EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006AE0950

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Uitvoering van het communautair Lissabon-programma — Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Meer onderzoek en innovatie — Investeren voor groei en werkgelegenheid (COM(2005) 488 final)

OJ C 309, 16.12.2006, p. 10–14 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

16.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 309/10


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Uitvoering van het communautair Lissabon-programma — Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Meer onderzoek en innovatie — Investeren voor groei en werkgelegenheid”

(COM(2005) 488 final)

(2006/C 309/02)

Op 12 oktober 2005 heeft de Europese Commissie overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over bovengenoemd advies.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 31 mei 2006 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw FUSCO.

Tijdens zijn 428e zitting van 5 en 6 juli 2006 (vergadering van 5 juli) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 152 stemmen voor en zonder stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Achtergrond en samenvatting van de mededeling van de Commissie

1.1

De mededeling van de Commissie beoogt een gemeenschappelijke aanpak te presenteren  (1) voor onderzoek en innovatie in het kader van de uitvoering van het Lissabon-programma, zoals vastgelegd in de besluiten die in maart 2000 zijn genomen door de Europese Raad van Lissabon, waar als doelstelling is geformuleerd dat de EU in 2010 „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”. Tijdens deze Raad is ook het voorstel bevestigd dat de Commissie heeft gedaan in haar mededeling „Naar een Europese onderzoeksruimte” (2).

1.2

De Europese Raad van Barcelona heeft in zijn resolutie van maart 2002 het doel geformuleerd om de investeringen van de EU in onderzoek en ontwikkeling (O&O) tegen 2010 te verhogen tot 3 % van het BBP en om het aandeel van de particuliere financiering op twee derde te brengen. De Europese Raad van Brussel in maart 2003 heeft om concrete actie gevraagd.

1.3

De Commissie heeft in haar mededeling van 30 april 2003„Investeren in onderzoek: een actieplan voor Europa” maatregelen vastgelegd die op nationaal en Europees niveau vereist zijn, overeenkomstig een eerste mededeling in september 2002 „Meer onderzoek voor Europa — op weg naar 3 % van het BBP” (3). Uit de eerste officiële cijfers komt naar voren dat in 2003 „de omvang van O&O op 1,93 % van het BBP van de EU-25 blijft steken”. Alleen Finland en Zweden hebben de doelstelling gehaald.

1.4

De Europese Raad heeft in maart 2005 besloten tot een nieuwe start van de strategie van Lissabon (4). Die gemeenschappelijke politieke wil is opnieuw bevestigd in Hampton Court in oktober 2005, tijdens de informele bijeenkomst van Europese staatshoofden en regeringsleiders, om te voorzien in de grote behoefte aan meer concurrentievermogen tegenover een mondiale concurrentie.

1.5

De Commissie presenteert haar eerste initiatief sinds zij zich achter de vernieuwde Lissabon-strategie voor de Europese informatiemaatschappij 2010 (5) heeft geschaard, met een mededeling waarin aan de lidstaten wordt gevraagd uiterlijk half oktober 2005 in hun nationale hervormingsprogramma's nationale prioriteiten voor de informatiemaatschappij vast te leggen teneinde bij te dragen aan de doelstellingen die zijn geformuleerd in de mededeling over i2010.

1.6

De voorgestelde opties en acties vinden hun rechtvaardiging in de tegenstelling tussen de externe en de interne context: enerzijds een felle mondiale concurrentie, anderzijds starheid en versnippering op de nationale markten, terwijl er juist behoefte is aan één Europese ruimte en mobiliteit van hooggekwalificeerde werknemers. De Commissie erkent dat haar bevoegdheden op dit terrein beperkt zijn en streeft er vooral naar de rol van katalysator te vervullen.

1.7

De mededeling wil de banden tussen onderzoek en innovatie versterken door een onderzoeksbeleid dat gericht is op het produceren van nieuwe kennis en toepassingen van die kennis, en op het creëren van een kader voor onderzoek, en door een innovatiebeleid dat zich richt op de vertaling van de kennis in economische waarde en commercieel succes. Volgens het beleid dat wordt gevoerd om de Europese regelgeving te verbeteren, moet elke maatregel die van invloed zou kunnen zijn op het concurrentievermogen, aan een effectbeoordeling worden onderworpen.

1.8

In de effectbeoordeling bij de mededeling worden drie beleidsopties besproken, waarvan de laatste wordt gekozen (6):

niets doen,

streven naar integratie,

een gemeenschappelijke aanpak.

1.9

Het in de mededeling voorgestelde actieplan omvat vier onderdelen:

onderzoek en innovatie als kernelementen van EU-beleid;

onderzoek en innovatie als prioriteiten voor EU-financiering;

onderzoek en innovatie centraal in het bedrijfsleven;

beter onderzoeks- en innovatiebeleid.

1.10

Negentien acties zijn verdeeld over drie hoofdgebieden: overheidsbeleid en regulering, financiën en belastingen (7) en de rol van particuliere actoren (8).

1.11

Hoewel de mededeling lijkt voort te gaan op de weg die is ingeslagen met de voorgaande mededeling uit 2003, voegt de Commissie eraan toe dat in de programma's voor nationale hervorming zonder enige aarzeling moet worden gekozen voor onderzoek en innovatie. Deze nationale hervormingsprogramma's zullen dan worden gesteund met communautaire financiering die gericht is op activiteiten van Europees belang, door raden voor een gecoördineerde ontwikkeling van het beleid, en door betere platforms om van elkaar te leren, in alle regio's waar transnationale samenwerking een sterke toegevoegde waarde vertegenwoordigt. De O&O-inspanningen worden erkend in het stabiliteitspact, waar deze uitgaven boven het tekort van 3 % zijn toegestaan.

1.12

Het EESC houdt ook rekening met het verslag Esko Aho, ook al heeft dit advies hier geen betrekking op, en wijst erop dat de Commissie in punt 3.1 „Meer investeren in kennis en innovatie” van haar mededeling voor de voorjaarstop van de Europese Raad 2006 COM(2005) 488 final niet noemt, maar wel het verslag Esko Aho. Het EESC betreurt het dat voor dit verslag geen voorafgaande raadpleging of beoordeling heeft plaatsgevonden en neemt het daarom mee in het huidige debat.

1.13

In oktober 2005 is in Hampton Court een groep van vier personen aangewezen, onder leiding van de heer Esko Aho. In zijn verslag van januari 2006, dat aan de Europese Commissie is verstrekt met het oog op de voorjaarstop van de Europese Raad van 2006, doet de groep aanbevelingen voor het versnellen van de tenuitvoerlegging van de initiatieven die op Europees en nationaal niveau zijn genomen ten behoeve van onderzoek en innovatie. Dit verslag gaat uit van de mededeling die onderwerp is van dit advies, maar stelt meer integratie voor [optie 2 in document SEC(2005) 1289]. In maart 2006 is het verslag ingediend bij de Raad Mededinging en de Europese Raad te Brussel. Laatstgenoemde heeft gewezen op het belang van het verslag Aho en de Commissie verzocht het verslag voor september 2006 te evalueren (9).

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC is verheugd over deze mededeling, die voortbouwt op het Partnerschap voor groei en werkgelegenheid, omdat ernaar wordt gestreefd het volledige spectrum van onderzoek en innovatie, ook niet-technologische innovatie, in het beleid op te nemen. De mededeling bevat een schets van de acties die buiten de 3 % van Barcelona (10) zouden vallen en beschrijft in algemene termen de verplichtingen die de Gemeenschap is aangegaan, met gedetailleerde informatie over de steunmaatregelen voor onderzoek en innovatie die op dit moment worden uitgevoerd of die zijn gepland (11).

2.2

Zoals in de mededeling wordt vermeld, neemt de mondiale concurrentie voor het aantrekken van investeringen in onderzoek en innovatie voortdurend toe, ook in opkomende economieën, zoals die van China, India en Brazilië. „De snelgroeiende kloof tussen de onderzoekinvesteringen in de Europese Unie en de Verenigde Staten bedraagt al meer dan 120 miljard euro per jaar…”  (12) Voor Europa is de omvang van de concurrentie zo groot dat geen enkele lidstaat op eigen kracht kan slagen. Transnationale synergie is de enige weg voor het bevorderen van onderzoek en innovatie en voor het omzetten hiervan in groei en werkgelegenheid. Bovendien zijn onderzoek en innovatie noodzakelijk om de economie van de EU duurzamer te maken door het vinden van oplossingen voor economische groei, sociale ontwikkeling en milieubescherming.

2.3

Met het actieplan is een meerderheid van de lidstaten begonnen met het invoeren van nationale maatregelen voor het stimuleren van O&O in de particuliere sector en doelen om de investeringen in onderzoek tegen 2010 op te vijzelen tot 2,6 % van het BBP. De fiscale voordelen zijn hier van bijzonder belang (13). De intensiteit van het onderzoek in de EU zou echter min of meer gelijk blijven, met inbegrip van de particuliere sector. De situatie is zorgwekkend.

2.4

Naar aanleiding van de argumenten die worden gegeven voor de voorgestelde acties moet worden gesproken over de productiviteitsvergelijkingen tussen de lidstaten van de EU en andere landen.

2.4.1

In de eerste plaats bestaan er verscheidene definities van productiviteit (de verhouding tussen de hoeveelheid geproduceerde producten of diensten en het aantal daarvoor gebruikte eenheden van een productiefactor). Meestal wordt deze productiviteit gemeten aan de hand van één productiefactor, namelijk arbeid, met als indicator de productie per uur per werknemer in de sector. Deze meetmethode is gemakkelijker, maar onvolledig, en kapitaal wordt daarbij beschouwd als exogeen aan het productieproces.

2.4.2

In de tweede plaats mag bij de vergelijking tussen Europa en de Verenigde Staten niet worden gegeneraliseerd, omdat er aanzienlijke verschillen zijn per sector en per staat, zelfs binnen een land als de Verenigde Staten. Er zijn in Europa concurrerende sectoren en landen die hun productiviteit aanzienlijk verbeteren. Ten aanzien van de EU als geheel komt volgens O'Mahony en van Ark (2003) uit berekeningen van de kosten per eenheid arbeid in de productiesector naar voren dat de EU in de hightechsectoren niet concurrerend is ten opzichte van de VS, maar op andere gebieden wel. In de traditionele sectoren van de industrie komt de concurrentie echter niet in de eerste plaats van de VS, maar van de lagelonenlanden, en dit leidt tot forse druk op de EU. Dosi, Llerena en Labini (2005) nemen een kritischer standpunt in en menen dat er behoefte is aan een Europees industriebeleid.

2.4.3

In de derde plaats zou de beste meting die zijn waarbij met alle productiefactoren rekening wordt gehouden (total factor productivityTFP) en „het BBP wordt gecorrigeerd voor de verschillen tussen de gebruikte input” (Calderon, 2001). Dit zou bovendien een betere vergelijking tussen landen mogelijk maken. Om de verschillen in productiviteit tussen landen te verklaren, zijn de bepalende factoren voor productiviteitsverhoging van arbeidskrachten en/of van alle productiefactoren in empirische studies in drie groepen onderverdeeld. Gezien de onderlinge afhankelijkheid tussen landen stelt Calderon echter dat de verschillen in TFP tussen landen het gevolg lijken te zijn van de verspreidingssnelheid van technologieën (via handel, directe buitenlandse investeringen of migratie) (14).

2.4.4

Als de verspreidingssnelheid een doorslaggevende factor is, zouden innovatieve MKB-bedrijven onmisbaar zijn voor de verspreiding tijdens het opbouwen van nieuwe markten. Om dezelfde reden zouden de strategische prioriteiten voor onderzoek en innovatie zodanig kunnen worden gekozen dat daarmee een snellere verspreiding van kennis wordt bevorderd.

2.4.5

Tot slot is het zowel in de Verenigde Staten als in Europa van belang dat er voldoende gekwalificeerde arbeidskrachten zijn, alsook ondernemingen die belangstelling hebben om er te investeren, vooral in de concurrentie met China, een land dat zelf 75.000 hoog-gekwalificeerde werknemers tekort komt om de overstap naar een diensteneconomie te maken.

2.5

Dit gezegd zijnde, zijn er twee macrovisies die bepalend zijn voor de beleidskeuzes. Enerzijds zou er dringend behoefte zijn aan organisatorische innovatie, een noodzakelijke voorwaarde voor technische innovatie (Lam 2005 en OESO 2005), ook bij de Europese instellingen (Sachwald 2005, Sapir et al 2003, Esko Aho 2006), anderzijds zou het feit dat er geen „innovatievriendelijke” markt is waar nieuwe producten en diensten met succes kunnen worden geïntroduceerd (Esko Aho 2006) ertoe leiden dat ondernemingen in Europa niet genoeg investeren in O&O en innovatie. Het EESC wil er echter op wijzen dat ondernemerschap en het nemen van risico's noodzakelijk blijven.

2.6

Het tekortschieten van de markt als generator van innovatie wordt ook in de literatuur erkend sinds Arrow (1962) en Dasgupta en Stiglitz (1980). De kaderprogramma's van de Commissie zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de gedachte van actieve steun op microniveau aan de O&O van bedrijven, door een combinatie van steun voor O&O en bevordering van samenwerking teneinde de meest ontmoedigende belemmeringen weg te nemen (vergemakkelijking van onderzoek van partners en bevordering van gemeenschappelijke dynamiek met voordelen op het gebied van market entry, downstreaming en schaalvoordelen). Deze initiatieven zijn echter onvoldoende gebleken om een duurzame innovatiedynamiek in de gehele EU tot stand te brengen.

2.7

Het EESC is daarom verheugd over het feit dat de Commissie het accent legt op het mesoniveau, het bedrijfstakniveau en het grensoverschrijdende niveau. Instrumenten als partnerschappen, netwerken, clusters, agglomeraties, forums en dialogen bevorderen linkages, externe effecten en spillovers tussen ondernemingen en organisaties, maar ook geografisch, en vergemakkelijken daarmee de innovatie. Op deze coördinatieniveaus zullen gemakkelijker factoren kunnen worden bepaald die van invloed zijn op het investerings- en innovatieniveau, en ook knelpunten worden vastgesteld.

2.8

De voorgestelde aanpak en acties worden echter niet vergezeld door begrotingsindicaties, terwijl er toch, om ze met succes uit te voeren, aanzienlijke middelen en coördinatiecapaciteit nodig zijn. Bovendien herinnert de Commissie er in haar mededeling voor de voorjaarstop van de Europese Raad van 2006, op dezelfde pagina als die waarop de enige verwijzing naar mededeling COM(2005) 488 staat, aan dat de wetgevingsvoorstellen echter pas daadwerkelijk effect kunnen sorteren wanneer zij zijn goedgekeurd door de Raad en het Parlement. Daarnaast hangen veel van de financiële maatregelen af van de afronding en uitvoering van de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013. Zelfs de voorgestelde acties zijn dus slechts een indicatie.

2.9

Het EESC verzoekt de Commissie zo snel mogelijk indicaties te geven over de begroting, met inbegrip van een duidelijk follow-up- en evaluatiesysteem voor deze mededeling, met een exacte datum, bijvoorbeeld in 2008. Bovendien acht het EESC het noodzakelijk dat de Commissie een verslag uitbrengt waarin alle verslagen worden opgenomen van de groepen experts die rechtstreeks verband houden met de mededeling, alsmede een beoordeling van de gedane aanbevelingen. Dergelijke aanwijzingen moeten overeenstemmen met de gekozen opties en acties. Ten slotte zou het bij het streven om de bestaande fragmentatie op te heffen wenselijk zijn te beschikken over een mapping van personen die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie van de acties zoals voorgesteld in COM(2005) 488, op alle niveaus — regio's, lidstaten en Europese instellingen. De Commissie heeft voortreffelijke inspanningen geleverd met de Trendcharts per land, waarin beschrijvingen worden gegeven van de onderzoeks- en innovatie-instellingen, en deze zouden als basis kunnen worden gebruikt voor deze mapping. Het zou ook interessant zijn na te denken over de ervaring met „virtual agencies” op het gebied van onderzoek en innovatie in de Verenigde Staten.

2.10

Het EESC merkt bovendien op dat de belangrijkste concepten (onderzoek, innovatie, kennis en technologie) niet worden gedefinieerd in de mededeling. De Commissie heeft trans-Europees onderzoek gesteund om tot dergelijke definities te komen; Eurostat en de OESO hebben 'innovatie' omschreven. Het meest recente „European Innovation Scoreboard” over de verhouding tussen innovatie-input en –output werkt het concept „innovatie-efficiëntie” uit en ziet O&O als innovatie-input. Bovendien zou een beter onderscheid moeten worden gemaakt tussen acties die bestemd zijn voor onderzoek en innovatie als zodanig en beleid dat gericht is op het scheppen van gunstige omstandigheden voor innovatie (zoals opleiding, ontvangen van en bieden van een kader voor mobiele arbeidskrachten, steun aan het MKB en aan minder begunstigde regio's voor het invoeren van ICT wanneer de kosten voor hen naar verhouding hoger zijn dan voor andere actoren). Met andere woorden, het onderscheid tussen innovatie in de betekenis van nieuwe producten en diensten in de markt en innovatie als proces. Het eerste is een noodzakelijke, maar op zichzelf geen voldoende voorwaarde voor dynamische autonome groei.

2.11

Het EESC volgt de ontwikkelingen op dit terrein zeer actief, met diverse adviezen op het brede terrein van COM 488. Gezien de beperkte ruimte worden zijn adviezen hier slechts kort weergegeven, met name: over de Europese onderzoeksruimte, waarin alle thema's van COM 488 al aanwezig waren (CESE 595/2000), in het bijzonder in de paragrafen 7 „Onderzoek en technische innovatie” en 8 over de behoefte aan „Uitwisseling van medewerkers tussen onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven”.

2.12

In EESC-advies 724/2001 is gewezen op de rol van fundamenteel onderzoek in de meeste grote ontdekkingen. In het advies van het EESC over Europa en fundamenteel onderzoek (15) en de wisselwerking hiervan met toegepast onderzoek is in paragraaf 2.5 sprake van het vraagstuk van octrooien, waarin het EESC wijst op de dringende noodzaak om een systeem van „Europese” octrooien op te zetten met, net als in de VS gebeurt, een „gedoogperiode” tussen de wetenschappelijke publicatie van een ontdekking en het octrooi voor het gebruik van die ontdekking. Dit communautaire octrooi moet snel en tegen lage kosten verkrijgbaar zijn. Het EESC betreurt de vertraging in verband met taalkundige aspecten.

2.13

Het advies van het EESC over onderzoekers in de Europese Onderzoekruimte steunt het Europees Handvest voor onderzoekers (16), alsook in paragraaf 5.4 de noodzaak van uitwisselingen tussen universiteiten en bedrijfsleven. Ook deed het de aanbeveling beter gebruik te maken van deskundigen met jarenlange ervaring, in combinatie met de verenigbaarheid en erkenning van de diverse onderdelen van sociale voorzieningen en huisvesting, zodat de garantie kan worden gegeven dat het gezin niet gescheiden wordt (paragraaf 5.5.5). Zijn advies over wetenschap en technologie (17); over het zevende kaderprogramma voor onderzoek, waarvan het EESC het belang onderstreept, de financiering en de onderverdeling in subprogramma's en negen onderzoeksthema's, waarover het EESC (18) specifieke adviezen (19) heeft uitgebracht.

2.14

In het advies over concurrentievermogen en innovatie 2007-2013 (20) wijst het EESC op het belang van deelname van het MKB en van de sociale partners aan innovatie (21). Zij moeten terdege bij de zaken betrokken worden om van innovatie een succes te maken. In zijn advies in voorbereiding over het beleidskader ter versterking van de EU-industrie juicht het de benadering per bedrijfstak toe, maar herinnert het eraan dat er middelen nodig zijn voor de coördinatie, terwijl er geen begroting is, en spreekt het de hoop uit dat de kwalificaties van werknemers, een onderwerp dat bedrijfstakoverschrijdend is, de nodige aandacht zullen krijgen. Dit meer geïntegreerde industriële beleid is zeer belangrijk: de industrie „biedt werkgelegenheid aan meer dan 34 miljoen personen en vertegenwoordigt 80 % van de uitgaven van de particuliere sector in de Europese Unie aan onderzoek en ontwikkeling”.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het EESC onderschrijft met name de inspanningen van de Commissie om te komen tot een concurrerend Europees stelsel voor intellectuele eigendom, de regels voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013) en beveelt aan bijzondere aandacht te schenken aan het beheer van octrooien voor innovatie in en door de instrumenten die worden genoemd in paragraaf 2.7.

3.2

Een beter systeem voor de verspreiding van kennis is essentieel voor het concurrentievermogen. Hier dienen te worden vermeld de Contactpunten innovatie en het idee van de Commissie om vouchers te gebruiken voor MKB-bedrijven waarmee ze de diensten van consultants kunnen inkopen voor hun innovatiestrategieën. Die verspreiding zou worden bevorderd door grensoverschrijdende clusters; binnenkort zal er een mededeling worden uitgebracht over bedrijvenclusters in Europa waarin het belang van dergelijke clusters zal worden erkend. Er zal vanaf 2006 een database worden opgebouwd over clusters.

3.3

Het EESC blijft hameren op het belang van de sociale dimensie voor innovatie en op de optimale benutting van menselijk en maatschappelijk kapitaal als productiefactor van onderzoek en innovatie en hoopt dat in de volgende versie van het Oslo-handboek (OESO-Eurostat) statistieken zullen worden opgenomen die hier rekening mee houden, waaronder indicatoren voor gekwalificeerd menselijk kapitaal en voor locaties — universiteiten, overige onderwijsinstellingen en gecombineerde platforms van industrie, overheidsorganen en universiteiten — als producenten van innovatie.

3.4

Ten aanzien van staatssteun voor innovatie, die een aanzienlijk hefboomeffect zou hebben op de uitgaven van het bedrijfsleven aan onderzoek, is het EESC verheugd over de aandacht die aan het MKB wordt geschonken. Het verzoekt de Commissie het scheppen van werkgelegenheid te beschouwen als investering in onderzoek en innovatie, als de arbeidsplaatsen specifiek hierop gericht zijn. Het EESC wijst tevens op het belang van de oprichting van meer middelgrote en kleine innovatieve bedrijven („start-ups”) door gebruik te maken van instrumenten als risicokapitaal en door het Europees Investeringsfonds hierbij te betrekken.

3.5

Een belangrijke factor voor innovatie is de beschikbaarheid van gekwalificeerde mensen op alle niveaus, gelet op de in par. 2.4.5 genoemde wereldwijde concurrentie. De mededeling richt zich in het bijzonder op wetenschappelijk personeel. Er moet echter ook aandacht worden besteed aan gekwalificeerde niet-wetenschappelijke arbeidsplaatsen. Er moet tevens gewerkt worden aan een evenwicht tussen vraag en aanbod van specifieke kwaliteiten en kennis voor de verschillende sectoren. Om tot doelmatige en snelle oplossingen te komen, zou het nuttig zijn als alle sociale partners en alle betrokken stakeholders aan het proces zouden deelnemen. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan de discussie hierover aan te gaan.

3.6

Evenzo zou het met het oog op de mobiliteit nodig zijn vooruitgang te boeken met handvesten van gemeenschappelijke Europese competenties, die nodig zijn voor elke sector of elk thema, en niet te vergeten de kwalitatieve dimensie van het onderwijs (waarden, gelijke kansen). Aangezien de DG's Werkgelegenheid en Onderwijs en cultuur zich ook bezighouden met het thema „menselijk kapitaal”, is het belangrijk dat hun initiatieven voor onderzoek en innovatie in deze mededeling worden opgenomen, zodat het hele spectrum in beschouwing wordt genomen.

3.7

Het EESC verzoekt de Commissie onderzoek en innovatie te bevorderen in alle sectoren waar zulks mogelijk is: concurrentieproblemen bestaan niet alleen in de hightechsector. Het strategische beheer van de wijzigingen na een massale invoering van nieuwe technologieën in het MKB zou kunnen worden geïntegreerd in de voorgestelde acties. De deelname van de sociale partners en andere stakeholders daarin is van essentieel belang.

3.8

Het EESC onderschrijft het standpunt in het verslag Esko Aho dat bedrijven met meer dan 250 werknemers onvoldoende aandacht krijgen. Eén van de oorzaken hiervan is waarschijnlijk dat de definitie van MKB te beperkt is vergeleken met de definities die in de VS en in Japan worden gehanteerd. Het EESC acht de speciale aandacht voor financiering van innovatieve MKB-bedrijven nodig om een innovatieve Europese economie tot stand te brengen met sociale samenhang. Het is niet verrassend dat de Paxis-regio Emilia-Romagna één van de actiefste is, ondanks het feit dat andere innovatie-indicatoren in Italië minder gunstig zijn. Voorts moet de steun aan bedrijven specifiek worden afgestemd op de kenmerken van het MKB in zijn verschillende vormen (zoals coöperaties en andere gemeenschappelijk ondernemingsvormen).

3.9

Het EESC zou graag zien dat de Commissie melding maakt van acties voor onderzoek en innovatie in samenwerking met andere regio's. De Commissie kiest al voor een mondiale visie in de Trendcharts en in diverse andere initiatieven. Na Mededeling 346 van 25 juni 2001 over „de internationale dimensie van de Europese onderzoeksruimte” heeft het INCO-deel van KP6 nadrukkelijk de deelname van derde landen bevorderd, en deze lijn zou in KP7 worden voortgezet. Deze acties zouden meer onder de aandacht kunnen worden gebracht als ze als een apart onderdeel worden gepresenteerd. De rol van steden en metropolen in innovatie verdient dan ook meer aandacht.

3.10

Het EESC beveelt de Commissie aan te kijken naar de onderlinge timing van technologische investering, liberalisering en herstructurering, aangezien bedrijven, met name grotere bedrijven, rekening zullen moeten houden met veranderingen in de controle en de behoeften aan investeringen in onderzoek en innovatie (bijvoorbeeld op het gebied van energie, vervoer en netwerkindustrieën.

3.11

Bovendien waarschuwt het EESC ervoor dat het nodig zou kunnen zijn te zoeken naar het juiste evenwicht tussen bevordering van innovatie op het gebied van marketing en gezamenlijke licensing van nieuwe producten en diensten door bedrijven enerzijds en het mededingingsrecht anderzijds.

3.12

Het EESC beschouwt innovatie als een bijdrage aan een concurrerende economie met sociale samenhang en niet als een eindresultaat op zich. Hoewel het EESC beseft dat dit een opgave van formaat is, dringt het er bij de Commissie op aan statistieken te produceren en studies te bevorderen die erop gericht zijn de verbanden tussen innovatie, concurrentievermogen en sociale samenhang beter te kunnen meten en zo de resultaten helder en doeltreffend te kunnen evalueren en op overtuigende wijze aan de Europese burgers te kunnen meedelen. Zoals anderen het hebben gezegd: ontwikkel ambitieuze, technologisch gedurfde projecten die te rechtvaardigen zijn wegens hun intrinsieke sociale en politieke waarde (Dosi et al., 2005).

3.13

Bovendien verzoekt het EESC de Commissie, vanuit de perceptie van innovatie als een systeem, om haar werkzaamheden af te stemmen met die van de Europese Investeringsbank teneinde te zorgen voor synergie tussen de programma's van de EIB, het Europees Investeringsfonds, het zevende kaderprogramma voor onderzoek en het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, opdat innovatie een dynamisch en goed gestructureerd systeem wordt.

Brussel, 5 juli 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  SEC (2005) 1289, Bijlage bij document COM (2005) 488 final; Impact Assessment, waarin de Commissie de derde optie, namelijk een gemeenschappelijke aanpak, kiest.

(2)  PB C 204 van 18.7.2000.

(3)  COM (2002) 499 final.

(4)  „Samen werken aan werkgelegenheid en groei — Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie” [COM(2005) 24 final] van 2.2.2005 en „Gemeenschappelijke acties voor groei en werkgelegenheid: het communautair Lissabon-programma” [COM(2005) 330 final] van 20.7.2005.

(5)  COM(2005) 229 final en SEC(2005) 717 van 1 juni 2005 over „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” voor de bevordering van de groei en de werkgelegenheid in de informatiemaatschappij en de media. Zij richt zich hiermee zich op de bedrijfstak van de EU die verantwoordelijk is voor 40 % van de productiviteitsstijging en 25 % van de groei van het BBP in de EU.

(6)  SEC(2005)1289, Impact assessment.

(7)  Mobilisatie van publieke en particuliere middelen, fiscale voordelen, Europese structuurfondsen, toegang van het MKB tot financiering.

(8)  Partnerschappen tussen universiteiten en bedrijfsleven, innovatiecentra en onderzoeksgerichte industriële clusters, proactieve bedrijfsondersteunende diensten en innovatieve diensten.

(9)  Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2006, Brussel.

(10)  (2006/2005(INI)), 12.10.2005, analyse van COM(2005) 488 final door het Europees Parlement.

(11)  SEC(2005) 1253, bijlage bij COM(2005) 488 final, „Steps for the implementation”.

(12)  COM(2003) 226 final, par. 2.

(13)  Acht lidstaten hebben deze al ingevoerd; ze zijn goed voor 13 % van de directe investeringen in onderzoek in deze landen.

(14)  Ibid, Calderon 2001, blz. 19.

(15)  PB C 110 van 30.4.2004.

(16)  PB C 110 van 30.4.2004.

(17)  PB C 157 van 26.6.2005.

(18)  PB C 65 van 17.3.2006.

(19)  Nanotechnologie, biotechnologie, onderzoek op het gebied van gezondheid, informatietechnologie, energie-onderzoek (waaronder onderzoek naar energie door kernfusie), ruimtevaart en veiligheid.

(20)  PB C 65 van 17.3.2006.

(21)  „In Europa behoort 98 % van de ondernemingen tot het MKB. Deze ondernemingen staan in voor 55 % van de werkgelegenheid in de particuliere sector. De mogelijkheden van het MKB voor innovatie van productieprocessen, producten en diensten zijn aanzienlijk”, CESE 1485/2005, par. 1.2.


Top