EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004IE1206

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „In het vooruitzicht van het Zevende Kaderprogramma voor O&TO: de noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen - De kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften”

OJ C 74, 23.3.2005, p. 44–54 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
OJ C 74, 23.3.2005, p. 20–28 (MT)

23.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „In het vooruitzicht van het Zevende Kaderprogramma voor O&TO: de noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen - De kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften”

(2005/C 74/09)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité besloot op 29 januari 2004 om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het thema: „In het vooruitzicht van het Zevende Kaderprogramma voor O&TO: de noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen - De kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften”.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 juli 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Heinisch.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2004 gehouden 411e zitting (vergadering van 15 september 2004) onderstaand advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en één stem tegen, bij twee onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

In het licht van de huidige demografische veranderingen en de daaraan verbonden kansen en risico's voor de kwaliteit van het bestaan van het groeiende aantal ouderen in Europa dringt het EESC erop aan om:

(a)

in het zevende kaderprogramma voor O&TO een prioritaire actie t.a.v. deze thematiek op te nemen; en

(b)

begeleidende maatregelen te nemen om de grondslag te leggen voor een besluitvorming waardoor zowel op Europees als op nationaal niveau tijdig plannen kunnen worden gemaakt, besluiten kunnen worden genomen en beleid kan worden uitgevoerd.

Motivering:

Als het gaat over de thema's „ouderen” en „ouderdom” hangen biologische, psychologische, sociale, culturele, technologische, economische en organisatorische factoren nauw met elkaar samen. Daarbij komt dat mensen altijd ouder worden in een concrete ruimtelijke en maatschappelijke context, die in Europa bovendien wordt gekenmerkt door grote geografische en culturele tegenstellingen en verschillen in sociale structuur. Deze beide aspecten - de vele dimensies van het ouder worden en de uiteenlopende randvoorwaarden waaronder dat gebeurt - komen in de huidige onderzoeksprogramma's onvoldoende tot hun recht. Derhalve is breed en langdurig onderzoek vereist. Alleen daarmee kan de basis worden gelegd die nodig is voor beleids- en besluitvorming op de meest uiteenlopende maatschappelijke gebieden en alle bestuursniveaus, met betrekking tot de veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking.

Ad (a): er is vooral behoefte aan onderzoek

naar het economisch en financieel beleid (par. 4.1);

op het gebied van werk en werkgelegenheid (par. 4.2);

naar het dagelijks leven van ouderen (par. 4.3);

naar de sociaalruimtelijke aspecten van de vergrijzing van de samenleving (par. 4.4);

op het gebied van levenslang leren (par. 4.5);

naar manieren om gezond te blijven en naar zorgbehoevendheid (par. 4.6);

op het gebied van de nieuwe technologieën (par. 4.7);

naar de verwerking, koppeling en aanvulling van bestaande gegevensbestanden (par. 4.8).

De vele dimensies van het ouder worden en de uiteenlopende culturele, economische en sociale randvoorwaarden waaronder dat gebeurt, vereisen dat onderzoek op dit gebied een multi- en interdisciplinair karakter heeft en zich over de lange termijn uitstrekt.

Ad (b): in het bijzonder zijn onderstaande begeleidende maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat artikel 85 uit de Europese grondwet wordt nageleefd. Volgens dat artikel hebben alle ouderen in de EU het recht om een waardig leven te leiden en actief aan het maatschappelijk leven en besluitvormingsprocessen deel te nemen.

toepassing van de „open-coördinatiemethode”, teneinde overal op dezelfde manier om te gaan met de indicatoren voor het meten van de kwaliteit van het bestaan van ouderen in de lidstaten, één overzicht van die indicatoren op te stellen, mogelijkheden voor de uitwisseling van ervaringen te creëren, de lidstaten de kans te geven om elkaars beleid te vergelijken en van elkaar te leren, het overleg tussen vertegenwoordigers van de georganiseerde civiele samenleving en de bevoegde directoraten-generaal van de Commissie te bevorderen en overeenstemming te bereiken over gemeenschappelijke waarden t.a.v. de vergrijzende samenleving.

oprichting van een gemeenschappelijke waarnemingspost (European Observatory), die op zijn beurt een Europees Agentschap voor Ouderen moet gaan oprichten evenals een databank voor de schepping, bundeling en overdracht van kennis, voor de verbetering van de open-coördinatiemethode en voor de formulering van vanuit praktisch en beleidsoogpunt relevante conclusies.

oprichting in het EESC van een categorie „Vergrijzende samenleving”.

organisatie van workshops en conferenties om de kennis over de huidige demografische veranderingen te vergroten, op de noodzaak van snelle preventieve en begeleidende maatregelen te wijzen, het publiek van het belang van deze problemen te doordringen, zoveel mogelijk bekendheid aan onderzoeksresultaten te geven en de uitwisseling van ervaringen tussen de oude en de nieuwe lidstaten te stimuleren.

Doel:

Vergaring van veel (basis)kennis op de meest uiteenlopende terreinen

teneinde beleidsmaatregelen te kunnen nemen om de kwaliteit van het bestaan van de huidige en toekomstige generaties ouderen in stand te houden en zo nodig te verhogen;

ter bevordering van de economische ontwikkeling in de EU en ter versterking van de concurrentiepositie van Europa in het licht van de mogelijkheden die demografische veranderingen met zich meebrengen.

2.   Inleiding

2.1

De demografische verandering die de bevolkingsstructuur van Europa heeft ondergaan, is tegelijkertijd een groot historisch succes én een probleem van deze tijd. Nooit eerder konden hele generaties er terecht van uitgaan dat ze waarschijnlijk van een langdurige oude dag kunnen gaan genieten. Deze nieuwe extra levensfase biedt de kans om daaraan op uiteenlopende positieve manieren invulling te geven, maar brengt voor de betrokkenen zelf en de samenleving als geheel ook nieuwe verplichtingen met zich mee. In de meeste Europese landen beschikken veel ouderen over voldoende inkomen en de noodzakelijke lichamelijke en verstandelijke vermogens om aan hun extra levensjaren zelfstandig een bevredigende invulling te geven. Daaruit vloeien nieuwe mogelijkheden voor economische en maatschappelijke ontwikkeling voort. Naarmate mensen ouder worden, neemt echter het risico toe dat hun lichamelijke, zintuiglijke en verstandelijke vaardigheden minder groot worden, wat ten koste gaat van de mogelijkheden om zelfstandig te functioneren. Daarnaast hebben bepaalde groepen uit de bevolking onvoldoende geld, persoonlijke vaardigheden en sociale contacten om de laatste fase van hun leven in waardigheid te kunnen doorbrengen. Het betreft hier met name veel alleenstaande vrouwen. Tussen de Europese landen bestaan in dat opzicht grote verschillen, maar de veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking noopt overal tot een herverdeling van de beschikbare middelen en een aanpassing van de gezondheidszorg en sociale-zekerheidsstelsels. De vergrijzing van de bevolking gaat alle lidstaten van de Europese Unie aan, ook al gaat dat proces niet overal even snel. De toenmalig voorzitter van het EESC schreef in zijn verslag over de activiteiten van het EESC in de periode 2000-2002 (blz. 44):

2.2

„In een ander advies heeft het Comité de aandacht gevestigd op zorgwekkende demografische vooruitzichten, met name op het gebied van werkgelegenheid, volksgezondheid en pensioenstelsels.”

2.3

Deze ontwikkeling ligt ten grondslag aan onderhavig initiatiefadvies over de noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen in het licht van de kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften. Doel van dit advies is te bewerkstelligen dat in het zevende Kaderprogramma voor O&TO een prioritaire actie t.a.v. demografische veranderingen wordt opgenomen. Als wordt gesproken over demografische veranderingen spelen twee verschillende, maar nauw met elkaar verbonden aspecten een rol. Enerzijds de veranderende bevolkingssamenstelling op zich, die wordt veroorzaakt door het teruglopende geboortecijfer, daarmee gepaard gaande veranderingen in de samenstelling van gezinnen en een steeds langere gemiddelde levensduur. Anderzijds ouder worden en de „oude dag” als op zichzelf staande levensfase, die veel mogelijkheden biedt voor sociale, culturele, organisatorische, technologische en economische vernieuwingen, maar ook risico's met zich meebrengt. Op beide gebieden is onderzoek noodzakelijk, niet alleen naar de maatschappelijke gevolgen van die ontwikkelingen en de daaruit voortvloeiende behoefte aan beleid (macroniveau), maar ook naar de gevolgen van die ontwikkelingen voor de levensomstandigheden van ouderen en de daaruit voortvloeiende noodzaak hun een behoorlijke kwaliteit van het bestaan te garanderen, waarbij steeds moet worden gelet op verschillen tussen de levenssituatie van mannen en van vrouwen (microniveau).

3.   Achtergrond en motivering van het initiatiefadvies

3.1

De huidige demografische ontwikkelingen zijn historisch gezien uniek en leiden tot veranderingen in de samenstelling van de bevolking en in de structuur van de samenleving. Daarom bestaat er een grote behoefte aan kennis waarmee de maatschappelijke gevolgen van deze veranderingen kunnen worden beoordeeld en aan de hand waarvan op nationaal en Europees niveau de grondslag kan worden gelegd voor een besluitvorming waardoor tijdig plannen kunnen worden gemaakt, besluiten kunnen worden genomen en beleid kan worden uitgevoerd. Eerdere adviezen van het EESC en Mededelingen van de Commissie over o.m. werkgelegenheidsbeleid (1), sociale integratie (2), gezondheidszorg en levenslang leren (3) hebben dezelfde strekking.

3.2

Kennis is ook een voorwaarde voor sociale, culturele, organisatorische, economische en technologische vernieuwingen, waarmee de levensomstandigheden van ouderen op peil kunnen worden gehouden en de gezondheidszorg en socialezekerheidsstelsels kunnen worden ontlast. Vooral het snel groeiende aantal hoogbejaarden en de - deels daarmee samenhangende - ontwikkeling dat ouderen en hoogbejaarden naast elkaar leven, maken dat ook geheel nieuwe beroepen en vormen van dienstverlening noodzakelijk worden.

3.3

De projecten die in het kader van prioritaire actie 6 „Vergrijzing van de bevolking” uit het Vijfde Kaderprogramma voor O&TO via het thematische programma „Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen” werden gesubsidieerd, leverden reeds een aantal op zich staande resultaten op in verband met de hier centraal staande thematiek. Het DG Onderzoek heeft onlangs een tussentijds verslag uitgebracht over de inzichten en ervaringen die met deze prioritaire actie zijn opgedaan. De levensomstandigheden van ouderen en gehandicapten kunnen ook worden verbeterd door de uitkomsten van de projecten uit het telematicaprogramma in praktijk te brengen. De veelomvattende benadering zoals die eind jaren negentig in dit programma centraal stond, is echter nog geen gemeengoed geworden.

3.4

In het Zesde Kaderprogramma voor O&TO wordt de steun voor onderzoek naar de vergrijzing van de bevolking en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen zelf en de samenleving als geheel slechts voortgezet in een gering aantal secundaire deelgebieden van prioriteit 1 „Biowetenschappen, genomica en biotechnologie voor de gezondheid”, prioriteit 2 „Technologieën voor de informatiemaatschappij”, prioriteit 7 „Burgers en governance in een kennismaatschappij” en prioriteit 8 „OO in het kader van ondersteunend beleid en anticiperen op wetenschappelijke en technologische behoeften”, alsook in ERA-NET.

3.4.1

Vooral de momenteel onder prioriteit 8 lopende projecten op het gebied van demografische vooruitzichten en de kosten van en uitgaven voor de gezondheidszorg in het licht van de vergrijzing zullen waarschijnlijk voor het beleid relevante inzichten gaan opleveren. Een bijzondere strategische doelstelling van het IST-programma is de bevordering van de integratie van ouderen en gehandicapten in de informatiemaatschappij. Op dit gebied hebben de projecten reeds een aantal nuttige uitkomsten opgeleverd en loopt een reeks veelbelovende projecten met grote consortia en het bedrijfsleven. Er moet echter nog veel worden gedaan om alle hiaten op te vullen. „Vergrijzing van de bevolking” is echter geen aparte prioriteit meer.

3.5

Zeer waarschijnlijk leiden de in het kader van het Vijfde en Zesde Kaderprogramma voor O&TO gesubsidieerde, geneeskundig-biologisch getinte projecten tot veel nieuwe kennis over fysiologische en biologische verouderingsprocessen, de bestrijding van ziekten en manieren waarop de lichamelijke gezondheid kan worden verbeterd en in stand gehouden.

3.6

Het staat buiten kijf dat dit soort bevindingen belangrijk is. Met onderzoeksresultaten alleen kunnen de problemen van ouderen echter niet worden opgelost en kan evenmin worden tegemoetgekomen aan de maatschappelijke taken die zich weldra in heel Europa zullen aandienen als gevolg van het groeiend aantal oudere en vooral hoogbejaarde mensen. Vanwege de vrij lage geboortecijfers is het percentage jongeren (<20 jaar) tussen 1960 en 2001 teruggelopen van 32 % naar 23 % van de totale bevolking in de EU. In dezelfde periode is het percentage ouderen (>60 jaar) gestegen van 16 % naar 22 %. De afhankelijkheidsratio van ouderen, d.w.z. de verhouding tussen het aantal mensen van 60 jaar en ouder en het aantal mensen tussen de 20 en 60 jaar, liep in deze periode op van 29,5 % naar 38,9 %. De komende jaren zal het percentage ouderen verder toenemen - gezien het lage geboortecijfer van de laatste drie decennia - en in 2020 27 % van de bevolking bedragen. Dan zal dus meer dan een kwart van alle Europese burgers 60 jaar of ouder zijn (4). Ook het aantal hoogbejaarden zal tegen die tijd fors zijn gestegen (zie ook par. 4.5.1). Omdat de vergrijzing van de bevolking op zeer veel en de meest uiteenlopende maatschappelijke gebieden consequenties heeft, waarvan de omvang echter nog helemaal niet is te overzien, dient het onderzoek naar de vergrijzing ontegenzeglijk te worden verbreed. Ouder worden is niet alleen een biologisch proces, maar een uit vele facetten bestaande, jarenlange ontwikkeling. Derhalve moet ook het onderzoek daarnaar zich over de lange termijn uitstrekken en multi- en interdisciplinair van aard zijn. Doel van dat onderzoek mag niet alleen zijn de gezondheid te verbeteren en de gemiddelde levensduur te verlengen. Veeleer dient verbetering van de levensomstandigheden van ouderen in de extra jaren die zij kunnen leven, in het onderzoek centraal te staan.

3.7

Om die reden zou in het Zevende Kaderprogramma voor O&TO een prioritaire actie t.a.v. de uitdagingen waarvoor de huidige demografische omwenteling de EU stelt, moeten worden opgenomen. Daarmee zou het bestaande, vooral geneeskundig-biologisch getinte onderzoek moeten worden aangevuld met sociaal- en gedragswetenschappelijke, culturele, sociaal-economische en een op levenslange preventie gerichte doelstellingen. Dergelijk veelomvattend onderzoek zou moeten bestaan uit fundamenteel én toegepast OT&O (5). Daarbij zouden bovendien de meest representatieve Europese ouderenorganisaties moeten worden betrokken, zoals ook wordt aanbevolen in het 2e Internationaal Actieplan over Vergrijzing, dat tijdens de Tweede Wereldassemblee over Vergrijzing in april 2002 te Madrid werd aangenomen, en in de door de UNECE tijdens de ministerconferentie van september 2002 te Berlijn goedgekeurde strategie. Gezien de lange en ingewikkelde politieke besluitvormingsprocessen in dit verband is ondersteuning van dat hierboven beschreven veelomvattend onderzoek zeer dringend geboden. In de volgende paragrafen wordt voor een aantal beleidsterreinen nader ingegaan op de noodzaak van onderzoek op tal van gebieden.

4.   De noodzaak van onderzoek

In onderhavig initiatiefadvies staat vooral de noodzaak van onderzoek centraal die in het kader van de huidige demografische omwenteling bestaat met het oog op een kwalitatief goed leven en een behoorlijke oude dag voor de Europese burgers. Daarbij dient de aandacht uit te gaan naar het verouderingsproces en de levensomstandigheden van ouderen, die in Europa per land zeer van elkaar kunnen verschillen, en naar de geldende maatschappelijke randvoorwaarden, die van land tot land ook erg kunnen uiteenlopen.

Van het grote aantal beleidsterreinen waarop de vergrijzing consequenties heeft, worden hier alleen die gebieden besproken waar de behoefte aan innovatie en dus aan multidisciplinair onderzoek het grootst is.

4.1   De noodzaak van onderzoek naar economisch en financieel beleid

4.1.1

Een eerste belangrijk aspect dat in het Zesde Kaderprogramma voor O&TO te weinig aandacht krijgt, is de sociaal-economische kant van de gevolgen van de huidige demografische omwenteling, die volgens analyses van het DG Economische en financiële zaken ingrijpend zullen zijn. Om die reden is degelijke basiskennis vereist aan de hand waarvan gegevens over inkomen en werkgelegenheid kunnen worden gekoppeld aan gegevens over gezondheid en sociaal gedrag. Voor gefundeerde prognoses moet continu en gedurende lange tijd cijfermateriaal worden verzameld (goede voorbeelden in dit verband zijn de Engelse „Longitudinal Study of Ageing” [ELSA] m.b.t. gezondheid en de Amerikaanse „Retirement Survey” [HRS]). De volgende onderzoeksvragen dienen zich aan:

Demografische prognoses bieden zeer weinig zekerheid, terwijl politici op het gebied van gezondheidszorg, sociale zekerheid en ouderdomsvoorzieningen concreet beleid moeten uitstippelen. Welke gegevens zijn nodig en moeten worden verzameld ter ondersteuning van dergelijk beleid?

Welke invloed heeft de vergrijzing op bestedingen en spaargedrag van de bevolking? Welke gedragspatronen zijn in dit opzicht te verwachten en welk gedrag is het meest aangewezen gezien de langere gemiddelde levensduur?

Welk verband bestaat er tussen een vergrijzende bevolking en productiviteit? Welke consequenties heeft de vergrijzing voor productiviteit, innovatievermogen en ondernemerschap?

Hoe dienen alle mogelijkheden die de demografische omwenteling biedt op het gebied van nieuwe producten en diensten, te worden benut, zodat de huidige en toekomstige generaties ouderen daar baat bij hebben en tegelijkertijd de economische ontwikkeling in de EU (met als sleutelwoord „kenniseconomie”) wordt bevorderd?

Hoe zullen toekomstige generaties ouderen, die voor het merendeel gezonder, hoger opgeleid en mobieler zullen zijn dan de huidige ouderen, maar waarvan de levensomstandigheden vooral in de zwakkere sociale milieus dreigen te verslechteren, zich economisch gaan gedragen? (zie ook de parr. 4.2.1 en 4.3.6)

4.2   De noodzaak van onderzoek naar werk en werkgelegenheid

4.2.1

De veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking en de daardoor noodzakelijke herverdeling van schaarse middelen, waarvan het aanbod de demografische verandering niet kan volgen, maakt het in de toekomst voor het bedrijfsleven, sociale zekerheidsinstanties en de vergrijzende bevolking zelf noodzakelijk om langer dan thans het geval is, gebruik te maken van de kennis en arbeid van ouderen (6). Bekend is dat ouderen in het algemeen niet minder productief zijn dan hun jongere collega's. Alleen wordt een aantal van hun vaardigheden minder groot, terwijl een aantal andere juist groter worden. De volgende onderzoeksvragen dienen zich aan:

Op welke gebieden kunnen werknemers hun capaciteiten ook nog op oudere leeftijd zonder problemen ten nutte maken?

Welke alternatieve arbeidsmogelijkheden en structuren moeten er worden gecreëerd om ervoor te zorgen dat deelname aan het arbeidsproces ook op oudere leeftijd aantrekkelijk blijft? Is bijvoorbeeld werken in deeltijd een geschikte oplossing?

Welke mogelijkheden zijn er om de gezondheid en veiligheid op de werkplek te verbeteren, zodat werknemers langer op de arbeidsmarkt actief kunnen blijven?

Hoe moeten werkplek en werkomgeving worden ingericht, moet het werk worden georganiseerd en moeten werktijden worden vastgelegd, zodat oudere werknemers optimaal kunnen presteren? In hoeverre kunnen aangepaste technische voorzieningen daarbij ondersteuning bieden?

Hoe kunnen met name langdurig werklozen en mensen die om andere redenen (b.v. zorg voor kinderen of voor een familielid) lange tijd niet hebben gewerkt, weer bij het arbeidsproces worden betrokken?

Om welke redenen proberen bedrijven zich van hun oudere werknemers te ontdoen en waarom stijgt vooral het aantal werkloze oudere vrouwen?

Welke problemen doen zich voor bij het langer in dienst houden of het in dienst nemen van oudere werknemers en hoe kunnen die problemen worden opgelost?

Hoe flexibel kunnen en moeten pensioneringen verlopen, zodat de oudere werknemers zelf, hun werkgevers en de sociale-zekerheidsinstanties daar evenveel baat bij hebben?

Hoe kan en moet kennisoverdracht plaatsvinden, zodat de in vele jaren opgedane kennis van oudere werknemers en hun schat aan beroepservaring aan hun jongere collega's kunnen worden doorgegeven. Hoe kan ervoor worden gezorgd dat jongeren die kennis graag willen verwerven, in hun eigen kennis verwerken en op die manier voor zichzelf en hun werkgever ten nutte maken?

Voor bijscholingsmaatregelen zie par. 4.5.

Het groeiende aantal ouderen noopt bovendien tot uitbreiding van de bestaande beroepsgebieden en tot het scheppen van nieuwe soorten beroepen. Het is echter niet bekend op welke terreinen een uitbreiding van de beroepsvaardigheden zeer urgent is om aan de wensen en behoeften van ouderen tegemoet te komen, en op welke terreinen nieuwe soorten beroepen moeten worden gecreëerd en er dus nieuwe werkgelegenheid ontstaat.

Dit vraagstuk zou moeten worden bezien

in het licht van de zich als gevolg van de huidige demografische ontwikkelingen veranderende inkomensopbouw en bestedingspatronen (zie ook de parr. 4.1.1 en 4.3.6);

in het licht van de afnemende mobiliteit van ouderen, waarbij valt te denken aan nieuw te ontwikkelen vormen van aan huis verleende diensten (b.v. kappers en pedicures en dienstverlening op afstand, zoals telewinkelen, teleadvisering e.d.), en

in het licht van specifieke werkgelegenheidskwesties t.a.v. gezondheidszorg en verzorging (zie par. 4.6).

4.3   De noodzaak van onderzoek naar het dagelijks leven van ouderen

4.3.1

Ouder worden is niet alleen een biologisch, maar vooral ook een sociaal proces. De omstandigheden waaronder dat proces zich voltrekt, wijken binnen en tussen de Europese landen sterk af. Dat hangt samen met historisch gegroeide verschillen in politieke en sociale systemen (macroniveau) en met verschillen in levensloop en tijdens het leven vergaarde middelen van afzonderlijke ouderen (microniveau). In lijn daarmee verschillen ook de omstandigheden waaronder afzonderlijke bevolkingsgroepen ouder worden en hun oude dag beleven. Bij onderzoek naar het dagelijks leven van ouderen dient op al dit soort verschillen te worden gelet, of die nu betrekking hebben op de uiteenlopende positie van mannen en vrouwen, op levens- en beroepservaring of op materiële kenmerken e.d.

4.3.2

Tussen de landen van Europa bestaan bovendien veel grote verschillen in klimaat, topografie, bevolkingsdichtheid, kenmerken van dorpen en steden, vervoersinfrastructuur en sociale voorzieningen enz. Deze verschillen zijn van invloed op de mogelijkheden die mensen hebben om hun leven zelf in te richten en maatschappelijk actief te zijn. Een aantal landen kent minimuminkomens voor ouderen, die hun voldoende financiële middelen verschaffen om van hun oude dag te genieten. In een aantal andere landen daarentegen is de uitkering die ouderen ontvangen, niet eens genoeg om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Op dit punt bestaan met name duidelijke verschillen tussen en binnen landen en in de grote groep ouderen zelf.

Welke invloed hebben de verschillende sociale stelsels van de Europese landen op de levensomstandigheden van de ouderen in die landen?

Via wat voor soort preventieve maatregelen kan een einde worden gemaakt aan de achterstelling waardoor ouderen bij het vinden van geschikte huisvesting, gemakkelijke vervoersmiddelen en gezonde voeding, en bij de toegang tot cultuur en nieuwe technologieën, moeilijkheden ondervinden die ten koste gaan van de kwaliteit van hun bestaan?

Hoe kunnen in het licht van de bezuinigingen op sociale uitkeringen en de inkrimping van de gezondheidszorg behoorlijke levensomstandigheden worden gegarandeerd aan met name ouderen van wie de lichamelijke gezondheid en het sociaal functioneren door armoede, chronische ziekten, een laag opleidingsniveau, onvoldoende taalkennis of andere tekortschietende middelen worden bedreigd?

Wat zijn de levensomstandigheden van ouderen die niet (meer) op eigen kracht zelfstandig kunnen leven? Welke voorzieningen bestaan er in de lidstaten voor deze groep ouderen? Welke maatregelen zijn nodig om met hun belangen rekening te kunnen houden?

Wat zijn de levensomstandigheden van ouderen in bejaarden- en verzorgingstehuizen? Hoe worden de belangen van deze ouderen behartigd?

Welke maatregelen zijn er in de lidstaten genomen ter voorkoming van de ziekte van Alzheimer en welke voorzieningen bestaan er voor de verzorging van Alzheimerpatiënten en van ouderen met andere dementieverschijnselen? Welke woonvormen zijn geschikt voor ouderen en welke ervaringen zijn in dat verband opgedaan?

4.3.3

Zelfstandigheid, zelfbeschikking en sociale integratie zijn belangrijke individuele en maatschappelijke doelstellingen. De verwezenlijking daarvan komt op oudere en vooral hoogbejaarde leeftijd om meerdere redenen in gevaar. Om te beginnen neemt met het ouder worden het risico op gezondheidsproblemen toe. Nadelige omgevingsfactoren en tekortschietende economische middelen maken het dan lastig om een zelfstandig leven te blijven leiden en maatschappelijk actief te zijn. Daarnaast kunnen heersende normen en denkbeelden - zoals discriminerende ideeën over ouderen - belemmerend werken en ertoe leiden dat ouderen van belangrijke sociale activiteiten worden buitengesloten. Tegenover het negatieve beeld dat veel mensen van ouderen hebben, staat echter het feit dat het merendeel van de ouderen nog vele jaren lang zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid kan leven. Bovendien leveren ouderen in familiekring en voor de hele samenleving vaak belangrijke bijdragen, b.v. door de volgende generatie in sociaal of financieel opzicht te helpen of in politieke, kerkelijke of vakbondsorganen vrijwilligerswerk te verrichten.

4.3.4

Tevens beschikken ouderen over een grote psychologische veerkracht om met veel van die gezondheidsproblemen en negatieve maatschappelijke aspecten van het ouder worden om te kunnen gaan. De „innerlijke harmonie” die zo wordt bereikt, komt echter in gevaar als de problemen waar ouderen voor staan, alsmaar toenemen.

Wanneer dienen maatregelen te worden genomen om ouderen te helpen als de problemen hun boven het hoofd dreigen te groeien en de situatie kritiek wordt, en welke maatregelen zijn dan nodig?

Welke maatregelen zijn nodig om te voorzien in behoeften die meer inhouden dan de eerste levensbehoeften, zoals het psychologisch verlangen naar zekerheid, een familieleven en andere intermenselijke contacten en sociale integratie?

4.3.5

Veruit de meeste ouderen zijn in staat om in relatief goede gezondheid aan hun ongeveer twintig tot dertig jaar durende oude dag actief invulling geven. Aangezien deze levensfase echter nog nooit eerder zo lang heeft geduurd, zijn er tot nu toe nog maar weinig voorbeelden van de mogelijkheden die daarvoor bestaan. Er zijn nauwelijks betrouwbare en op Europees niveau met elkaar te vergelijken cijfers over de terreinen waarop ouderen tegenwoordig actief zijn en dus maatschappelijk, sociaal of economisch gezien belangrijk werk verrichten, zoals door betaald of vrijwilligerswerk in politieke, kerkelijke of vakbondsorganen of in de hulpverlening aan en de opvoeding en scholing van jongeren.

Welke activiteiten, cursussen en mogelijkheden voor maatschappelijke participatie en sociale contacten kunnen er worden gecreëerd, waarmee ouderen het positieve potentieel van hun oude dag voor zichzelf op een zinvolle en voor de samenleving op een productieve manier kunnen benutten?

In hoeverre bestaan er verschillen tussen de interesses, ervaringen, behoeften en vaardigheden van oudere mannen en vrouwen? Hoe kan en moet met deze verschillen rekening worden gehouden?

Hoe kunnen ouderen op de meest uiteenlopende nationale en Europese niveaus - rechtstreeks of via organisaties die hen vertegenwoordigen - worden betrokken bij besluitvorming over hun recht om een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen, zodat artikel 25 van het Handvest van de grondrechten (Handvest van Nice) daadwerkelijk in praktijk wordt gebracht?

In welke mate hebben ouderen, en vooral oudere immigranten, behoefte om zich tussen regio's en landen te verplaatsen, en hoe kunnen zij (net als werknemers) daarbij worden geholpen?

4.3.6

Over de vergrijzing van de bevolking wordt vaak alleen maar gesproken als over een „probleem” en een „belasting voor de maatschappij” of in het licht van de stijgende kosten van gezondheidszorg en sociale zekerheid. De vergrijzing heeft echter ook positieve kanten, waar nauwelijks oog voor is en waarover maar weinig gegevens voorhanden zijn. Ouderen leggen bijvoorbeeld geen druk meer op de arbeidsmarkt, maar dragen als consumenten nog wel steeds bij aan de economische groei.

Welke verschillen bestaan er tussen de inkomensopbouw, bestedingspatronen en consumptiebehoeften van oudere en jongere mensen?

Welke veranderingen in consumptiegedrag mogen van de komende generaties worden verwacht?

Op welke terreinen bestaat een speciaal innovatiepotentieel, waarmee in de toekomst beter op de specifieke behoeften van ouderen zou kunnen worden ingespeeld?

(zie in dit verband ook de parr. 4.1.1 en 4.2.1)

4.3.7

Veel ouderen zien zichzelf door de huidige discussies over de problemen in de gezondheidszorg, de financiering van ouderdomsuitkeringen en - in een aantal landen – euthanasie, eerder als last voor de samenleving dan als een gewaardeerd lid daarvan.

Hoe kunnen de ideële en materiële taken die ouderen op de meest uiteenlopende maatschappelijke terreinen vervullen, zichtbaarder worden gemaakt en hoe kan voor een grotere waardering voor die taken worden gezorgd?

Welke politiek-maatschappelijke maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat ouderen geen reden meer hebben om zichzelf alleen nog maar als last voor de samenleving te zien?

Hoe kunnen negatieve opvattingen over ouderen globaal zo worden veranderd dat de basis wordt gelegd voor een grotere acceptatie van ouderen en een positieve houding jegens het ouder worden? Hoe kan bij jongeren meer begrip worden gekweekt voor ouderen en kunnen de contacten binnen en tussen generaties worden bevorderd? (Zie ook par. 4.5.2)

Hoe kan ervoor worden gezorgd dat de media genuanceerder over ouderen gaan berichten?

De dood en het sterfproces zijn taboe, maar hebben ook een niet te verwaarlozen economische betekenis. Hoe kan een regelrechte commercialisering van de dood worden voorkomen en een ethisch verantwoorde sterfcultuur worden ontwikkeld?

4.4   De noodzaak van onderzoek naar de sociale en ruimtelijke aspecten van het ouder worden

4.4.1

De sociale werkelijkheid van ouderen zal de komende jaren ingrijpend veranderen. Vanwege het lage geboortecijfer en het hoge aantal echtscheidingen en doordat mensen steeds vaker op latere leeftijd een gezin stichten, loopt het aantal traditionele familiebanden terug. Daartegenover staat dat het vanwege de langere gemiddelde levensduur steeds vaker voorkomt dat een groot aantal generaties (tot wel vijf in totaal) per familie tegelijkertijd in leven is (de zgn. „beanpolefamily”).

Welke gevolgen hebben deze veranderingen voor de sociale integratie en maatschappelijke participatie van ouderen?

Kunnen de komende generaties meer dan nu terugvallen op niet-familiale contacten en zijn dergelijke contacten ook solide genoeg om de nodige steun te geven?

Via welke sociale-beleidsmaatregelen en/of organisatorische en technische innovaties kunnen familiebanden en niet-familiale contacten worden bevorderd, verstevigd en geconsolideerd?

4.4.2

Uit studies naar tijdsbesteding en mobiliteit blijkt dat mensen naarmate ze ouder worden, steeds meer tijd thuis doorbrengen en dus steeds minder activiteiten buitenshuis ondernemen.

Hoe kunnen woningen - m.n. huurwoningen in grote oude gebouwen, maar ook eengezinswoningen - tegen zo min mogelijk kosten zo worden ingericht dat ouderen, ook als hun lichamelijke, zintuiglijke en verstandelijke vermogens afnemen, zelfstandig kunnen blijven wonen en indien nodig kunnen worden verzorgd?

Waarop zou in het algemeen bij de modernisering van woningen moeten worden gelet om ervoor te zorgen dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen huis kunnen blijven wonen?

Door welke architectonische en technische aanpassingen aan de woning kan er bij specifieke gezondheidsproblemen (slechthorendheid, slechtziendheid, beperkte mobiliteit, dementie) voor worden gezorgd dat ouderen nog zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven functioneren?

Hoe kunnen met name innovatieve concepten op het gebied van „intelligent wonen” ertoe bijdragen dat ouderen langer voor hun eigen huishouden kunnen blijven zorgen en hun eigen leven kunnen blijven inrichten?

Welke positieve ervaringen zijn er in Europa op dit gebied reeds opgedaan en welke lering kan daaruit worden getrokken?

4.4.3

Het vooruitzicht om bij toenemende gezondheidsproblemen naar een verzorgingstehuis te moeten verhuizen, vervult de meeste ouderen met afgrijzen.

Welke aantrekkelijke, maar betaalbare alternatieven bestaan er als een eigen woning voor ouderen problematisch wordt en ze daardoor niet meer zelfstandig kunnen leven?

Welke ervaringen zijn reeds opgedaan met nieuwe woonvormen, zoals „begeleid wonen”? Onder welke omstandigheden zijn dergelijke alternatieven juist wel of juist niet succesvol?

4.4.4

Technische apparaten, systemen en vormen van dienstverlening kunnen voor ouderen van groot nut zijn bij het oplossen van alledaagse problemen, maar zijn vaak niet op hun behoeften afgestemd. Apparaten zouden dan ook volgens het „design for all”-beginsel kunnen worden ontworpen en moeten flexibel aan verschillende groepen gebruikers kunnen worden aangepast. Met het oog op kwalitatief betere producten en diensten zouden toekomstige gebruikers daarom beslist bij de ontwikkeling daarvan moeten worden betrokken. Het EESC beveelt bedrijven in dit verband aan om de meest representatieve Europese ouderenorganisaties en ouderen zelf te raadplegen en actief te laten meedenken, teneinde voortdurend (in de vorm van een sociale audit) op de hoogte te worden gehouden van de werkelijke behoeften van ouderen.

Wat moeten producenten en ontwerpers weten over het „design for all”-beginsel, de toepassing daarvan en de vaardigheden, beperkingen, behoeften en instelling van ouderen, zodat de technische apparatuur daaraan kan worden aangepast en ouderen bedoelde apparaten beter gaan gebruiken?

Wat verandert er in dit opzicht naarmate mensen ouder worden en in welk opzicht zullen nieuwe generaties ouderen wellicht anders worden?

Hoe kan bij de ontwikkeling van „mainstream”-technologieën meer dan nu rekening worden gehouden met de veranderende vaardigheden en behoeften van ouderen? Welke beleidsmaatregelen zijn geschikt om het bedrijfsleven te stimuleren het „design for all”-principe meer te gaan toepassen?

Hoe kunnen toekomstige gebruikers adequaat bij de ontwikkeling van technische apparaten worden betrokken?

Daarnaast moet nauwkeuriger worden onderzocht welke technische hulpmiddelen daadwerkelijk door ouderen worden gebruikt en onder welke voorwaarden die hulpmiddelen de levensomstandigheden van ouderen kunnen verbeteren:

Hoe kunnen technische hulpmiddelen ouderen bij hun alledaagse bezigheden van pas komen? Hoe kunnen die hulpmiddelen, als het gaat over ouderen die zorgbehoevend zijn of dementeren, al dan niet professionele verzorgers en dienstverlenende instanties van pas komen?

Welke ethische aspecten moeten daarbij (b.v. als ouderen geestelijk in de war zijn) in acht worden genomen om inbreuken op de privacy te voorkomen, zoals wanneer gebruik wordt gemaakt van elektronisch toezicht?

Welke innovaties zijn er dankzij nieuwe technologieën mogelijk en wat zijn de gevolgen van een langdurige toepassing daarvan? Welke begeleidende sociale maatregelen dienen er bij de toepassing van nieuwe technologieën te worden genomen, zodat ouderen daardoor niet worden benadeeld en in een sociaal isolement terechtkomen, maar hun levensomstandigheden juist zien verbeteren en zij maatschappelijk actiever kunnen worden?

4.4.5

Dat lichamelijke, sociale en culturele activiteiten een positieve invloed op de gezondheid en gemoedstoestand van ouderen hebben, staat buiten kijf. Vaak zijn dergelijke activiteiten voor hen echter moeilijk toegankelijk vanwege natuurlijke obstakels, het gebouwde milieu of een tekortschietend vervoersaanbod. Deze problemen zijn algemeen bekend (7), maar in de praktijk wordt er maar al te vaak weinig tegen gedaan.

Welke maatregelen kunnen en moeten zeer snel op het gebied van sociale planning, stadsinrichting en verkeersbeleid worden genomen om woongebieden, de openbare weg, vervoersmiddelen, dienstverlenende instanties e.d. aan te passen aan het groeiende aantal ouderen en ouderen zo te helpen om zelfstandig te kunnen blijven functioneren?

Hoe kan in het bijzonder de kwaliteit van woongebieden - die bijvoorbeeld afhangt van de aanwezigheid van ontmoetingscentra en een geschikt vervoersaanbod - bijdragen aan de sociale integratie van ouderen?

In welke landen en op welke beleidsterreinen zijn in dit verband reeds positieve ervaringen opgedaan en hoe kunnen die in andere landen en op andere gebieden worden nagevolgd?

4.4.6

Op individueel niveau maken vaak een gebrek aan sociale contacten en financiële middelen en/of lichamelijke en zintuiglijke tekortkomingen activiteiten buitenshuis voor ouderen ontoegankelijk of deelname daaraan onmogelijk. Juist in dit soort situaties echter - waarin vooral veel alleenstaande oudere vrouwen zich bevinden - is deelname aan sociale en culturele activiteiten zeer belangrijk om vereenzaming te voorkomen.

Via welke sociale-beleidsmaatregelen en praktische en technische innovaties kan de deelname van hulpbehoevende ouderen aan het maatschappelijk leven worden bevorderd?

4.5   De noodzaak van onderzoek op het gebied van levenslang leren

4.5.1

In een maatschappij waarin sociale, culturele en technische veranderingen elkaar in een hoog tempo opvolgen, wordt levenslang leren steeds belangrijker, vooral voor oudere werknemers. Datgene wat zij vroeger hebben geleerd, is in de huidige arbeidswereld immers niet meer toereikend. De doelstelling om een Europese ruimte voor levenslang leren te verwezenlijken, was reeds onderwerp van een gemeenschappelijke Mededeling van de DG's Onderwijs en cultuur en Werkgelegenheid en sociale zaken en een Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 (8). Ook in dit verband dienen zich dringende onderzoeksvragen aan:

Welk soort bijscholingsprogramma's is voor oudere werknemers inhoudelijk en gezien de leermethode vooral nuttig?

Hoe kan worden gegarandeerd dat geschikte bijscholingsprogramma's alle werknemers, ongeacht hun leeftijd en geslacht, evenveel ten goede komen?

4.5.2

Levenslang leren is echter ook een noodzaak voor mensen die niet meer aan het arbeidsproces deelnemen. Zij moeten eveneens de mogelijkheden hebben om zich ten bate van zichzelf en de hele samenleving verder te kunnen ontplooien.

Hoe ontstaat en verspreidt kennis zich in de kennismaatschappij?

Hoe kunnen ouderen, ongeacht hun beroep, worden gestimuleerd om hun leven lang te blijven leren? Welke mogelijkheden bestaan er reeds in de lidstaten om aan opleidings- en voorlichtingsprogramma's over thema's uit de arbeidswereld of culturele onderwerpen deel te nemen? Welke ervaringen zijn er al met universitaire opleidingen voor ouderen of thematische bijeenkomsten e.d. opgedaan?

Bestaat er een verband tussen het soort beroep dat iemand vroeger uitoefende en de bijscholing die hij of zij op latere leeftijd gaat volgen? Kunnen aan de hand van de bijscholingsmogelijkheden voor werkenden antwoorden worden geformuleerd op de vraag hoe ervoor kan worden gezorgd dat ouderen de lust om te leren, lessen te volgen en cultureel bezig te zijn, niet verliezen?

Hoe kunnen bijscholingsprogramma's ook voor tot nu toe daarin ondervertegenwoordigde groepen toegankelijker worden gemaakt en hoe kan culturele verscheidenheid worden gewaarborgd?

Welke rol is voor publiekrechtelijke media, nieuwe technologieën en e-learning weggelegd om ervoor te zorgen dat ouderen maatschappelijk actief blijven, bij kennis- en informatieoverdracht worden betrokken en blijven doorleren?

Welke basisvaardigheden zijn op oudere leeftijd in het bijzonder belangrijk? (zie ook par. 4.6.1)

Welke basiskennis over ouderen en ouderdom zouden mensen en organisaties moeten hebben die met ouderen in contact komen? En via wat voor soort opleidingsprogramma's kan bij jongeren meer begrip voor ouderen worden gekweekt? (zie ook par. 4.3.7)

Hoe kan de toepassing van reeds genomen maatregelen worden gecontroleerd en hoe kan aan positieve ervaringen bekendheid worden gegeven?

4.6   De noodzaak van onderzoek naar manieren om gezond te blijven en zorgbehoevendheid

4.6.1

Vanwege het snel groeiende aantal hoogbejaarden worden de kosten van de gezondheidszorg en socialezekerheidsstelsels steeds hoger, wat als een zeer zwaarwegend gevolg van de huidige demografische omwenteling wordt beschouwd. De komende vijftien jaar zal het aantal 80-jarigen naar verwachting met 50 % toenemen en in Europa meer dan 20 miljoen gaan bedragen (9). Het aantal honderdjarigen zal een navenante exponentiële stijging kennen (10). Daarom is onderzoek naar ziektepreventie op oudere leeftijd en naar behoud en herstel van het onafhankelijk functioneren en de zelfstandigheid van ouderen van groot belang.

Welke gevolgen hebben bepaalde levensstijlen op de lange termijn voor de gezondheid van mensen in het algemeen en voor het ontstaan van specifieke aandoeningen in het bijzonder? Hoe kunnen gezonde levenswijzen worden gestimuleerd?

Hoe kunnen ouderen vertrouwd worden gemaakt met maatregelen en mogelijkheden om gezond te blijven, zoals sportbeoefening, artistiek-esthetische activiteiten en gezonde voeding?

Door welke andere maatregelen kan ook nog tot het behoud van lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke en sociale vaardigheden van ouderen worden bijgedragen?

Er is vooral behoefte aan onderzoek op het gebied van de epidemiologie en etiologie van voor ouderen kenmerkende ziekten/aandoeningen ter verbetering van de preventie (b.v. onderzoek naar de ziekte van Alzheimer en naar methoden om valpartijen te voorkomen, waardoor heupfracturen kunnen ontstaan).

Ook is dringend onderzoek nodig naar gezondheidszorg en mogelijkheden voor preventie op de werkplek (zie ook par. 4.2.1).

Daarnaast is onderzoek noodzakelijk naar mogelijkheden om ouderen te behandelen voor gangbare ziekten met voor ouderen specifieke kenmerken en voor echte ouderdomsziekten. Dikwijls ontbreekt hier een therapeutische basis, omdat alleen jongere volwassenen mee mogen doen aan medische experimenten en geneesmiddelen alleen op hen worden getest. De gezondheidskenmerken van ouderen zijn niet vergelijkbaar, omdat zij vaak niet lijden aan één specifieke aandoening, maar tegelijkertijd meerdere en uiteenlopende, zwaardere dan wel lichtere, klachten hebben.

(zie ook par. 4.6.3)

4.6.2

Het toenemende aantal hoogbejaarden zal de komende jaren waarschijnlijk leiden tot een enorme vraag naar zorg en als gevolg daarvan tot stijgende kosten voor particulieren en overheden. Ook op dit gebied dienen zich velerlei onderzoeksvragen aan:

Hoe kunnen en moeten de kwalificaties en arbeidsomstandigheden van zorgpersoneel worden verbeterd, zodat werken in de zorg aantrekkelijk blijft?

Welke externe voorwaarden en persoonlijke eigenschappen zijn vereist om de relatie tussen zorgwerker en verzorgde persoon zich naar tevredenheid van alle betrokkenen te laten ontwikkelen?

Hoe kan het zorgaanbod beter op de zorgvraag van zorgbehoevende ouderen worden afgestemd en zorgverlening aan huis meer dan nu worden bevorderd?

Hoe kan de techniek bijdragen tot verlichting van de zorgtaken die familieleden op zich hebben genomen, en van het werk van zorgpersoneel, zonder dat de integriteit en waardigheid van de verzorgde persoon daarbij in het gedrang komt?

Hoe moeten familieleden die zorgtaken op zich hebben genomen, en zorgpersoneel financieel worden ondersteund en welke maatschappelijke erkenning verdienen zij, zodat hun werk hen lichter valt? Hoe kunnen in het bijzonder familieleden die zorgtaken op zich hebben genomen ook wat hun eigen pensioen betreft, worden ondersteund?

Hoe kan aan verzorging, pijnverlichting en stervensbegeleiding dusdanig invulling worden gegeven dat het leven van mensen waardig eindigt?

4.6.3

In de zorgsector in Europa ontbreekt het aan inhoudelijk op elkaar afgestemde definities (b.v. van de begrippen „niet zelfstandig” en „thuiszorg”), een uniforme opzet van de verschillende zorginstanties en richtsnoeren voor de kwalificaties van zorgpersoneel.

Door welke maatregelen kan in de zorgsector een officiële terminologie worden ingevoerd, waardoor deze transparanter wordt?

Wat voor soort kennis en deskundigheid op programmatisch, technisch, geriatrisch en sociaal-psychologisch gebied is er in heel Europa nodig voor de kwalificatie van medische diensten en zorginstanties?

4.7   De noodzaak van onderzoek naar nieuwe technologieën

4.7.1

De bekende in een hoog tempo voortschrijdende technologische ontwikkeling, en vooral de toepassing van steeds weer nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT), hebben consequenties op alle hiervoor besproken terreinen (parr. 4.1 t/m 4.6). Op de arbeidsmarkt worden nieuwe technologieën bijvoorbeeld vaak gebruikt als argument om oudere werknemers buiten te sluiten. Uit onderzoek is echter gebleken dat hun prestaties op dat gebied met bijscholing kunnen worden verbeterd. Ook aan nieuwe technologieën dient derhalve op alle onderzoeksterreinen aandacht te worden besteed, waarbij m.n. moet worden ingegaan op ethische kwesties en vraagstukken als de integratie van ouderen die technologische vernieuwingen niet willen of kunnen benutten.

4.8   Verwerking, koppeling en aanvulling van bestaande gegevensbestanden

4.8.1

Nationaal en Europees gesteund onderzoek heeft reeds kennis op velerlei gebieden opgeleverd, maar die kennis heeft meestal betrekking op afzonderlijke aspecten van een bepaald beleidsterrein en is door de verschillende takken van wetenschap apart vergaard. Dergelijke kennis is dan ook zeer versnipperd, vaak slechts in één taal beschikbaar en onderzoeksresultaten sluiten dikwijls, vanwege uiteenlopende soorten steekproeven en gebruikte instrumenten, niet aan bij de uitkomsten van andere onderzoeken.

Het zou een grote stap voorwaarts zijn als al deze kennis zo wordt verwerkt dat wetenschappelijke gegevens aan elkaar kunnen worden gekoppeld, systematisch vergeleken, geëvalueerd en uiteindelijk algemeen toegankelijk gemaakt.

Daarnaast zouden die verwerkte gegevens ook aan bijkomende analyses kunnen worden onderworpen en zouden onderzoeksmethoden en -instrumenten op elkaar kunnen worden afgestemd met het oog op verder gezamenlijk en interdisciplinair onderzoek. Dit soort kennisvergaring, integratie van gegevens en vervolgonderzoek zou kunnen worden gestimuleerd met de in het Zesde Kaderprogramma voor O&TO geïntroduceerde instrumenten „Centres of Excellence”, „Networks of Excellence” en „Thematic Coordination Actions” (11).

Verder zou het wenselijk zijn om in alle lidstaten op dezelfde manier om te gaan met de indicatoren voor het meten van de kwaliteit van het bestaan van ouderen en om één overzicht van die indicatoren op te stellen, hun toepassing gedurende lange tijd te volgen en alle zo verkregen informatie in een Europese databank op te slaan. Daarbij is het volstrekt noodzakelijk om naar geslacht, leeftijd, inkomen en regio te differentiëren, omdat de tot nu toe gebruikte indicatoren voor de bepaling van de levensomstandigheden van ouderen tekortschieten. Daarnaast moeten er indicatoren komen t.a.v. gezondheidstoestand en beperkingen, zorgstelsels en nationale vereisten. Tot slot moet worden nagegaan of met Eurostat kan worden samengewerkt.

Het is dringend nodig de op nationaal en Europees niveau vaak reeds beschikbare statistische gegevens en andere ter zake doende kennis te bundelen en te integreren. Ook de resultaten die op de verschillende onderzoeksgebieden van het Zesde Kaderprogramma voor O&TO zijn opgedaan, moeten niet afzonderlijk worden bekeken. Integratie van onderzoeksuitkomsten is noodzakelijk om voor de praktijk en het betreffende beleid relevante conclusies te kunnen formuleren. Verder is het een must de aldus samengevoegde en bewerkte kennis zo snel mogelijk te verspreiden.

Ouderenorganisaties moeten voortaan intensiever bij onderzoeksprojecten worden betrokken, zodat niet alleen voor, maar ook samen met ouderen onderzoek wordt gedaan en beleid wordt uitgewerkt.

5.   Doelstellingen en aanbevelingen

5.1

In onderhavig initiatiefadvies wordt beargumenteerd waarom in het Zevende Kaderprogramma voor O&TO de prioritaire actie „Demografische veranderingen - De kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften” moet worden opgenomen.

5.2

Het uiteindelijke doel van deze prioritaire actie is om via de bevordering van multi- en interdisciplinair, sociaal-participatief en thematisch breed georiënteerd onderzoek

a)

de kennis te vergaren die nodig is als basis voor de planning en uitvoering van een beleid waarmee de gevolgen van de vergrijzing in Europa op een innovatieve en sociale wijze en tegen zo weinig mogelijk kosten kunnen worden aangepakt, en

b)

te voorzien in de grondbeginselen en instrumenten die nodig zijn om ervoor te zorgen dat ouderen in de samenleving een gepaster imago krijgen en meer worden gerespecteerd.

5.3

De hierboven besproken onderzoeksgebieden en de daarbij ter illustratie gestelde onderzoeksvragen hebben ongetwijfeld laten zien hoe nauw biologische, psychologische, sociale, culturele, technologische, economische en organisatorische factoren met elkaar samenhangen als het gaat over ouderen en ouderdom. Daarbij komt dat mensen altijd ouder worden in een concrete ruimtelijke en maatschappelijke context, die in Europa bovendien wordt gekenmerkt door grote geografische en culturele tegenstellingen en verschillen in sociale structuur, zowel binnen als tussen landen. Deze beide aspecten - de vele dimensies van het ouder worden en de uiteenlopende randvoorwaarden waaronder dat gebeurt – maken dat niet valt te ontkomen aan onderzoek met een multi- en interdisciplinair karakter. Tevens moet dat onderzoek zich uitstrekken over de lange termijn, zodat veranderingsprocessen kunnen worden vastgesteld en bij het onderzoek kunnen worden betrokken (12).

5.4

Alleen met een dergelijk breed en langdurig onderzoek kan de basis worden gelegd die nodig is voor beleids- en besluitvorming op de meest uiteenlopende maatschappelijke gebieden en alle bestuursniveaus, met betrekking tot de veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking. Ouder worden is niet alleen een geneeskundig-biologisch en technisch-economisch vraagstuk waarvoor oplossingen moeten worden gevonden, maar dient ook vanuit maatschappelijke, sociale en culturele invalshoek te worden benaderd.

5.5

De hiervoor bedoelde onderzoeksactiviteiten zouden vergezeld moeten gaan van de volgende maatregelen:

Organisatie van een hoorzitting van het EESC over het thema „Demografische veranderingen - de kwaliteit van het bestaan van ouderen”. Daar zouden voorstellen moeten worden gedaan voor een haalbaarheidsstudie naar de oprichting van een agentschap voor ouderen evenals voorstellen voor evt. noodzakelijke verdere initiatieven.

Oprichting van een gemeenschappelijk, pro-actief optredend en toekomstgericht agentschap (European Observatory), dat een overzicht zou moeten maken van indicatoren aan de hand waarvan de kwaliteit van het bestaan van ouderen in de lidstaten kan worden gemeten. Bovendien zou dat agentschap de toepassing van die indicatoren gedurende lange tijd moeten volgen en alle zo verkregen informatie in een Europese databank moeten opslaan. Met die gegevens kunnen vervolgens empirische prognoses worden opgemaakt. Zo kan kennis worden gebundeld en overgedragen, en kunnen er vanuit praktisch en beleidsoogpunt relevante conclusies worden geformuleerd.

Organisatie van workshops en conferenties om de kennis over de demografische omwenteling te vergroten, op de noodzaak van snelle preventieve en begeleidende maatregelen te wijzen, het publiek van de mogelijkheden voor het groeiende aantal ouderen te doordringen, de discriminatie van ouderen tegen te gaan, zoveel mogelijk bekendheid aan onderzoeksresultaten te geven en de uitwisseling van ervaringen tussen de oude en de nieuwe lidstaten te stimuleren.

Verdere aanpak van de problemen die de vergrijzing met zich meebrengt, via de „open-coördinatiemethode”. Gezien de complexiteit en reikwijdte van de vergrijzing en de uiteenlopende kansen en uitdagingen die zich als gevolg daarvan aandienen, is deze methode volgens het EESC geschikt:

om de aanzet te geven tot de uitwisseling van ervaringen, de lidstaten ertoe aan te sporen om beleidsmaatregelen te vergelijken en van elkaar te leren; om het overleg tussen vertegenwoordigers van de georganiseerde civiele samenleving en de bevoegde directoraten-generaal van de Commissie te bevorderen (13);

om gemeenschappelijke doelstellingen te formuleren;

om de uitvoering van het Internationaal Actieplan over Vergrijzing (aangenomen in april 2002 te Madrid) en de implementatiestrategie van de UNECE (goedgekeurd tijdens de ministersconferentie van september 2002 te Berlijn) te analyseren, en

om overeenstemming te bereiken over gemeenschappelijke waarden t.a.v. de vergrijzende samenleving.

5.6

Het achterliggende doel van dit alles is om niet alleen de ouderen en hoogbejaarden van nu, maar ook de toekomstige generaties oudere en jongere mensen in Europa een kans te bieden op EEN LEEFBAAR BESTAAN EN EEN WAARDIGE OUDE DAG.

Brussel, 15 september 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  COM(2004) 146 def.; Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep; Mededeling van de Commissie over de versterking van de tenuitvoerlegging van de Europese Werkgelegenheidsstrategie, bijlage 1, 26 maart 2004, COM(2004) 239 def.; http://europa.eu.int/comm/employment_social/fundamental_rights/legis/legln_en.htm.

(2)  Besluit 2000/750/EG van de Raad van 27 november 2000 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bestrijding van discriminatie (2001-2006); http://europa.eu.int/comm/employment_social/fundamental_rights/index_en.htm; EESC-advies PB C 284 van 14 september 1998; EESC-brochure 2000-018 „Jobs, Learning and Social inclusion: The work of the EESC”.

(3)  Resolutie van de Raad van 27 juni 2002, nr. 2002/C 163/01, PB C 163 van 9 juli 2002; COM(2001) 678 def. (november 2001); zie ook COM(2004) 156 def.

(4)  Europese Gemeenschappen (2002). Europese sociale statistieken: bevolkingscijfers. Eurostat themagebied 3, bevolking en sociale omstandigheden, Luxemburg, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen.

(5)  COM(2004) 9 def.; zie ook COM(2002) 565 def., vooral parr. 3.3 en 4.2.

(6)  Zie in dit verband ook het advies van het EESC over „Innovatiebeleid”, PB C 10 van 14 januari 2004 (COM(2003) 112 def.), par. 7 van de „Bijzondere opmerkingen”.

(7)  Europese Conferentie van Ministers van Verkeer (ECMV) (2002). „Transport and ageing of the population” (Vervoer en de vergrijzing van de bevolking), Paris Cedex, publicatie van de OESO.

(8)  COM(2001) 678 def.; Resolutie van de Raad van 27 juni 2002, nr. 2002/C 163/01, PB C 163 van 9 juli 2002.

(9)  Eurostat (2002). „The Social Situation in the European Union 2002” („De sociale toestand in de Europese Unie 2002”). Luxemburg, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen.

(10)  Zie ook Robine, J.M. & Vaupel, J. (2001), „Emergence of supercentenarians in low mortality countries” („De opkomst van 100+ers in landen met een laag sterftecijfer”), The Gerontologist, 41 (speciale uitgave II), 212.

(11)  Zie in dat verband ook het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Naar een Europese onderzoekruimte”, PB C 204 van 18 juli 2000.

(12)  Zie in dat verband nogmaals het EESC-advies over COM(2002) 565 def. (PB C 95 van 23 april 2003) .

(13)  Mededeling van de Commissie COM(2002) 277 def.


Top