EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AE1066

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Genderinstituut (COM(2005) 81 final — 2005/0017 (COD))

OJ C 24, 31.1.2006, p. 29–33 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Genderinstituut”

(COM(2005) 81 final — 2005/0017 (COD))

(2006/C 24/10)

Op 22 maart 2005 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Štechová.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 166 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen van het Comité (1)

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité bevestigt opnieuw dat het veel belang hecht aan het bereiken van een veel concretere vooruitgang op het vlak van de gelijkheid van mannen en vrouwen, zoals het heeft benadrukt in recente adviezen over dit onderwerp. (2) De gelijkheid van mannen en vrouwen (gendergelijkheid) is een beleidsprioriteit van de Europese Unie en moet dat ook blijven. Ondanks de grotere inzet van de laatste jaren op dit vlak in de EU, is het nog steeds zo dat vrouwen op de meeste terreinen benadeeld worden (3), iets waar absoluut verandering in moet komen. Ook moet er verbetering komen in de, weliswaar zeldzame, situaties waarin mannen door genderdiscriminatie getroffen worden. Hiertoe behoort ook een reeks problemen die ontstaan als gevolg van discriminatie (op basis van seksuele geaardheid, leeftijd, gezondheid, handicap, etniciteit, enz.) en die nog eens verergerd worden door een genderaspect.

1.1.1

Er is dus sprake van vele verschillende soorten genderongelijkheid die bovendien overal in de EU voorkomen. Het is absoluut noodzakelijk deze ongelijkheden te onderkennen, te documenteren, te verzamelen en te analyseren, alsmede er op Gemeenschapsniveau lering uit te trekken en er oplossingen voor te zoeken.

1.1.2

Het EESC verwelkomt daarom elk effectief hulpmiddel waarmee ervoor gezorgd kan worden dat de gelijkheid van mannen en vrouwen in de praktijk werkelijkheid wordt.

1.1.3

Het EESC steunt het voorstel tot oprichting van een Europees Genderinstituut (4) (hierna „Instituut”), want het veronderstelt dat dit instituut voor zowel de EU als de lidstaten een effectief hulpmiddel zal zijn — met een groot potentieel — bij hun inspanningen ter bevordering van gendergelijkheid, zowel op juridisch vlak als in de dagelijkse praktijk.

1.2

Het EESC onderschrijft de redenen voor de oprichting van een zelfstandig orgaan alsmede het besluit dat de oprichting van het Instituut niet mag leiden tot vervanging of verzwakking van de huidige ervaren gespecialiseerde agentschappen of van de agentschappen die op communautair niveau in oprichting zijn (5). De oprichting van het Instituut mag ook niet leiden tot een verminderde toepassing van het mainstreamingbeginsel in de instellingen van de Gemeenschap of in welk beleid of welk programma ervan dan ook. Het Comité is er echter van overtuigd dat dit beginsel door de oprichting van het Instituut juist wordt versterkt.

1.3

Het EESC is van mening dat het Instituut autoriteit zal verwerven op basis van zijn objectiviteit, neutraliteit, onafhankelijkheid en expertise en dankzij de mogelijkheid om informatie op één plek bijeen te brengen. Het Instituut maakt een kans om een belangrijk hulpmiddel te worden voor een breed scala aan gebruikers. Het zal bij een consequente toepassing van het gendermainstreamingbeginsel dienst doen als „leverancier” voor vele verschillende soorten „klanten”, van het maatschappelijk middenveld in de breedste zin van het woord, tot de besluitvormingsorganen van de EU.

1.3.1

Bovendien zal het Instituut niet alleen werkzaam zijn binnen de EU, maar eveneens in een ruimere Europese context, inclusief in het kader van de voorbereidingen voor een verdere uitbreiding van de EU, en zal het eveneens op internationaal niveau actief zijn. Zo zal het ook multiculturele verbanden en uitwisselingen helpen bevorderen.

1.4

Gezien de zeer ambitieuze doelstellingen en taken die het Instituut toebedacht worden, is het EESC van mening dat het nodig is de bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot het takenpakket (onderzoek, verspreiding van informatie, voorlichting, enz.) duidelijker te definiëren dan de Commissie dat doet. Het is noodzakelijk de doelstellingen van zowel de gegevensvergaring als het gebruik van de gegevens op een zodanige wijze te definiëren, dat het Instituut volledig zijn rol in het Europese besluitvormingsproces kan vervullen. In verband hiermee dient opgemerkt te worden dat alle communautaire organisaties afhankelijk zijn van de statistische middelen van de verschillende lidstaten. Het Instituut dient de mogelijkheid te krijgen om vanuit zijn specifieke optiek zijn licht te laten schijnen over voorgestelde projecten. Er moet aan het Instituut ook een opvoedende rol op het gebied van gendermainstreaming toebedeeld worden en het zou in de gelegenheid gesteld moeten worden zijn mening te geven over communautaire initiatieven en activiteiten op het gebied van de genderproblematiek.

1.4.1

Het EESC is van mening dat een duidelijkere omschrijving van de doelen en taken van het Instituut zal aantonen dat het om een belangrijk orgaan gaat en dat het noodzakelijk is het te laten beschikken over de middelen die nodig zijn om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken.

1.5

Het is zaak dat het Instituut een sterke morele autoriteit krijgt. Het is van essentieel belang dat de werkwijze van het Instituut transparant is en dat voor daadwerkelijk effectieve banden wordt gezorgd met de in artikel 10 (1) a) t/m c) genoemde maatschappelijke groeperingen, die over een rijke expertise en analytische ervaring beschikken op het terrein van de gelijkheid van mannen en vrouwen, en tevens een directere afspiegeling zijn van de behoeften van de EU-burgers. Het EESC beveelt met klem aan om de vertegenwoordigers van deze groeperingen van het maatschappelijk middenveld meer zetels in de raad van bestuur van het Instituut toe te bedelen (zie ook par. 3.7.2 en 3.7.3). In verband hiermee wil het EESC nogmaals wijzen op de belangrijke rol van de sociale partners op verschillende niveaus, als het gaat over de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt.

1.6

Tegelijkertijd dringt het EESC erop aan dat de vertegenwoordigers van de Europese sociale partners en de desbetreffende representatieve NGO's in de raad van bestuur dezelfde positie krijgen als de overige leden. Met andere woorden, dat zij hetzelfde stemrecht krijgen (zie ook par. 3.7.4).

1.7

Het EESC is van mening dat de voor het Instituut bestemde financiële middelen van zodanige omvang moeten zijn dat het Instituut zijn taak terdege kan vervullen, in samenwerking met andere communautaire agentschappen of programma's die ook op het gendervraagstuk ingaan, overigens zonder dat het ten koste van deze organisaties en programma's gaat.

1.8

Het voorstel voor een verordening geeft niet aan waar het Instituut gevestigd zal zijn. Het EESC doet echter de aanbeveling om één van de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden aan te wijzen als vestigingsplaats. Een aantal van deze landen heeft hier namelijk al belangstelling voor getoond. Bovendien is het van belang de organen evenwichtig over de EU te spreiden. Ook zal er aldus een directer contact mogelijk zijn met de burgers (M/V) van het uitgekozen land, zodat beter kennis genomen kan worden van hun ervaringen op het gebied van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

1.9

Het EESC is ervan overtuigd dat de samenwerking met het Instituut tot wederzijds profijt zal strekken en verklaart bij deze dat het bereid is binnen het kader van de communautaire regels met het toekomstige Instituut samen te werken.

2.   Inleiding en algemene opmerkingen

2.1

Op 8 maart 2005 heeft de Europese Commissie het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Genderinstituut” ingediend (6). In het desbetreffende persbericht (7) stond onder meer het volgende geschreven:

Het Instituut zal vormgegeven worden als een onafhankelijk kenniscentrum op Europees niveau. Het zal ten dienste van de beleidsmakers in Brussel en in de lidstaten zorgen voor de vergaring, analyse en verspreiding van zowel onderzoeksgegevens als betrouwbare en vergelijkbare informatie. Het zal voorzien zijn van een documentatiecentrum en een bibliotheek die beide openbaar toegankelijk zullen zijn.

Het Instituut zal het onderzoek en de uitwisseling van ervaringsgegevens stimuleren door ontmoetingen te organiseren tussen beleidsmakers, deskundigen en belanghebbende partijen. Het zal zich eveneens inzetten voor een vergroting van de bekendheid van genderbeleidsmaatregelen, door middel van activiteiten als conferenties, campagnes en studiebijeenkomsten. Een andere zeer belangrijke taak bestaat uit de ontwikkeling van hulpmiddelen ter ondersteuning van de toepassing van gendergelijkheid in al het communautaire beleid.

2.2

De lange periode tussen het eerste initiatief voor een Europees instituut in 1995 (8) tot aan de indiening van een voorstel voor een verordening over dit onderwerp in maart 2005, is besteed aan deskundig en politiek onderzoek. Hierdoor is het mogelijk geweest een goed afgewogen voorstel te doen.

2.3

De Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken heeft zich tijdens zijn zitting van 17 en 18 juni 2004 ondubbelzinnig uitgesproken vóór oprichting van een Europees instituut (9):

„De delegaties verleenden hun volledige steun aan het beginsel van de oprichting van een instituut, en onderstreepten daarbij het belang van een structuur die een toegevoegde waarde zou bieden zonder de huidige activiteiten op dit gebied te dupliceren. Ook werd gewezen op de noodzaak van begrotingsneutraliteit.”

De Raad geeft het Instituut de volgende bevoegdheden:

coördinatie;

centralisatie en verspreiding van informatie;

het zichtbaarder maken van het gendervraagstuk; en

het verschaffen van hulpmiddelen voor gendermainstreaming.

2.3.1

Vervolgens heeft de Europese Raad de Commissie verzocht hieromtrent een voorstel in te dienen (10).

2.4

De beslissing tot de oprichting van het Instituut is genomen na de uitbreiding van de EU met 10 nieuwe lidstaten. Het EESC is dan ook van mening dat het belangrijk is het Instituut vanaf het allereerste begin te plaatsen in de context van de uitgebreide Unie, zodat uit een breder scala aan ervaringen, situaties en knowhow geput kan worden.

2.5

In zijn recente advies „Beijing +10: evaluatie van de geboekte vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen” (11) heeft het EESC een inventarisatie gemaakt van de ontwikkelingen op het gebied van de gendergelijkheid, alsook van alle activiteiten op dit terrein in de EU. Het EESC verwijst bij deze naar dit advies en benadrukt dat dankzij de bredere toepassing van het gendermainstreamingbeginsel de behoefte aan expertise, analyses en informatie stijgt, alsmede de hieraan gestelde kwaliteitseisen. Dit alles stemt het EESC tot groot genoegen.

2.6

In de dagelijkse praktijk worden steeds meer bestaande en nieuwe problemen in de EU en in de lidstaten aan het licht gebracht, die dringend moeten worden opgelost. Aangezien de problemen rechtstreeks gerelateerd zijn aan de genderproblematiek, liggen ze op het werkterrein van het Instituut.

Het gaat hierbij om: ongelijkheid op de arbeidsmarkt, vooral voor wat betreft de segregatie van beroepen, beloningsverschillen en risico's op de arbeidsmarkt;

de carrièreontwikkeling van vrouwen en hun toegang tot hogere en leidinggevende functies, alsmede het monitoren van vrouwen in hogere en leidinggevende functies;

het op elkaar afstemmen van werk en privé-leven;

de toegang tot levenslang leren en monitoring van de verhoging van de beroepskwalificaties bij vrouwen;

demografische ontwikkelingen in de EU;

handel in vrouwen (en kinderen) en hun uitbuiting met seksueel oogmerk;

alle vormen van gendergebonden geweld;

onvoldoende deelname van vrouwen aan het besluitvormingsproces;

een algemeen gebrek aan bewustzijn met betrekking tot het gendervraagstuk en een nog steeds onvoldoende toepassing van het gendermainstreamingbeginsel;

de stereotype weergave van de rollen van mannen en vrouwen (in het onderwijs, de media, het openbare leven en op de werkvloer);

een onvoldoende bewustzijn bij vrouwen zelf over de positie die zij in de maatschappij zouden kunnen innemen;

interculturele problemen;

gelijkheid van mannen en vrouwen bij verschillende instellingen, organen en organisaties, met inbegrip van de middenveldorganisaties;

enz.

2.6.1

Het EESC heeft al eerder meer in detail gewezen op een groot aantal gebieden waarop optreden vereist is, en wel in zijn advies „Beijing +10”. Het verwijst hierbij naar dit advies (12)

2.7

Zoals hiervoor reeds werd benadrukt is het EESC zich ervan bewust dat het gendermainstreamingbeginsel een steeds bredere toepassing vindt, en dat het zich steeds verder ontwikkelt. Om die reden is het EESC het ermee eens dat de bundeling van de inspanningen van de lidstaten en de betrokken partijen uit het maatschappelijk middenveld, ter ondersteuning van de communautaire instellingen, een taak is die toegewezen dient te worden aan een zelfstandige instantie. Dit zal bijdragen aan het bereiken van een synergie-effect. Verder is het EESC van mening dat erop dient te worden toegezien dat het Instituut en de communautaire agentschappen elkaar wederzijds aanvullen, en dat het gendermainstreamingbeginsel verder zal worden ontwikkeld in het kader van de agentschappen, in nauwe samenwerking met het toekomstige instituut. Samenwerking met institutionele mechanismen ter bevordering van de gendergelijkheid dient eveneens de regel te worden.

2.8

Het EESC wijst erop dat er met de oprichting van het Instituut weliswaar vooruitgang wordt geboekt, maar dat dit niet betekent dat er geen verdere maatregelen nodig zouden zijn om nog meer vorderingen op het vlak van gelijke kansen te maken, of om de in documenten van de Gemeenschap opgenomen doelstellingen te realiseren. Het is van het allergrootste belang dat het Instituut zich actief inzet voor de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen ter ondersteuning van de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid.

2.9

Het EESC is voorstander van de oprichting van het Instituut. Wel moet het Instituut een zo positief mogelijke respons krijgen bij het maatschappelijk middenveld, zowel op Europees, nationaal als lokaal niveau. Want zonder deze steun zal het Instituut geen goede start kunnen maken. Het is dus van belang dat alle benodigde middelen voor dit nieuwe instituut ingezet worden, zodat het geloofwaardigheid en vertrouwen krijgt. Op die manier zal het Instituut zijn activiteiten op succesvolle wijze kunnen ontplooien en de belangstelling kunnen wekken die hem toekomt.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het EESC stemt in met de rechtsgrondslag voor de oprichting van het Instituut, namelijk artikel 141, lid 3, en artikel 13, lid 2 van het EG-Verdrag. Het gaat akkoord met de in de preambule gegeven overwegingen, welke tevens de toepassing van artikel 5 van het Verdrag verklaren.

3.2

Het EESC beaamt dat de beoogde samenwerking met bestaande structuren, zoals stichtingen en andere organen, in overeenstemming is met de wens van de Raad mogelijke overlappingen uit te sluiten. Het EESC is van mening dat Overweging nr. 12 impliciet verwijst naar andere instellingen en instanties die werkzaam zijn binnen de EU, zoals bijvoorbeeld Eurostat. Het EESC verwijst naar de mededeling van de Commissie omtrent de schepping van een kader voor Europese regelgevende agentschappen (13) en naar het interinstitutioneel ontwerpakkoord met betrekking tot de schepping van een kader voor Europese regelgevende agentschappen (14) en het neemt er nota van dat de plaats van het Instituut binnen het geheel van bestaande instellingen eveneens in deze context gedefinieerd zal worden.

3.3

Het EESC wijst erop dat de naam van het Instituut (artikel 1) in het Engels, „European Institute for Gender Equality”, zeer treffend de missie ervan weergeeft en daarmee een zo breed mogelijke connotatie oproept (ethisch, moreel, esthetisch, seksueel, enz.). Zoals in de praktijk reeds is gebleken, heeft het woord „gender” in een aantal EU-talen geen precies equivalent. Om die reden zou in die talen een naam gekozen moeten worden die zo dicht mogelijk bij het origineel staat.

3.4

Wat de doelstellingen van het Instituut betreft, is het EESC van mening dat er in artikel 2 een duidelijkere verwijzing moet komen naar de invoering van het gendermainstreamingbeginsel.

3.4.1

Het EESC is verder van mening dat het Instituut belast dient te worden met de ondersteuning van werkgevers-, werknemers- en andere middenveldorganisaties bij hun activiteiten op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen. Deze doelstelling dient duidelijk vermeld te worden en er dient steeds rekening mee te worden gehouden.

3.5

Het EESC is van mening dat de in artikel 3 omschreven taken even belangrijk zijn als de doelstellingen. De taken dienen aangevuld te worden, zoals reeds opgemerkt in par. 1.4 van dit advies.

3.5.1

Het EESC verzoekt om een expliciete vermelding van de sociale partners in artikel 3, lid 1 a). In verband hiermee herinnert het Comité eraan dat de Europese sociale partners recentelijk een raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen hebben aangenomen.

3.5.2

Het EESC benadrukt dat indien het Instituut regelmatig naar buiten treedt, en dat vaker dan alleen bij de presentatie van het jaarverslag, het beduidend makkelijker zal zijn de toegevoegde waarde ervan aan te tonen. Deze naar buiten gerichte activiteiten dienen bij te dragen aan de doelstellingen zoals die bijvoorbeeld voortvloeien uit de raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen. Behalve het jaarrapport zou het Instituut onder meer ook zijn werkprogramma dienen te publiceren (artikel 3, lid 1e).

3.5.3

De vraagstukken waar het Instituut zich mee bezig zal houden, zullen bovendien geschikte werkmethoden vereisen. Deze dienen zich aan te passen aan de verschillende soorten genderongelijkheid en –discriminatie, gebruik makend van bijvoorbeeld vergelijkende methodes (benchmarking), casestudies, verticale (sectorale) gegevensverzameling, gender budgeting, monitoring, enz. Hierbij zal het Instituut uiteraard samen dienen te werken met gespecialiseerde agentschappen en instituten.

3.5.4

In hetzelfde artikel staat in lid 1 d) vermeld dat het Instituut onderzoek verricht in „Europa”. Naar de mening van het EESC wordt hiermee verwezen naar een bredere werking in het kader van de EER, van de toekomstige uitbreiding en van de Raad van Europa.

3.5.5

Het EESC zou graag zien dat in artikel 3, lid 1 g), overeenkomstig de in artikel 2 genoemde doelstellingen, en in overeenstemming met de preambule, het nationaal of het regionaal niveau toegevoegd wordt. Hierdoor zal het mogelijk zijn verdere belanghebbenden die een rol kunnen spelen in het vergroten van het bewustzijn met betrekking tot gendergelijkheid bij het grote publiek, zoals bijvoorbeeld decentrale overheden, bij het geheel te betrekken.

3.6

Het EESC onderschrijft de intentie om het Instituut onafhankelijk te maken van nationale organen en het maatschappelijk middenveld (artikel 5). Het EESC is echter van mening dat het Instituut eveneens onafhankelijk dient te zijn van de communautaire instellingen en organen, zodat het deze op een objectievere wijze kan benaderen. Mede om die reden, d.w.z. ter verhoging van de onafhankelijkheid van het Instituut, stelt het EESC voor om het aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in de raad van bestuur uit te breiden.

3.6.1

Het EESC onderschrijft het principe van een vrije en onafhankelijke manier van samenwerking tussen het Instituut en instellingen in de lidstaten. Het is van mening dat het goed zou zijn de leden van het adviesforum te belasten met de verantwoordelijkheid voor de tijdige ontvangst en levering van informatie (zie par. 3.8.2). In deze context zou het een geschikte taak kunnen zijn voor de instellingen die in het kader van de richtlijn ter herziening van de richtlijnen gelijke kansen (15) in de lidstaten actief dienen te zijn.

3.7

Wat de organen van het Instituut betreft, waardeert het EESC de inspanningen die gedaan worden om van de raad van bestuur een operationeel orgaan te maken dat op een zodanige efficiënte wijze het Instituut bestuurt, dat het in staat is flexibel te reageren op veranderingen en op de vraag naar diensten.

3.7.1

Het EESC is echter van mening dat de Commissie de leden van de raad van bestuur die de eerdergenoemde groeperingen vertegenwoordigen slechts zou mogen benoemen op voordracht van de vermelde organisaties. Dat zou in artikel 10 opgenomen moeten worden.

3.7.2

Het EESC wijst er met nadruk op dat er een effectieve en duidelijke vertegenwoordiging nodig is van de Europese sociale partners en hun organisaties op communautair niveau, die er volgens de bewoording van de richtlijn een gerechtvaardigd belang bij hebben een bijdrage te leveren aan zowel de strijd tegen discriminatie op grond van geslacht als de strijd voor een gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Dit alles om ervoor te zorgen dat de raad van bestuur adequaat op gesignaleerde behoeften kan reageren, d.w.z. dat deze zijn verplichtingen richting de Europese Commissie en de lidstaten kan nakomen, waarbij hij tegelijkertijd feedback vanuit het maatschappelijk middenveld krijgt. Bovendien bestaat er geen enkele rechtvaardiging voor het feit dat zo'n vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld niet voorgesteld wordt. Aangezien — in tegenstelling tot de tripartiete organen van de Gemeenschap — het nationaal niveau van de sociale partners niet in het Instituut vertegenwoordigd zal zijn, is het wenselijk ten minste op deze manier een actieve deelname van de sociale partners en de betreffende niet-gouvernementele organisaties te garanderen.

3.7.3

Het EESC dringt er om die reden met klem op aan dat het aantal leden van de raad van bestuur uitgebreid wordt. Het Comité is van mening dat een vergroting van het aantal vertegenwoordigers tot een aantal van zes per betrokken partij (Raad, Commissie, sociale partners en desbetreffende NGO's op communautair niveau) gewenst is, hetgeen tegelijkertijd de in artikel 10 (1) a) t/m c) genoemde organisaties de kans geeft onder de kandidaten een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen te bewerkstelligen. Dit betekent dat elk van de drie genoemde groepen twee zetels krijgt.

3.7.4

Evenmin wordt er een rechtvaardiging gegeven voor het feit dat de vertegenwoordigers van de sociale partners en NGO's geen stemrecht krijgen. Om de onafhankelijkheid, autonomie en objectiviteit van het Instituut beter te kunnen waarborgen, verzoekt het EESC de Commissie om in de tekst op te nemen dat elke vertegenwoordiger van werkgevers- en werknemersorganisaties en de desbetreffende NGO's volwaardig stemrecht krijgt. Dit is in overeenstemming met lid 4, waarin staat dat „Ieder lid van de raad van bestuur, of bij afwezigheid diens plaatsvervanger, één stem” heeft.

3.7.5

Het EESC is van oordeel dat de directeuren van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk, het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding en het Europees Bureau voor de grondrechten, een eventueel directe mogelijkheid zouden moeten krijgen om als waarnemers deel te nemen aan vergaderingen van de raad van bestuur van het Instituut (artikel 10, lid 11). De directeur van het Instituut zou op zijn beurt de mogelijkheid moeten krijgen deel te nemen aan vergaderingen van de genoemde instellingen (op basis van een volmacht van de raad van bestuur of op basis van een memorandum van overeenstemming).

3.8

Het EESC is het ermee eens dat de taak van het adviesforum eruit zal bestaan de lidstaten de mogelijkheid te bieden relevante organen bij het geheel te betrekken, alsmede een netwerk van deskundigen te creëren. Het adviesforum krijgt overeenkomstig artikel 12 geen zeggenschap binnen het Instituut. Om die reden is het overbodig te vermelden dat de drie leden die de betrokken partijen op Europees niveau vertegenwoordigen, geen stemrecht bezitten. Ook rijst zo de vraag waarom zij door de Commissie benoemd worden. Het zou juist wenselijk zijn hen rechtstreeks te laten benoemen door de in artikel 10 (1) a) t/m c) genoemde organisaties.

3.8.1

Er moet gezocht worden naar een manier waarop een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen gewaarborgd kan worden.

3.8.2

Zoals reeds in par. 3.6.1 gesteld werd, zou het nuttig zijn de leden van het adviesforum verantwoordelijk te stellen voor de organisatie van samenwerkingsverbanden tussen instellingen in hun landen aan de ene kant en het Instituut aan de andere kant (artikel 12, lid 4).

3.9

Het EESC heeft bezwaren tegen de voor het Instituut voorgestelde financiering. In de geciteerde verklaring van de Raad (par. 2.3 van dit advies) neemt het EESC tegenstrijdige aanwijzingen waar: enerzijds de opdracht om toegevoegde waarde te creëren, m.a.w. om veeleisende taken te vervullen, en anderzijds de opdracht om begrotingsneutraliteit te garanderen.

3.9.1

Algemeen wordt ervan uitgegaan dat de financiering van het Instituut gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht op de financiering van het PROGRESS-programma. In punt 3.6 van de toelichting bij de ontwerpverordening staat dat „de activiteiten van het Instituut zullen verschillen van de gendergelijkheidsactiviteiten van het PROGRESS-programma (2007-2013)”. Het EESC ziet hierin een argument ter ondersteuning van de standpunten in zijn advies over het PROGRESS-programma:

„Het EESC pleit er in dit verband dan ook voor, de voor het genderinstituut uitgetrokken middelen bij het opstellen van het algemene financiële kader voor Progress — anders dan in dit ontwerpbesluit het geval is — niet in mindering te brengen op de Progress-begroting, maar er een aparte begroting voor op te stellen.” (16)

3.9.2

Het EESC doet daarom de aanbeveling om tijdens de onderhandelingen over de financiële vooruitzichten van de EU rekening te houden met de omvang van de voor het functioneren van het Instituut en voor het bereiken van goede resultaten noodzakelijke financiële middelen. Het adviseert tevens om deze middelen, op z'n minst gaandeweg, op een zodanige manier toe te wijzen dat het Instituut aan de gestelde vereisten kan voldoen, dus dankzij een solide financiële en juridische basis.

3.9.3

Het EESC gaat ervan uit dat de concentratie van het werk op het gebied van gendergelijkheid op één plek zal leiden tot besparingen op communautair en nationaal niveau. De voorlopige begroting van het PROGRESS-programma zou om die reden niet met dit bedrag moeten worden verminderd, maar ingeval besloten wordt het Instituut geen eigen financiële middelen te geven, juist ermee moeten worden verhoogd.

3.9.4

De oprichting van het Instituut mag onder geen beding een voorwendsel zijn voor een verlaging van de financiële middelen van andere instellingen die zich eveneens bezighouden met vraagstukken op het vlak van gelijke kansen, zoals bijvoorbeeld de Stichting van Dublin.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Alle in dit document genoemde betrekkingen en/of functies zijn M/V.

(2)  Advies van het EESC over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van organisaties die op Europees niveau op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen actief zijn” (10-12-2003), rapporteur mevrouw Wahrolin, PB C 80 van 30-3-2004.

Advies van het EESC over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten” (3-6-2004), rapporteur mevrouw Carroll, PB C 241 van 28-9-2004.

Advies van het EESC over de „Herschikking van de richtlijnen over gelijke behandeling van mannen en vrouwen”, rapporteur mevrouw Sharma (15-12-2004), CESE 1641/2004;

Advies van het EESC over „10 jaar na Beijing: vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen”(9-2-2005), rapporteur mevrouw Florio, C 221, 8-9-2005.

(3)  COM(2005) 44.

(4)  Deze naam stemt niet overeen met de officiële Tsjechische vertaling – zie de opmerking m.b.t. de naam van het instituut in par. 3.3.

(5)  Stichting van Dublin, agentschap in Bilbao, CEDEFOP, Bureau voor de grondrechten.

(6)  Zie voetnoot 4, m.b.t. par. 3.3.

(7)  Perscommuniqué van de Europese Commissie IP/05/266, 8-3-2005, slechts in het Engels, Frans en Duits gepubliceerd.

(8)  „Rôle d'un future Institut européen du genre” (De rol van een toekomstig Europees genderinstituut), studie in opdracht van het Europees Parlement, eindrapport, 15-6-2004.

(9)  Raad van de Europese Unie, perscommuniqué 9507/04, 1/2-6-2004, slechts in het Engels, Frans en Duits gepubliceerd.

(10)  Europese Raad van 17 en 18-6-2004, conclusies van het voorzitterschap, paragraaf 43, 9.

(11)  Rapporteur: mevrouw Florio, par. 4., C221, 8-9-2005.

(12)  Rapporteur: mevrouw Florio, par. 6. Conclusies en aanbevelingen, C221, 8-9-2005.

(13)  COM(2002) 718, 11-12-2002.

(14)  COM(2005) 59, 25-2-2005.

(15)  COM(2004) 274, 21-4-2004.

(16)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — PROGRESS” (6-4-2005), rapporteur de heer Greif, (PB C 255 van 14.10.2005, blz. 39).


Top