wordt binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en uiterlijk 2 weken vóór de start van de geplande werkzaamheden aan de bevoegde autoriteit overgelegd. De geplande werkzaamheden beginnen niet alvorens de bevoegde autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor de niet-productie-installatie heeft goedgekeurd.

4. Het overeenkomstig lid 2 gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor een mobiele niet-productie-installatie wordt binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en in geen geval later dan 2 weken vóór de start van de exploitatie van de installatie aan de bevoegde autoriteit overgelegd. De installatie wordt niet geëxploiteerd alvorens de bevoegde autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie heeft goedgekeurd.

5. Wanneer meer informatie vereist is voordat een rapport inzake grote gevaren kan worden goedgekeurd, moet de bevoegde autoriteit meer informatie of veranderingen aan de voorgelegde documenten vragen.

6. Het rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie wordt minstens om de 5 jaar door de exploitant herzien, of vaker indien de bevoegde autoriteit dit vereist. De resultaten van de herziening worden aan de bevoegde autoriteit kenbaar gemaakt.

Artikel 12 Interne rampenplannen

1. De exploitanten bereiden interne rampenplannen voor en houden daarbij rekening met de risicobeoordelingen van zware ongevallen die bij de voorbereiding van het meest recente rapport inzake grote gevaren werden uitgevoerd. Wanneer er vanuit een mobiele niet-productie-installatie een boorput wordt geboord, moet de risicobeoordeling overeenkomstig de kennisgeving van boorputactiviteiten in het rampenplan voor de installatie worden opgenomen.

2. Voor productie- en niet-productie-installaties wordt het interne rampenplan als onderdeel van het rapport inzake grote gevaren aan de bevoegde autoriteit overgelegd.

3. Wanneer bij niet-productie-installaties die boorputactiviteiten uitvoeren, het interne rampenplan door de bijzondere aard van de ligging van de olie- of gasbron wordt gewijzigd, moet de bevoegde autoriteit van voornoemde wijziging aan het interne rampenplan in kennis worden gesteld wanneer de kennisgeving met betrekking tot de boorputactiviteiten wordt overgelegd.

Artikel 13 Kennisgeving met betrekking tot boorputactiviteiten

1. Uiterlijk 21 dagen vóór de start van een boorputactiviteit stuurt de exploitant van de boorput een kennisgeving naar de bevoegde autoriteit met daarin de gegevens van het ontwerp van de boorput en de werking ervan in overeenstemming met de eisen van bijlage II, deel 4.

2. De bevoegde autoriteit neemt de kennisgeving in overweging en neemt de maatregelen die zij nodig acht alvorens de exploitatie van de boorput mag beginnen.

3. De exploitant van de boorput stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van belangrijke wijzigingen aan de gegevens van de kennisgeving met betrekking tot boorputactiviteiten en brengt tegelijkertijd de onafhankelijke inspecteur voor boorputten overeenkomstig artikel 15, lid 3, onder b), op de hoogte.

Artikel 14 Kennisgeving van gecombineerde activiteiten

1. Een exploitant van een installatie die betrokken is bij een gecombineerde activiteit, stuurt de bevoegde autoriteit een kennisgeving met daarin de gegevens van de gecombineerde activiteit in overeenstemming met de eisen van bijlage II, deel 7. De exploitanten van de desbetreffende installaties kunnen voor één van hen overeenkomen om de kennisgeving van gecombineerde activiteiten in hun naam op te stellen. De kennisgeving wordt uiterlijk 21 dagen vóór de start van de gecombineerde activiteiten overgelegd.

2. De bevoegde autoriteit neemt de kennisgeving in overweging en treft de nodige maatregelen voordat de gecombineerde activiteit mag beginnen.

3. De exploitant die de kennisgeving opstelde, brengt de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte van belangrijke wijzigingen aan de gegevens van de kennisgeving.

Artikel 15 Onafhankelijke verificatie door derden

1. De exploitanten treffen regelingen voor een verificatie door derden en inspectie van de boorput en beschrijven deze regelingen in het kader van hun beleid ter preventie van zware ongevallen overeenkomstig artikel 18, geïntegreerd in het rapport inzake grote gevaren.

2. Bij de selectie van de onafhankelijke derdenverificateur en bij het ontwerp van de regelingen voor onafhankelijke verificatie door derden en voor onafhankelijke inspectie van de boorput moet worden voldaan aan de criteria van bijlage II, deel 5.

3. De regeling voor een onafhankelijke verificatie door derden van productie- en niet-productie-installaties wordt getroffen:

a)      voor installaties, om onafhankelijk te waarborgen dat de in de risicobeoordeling beschreven systemen en veiligheidskritische elementen en het veiligheidsbeheersysteem voor de installatie geschikt en bijgewerkt zijn, en dat de planning van inspecties en tests op het controlesysteem voor zware ongevallen geschikt en bijgewerkt is en werkt zoals gepland;

b)      voor boorputplannen, om onafhankelijk te waarborgen dat het ontwerp en de controlemaatregelen voor de boorputten geschikt zijn voor de verwachte boorputomstandigheden en als basis worden gehandhaafd indien er om welke reden ook veranderingen worden aangebracht aan het ontwerp van de boorput.

4. De exploitanten zorgen ervoor dat de resultaten van de regeling voor onafhankelijke verificatie door derden overeenkomstig dit artikel, lid 3, onder a), op verzoek van de bevoegde autoriteit ter beschikking van die autoriteit worden gesteld.

5. De exploitanten zorgen ervoor dat de bevindingen en opmerkingen van de onafhankelijke inspecteur voor boorputten overeenkomstig dit artikel, lid 3, onder b), in de kennisgeving van boorputactiviteiten overeenkomstig artikel 13 worden opgenomen.

6. Voor productie-installaties moeten de regelingen voor het onderzoek zijn getroffen voordat het rapport inzake grote gevaren aan de bevoegde autoriteit wordt overgelegd. In geval van een niet-productie-installatie moeten de regelingen zijn getroffen voordat de niet-productie-installatie wordt geëxploiteerd.

7. Niet-productie-installaties die in EU-wateren worden geëxploiteerd beantwoorden aan de eisen van relevante internationale verdragen als bepaald in Verordening (EG) nr. 391/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009[22] of aan de equivalente normen van de Code voor de bouw en uitrusting van mobiele offshore-boorinstallaties (MODU-code 2009). Zij worden gecertificeerd door een organisatie die door de Unie overeenkomstig voornoemde verordening is erkend.

Artikel 16 Bevoegdheid om activiteiten te verbieden

1. De bevoegde autoriteit verbiedt de exploitatie of de inbedrijfstelling van een installatie of van een gedeelte daarvan, indien de door de exploitant voorgestelde maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan overeenkomstig de artikelen 10, 11, 13 en 14, duidelijk onvoldoende zijn.

2. Wanneer de rapporten inzake grote gevaren overeenkomstig de artikelen 10 en 11 of kennisgevingen overeenkomstig de artikelen 13 en 14 niet tijdig worden ingediend, kan de bevoegde autoriteit in uitzonderlijke situaties ermee instemmen om de termijn voor de indiening van het rapport inzake grote gevaren of de kennisgeving in te korten op voorwaarde dat de veiligheid en milieubescherming daarmee niet in het gedrang komen.

3. De bevoegde autoriteit verplicht de exploitant om alle geschikte aanvullende maatregelen te nemen die volgens de bevoegde autoriteit nodig zijn om ervoor te zorgen dat er weer aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, wordt voldaan.

4. De bevoegde autoriteit verbiedt de exploitatie van een installatie of van een gedeelte daarvan indien uit de resultaten van een controle, uit de periodieke herziening van het rapport inzake grote gevaren uit hoofde van de artikelen 10 en 11 of uit wijzigingen aan kennisgevingen uit hoofde van de artikelen 13 en 14 blijkt dat de eisen van deze verordening niet in acht worden genomen of dat er redelijke bezorgdheid is over de veiligheid van activiteiten of installaties.

Artikel 17 Grensoverschrijdende effecten

1. Wanneer een lidstaat van oordeel is dat de exploitatie van een boorput of een installatie in het geval van een ongeval aanzienlijke negatieve effecten op de wateren van een andere lidstaat kan hebben, of wanneer een lidstaat die aanzienlijke schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat in de jurisdictie waarvan de activiteiten plaatsvinden, de getroffen lidstaat de relevante informatie toekomen en spant hij zich in om gezamenlijke preventieve maatregelen vast te stellen om schade te voorkomen.

2. Lid 1 wordt toegepast onverminderd andere relevante bepalingen van EU-wetgeving, in het bijzonder Richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten[23] en het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband.

Hoofdstuk IV Beste praktijken voor controle op grote gevaren

Artikel 18 Preventie van zware ongevallen door exploitanten

1. De exploitanten stellen een document op waarin hun preventiebeleid voor zware ongevallen wordt uiteengezet en zorgen ervoor dat het bij de organisatie van al hun offshore-activiteiten wordt toegepast, o.a. door passende controlemaatregelen te treffen om de doeltreffendheid van het beleid te waarborgen.

2. Het in lid 1 bedoelde document wordt als onderdeel van het rapport inzake grote gevaren overeenkomstig de artikelen 10 en 11 of samen met de kennisgeving van boorputactiviteiten overeenkomstig artikel 13 overgelegd.

3. De exploitanten beschrijven hun organisatorische maatregelen voor de controle op grote gevaren in een veiligheidsbeheersysteem, zoals de maatregelen voor het opstellen en overleggen van rapporten inzake grote gevaren of kennisgevingen van boorputactiviteiten uit hoofde van respectievelijk de artikelen 10 en 11 en artikel 13, alsook hun regelingen voor onafhankelijke verificatie door derden van hun controle op grote gevaren uit hoofde van artikel 15 en bijlage II, deel 5.

4. Het beleid en de veiligheidsbeheersystemen worden voorbereid in overeenstemming met de in bijlage IV vastgestelde eisen en maken duidelijk dat de exploitant in eerste instantie verantwoordelijk is voor de controle op grote gevaren ten gevolge van zijn activiteiten.

5. De exploitanten stellen in regelmatige samenspraak met de vertegenwoordigers van de desbetreffende lidstaten uit hoofde van artikel 27 de prioriteiten van de sector vast voor de voorbereiding en/of herziening van normen en richtsnoeren voor beste praktijken voor controle op gevaren van zware offshore-ongevallen tijdens het hele ontwerp- en de hele exploitatiecyclus van offshore-activiteiten. Zij hanteren daarbij minimaal de hoofdpunten uit bijlage IV.

6. In de Unie gevestigde vergunninghouders, exploitanten en grote contractanten trachten hun offshore-olie- en -gasactiviteiten buiten de Unie uit te voeren in overeenstemming met de beginselen van deze verordening.

Artikel 19 Eisen voor de bevoegde autoriteiten

1. De bevoegde autoriteit treft geschikte maatregelen om haar onafhankelijkheid te waarborgen in belangenconflicten tussen enerzijds de regelgeving inzake veiligheid en milieubescherming en anderzijds bevoegdheden met betrekking tot de economische ontwikkeling van de lidstaat, in het bijzonder de verlening van vergunningen voor offshore-olie- en -gasactiviteiten, alsook het beleid voor en de inning van daarmee verband houdende inkomsten.

2. De bevoegde autoriteit maakt duidelijk tot waar haar verantwoordelijkheden en bevoegdheden reiken, zodat zij zichzelf niet in eerste instantie verantwoordelijk stelt voor de controle op grote gevaren uit hoofde van artikel 18, lid 3.

3. De bevoegde autoriteit stelt een beleid op voor een grondige beoordeling van rapporten inzake grote gevaren en van kennisgevingen overeenkomstig respectievelijk de artikelen 10 en 11 en de artikelen 13 en 14, alsook voor de controle op, het onderzoek van en de handhaving van de aspecten inzake zware ongevallen van alle offshore-olie- en -gasactiviteiten in haar jurisdictie.

4. De bevoegde autoriteit baseert haar organisatorische en operationele procedures op de in bijlage III vastgestelde beginselen.

Artikel 20 Waarborgen van de naleving van het regelgevingskader voor de preventie van zware ongevallen

1. De exploitanten leven deze verordening na, alsook de maatregelen als vastgesteld in het rapport inzake grote gevaren voor productie- en niet-productie-installaties en in de plannen waarnaar wordt verwezen in de kennisgevingen van boorputactiviteiten en van gecombineerde activiteiten overeenkomstig de artikelen 10, 11, 13 en 14.

2. Indien de niet-naleving van de bepalingen van lid 1 van dit artikel een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of onmiddellijke en aanzienlijke nadelige gevolgen voor de veiligheid en/of het milieu dreigt te hebben, wordt de exploitatie van de installatie of van het relevante gedeelte ervan door de exploitant opgeschort zolang niet kan worden gewaarborgd dat aan de voorwaarden wordt voldaan.

3. Indien er overeenkomstig dit artikel, lid 2, maatregelen zijn getroffen, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.

4. De bevoegde autoriteit werkt jaarplannen uit voor een effectief toezicht, inclusief inspecties, van de activiteiten inzake grote gevaren en besteedt daarbij bijzondere aandacht aan en verifieert de naleving van de overeenkomstig artikel 9 ingediende documenten; tevens controleert zij de doeltreffendheid ervan en treft zij de nodige maatregelen om verbeteringen aan te brengen.

Artikel 21 Anonieme melding van veiligheidskwesties

1. De bevoegde autoriteiten werken procedures uit zodat veiligheids- en/of milieukwesties met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten anoniem kunnen worden gemeld. De bevoegde autoriteiten werken ook procedures uit om deze meldingen te onderzoeken zonder de anonimiteit van de betrokken individuen te schenden.

2. De exploitanten communiceren de bijzonderheden van de nationale maatregelen uit hoofde van lid 1 aan hun werknemers, alsook aan de werknemers van betrokken onderaannemers. Zij zorgen er ook voor dat in de relevante opleidingen en mededelingen naar de procedures voor anonieme meldingen wordt verwezen.

Hoofdstuk V Transparantie en informatie-uitwisseling

Artikel 22 Informatie-uitwisseling

1. De exploitanten en bevoegde autoriteiten wisselen ten minste de in bijlage VI beschreven informatie uit.

2. Bij middel van een uitvoeringshandeling bepaalt de Commissie een gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel en de bijzonderheden van de uit te wisselen informatie. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 bedoelde raadplegingsprocedure.

3. De lidstaten houden registers bij van middelen om te reageren op noodsituaties die in hun jurisdictie ter beschikking worden gesteld door zowel openbare als particuliere instanties. Deze registers worden ter beschikking gesteld van andere lidstaten of potentieel getroffen derde landen en de Commissie.

Artikel 23 Transparantie

1. Overeenkomstig geldende bepalingen van de wetgeving van de Unie over de toegang tot milieu-informatie wordt de in bijlage VI omschreven informatie openbaar gemaakt zonder dat hiervoor een verzoek moet worden ingediend.

2. Bij middel van een uitvoeringshandeling bepaalt de Commissie ook een gemeenschappelijk publicatiemodel om de vlotte grensoverschrijdende vergelijking van gegevens mogelijk te maken. Bedoelde uitvoeringshandeling wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 bedoelde raadplegings­procedure. Terwijl het toegankelijk blijft voor het grote publiek, wordt het gemeenschappelijk publicatiemodel ontwikkeld om een betrouwbare vergelijking van nationale activiteiten en regelgevende praktijken overeenkomstig het onderhavige artikel en artikel 24 mogelijk te maken.

3. Wanneer zij hun nationale rampenplannen overeenkomstig artikel 30 publiceren, waarborgen de lidstaten dat de geopenbaarde informatie geen risico's doet ontstaan voor de veiligheid en beveiliging van de offshore-olie‑ en ‑gasinstallaties.

Artikel 24 Rapportering over het veiligheids- en milieueffect van offshore-olie- en -gasactiviteiten

1. De lidstaten stellen jaarlijks een verslag op over:

(a)     het aantal, de leeftijd en de locatie van de installaties in hun jurisdictie;

(b)     het aantal en type uitgevoerde inspecties en onderzoeken, eventuele dwingende maatregelen, vervolgingen waartoe beslist werd;

(c)     voorvallengegevens overeenkomstig het in artikel 22 bedoelde gemeenschappelijke rapporteringssysteem;

(d)     mogelijke grote veranderingen in het offshore-regelgevingskader;

(e)     de veiligheids- en milieuprestaties van offshore-olie- en -gasactiviteiten in hun jurisdictie.

2. De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de informatie-uitwisseling overeenkomstig artikel 22 en de publicatie van informatie overeenkomstig artikel 23 en stellen de Commissie daarvan in kennis.

3. Om de twee jaar publiceert de Commissie rapporten over de veiligheid van offshore-activiteiten in de hele Unie, op basis van de informatie die gerapporteerd werd door de lidstaten en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid. De Commissie wordt in deze taak door de betrokken lidstaten bijgestaan overeenkomstig artikel 26.

Artikel 25 Onderzoek na een zwaar ongeval

1. Na een zwaar ongeval geeft de exploitant onmiddellijk de relevante informatie door aan de bevoegde autoriteit, met inbegrip van de omstandigheden van het ongeval en de gevolgen ervan.

2. De lidstaten voeren een grondig onderzoek uit van zware ongevallen met aanzienlijke schade (aan personen en het milieu) of een groot verlies aan activa. Het onderzoeksrapport omvat een beoordeling van de doeltreffendheid van de regelgeving van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de betrokken installatie in de periode vóór het ongeval, en indien nodig aanbevelingen voor adequate wijzigingen van de relevante regelgevende praktijken.

3. De Commissie ontvangt een samenvatting van het onderzoeksrapport dat opgesteld werd op grond van lid 2 van dit artikel, bij het afronden van het onderzoek of op het einde van de gerechtelijke procedure, indien deze datum later valt dan de eerstgenoemde. Een specifieke versie van dit rapport, waarin mogelijke wettelijke beperkingen in aanmerking worden genomen, wordt openbaar gemaakt overeenkomstig de artikelen 22 en 23.

4. Na haar onderzoeken op grond van lid 2 voert de bevoegde autoriteit de onderzoeksaanbevelingen uit die binnen haar bevoegdheid liggen.

Artikel 26 Vertrouwelijkheid

1. De bevoegde autoriteiten stellen de krachtens deze verordening verkregen informatie ter beschikking van alle natuurlijke of rechtspersonen die daarom verzoeken.

2. Verzoeken om informatie die onder deze verordening bij de bevoegde autoriteit worden ingediend, mogen worden geweigerd wanneer is voldaan aan de voorwaarden vastgelegd in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad[24].

3. Op grond van lid 2 of met het oog op de inspraak overeenkomstig artikel 5 bezorgt de exploitant een versie van het document zonder vertrouwelijke informatie aan de bevoegde autoriteit en stelt hij deze ter beschikking van het publiek.

Hoofdstuk IV Coördinatie en samenwerking

Artikel 27 Samenwerking tussen lidstaten

1. De bevoegde autoriteiten wisselen regelmatig onderling kennis, informatie en ervaring uit en houden raadplegingen betreffende de toepassing van het relevante regelgevingskader van de lidstaten en de Unie met betrokkenheid van de sector, andere belanghebbenden en de Commissie.

2. De informatie-uitwisseling op grond van lid 1 heeft met name betrekking op de werking van de maatregelen voor risicobeoordeling, ongevallenpreventie, toezicht op de naleving en de reactie op noodsituaties in verband met offshore-olie- en ‑gasactiviteiten binnen de Unie en, in voorkomend geval, over de grenzen heen.

3. Er worden duidelijke prioriteiten en procedures vastgelegd voor de opstelling en bijwerking van richtsnoeren om de uitvoering van de beste praktijken op de in lid 2 bedoelde gebieden te bepalen en te vergemakkelijken.

4. Een lidstaat mag de mening vragen aan de andere lidstaten die deelnemen aan de informatie-uitwisseling op grond van lid 1, over een beslissing van een andere lidstaat die mogelijk een negatief grensoverschrijdend effect heeft.

Artikel 28 Een gecoördineerde benadering met het oog op veiligheid in aangrenzende regio's en internationale activiteiten

1. In nauwe samenwerking met de lidstaten bevordert de Commissie de samenwerking met derde landen die offshore-olie- en -gasactiviteiten ondernemen in dezelfde mariene regio's als de lidstaten, in voorkomend geval binnen het kader van regionale zeeverdragen.

2. De Commissie beoordeelt de veiligheid van de olie- en gasactiviteiten in de wateren van derde landen die grenzen aan de wateren van lidstaten, en ondersteunt een gecoördineerde benadering met het oog op de uitwisseling van ervaringen en de bevordering van preventieve maatregelen en regionale rampenplannen.

3. De Commissie bevordert hoge veiligheidsnormen voor offshore-olie- en ‑gasactiviteiten op internationaal niveau op de gepaste regionale en wereldfora, inclusief diegene die betrekking hebben op de Arctische wateren.

Hoofdstuk VII Voorbereidheid en reactie op noodsituaties

Artikel 29 Eisen inzake interne rampenplannen

1. De exploitant stelt interne rampenplannen op om:

(a)     voorbereid te zijn om een zwaar ongeval in een vroeg stadium onder controle te krijgen binnen de installatie, of binnen de door de lidstaat ingestelde uitsluitingszone rond de perimeter van de installatie, of de onderzeese putmond;

(b)     uitgevoerd te worden in overeenstemming met het externe rampenplan indien het ongeval geëscaleerd is tot buiten de installatie.

2. De exploitant zorgt ervoor dat de voor het plan relevante apparatuur en knowhow op elk ogenblik ter beschikking blijft en waar nodig gedeeld wordt met de lidstaat voor de uitvoering van het externe rampenplan.

3. Het interne rampenplan wordt opgesteld in overeenstemming met bijlage V en waar nodig bijgewerkt op basis van elke wijziging van de risicobeoordeling van grote gevaren in het boorputplan of het rapport inzake grote gevaren. Deze bijwerkingen worden gemeld aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het opstellen van de externe rampenplannen voor het betrokken gebied.

4. Het interne rampenplan wordt geïntegreerd met andere bepalingen met betrekking tot de bescherming en redding van personeel van de getroffen installatie om goede overlevingskansen te waarborgen.

5. De exploitant test periodiek de doeltreffendheid van de interne rampenplannen.

Artikel 30 Externe rampenplannen en de voorbereidheid op noodsituaties

1. Lidstaten stellen externe rampenplannen op voor alle offshore-olie- en ‑gasinstallaties en mogelijk getroffen gebieden binnen hun jurisdictie.

2. De externe rampenplannen worden opgesteld in samenwerking met de relevante exploitanten en indien van toepassing licentiehouders, en afgestemd op de interne rampenplannen van de installaties die gevestigd of gepland zijn in het betrokken gebied. Er moet rekening worden gehouden met alle bijwerkingen aan de interne plannen die meegedeeld worden door een exploitant.

3. De externe rampenplannen worden opgesteld in overeenstemming met bijlage I en V en ter beschikking gesteld van de Commissie en indien nodig van het publiek.

4. De lidstaten treffen alle geschikte maatregelen om een hoog niveau van verenigbaarheid en interoperabiliteit van noodapparatuur en knowhow tot stand te brengen tussen alle lidstaten in een geografische streek, en verder indien nodig. De lidstaten moedigen de sector aan om compatibele reactie-instrumenten te ontwikkelen in de geest van dit lid.

5. Bij de uitvoering van lid 4 van dit artikel werken de exploitanten samen met de lidstaten.

6. De lidstaten houden registers bij van de middelen om te reageren op noodsituaties die op hun grondgebied of in hun jurisdictie ter beschikking worden gesteld door zowel openbare als particuliere instanties. Deze registers worden ter beschikking gesteld van de andere lidstaten en, op basis van wederkerigheid, van aangrenzende derde landen, alsook van de Commissie.

7. De lidstaten en de exploitanten testen regelmatig of zij voorbereid zijn om doeltreffend te reageren op offshore-olie- en -gasongevallen.

Artikel 31 Reactie op noodsituaties

1. De exploitant stelt de relevante autoriteiten onmiddellijk in kennis van een zwaar ongeval of van een situatie met een onmiddellijk risico op een zwaar ongeval. Waar nodig staan de relevante autoriteiten de betrokken exploitant bij om de escalatie van het risico of ongeval te voorkomen.

2. Bij een ongeval nemen de relevante autoriteiten, in samenwerking met de betrokken exploitanten, alle nodige maatregelen om een escalatie van het ongeval te voorkomen en de gevolgen ervan te matigen.

3. In het geval van een zwaar ongeval dat het nationale reactievermogen overstijgt, kan een getroffen lidstaat extra assistentie vragen van lidstaten en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid via het mechanisme voor civiele bescherming van de EU, als ingesteld bij Beschikking 2007/779/EG van de Raad.

4. Tijdens de reactie op de noodsituatie verzamelt de lidstaat de nodige informatie voor een volledige analyse van het ongeval.

Artikel 32 Voorbereidheid en reactie op grensoverschrijdende noodsituaties

1. Waar grensoverschrijdende effecten van offshore-olie- en -gasongevallen te voorzien zijn, stellen de lidstaten informatie ter beschikking van de Commissie en potentieel getroffen lidstaten of derde landen op basis van wederkerigheid, en houden zij bij het opstellen van het externe rampenplan rekening met vastgestelde risico's. De betrokken lidstaten coördineren hun rampenplannen om een gezamenlijke reactie op een ongeval te vergemakkelijken.

2. De lidstaten coördineren de maatregelen die betrekking hebben op gebieden over de grenzen van de Unie heen om mogelijke negatieve effecten van offshore-olie‑ en ‑gasactiviteiten te voorkomen.

3. De lidstaten testen regelmatig of zij voorbereid zijn om doeltreffend op ongevallen te reageren in samenwerking met potentieel getroffen lidstaten, de relevante EU-agentschappen of derde landen. De Commissie kan een bijdrage leveren tot oefeningen die toegespitst zijn op het testen van noodmechanismen binnen de Unie en over de grenzen heen.

4. Bij een zwaar ongeval, of de onmiddellijke dreiging daarvan, dat grensoverschrijdende gevolgen veroorzaakt of kan veroorzaken, brengt de lidstaat in de jurisdictie waarvan de noodsituatie zich heeft voorgedaan, de Commissie en de lidstaten die potentieel getroffen worden door de noodsituatie onmiddellijk op de hoogte.

Hoofdstuk VIII Slotbepalingen

Artikel 33 Sancties

De lidstaten stellen sancties vast voor inbreuken van de sector op deze verordening en treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat deze sancties ten uitvoer worden gelegd. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 34 Gedelegeerde bevoegdheden van de Commissie

1. De Commissie is bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 35 van deze verordening teneinde de vereisten aan te passen aan de laatste ontwikkelingen van relevante technologieën en de in bijlage I-VI bedoelde procedures.

2. De Commissie mag ook gedelegeerde handelingen vaststellen overeenkomstig artikel 35 van deze verordening teneinde de precieze toepassing van de vereisten van de verordening vast te leggen met betrekking tot:

(a)     de in een ontwerp-kennisgeving of een rapport inzake grote gevaren te vermelden gegevens als gespecificeerd in de punten 1, 2, 3 en 6 van bijlage II;

(b)     de kennisgeving van boorputten/gecombineerde activiteiten als gespecificeerd in de punten 4 en 7 van bijlage II;

(c)     de vereisten in verband met controle door een onafhankelijke derde als gespecificeerd in bijlage II, punt 5, onder d), en vereisten voor de werking en organisatie van de bevoegde autoriteiten als gespecificeerd in bijlage III; en

(d)     de vereisten met betrekking tot de preventie van grote gevaren door exploitanten als gespecificeerd in bijlage IV.

Artikel 35 Uitoefening van de delegatie

1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt overeenkomstig de voorwaarden van dit artikel aan de Commissie toegekend.

2. De Commissie wordt voor een onbepaalde periode vanaf de datum waarop deze verordening in werking treedt de in artikel 34 bedoelde bevoegdheidsdelegatie verleend.

3. De in artikel 34 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de bevoegdheidsdelegatie die in het besluit wordt vermeld. Dit besluit treedt in werking op de dag volgend op de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of een latere daarin gespecificeerde datum. Dit besluit laat de geldigheid van alle reeds in werking getreden gedelegeerde handelingen onverlet.

4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daar op hetzelfde moment van in kennis.

5. Een gedelegeerde handeling uit hoofde van artikel 34 treedt uitsluitend in werking als geen bezwaar is geuit door het Europees Parlement of de Raad binnen een periode van 2 maanden na de mededeling van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad of wanneer het Europees Parlement en de Raad de Commissie, vóór het verstrijken van die periode, ervan in kennis hebben gesteld dat zij geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met 2 maanden worden verlengd.

Artikel 36 Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 37 Wijziging aan Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade[25]

1. In artikel 2 van die richtlijn wordt lid 1, onder b), vervangen door:

'(b) schade aan wateren, dat wil zeggen elke vorm van schade die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op:

(i) de ecologische, chemische en/of kwantitatieve toestand en/of het ecologisch potentieel, als omschreven in Richtlijn 2000/60/EG, van de betrokken wateren, met uitzondering van de negatieve effecten waarop artikel 4, lid 7, van die richtlijn van toepassing is, of

(ii) de milieutoestand van de betrokken maritieme wateren, als bepaald in Richtlijn 2008/56/EG, voor zover bijzondere aspecten van de milieutoestand van het mariene milieu al niet in Richtlijn 2000/60/EG worden behandeld;'

2. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan het bovenstaande lid te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 38 Overgangsbepalingen

Exploitanten van installaties leven deze verordening volledig na binnen twee jaar na de inwerkingtreding ervan, met de volgende uitzonderingen:

(a)     exploitanten voor niet-productie-installaties die onder contract staan, maar nog niet op de locatie zijn gevestigd, leven deze verordening volledig na binnen 1 jaar na de inwerkingtreding ervan, of vroeger indien dit overeengekomen is met de bevoegde autoriteit;

(b)     exploitanten van geplande installaties leven deze verordening volledig na tenzij anderszins overeengekomen met de bevoegde autoriteit, en in elk geval binnen 1 jaar na de inwerkingtreding ervan;

(c)     boorputexploitanten leven deze verordening volledig na binnen 3 maanden na de inwerkingtreding ervan, of vroeger indien dit overeengekomen is met de bevoegde autoriteit.

Artikel 39 Inwerkingtreding

1. Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel […...]

Voor het Europees Parlement                       Voor de Raad

De voorzitter                                                  De voorzitter

BIJLAGE I Inspraak van het publiek gekoppeld aan vergunningen overeenkomstig Richtlijn 94/22/EG

1. De lidstaten dragen ervoor zorg dat:

(a)     het publiek in kennis wordt gesteld, via openbare bekendmaking of andere passende beschikbare middelen zoals elektronische media, van de indiening van vergunnings­aanvragen bij lidstaten, en dat relevante informatie over deze voorstellen ter beschikking wordt gesteld van het publiek, zoals informatie over het recht op inspraak en over de instantie waarbij opmerkingen of vragen kunnen worden ingediend;

(b)     het publiek het recht heeft opmerkingen en meningen kenbaar te maken, wanneer alle opties open zijn voordat een beslissing over de vergunningsaanvragen wordt genomen;

(c)     er bij het nemen van die beslissingen rekening wordt gehouden met de resultaten van de inspraak;

(d)     de lidstaat, nadat zij de opmerkingen en meningen van het publiek heeft bestudeerd, redelijke inspanningen levert om het publiek te informeren over de genomen beslissingen en de redenen en overwegingen waarop die beslissingen gebaseerd zijn, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure.

2. Er wordt in redelijke termijnen voorzien zodat er voldoende tijd is voor elke fase van de inspraak. De lidstaat omschrijft het publiek dat recht heeft op inspraak voor de doeleinden van lid 1, met inbegrip van de relevante niet-gouvernementele organisaties die voldoen aan de door de nationale wetgeving opgelegde vereisten, zoals organisaties die zich inzetten voor milieubescherming of offshore-veiligheid.

BIJLAGE II Vereisten voor documenten met betrekking tot de vergunningsprocedure

1. Informatie die moet worden opgenomen in de ontwerp-kennisgeving voor een productie-installatie

De ontwerp-kennisgeving voor een productie-installatie overeenkomstig artikel 9 omvat ten minste de volgende informatie:

(1)          de naam en het adres van de exploitant van de installatie;

(2)          een beschrijving van het proces dat toegepast wordt in de ontwerpactiviteit, de relevante gebruikte normen, en de ontwerpopties die door dit proces geproduceerd worden;

(3)          een beschrijving van het geselecteerde ontwerpconcept met betrekking tot de grote gevarenscenario's voor de specifieke installatie en de locatie ervan, en de voornaamste kenmerken van het risicobeheer;

(4)          een bewijs dat het concept de grote risico's tot een aanvaardbaar niveau beperkt;

(5)          een beschrijving van de installatie en de omstandigheden op de geplande locatie;

(6)          een beschrijving van de types uit te voeren activiteiten waarmee grote gevaren gepaard gaan;

(7)          een algemene beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem waardoor de geplande controlemaatregelen voor grote risico's goed blijven functioneren, met inbegrip van de te selecteren regeling voor onafhankelijke verificatie.

2. Informatie die moet worden opgenomen in het 'rapport inzake grote gevaren' voor de exploitatie van een productie-installatie

Het 'rapport inzake grote gevaren' voor een productie-installatie overeenkomstig artikel 10 omvat ten minste de volgende informatie:

(1)          een beschrijving van het feit dat er rekening werd gehouden met de reactie van de bevoegde autoriteit op de ontwerp-kennisgeving;

(2)          een samenvatting van elke betrokkenheid van werknemers bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren;

(3)          een beschrijving van de installatie en bijbehorende infrastructuur en elke andere bijbehorende structuur, met inbegrip van boorputten;

(4)          het bewijs dat alle grote gevaren bepaald zijn, dat hun waarschijnlijkheid en gevolgen beoordeeld zijn en dat de controlemaatregelen geschikt zijn om het risico op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken;

(5)          bijzonderheden over de types uit te voeren activiteiten met mogelijk grote gevaren, en het maximumaantal personen dat zich op om het even welk moment op de installatie kan bevinden;

(6)          bijzonderheden over de installatie en over de regelingen om de boorputcontrole, procesbeveiliging, insluiting van gevaarlijke stoffen, preventie van brand en ontploffingen, bescherming van het personeel tegen gevaarlijke stoffen en bescherming van het milieu tegen een zwaar ongeval in een vroeg stadium te waarborgen (aansluitend bij het interne rampenplan overeenkomstig bijlage V);

(7)          bijzonderheden over de regelingen om personen op het platform te beschermen tegen grote gevaren, om hun veilige evacuatie en overbrenging te verzekeren, en om het onderhoud van de controlesystemen te waarborgen teneinde schade aan de installatie en het milieu te vermijden indien alle personeelsleden geëvacueerd worden;

(8)          de relevante codes, normen en richtsnoeren die gebruikt zijn bij de bouw en inbedrijfstelling van de installatie;

(9)          informatie over het veiligheidsbeheersysteem voor activiteiten, onderhoud en wijziging, en over verificatieregelingen, met inbegrip van de voornaamste operationele beperkingen van de installatie die gecontroleerd moeten worden door het beheersysteem;

(10)        informatie over de verificatieregeling overeenkomstig deel 5, onder punt 2, van deze bijlage;

(11)        alle andere relevante bijzonderheden, bijvoorbeeld in het geval twee of meer installaties gecombineerd werken op een manier die een invloed heeft op de mogelijke grote gevaren van één of alle installaties;

(12)        de informatie die relevant is voor de vereisten overeenkomstig deze verordening die verkregen wordt uit hoofde van andere toepasselijke wetgeving van de Unie, met name de Richtlijnen 92/91/EEG en 85/337/EEG;

(13)        een beschrijving van de milieuonderdelen die naar verwachting aanzienlijk zullen worden aangetast, een evaluatie van de vastgestelde potentiële milieueffecten, met name het vrijkomen van verontreinigende stoffen in het milieu, en een beschrijving van de technische en niet-technische maatregelen die worden overwogen om die milieueffecten te voorkomen, te beperken of te neutraliseren, inclusief monitoring.

3. Informatie die moet worden opgenomen in het 'rapport inzake grote gevaren' voor een niet-productie-installatie

Het 'rapport inzake grote gevaren' voor een niet-productie-installatie overeenkomstig artikel 11 omvat ten minste de volgende informatie:

(1)          de naam en het adres van de exploitant van de installatie;

(2)          een samenvatting van elke betrokkenheid van werknemers bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren;

(3)          een beschrijving van de installatie en, in het geval van een mobiele installatie, bijzonderheden over de manier van verplaatsing tussen locaties en het bevestigingsysteem ervan;

(4)          bijzonderheden over de types activiteiten met mogelijke grote gevaren die de installatie kan uitvoeren, en het maximumaantal personen dat zich op om het even welk moment op de installatie kan bevinden;

(5)          het bewijs dat alle grote gevaren bepaald zijn, dat hun waarschijnlijkheid en gevolgen beoordeeld zijn en dat de controlemaatregelen geschikt zijn om het risico op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken;

(6)          bijzonderheden over de uitrusting en over de regelingen om de boorputcontrole, procesbeveiliging, insluiting van gevaarlijke stoffen, preventie van brand en ontploffingen, bescherming van het personeel tegen gevaarlijke stoffen en bescherming van het milieu tegen een zwaar ongeval in een vroeg stadium te waarborgen (aansluitend bij het interne rampenplan overeenkomstig bijlage V);

(7)          bijzonderheden over de regelingen om personen op het platform te beschermen tegen grote gevaren, om hun veilige evacuatie en overbrenging te verzekeren, en om het onderhoud van de controlesystemen te waarborgen teneinde schade aan de installatie en het milieu te vermijden indien alle personeelsleden geëvacueerd worden;

(8)          de relevante codes, normen en richtsnoeren die gebruikt zijn bij de bouw en inbedrijfstelling van de installatie;

(9)          het bewijs dat alle grote gevaren bepaald zijn voor alle activiteiten die de installatie kan uitvoeren, en dat de risico's op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau zijn beperkt;

(10)        bijzonderheden over de meteorologische, milieu- en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, en de regelingen om zeebodem- en zeerisico's te bepalen, zoals pijpleidingen en verankeringen van aangrenzende installaties;

(11)        informatie over het veiligheidsbeheersysteem voor activiteiten, onderhoud en wijziging;

(12)        informatie over de verificatieregeling op grond van deel 5, onder punt 2, van deze bijlage;

(13)        alle andere relevante bijzonderheden, bijvoorbeeld in het geval twee of meer installaties gecombineerd werken op een manier die een invloed heeft op de mogelijke grote gevaren van één of alle installaties;

(14)        een beschrijving van de milieuonderdelen die naar verwachting aanzienlijk zullen worden aangetast, een evaluatie van de vastgestelde potentiële milieueffecten, met name het vrijkomen van verontreinigende stoffen in het milieu, en een beschrijving van de technische en niet-technische maatregelen die worden overwogen om die milieueffecten te voorkomen, te beperken of te neutraliseren, inclusief monitoring.

4. Informatie die moet worden opgenomen in een kennisgeving van boorputactiviteiten

De kennisgeving van boorputactiviteiten overeenkomstig artikel 13 omvat ten minste de volgende informatie:

(1)          de naam en het adres van de boorputexploitant;

(2)          de naam van de te gebruiken installatie en de eigenaar;

(3)          bijzonderheden die de boorput kenmerken en enig verband met andere boorputten of ontwikkelingen;

(4)          informatie over het werkprogramma van de boorput, met inbegrip van de exploitatieperiode, de verificatie van de barrières tegen het verlies van controle over de boorput en de geplande status van de boorput bij het beëindigen van de exploitatie;

(5)          bijzonderheden over de in te zetten veiligheidsapparatuur die niet beschreven is in het huidige rapport inzake grote gevaren voor de installatie;

(6)          een risicobeoordeling met een beschrijving van:

(a)     de specifieke gevaren die gerelateerd zijn aan de boorputexploitatie;

(b)     de ondergrondse gevaren;

(c)     alle oppervlakte- of onderzeese activiteiten die tegelijkertijd potentieel grote gevaren met zich meebrengen;

(d)     geschikte controlemaatregelen;

(7)          bijzonderheden over het boorputontwerp, met inbegrip van barrières tegen het verlies van controle over de boorput (apparatuur, boorvloeistoffen, cement, enz.), richtingsbeheer van het boortraject en beperkingen op veilige exploitatie overeenkomstig de risicobeoordeling;

(8)          bijzonderheden over de boorputconfiguratie op het einde van de exploitatie, dat wil zeggen permanent of tijdelijk verlaten en waar voorbereid voor toekomstig gebruik;

(9)          in het geval van een bestaande boorput, relevante informatie over de geschiedenis en toestand ervan;

(10)        in het geval van een wijziging van een eerder ingediende kennisgeving van boorputactiviteiten, voldoende bijzonderheden om de kennisgeving volledig bij te werken;

(11)        wanneer het een booractiviteit betreft die moet worden uitgevoerd met behulp van een niet-productie-installatie, de volgende extra informatie:

(a)     bijzonderheden over de meteorologische, zee- en zeebodemomstandigheden op de locatie, met inbegrip van fysieke obstakels zoals pijpleidingen;

(b)     bijzonderheden over milieuomstandigheden waarmee rekening werd gehouden in het interne rampenplan voor de installatie;

(c)     bijzonderheden over voorzieningen voor reacties op noodsituaties, inclusief in het geval van een zwaar milieuongeval, die niet zijn beschreven in het rapport inzake grote gevaren; en

(d)     een beschrijving van de wijze waarop de beheersystemen van de boorputexploitant en installatie-eigenaar gecoördineerd moeten worden om op elk moment de grote gevaren doeltreffend te beheren;

(12)        een verklaring van een onafhankelijk boorputonderzoek overeenkomstig deel 5, onder punt 1, van deze bijlage;

(13)        de informatie die relevant is voor de eisen van deze verordening, verkregen uit hoofde van andere toepasselijke wetgeving van de Unie, met name de Richtlijnen 92/91/EEG en 85/337/EEG.

5. Aangelegenheden in verband met een verificatieregeling

1. De onafhankelijke derde beantwoordt aan de volgende vereisten met betrekking tot zijn onafhankelijkheid ten aanzien van de exploitant van de installatie of de exploitant van de boorput:

(a) hij moet voor zijn functie geen aspect van een veiligheidskritisch element of bepaalde uitrusting onderzoeken waarbij hij eerder betrokken is geweest of waarbij zijn objectiviteit in het gedrang kan komen;

(b) hij is voldoende onafhankelijk van een beheersysteem dat verantwoordelijk is of was voor een aspect van een component in de onafhankelijke verificatieregeling of het onafhankelijke boorputonderzoek, teneinde zijn objectiviteit bij de uitoefening van zijn functies binnen de regeling te waarborgen.

2. De onafhankelijke derde beantwoordt aan de volgende vereisten met betrekking tot zijn bekwaamheid:

(a) technische bekwaamheid, inclusief voldoende personeel met de juiste kwalificaties en met voldoende ervaring;

(b) een passende toewijzing van taken door de exploitant aan personeel dat opgeleid is om ze uit te voeren;

(c) passende regelingen voor de informatiestroom tussen de exploitant en de onafhankelijke derde;

(d) voldoende gezag dat door de exploitant wordt toegekend aan de onafhankelijke derde om die in staat te stellen zijn functies adequaat uit te oefenen.

3. Met het oog op artikel 13, lid 3, omvat een belangrijke wijziging aan een kennisgeving van een boorputactiviteit:

(a)     elke verandering die mogelijk in strijd is met het originele ontwerp van het boorputplan, met name in verband met boorputcontrole en andere barrières op stromen en de controle daarop;

(b)     elke essentiële wijziging aan de inrichting of uitrusting, of het beheersysteem of de boorputexploitant, zoals gemeld overeenkomstig bijlage II deel 4;

(c)     elke verandering aan de risicobeoordeling, ook indien veroorzaakt door omstandigheden tijdens boorputactiviteiten.

Belangrijke wijzigingen moeten voor verdere controle worden voorgelegd aan de onafhankelijke boorputverificateur en de resultaten van die verdere controle moeten worden gemeld aan de bevoegde autoriteit.

4. In het geval van een kennisgeving van boorputactiviteiten wordt er een verklaring van een onafhankelijke boorputverificateur bijgevoegd waarin wordt aangegeven dat de risicobeoordeling met betrekking tot het boorputontwerp en de barrières tegen het verlies van de controle over de boorput geschikt zijn voor alle verwachte omstandigheden.

5. In het geval van exploitatie van een installatie omvat het rapport inzake grote gevaren:

(a)     een verklaring van de onafhankelijke derdenverificateur dat het register van veiligheidskritische elementen en de onderhoudsregeling hiervan zoals vermeld in het rapport inzake grote gevaren, geschikt zijn of zullen zijn; en

(b)     een beschrijving van de verificatieregeling, met inbegrip van de selectie van onafhankelijke derdenverificateurs, de methode van onderzoek of veiligheidskritische elementen en bepaalde uitrusting in de regeling in goede staat van onderhoud blijven;

(c)     de in alinea 5, onder (b), bedoelde methode omvat onderzoek en indien nodig tests van de veiligheidskritische elementen door onafhankelijke en bekwame personen, verificatie van het ontwerp, de norm, de certificering of een ander conformiteitssysteem van de veiligheidskritische elementen, onderzoek van werk in uitvoering, de melding van inbreuken en ten slotte corrigerende maatregelen die genomen werden door de exploitant.

6. Te verstrekken informatie met betrekking tot een grote verandering aan een installatie, met inbegrip van de verwijdering van een vaste installatie

Indien er grote veranderingen nodig zijn aan de installatie, omvat de informatie die overeenkomstig de artikelen 10 en 11 aan de bevoegde autoriteit wordt verstrekt ten minste de volgende informatie:

1. de naam en het adres van de exploitant van de installatie;

2. een samenvatting van elke betrokkenheid van werknemers bij het opstellen van het herziene rapport inzake grote gevaren;

3. in het geval van een grote wijziging, voldoende bijzonderheden om het eerdere rapport inzake grote gevaren en het bijbehorende interne rampenplan voor de installatie volledig bij te werken, en te bewijzen dat de grote risico's verminderd zijn tot een aanvaardbaar niveau;

4. in het geval van een vaste productie-installatie die uit gebruik wordt genomen:

(a)     de middelen om alle gevaarlijke stoffen te isoleren en, als er boorputten met de installatie verbonden zijn, de permanente afsluiting van de boorputten van de installatie en het milieu;

(b)     een beschrijving van de grote risico's die verbonden zijn met de ontmanteling van de installatie, de totale blootgestelde bevolking en de risicobeheersmaatregelen;

(c)     regelingen in het kader van de reactie op noodsituaties om de veilige evacuatie en overbrenging van personeel te verzekeren en een zwaar milieuongeval te vermijden.

7. Informatie die moet worden opgenomen in een kennisgeving voor gecombineerde activiteiten

De kennisgeving voor gecombineerde activiteiten overeenkomstig artikel 14 omvat ten minste de volgende informatie:

(1)          de naam en het adres van de exploitant die de kennisgeving opstelt;

(2)          indien andere exploitanten bij de gecombineerde activiteiten betrokken zijn, hun namen en adressen en een bevestiging dat zij instemmen met de inhoud van de kennisgeving;

(3)          een beschrijving van hoe de beheersystemen voor de installaties die bij de gecombineerde activiteit betrokken zijn, gecoördineerd worden om het risico op een zwaar ongeval te beperken;

(4)          bijzonderheden over de uitrusting die in verband met de gecombineerde activiteit moet worden gebruikt, maar die niet beschreven is in het huidige rapport inzake grote gevaren voor elke installatie die bij de gecombineerde activiteiten betrokken is;

(5)          een samenvatting van de risicobeoordeling die is uitgevoerd door alle exploitanten die bij de gecombineerde activiteiten betrokken zijn, met inbegrip van:

(a)     een beschrijving van alle activiteiten tijdens de gecombineerde activiteit die gevaren met zich mee kunnen brengen met mogelijk een zwaar ongeval tot gevolg op of in verband met een installatie;

(b)     een beschrijving van alle risicobeheersmaatregelen die ingevoerd worden naar aanleiding van de risicobeoordeling;

(6)          een beschrijving van de gecombineerde activiteit en een werkprogramma, met inbegrip van de data waarop de gecombineerde activiteit volgens de planning zal aanvangen en eindigen, alsmede een afschrift van de overeenkomst tussen de exploitanten die betrokken zijn bij een gecombineerde activiteit.

BIJLAGE III Voorzieningen door de bevoegde autoriteiten om activiteiten met grote gevaren te regelen

1. Met het oog op de aanstelling van een bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de regelgevende functies in deze verordening voor veiligheid en milieubescherming, leggen de lidstaten de volgende minimumcriteria op:

(a)     organisatorische regelingen waarmee alle plichten in deze verordening doeltreffend nagekomen kunnen worden, met inbegrip van regelingen om veiligheid en milieu­bescherming op een billijke manier te regelen;

(b)     een beleidsverklaring over de doelstellingen van toezicht en handhaving, en over de manier waarop de bevoegde autoriteit transparantie, consistentie, evenredigheid en objectiviteit tot stand brengt in zijn regelgeving met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten. De bevoegde autoriteit dient het publiek ook duidelijk te informeren over de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de regelgever en de exploitant, waarbij de laatste vooral verantwoordelijk is voor het risicobeheer, en de eerste moet verifiëren dat de exploitant adequate maatregelen heeft ingevoerd die grote risico's doeltreffend kunnen beheren;

(c)     een strategische verklaring die de functies van de bevoegde autoriteit beschrijft, evenals zijn actieprioriteiten (bijvoorbeeld bij het ontwerp en de exploitatie van de installaties, integriteitsbeheer en de voorbereidheid en reactie op noodsituaties) en hoe dit georganiseerd is;

(d)     operationele procedures die beschrijven hoe de bevoegde autoriteit overeenkomstig deze verordening de plichten van de exploitanten zal inspecteren en handhaven, met inbegrip van hoe zij de rapporten over grote gevaren zal behandelen, beoordelen en goedkeuren, hoe zij kennisgevingen van boorputactiviteiten zal behandelen en hoe de tussentijd tussen de inspecties van grote risicobeheersmaatregelen (inclusief voor het milieu) voor een bepaalde installatie of activiteit bepaald moet worden;

(e)     procedures om de functies van de bevoegde autoriteit onder deze verordening te vervullen, onverminderd andere verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld in verband met onshore-olie- en -gasactiviteiten en regelingen op grond van Richtlijn 92/91/EEG;

(f)      waar de bevoegde autoriteit twee of meer agentschappen omvat, een formele overeenkomst waarin de noodzakelijke mechanismen voor de gezamenlijke werking van de bevoegde autoriteit worden vastgelegd, inclusief toezicht op het hoger management en monitoring en herziening, gemeenschappelijke planning en inspectie, verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van rapporten over grote gevaren, gemeenschappelijk onderzoek, interne communicatie en externe rapportering.

2. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om de bovenvermelde regelingen in werking te doen treden, met inbegrip van:

(a)     de aanwezigheid van voldoende gespecialiseerde deskundigheid die intern of door een externe regeling beschikbaar is om activiteiten te inspecteren en te onderzoeken, dwingende maatregelen te nemen en rapporten over grote gevaren en kennisgevingen af te handelen;

(b)     wanneer er een beroep wordt gedaan op externe deskundigheid, voldoende schriftelijke richtsnoeren en toezicht om een consistente aanpak te behouden en te waarborgen dat de wettelijke aangestelde bevoegde autoriteit de volledige verantwoordelijkheid behoudt onder deze verordening;

(c)     toereikende middelen voor de essentiële opleiding, communicatie, toegang tot technologie, reizen en vergoeding van het personeel van de bevoegde autoriteit in hun regelgevende functies, om de actieve medewerking tussen bevoegde autoriteiten op grond van artikel 27 mogelijk te maken;

(d)     waar nodig eisen dat exploitanten en/of eigenaars van installaties de bevoegde autoriteit vergoeden voor de kosten van haar functies die uitgevoerd worden op grond van deze verordening;

(e)     instelling van een onderzoek op grond van de functies van de bevoegde autoriteit onder deze verordening;

(f)      opstellen van rapporten door de bevoegde autoriteit.

3. De procedures voor de beoordeling van de rapporten over grote gevaren, kennisgevingen van activiteiten, interne rampenplannen en andere relevante documenten omvatten:

(a) een kwantitatieve risicobeoordelingsanalyse;

(b) een beoordeling van de opinie van de exploitant over de relevante bijzonderheden van de locatie waar de activiteiten plaatsvinden;

(c) een beoordeling van de gebruikte technische en organisatorische normen;

(d) een beoordeling van de technische oplossingen;

(e) een beoordeling van de regelingen van de exploitant voor het beheer van wijzigingen van operationele plannen;

(f) een vergelijking van de toegepaste oplossingen met oplossingen die toegepast worden in andere vergelijkbare situaties;

(g) een beoordeling van de consistentie van de rampenplannen met de vastgelegde risico's;

(h) een beoordeling van de regelingen van de exploitant om de activiteiten stop te zetten in het geval van een dreigend risico;

(i) een beoordeling van de beschikbaarheid van apparatuur om te reageren op noodsituaties en de geschiktheid van de procedures om ze doeltreffend te gebruiken.

4. De bevoegde autoriteiten moeten duidelijk onafhankelijk zijn van elke overheidsorganisatie voor sponsoring van de sector of voor afgifte van vergunningen of de inning van ontvangsten. De bevoegde autoriteit mag geen politiek standpunt innemen in verband met de olie- en gassector.

BIJLAGE IV Voorzieningen door de exploitanten voor de preventie van zware ongevallen

1. Bij de uitvoering van het preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem van de exploitant overeenkomstig artikel 18 moet rekening worden gehouden met het volgende:

(a)     het preventiebeleid voor zware ongevallen moet schriftelijk worden opgesteld en daarbij moeten de algemene doelstellingen en de organisatie met betrekking tot het beheer van de gevaren van zware ongevallen worden vastgesteld en moet worden vastgesteld hoe deze regelingen op bedrijfsniveau worden toegepast;

(b)     het veiligheidsbeheersysteem moet geïntegreerd worden in het totale beheersysteem van de exploitant en omvat de organisatorische structuur, verantwoordelijkheden, praktijken, procedures, processen en middelen om het beleid inzake grote gevaren te bepalen en uit te voeren.

2. Het veiligheidsbeheersysteem omvat, maar is niet beperkt tot:

(a)     de organisatiestructuur en taken en verantwoordelijkheden van het personeel;

(b)     de bepaling en evaluatie van grote gevaren, de waarschijnlijkheid en de gevolgen ervan;

(c)     de integratie van het milieueffect in de beoordeling van grote gevaren in het overeenstemmende rapport;

(d)     het beheer van de grote gevaren tijdens de normale activiteiten;

(e)     het beheer van wijzigingen;

(f)      rampenplannen en de reactie op noodsituaties;

(g)     de beperking van de milieuschade;

(h)     het toezicht op de prestaties;

(i)      regelingen voor controles en herzieningen.

3. De exploitanten besteden bijzondere aandacht aan de evaluatie van de betrouwbaarheids- en integriteitsvereisten van alle veiligheidskritische systemen en baseren hun inspectie- en onderhoudssystemen op dit niveau van veiligheidsintegriteit.

4. De exploitanten zorgen ervoor dat gevaarlijke stoffen zich altijd in de pijpleidingen, vaten en systemen bevinden die bestemd zijn voor de veilige opslag ervan. Bovendien verzekeren de exploitanten dat geen enkel defect van een barrière met een verminderde insluiting tot gevolg, tot een zwaar voorval kan leiden.

5. De exploitanten zorgen ervoor dat zij een geschikt kader hebben om te controleren of er voldaan is aan alle relevante wettelijke bepalingen door hun wettelijke plichten met betrekking tot veiligheid bij en milieubescherming tegen grote gevaren in hun standaardwerkwijzen op te nemen.

6. De exploitanten besteden bijzondere aandacht aan de ontwikkeling en instandhouding van een sterke veiligheidscultuur waardoor de waarschijnlijkheid van een permanent veilige exploitatie zeer hoog ligt, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:

(a)     uitgebreide procescontrole;

(b)     beloning en erkenning van gewenst gedrag;

(c)     regelmatige evaluatie van de capaciteiten en doelstellingen van de organisatie;

(d)     inachtneming van hoge normen als kernwaarde van het bedrijf;

(e)     formele controle- en besturingssystemen waarbij het hoger management en het personeel betrokken worden; en

(f)      bekwaamheid op alle activiteitenniveaus.

7. De sector werkt samen met de bevoegde autoriteit om een prioriteitenplan op te stellen en uit te voeren voor de ontwikkeling van normen, richtsnoeren en regels ter uitvoering van beste praktijken bij de preventie van grote gevaren en het beperken van de gevolgen van grote gevaren, mochten die zich toch voordoen. De in aanmerking te nemen factoren omvatten:

(a)     verbetering van de boorputintegriteit, boorputcontroleapparatuur en boorputbarrières en toezicht op hun doeltreffendheid;

(b)     verbetering van de primaire insluiting in procesveiligheidssystemen;

(c)     verbetering van de secundaire insluiting die de escalatie van een zwaar ongeval in een vroeg stadium beperkt, inclusief explosies in een boorput;

(d)     betrouwbare besluitvorming in omgevingen met hoge druk;

(e)     beheer van en toezicht op activiteiten met grote gevaren;

(f)      bekwaamheid van de personen die sleutelfuncties bekleden;

(g)     doeltreffende risicobeoordeling om zich wijzigende omstandigheden te evalueren;

(h)     betrouwbaarheidsbeoordeling voor veiligheidskritische systemen;

(i)      prestatiekernindicatoren met betrekking tot de integriteit van het veiligheidssysteem;

(j)      doeltreffende integratie van de veiligheidsbeheersystemen onder exploitanten, boorput­exploitanten, platformeigenaars en anderen die betrokken zijn bij gecombineerde activiteiten.

BIJLAGE V Vereisten in verband met de voorbereidheid en reactie op noodsituaties

1. Interne rampenplannen:

1. De interne rampenplannen omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(a)     de naam of functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te stellen en van de persoon die de interne reactie op de noodsituatie leidt;

(b)     de naam of functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe rampenplan verantwoordelijke autoriteit;

(c)     alle te voorziene omstandigheden of gebeurtenissen die een zwaar ongeval zouden kunnen veroorzaken, zoals beschreven in het rapport inzake grote gevaren waarbij het plan gevoegd is:

(d)     een beschrijving van de acties die genomen dienen te worden om de omstandigheden of gebeurtenissen te beheersen en om de gevolgen ervan te beperken tot binnen de installatie en de bijbehorende uitsluitingszone;

(e)     een beschrijving van de beschikbare apparatuur en middelen;

(f)      de regelingen ter beperking van de risico's voor personen op de installatie, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm;

(g)     de regelingen die afgestemd zijn op de regelingen voor overbrenging die beschreven zijn in het rapport inzake grote gevaren, bijvoorbeeld zoals beschreven in bijlage II, deel 2, punt 7, en deel 3, punt 7, om goede overlevingskansen te waarborgen voor personen die zich tijdens een zwaar ongeval op de installatie bevinden;

(h)     de regelingen om de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het in werking te stellen van het externe rampenplan bij een ongeval snel in te lichten, het type informatie dat onmiddellijk moet worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger informatie, wanneer deze beschikbaar wordt;

(i)      de regelingen om de personeelsleden op te leiden voor het vervullen van de taken die van hen worden verwacht en indien nodig de coördinatie hiervan met de externe hulpdiensten;

(j)      de regelingen om de interne reactie op de noodsituatie te coördineren met de externe reactie op de noodsituatie.

2. De exploitanten stellen een inventaris op van de beschikbare apparatuur, met vermelding van eigenaar, locatie, vervoer naar en gebruikswijze op de installatie. De inventaris bevat een overzicht van de maatregelen die waarborgen dat de apparatuur en procedures bedrijfsklaar zijn.

2. Externe rampenplannen

1. De externe rampenplannen omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

(a)     de naam of functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te stellen en van de personen die bevoegd zijn om de externe reactie op de noodsituatie te leiden;

(b)     de regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van ongevallen, en de bijbehorende alarm- en oproepprocedures;

(c)     de regelingen voor de coördinatie van de middelen die noodzakelijk zijn om het externe rampenplan uit te voeren;

(d)     de regelingen om bijstand te verlenen aan het interne rampenplan dat gebeurtenissen op de installatie en in de uitsluitingszone eromheen aanpakt;

(e)     een gedetailleerde beschrijving van de regelingen voor de externe reactie op een noodsituatie;

(f)      de regelingen om personen en organisaties die mogelijk getroffen zijn door het ongeval passend te informeren en te adviseren over het ongeval;

(g)     de regelingen voor het verstrekken van informatie aan de hulpdiensten van andere lidstaten en de Commissie in geval van een zwaar ongeval met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen;

(h)     de regelingen voor de beperking van de negatieve effecten op in het wild levende dieren zowel onshore als offshore, met inbegrip van de situaties waarbij met olie besmeurde dieren eerder de kust bereiken dan de eigenlijke olievlek.

2. De autoriteit die als eerste verantwoordelijk is voor het in werking stellen van het rampenplan, stelt de volgende elementen beschikbaar:

(a)     een inventaris van beschikbare apparatuur, met vermelding van eigenaar, locatie, vervoer naar en gebruikswijze op de installatie;

(b)     een beschrijving van de maatregelen die waarborgen dat de apparatuur en procedures bedrijfsklaar zijn;

(c)     een inventaris van apparatuur in het bezit van de sector die in een noodsituatie kan worden ingezet;

(d)     een beschrijving van de algemene regelingen voor offshore-olie- en -gasnoodsituaties, met inbegrip van de competenties en verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen en de organisaties die instaan voor deze regelingen;

(e)     maatregelen die waarborgen dat de apparatuur, het personeel en de procedures op elk moment inzetbaar zijn en dat de desbetreffende gegevens up-to-date zijn.

3. De externe rampenplannen bevatten een duidelijke toelichting inzake de rol van de relevante autoriteiten, de hulpdiensten, de coördinatoren en de andere personen die betrokken zijn bij het reageren op noodsituaties, zodat samenwerking in alle noodsituaties verzekerd is.

4. De regelingen omvatten voorzieningen voor een zwaar ongeval dat mogelijk de lidstaat overstijgt of zijn grenzen overschrijdt, met name:

(a)     het delen van plannen met aangrenzende lidstaten en de Commissie;

(b)     het opstellen van grensoverschrijdende inventarissen van noodmiddelen, zowel in het bezit van de sector als van de lidstaat, en alle nodige aanpassingen om apparatuur en procedures verenigbaar te maken tussen aangrenzende landen en lidstaten;

(c)     procedures om het mechanisme voor civiele bescherming van de EU (zoals vastgesteld bij Beschikking 2007/779/EG van de Raad) in te roepen;

(d)     het organiseren van grensoverschrijdende oefeningen voor de externe reactie op noodsituaties.

BIJLAGE VI Informatie-uitwisseling en transparantie

1. Het gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel voor grote-gevarenindicatoren dat de Commissie overeenkomstig de artikelen 22 en 23 zal ontwikkelen, maakt het mogelijk informatie te vergelijken tussen lidstaten en individuele exploitanten.

2. De in punt 1 bedoelde gegevensrapportering behelst minimaal de volgende informatie en gegevens:

(a)     informatie over de ongewilde lozing van koolwaterstoffen of andere gevaarlijke stoffen, al dan niet ontvlamd;

(b)     informatie over verlies van controle over de boorput dat de activatie van boorputbeheerapparatuur vereist, of een defect aan een barrière van een boorput die bijgevolg vervangen of hersteld moet worden;

(c)     defect aan een belangrijke component van het procesveiligheidssysteem van de installatie;

(d)     een aanzienlijke vermindering van de structurele integriteit, of een verminderde bescherming tegen de gevolgen van brand of ontploffing, of een minder vaste verankering van een drijvende installatie;

(e)     een dreigende botsing met vaartuigen en feitelijke botsingen van vaartuigen met een offshore-installatie;

(f)      helikopterongevallen op of dicht bij offshore-installaties of op weg naar offshore-installaties;

(g)     elk dodelijk ongeval;

(h)     ernstige verwondingen bij 5 of meer mensen in hetzelfde ongeval;

(i)      elke evacuatie van niet-essentieel personeel;

(j)      een ongeval met zware effecten voor het milieu.

3. De in punt 2 bedoelde informatie bestaat zowel uit feitelijke informatie als analytische gegevens met betrekking tot de olie- en gasactiviteiten en is ondubbelzinnig. De verstrekte informatie en gegevens zijn van die aard dat de prestaties van individuele exploitanten vergeleken kunnen worden, niet alleen in de lidstaat, maar ook als sector in zijn geheel tussen lidstaten.

4. Het verzamelen en samenvoegen van de in punt 2 bedoelde informatie heeft tot doel vroegtijdig te waarschuwen voor een (verdere) verslechtering van de veiligheids- en milieukritische barrières, teneinde proactieve corrigerende maatregelen te treffen. Aan de hand van de informatie kan ook de totale doeltreffendheid worden vastgesteld van de maatregelen en controles die worden uitgevoerd door individuele exploitanten en de sector als geheel, met name om het risico op zware ongevallen te voorkomen en de risico's voor het milieu tot een minimum te beperken.

5. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 23, wordt een vereenvoudigd model ontwikkeld om de publicatie van relevante gegevens overeenkomstig punt 2 en de opstelling van rapporten overeenkomstig artikel 24 te vergemakkelijken op een manier die vlot toegankelijk is voor het publiek en die de grensoverschrijdende vergelijking van gegevens vergemakkelijkt.

[1]               Bijvoorbeeld: Deepwater Horizon in de VS in 2010 (11 doden), Montara in Australië in 2009 en Usumacinta in Mexico in 2007 (22 doden).

[2]               Zoals olie- en gaslekken, tekortkomingen in de veiligheid van productieprocessen en de controle op boorputten; defecten door foute aanpassingen aan het ontwerp; grote achterstand in het onderhoud van veiligheidskritieke elementen. Recente voorbeelden van voorvallen: Gullfaks C in mei 2010, Gannet F, 2011; beide in de Noordzee.

[3]               COM(2010) 560 definitief.

[4]               PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40.

[5]               PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5.

[6]               PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17.

[7]               PB L 140 van 5.6.2009, blz.114.

[8]               Het operationele hart van het mechanisme voor civiele bescherming.

[9]               Het EMSA werd opgericht in de nasleep van de rampen met de tankschepen Erika (1999) en Prestige (2002), teneinde een hoog, uniform en efficiënt niveau van veiligheid, beveiliging en voorkoming en bestrijding van verontreiniging op zee te waarborgen.

[10]             SEC(2010) 1346: Energie 2020: een strategie voor een concurrerende, duurzame en continu geleverde energie.

[11]             Het Forum van Berlijn (bekend als Forum inzake fossiele brandstoffen) is een jaarlijkse bijeenkomst van belanghebbenden die door de Commissie wordt georganiseerd. Tussen de jaarlijkse plenaire zittingen door komen drie werkgroepen geregeld samen om actuele kwesties te bespreken.

[12]             In andere rechtshandelingen betreffende sectoren met een hoge risicofactor of hoge toegevoegde waarde ging de voorkeur in het verleden uit naar richtlijnen, zoals de IPPC- of SEVESO II-richtlijn, terwijl kleinere sectoren met een hoge risicofactor, zoals de burgerluchtvaart, voor hun juridische kader vaak verordeningen gebruiken.

[13]             PB C van , blz. .

[14]             PB C van , blz. .

[15]             PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

[16]             PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

[17]             PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

[18]             PB L 348 van 28.11.1992, blz. 9.

[19]             Code voor de bouw en uitrusting van mobiele offshore-boorinstallaties, 2 december 2009 (MODU-code 2009).

[20]             PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

[21]             PB L 240 van 19.9.1977, blz. 1.

[22]             PB L 131 van 28.5.2009, blz. 11.

[23]             PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40.

[24]             PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

[25]             PB L 154 van 30.4.2004, blz. 56.

Top