EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52000IE1194

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp "Nieuwe kennis, nieuwe banen"

OJ C 14, 16.1.2001, p. 103–113 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52000IE1194

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp "Nieuwe kennis, nieuwe banen"

Publicatieblad Nr. C 014 van 16/01/2001 blz. 0103 - 0113


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp "Nieuwe kennis, nieuwe banen"

(2001/C 14/21)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 april 2000 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het reglement van orde een advies op te stellen over het onderwerp: "Nieuwe kennis, nieuwe banen".

Voorts heeft het overeenkomstig de artikelen 11, lid 4, en 19, lid 1, van het reglement van orde een sub-comité met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Het sub-comité heeft zijn ontwerpadvies op 2 oktober 2000 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Engelen-Kefer, co-rapporteur de heer Morgan.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 376e zitting, (vergadering van 19 oktober 2000) het volgende advies uitgebracht, dat met 83 stemmen vóór, 23 tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Tijdens de Europese Raad van Lissabon (23 en 24 maart 2000) heeft de Unie zichzelf voor het komende decennium een nieuw strategisch doel gesteld: "de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang"(1).

1.2. De uitvoering van de in Lissabon genomen besluiten staat centraal in het werkprogramma van het Franse voorzitterschap van de Raad, dat zich vooral op de volgende onderwerpen richt:

- goedkeuring van een sociale agenda, d.w.z. een nieuw actieprogramma voor het sociaal beleid gedurende de komende vijf jaar;

- duidelijkere prioriteitenstelling in het economisch beleid;

- toonaangevende rol van Europa in de informatiemaatschappij; en

- verwezenlijking van een echte Europese economische ruimte.

In het verlengde van zijn advies aan de Europese Raad van Lissabon(2) wil het Comité met onderhavig initiatiefadvies een concrete bijdrage leveren tot de conferentie "Nieuwe kennis, nieuwe banen", die op 8 november 2000 in Parijs zal plaatsvinden.

2. Nieuwe kennis

2.1. De informatiemaatschappij

2.1.1. Algemeen wordt erkend dat het industriële tijdperk, gekenmerkt door massaproductie en lopende band, door het informatietijdperk is vervangen. De aard van de arbeid en de structuur van bedrijven en organisaties zijn veranderd door kantoor- en industriële automatisering, alsook door nieuwe manieren van zakendoen die zijn gebaseerd op datacommunicatie als EDI.

2.1.2. Minder goed wordt beseft welk belang deze ontwikkeling voor het beroepsleven heeft. Op den duur wordt iedereen kenniswerker en daarbij doet het er niet toe in wat voor soort sector men werkzaam is (publieke of particuliere sector, industrie of handel dan wel productie of dienstverlening).

2.1.3. Informatieverwerking is geleidelijk ontstaan door de convergentie van de sectoren technologie, media en telecommunicatie (TMT). Informatie in al haar multimediale verschijningsvormen vormt de "grondstof" voor deze sectoren. Verder is informatie (of zijn gegevens) in computervorm onpersoonlijk. Kennis daarentegen is wel persoonlijk. Kenniswerkers kunnen van elkaar worden onderscheiden en gecategoriseerd in het licht van de wijze hoe zij informatie personaliseren en er gebruik van maken.

2.2. Kennis en informatie

2.2.1. Het hoofdkenmerk van de informatiemaatschappij, de nieuwe economie, enz. is dat meer waarde aan menselijke dan aan materiële hulpbronnen wordt gehecht.

2.2.2. Investeringen in menselijk kapitaal hebben betrekking op ontwikkeling van individuele vaardigheden en bekwaamheden, die wij in dit advies als "kennis" definiëren.

2.2.3. Daarnaast is kennis dynamisch, d.w.z. deze neemt toe door leren, het opdoen van ervaring en het ontvangen van informatie. De functie van leren, met name binnen het onderwijsstelsel, bestaat uit het overdragen van concepten, regels en beginselen waarmee informatie kan worden gevonden, geanalyseerd en gebruikt. De mensen gebruiken hun kennis om op hun werk informatie te verwerken; in dit opzicht zijn we dus allemaal kenniswerkers. "Nieuwe kennis" is kennis die met behulp van informatietechnologie wordt uitgebreid.

2.2.4. Waar het om gaat is dat een maximaal aantal arbeidskrachten, en algemeen gezegd zoveel mogelijk burgers, beschikbare gegevens tot nuttige informatie kunnen omvormen waarmee toepasbare kennis tot stand komt.

2.2.4.1. Wanneer een onderneming of organisatie met behulp van TMT is omgevormd, bevinden alle (beleids)gegevens en uitvoeringsprocedures zich in computers. Al het werk in verband met de hoofdtaak van de onderneming of organisatie wordt verricht in werkstations die aan dit informatiesysteem zijn gekoppeld.

2.2.4.2. Ondernemingen en arbeidskrachten moeten hun werkmethoden bijstellen in het licht van hun relatie met informatiesystemen. Banen krijgen een nieuwe structuur en taken een nieuwe definitie. Deze veranderingen eisen aanpassing van alle betrokkenen - de mensen hebben "nieuwe" kennis nodig.

2.2.4.3. Een nieuw systeem van banen en taken is in opkomst. Aan de ene kant van het spectrum staan zij die de regels, beginselen en het beleid betreffende computerprogrammering vaststellen. Dit is op zich geen programmeren, maar wel professioneel werk. Aan de andere kant van het spectrum kunnen werkstations worden gebruikt om de regels en het beleid van de organisatie te volgen.

2.2.4.4. Op die manier worden nieuwe banen door nieuwe kennis gecreëerd en creëren informatiesystemen nieuwe werkomstandigheden. Interactief contact met deze systemen leveren nieuwe taken en banen op en bestaande banen dienen te worden geherdefinieerd.

2.2.5. Nieuwe kennis heeft grote gevolgen voor alle wetenschappen, met name voor biotechnologie en genetica. Veel nieuwe mogelijkheden en nieuwe dimensies van ethisch gedrag gaan daarmee gepaard. Ook dient de reikwijdte van het voorzorgsbeginsel te worden vergroot.

2.3. De spelregels in de kennismaatschappij veranderen

2.3.1. Klassieke mededingingsfactoren en, dank zij telecommunicatie, afstand boeten aan belang in. Ook worden creativiteit en flexibiliteit belangrijker dan omvang of kosten. Oprichting, groei en bijdrage van mkb's zullen primordiaal zijn. Deze bedrijvencategorie vormt namelijk de bron van enorm veel innovatie. Sommige grotere bedrijven proberen mkb's over te nemen om hun dominante positie te handhaven en uit te bouwen.

2.3.2. Leervermogen, d.w.z. het vermogen om uit bestaande kennis zo snel mogelijk nieuwe kennis te distilleren (dus ideeën en innovatie), zal de belangrijkste concurrentietroef van een organisatie(3) worden. De prijs die voor informatie- en kennisproducten op de markt wordt betaald, hangt niet zozeer van de geïnvesteerde arbeidsduur af, maar van de exclusiviteit waardoor het product, wellicht kortstondig, wordt gekenmerkt.

2.4. Innovaties vergen een fundamenteel ander milieu dan de 100 jaar geleden ingevoerde management- en ondernemingsmethoden kunnen bieden om tot efficiënte productieprocessen te komen. Het stelsel van instructies, gehoorzaamheid en controle zal steeds meer moeten worden vervangen door flexibele en participatieve samenwerkingsvormen waarbinnen kennis en individuele vaardigheden effectiever zullen kunnen worden ontplooid.

2.5. De maatschappelijke en managementorganisatie van de belangrijkste arbeidskrachten zal aan veranderingen onderhevig blijven. De nadruk gaat liggen op multidisciplinaire samenwerking (in bijv. de autoindustrie, de gezondheidszorg, enz.). De betrekkingen tussen deze arbeidskrachten onderling en met hun organisatie zullen waarschijnlijk significant worden gewijzigd. Daarnaast vindt er een verschuiving in de richting van thuiswerk plaats, waarbij de betrokkenen waarschijnlijk op projectbasis door de kennisorganisaties zullen worden gecontracteerd.

2.6. Raad en Parlement zijn het erover eens, de onderwijs- en opleidingsstelsels in het licht van de nieuwe behoeften van de kennismaatschappij te hervormen, de coördinatie van een actief en stimulerend werkloosheidsbeleid op Europees niveau te intensiveren, de sociale-zekerheidsstelsels te moderniseren en het hele sociale beleid op bevordering van maatschappelijke integratie te richten. Het Comité kan zich hierin volledig vinden en is van opvatting dat de bestrijding van de werkloosheid hoofdvoorwaarde voor de participatie van alle burgers aan de kennismaatschappij vormt. Gekwalificeerd werk is de beste bescherming tegen sociale uitsluiting.

3. Werkgelegenheid in de kennismaatschappij

3.1. De Unie kende het laatste decennium massale werkloosheid. Op het eerste gezicht lijkt het of het desbetreffende verlies aan arbeidsplaatsen aan nieuwe technieken te wijten was. Techniek is echter alleen "jobkiller" wanneer innovatie tot rationalisering en substitutie beperkt blijft. Tot op heden werd in de EU mondialisering ontoereikend door innovatie geflankeerd. Van het banenscheppende potentieel van TMT en de toepassing ervan werd ook te weinig gebruik gemaakt.

3.2. Door nieuwe kennis, technologieën en organisaties worden er in alle sectoren banen gecreëerd, omgevormd of geschrapt. De snelheid waarmee de EU-economie en -maatschappij zich aan deze nieuwe werkelijkheid zullen aanpassen, alsook het vermogen van organisaties om de productiviteit van de werkenden te verhogen, zullen af te lezen zijn aan het aantal nieuwe banen en het salarisniveau hiervan. Dit zal echter afhangen van de snelheid waarmee banen en taken opnieuw worden gedefinieerd en aan het informatietijdperk worden aangepast.

3.3. Voorts genereert de informatiemaatschappij nieuwe behoeften waaraan uitsluitend met nieuwe banen tegemoet kan worden gekomen, en er bestaat dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat de groei in de toekomst zal stokken. Te denken valt hierbij o.m. aan de volgende sectoren:

- technologie, media, telecommunicatie (TMT),

- onderwijs, gezondheidszorg, fitness en life style,

- amusement, toerisme en de vrijetijdsbranche in het algemeen,

- handel, vervoer en financiële diensten,

- milieu en huisvesting,

- huishoudelijke, persoonlijke en zakelijke dienstverlening.

3.4. Het maatschappelijke leven zal drastisch veranderen op grond van de nieuwe arbeidspatronen en -betrekkingen, alsook door nieuwe activiteiten en een andere tijdsindeling in het privéleven. Wil de Unie de fundamenten van haar sociaal model handhaven, dan moet dit zo sterk mogelijk worden aangepast aan de kennismaatschappij van de 21e eeuw.

3.5. De TMT-sector

3.5.1. De kenniseconomie is sterk afhankelijk van TMT. Iedereen op een sleutelpositie werkt met elektronische apparatuur die aan informatiebestanden is gekoppeld.

3.5.2. Levering van deze apparatuur en verlening van de bedoelde diensten vormen daarom in het informatietijdperk een aanzienlijke bron van nieuwe arbeidsplaatsen. Verder is de impact van TMT op de sectoren van de "oude economie" wellicht nog groter, omdat de desbetreffende bedrijven zich moeten omvormen om te vermijden dat zij van de markt worden verdrongen.

3.5.3. Zelfs momenteel bestaat er een groot tekort aan hoogopgeleiden die IT-banen kunnen bezetten. Hier liggen belangrijke en ook opwindende werkmogelijkheden. De lidstaten moeten de mensen opleiden om deze banen te kunnen bezetten. Hierbij valt te denken aan overheidsinitiatieven, initiatieven van het bedrijfsleven (stages) en initiatieven van de IT-sector (interne onderwijs- en opleidingsfaciliteiten). Over het algemeen zal opleidingsplanning dan ook steeds belangrijker worden.

3.5.4. TMT vergemakkelijkt op uiteenlopende gebieden ook de opkomst van nieuwe economische bedrijvigheid (tussen ondernemingen en consumenten en tussen consumenten onderling). Nieuwe bedrijven, risicokapitaal en mkb's hebben een gunstig klimaat nodig om de economieën van de lidstaten hiervan te laten profiteren(4). Mochten nieuwe opleidingsvormen binnen de bedrijven geen vruchten afwerpen, dan zal e-Europe niet van de grond komen.

3.6. Diensten

3.6.1. Het aantal diensten zal groot zijn en blijven groeien.

3.6.2. Veel soorten kenniswerk zullen cruciaal zijn voor de hoofddoelstelling van de organisatie. De arbeidskrachten zullen gebruik maken van "workstations" en on-line met de informatiesystemen van de organisaties zijn verbonden. Zowel binnen de organisatie als tijdens de opleiding moet er alles aan worden gedaan om te voorkomen dat arbeidskrachten door hun computer worden "gestuurd".

3.6.3. Bepaalde soorten diensten zullen, hoewel zij belangrijk voor de organisatie zijn, waarschijnlijk worden uitbesteed. De desbetreffende verrichtingen (bijv. catering, schoonmaken, tuinonderhoud, bewaking, enz.) zullen niet on-line met het centrale informatiesysteem van de organisatie zijn verbonden. Contractbedrijven vormen een belangrijk element van de nieuwe economische orde en ook aan de top van dit soort ondernemingen zal kenniswerk worden verricht. Toch dient te worden te beseft dat aan uitbesteding een aantal risico's kleven. Er dient dus evenwicht te bestaan tussen enerzijds handhaving van de geïntegreerde dienstverlening en anderzijds uitbesteding.

3.6.4. Persoonsgerichte en huishoudelijke diensten vormen een groeisector, die door kwalificaties en activiteiten van gespecialiseerde dienstverleners nog aan belang zal winnen. Bepaalde verleners bieden hoogopgeleiden persoonsgerichte diensten. Aangezien laatstgenoemden ernaar tenderen, met behulp van TMT (technologie, media en telecommunicatie) 24 uur op 24 uur gedurende 7 dagen per week actief te zijn, zal de behoefte aan deze ondersteunende diensten toenemen.

3.6.5. Door veranderende maatschappelijke opvattingen en de toename van het aantal werkende ouders bestaat meer behoefte aan dienstverlening buitenshuis en buiten de normale werktijden om. Dit geldt met name ten aanzien van banken, gezondheidszorg, onderwijs en lokale overheidsdiensten.

3.6.6. De salarissen van veel soorten hoogopgeleiden zijn relatief hoog in sectoren die een tekort aan deze categorie kennen, dat zal waarschijnlijk zo blijven en voorts zal het moeilijk zijn, te voorkomen dat het verschil tussen deze salarissen en de inkomens van lager opgeleiden toeneemt. In de dienstensector zal de toename van het inkomen van productiviteitsstijging afhangen, die op haar beurt weer in hoge mate afhankelijk zal zijn van begeleiding, motivatie en opleiding.

Daarom zal in die sectoren de vraag naar gekwalificeerde arbeidskrachten en opleiding toenemen.

3.7. Innovatie

3.7.1. Informatietechnologie is cruciaal en voorwaarde voor veel vormen van innovatie. Innovaties in de informatiesector vallen door hun specifieke voordelen echter gemakkelijker te kopiëren waardoor voorsprong alleen met behulp van een hoog ontwikkelingstempo kan worden behouden. Stabiele groei vloeit hier dan ook vooral uit dynamiek voort.

3.8. Vroeger kwamen vernieuwingen doorgaans stapsgewijs tot stand. Ontwikkelings-, productie- en marketingafdelingen waren lineair met elkaar verbonden en er werd weinig werk elders "aangekocht". Momenteel kennen innovaties veel, zowel interne als externe, bronnen en is het hele proces veel flexibeler en marktgerichter geworden. Innovatieve bedrijven hebben soms geen succes omdat zij geïsoleerd blijven.

3.9. Zonder onderzoek zijn veel vormen van innovatie niet denkbaar, maar onderzoek op zich betekent nog geen innovatie. Juist jonge ondernemingen die hoogwaardige en geavanceerde technologie gebruiken en ontwikkelen, hebben behoefte aan goede contacten in de onderzoekswereld. Zij hebben bruikbare ideeën nodig, alsook modellen en gekwalificeerde medewerkers. Het door de staat gesteunde onderzoek heeft in dit verband een belangrijke functie als stimulator en wegbereider. Er moeten kenniscentra worden opgericht en gesteund om bekendheid te geven aan bruikbare resultaten en de kennisoverdracht effectiever te doen verlopen(5). Ook de adviesverlening aan jonge ondernemingen moet worden uitgebreid.

3.10. Het Comité schaart zich achter de pogingen van de Raad om de nationale en EG-onderzoeksprogramma's beter op elkaar te laten aansluiten en de resultaten van geavanceerde O& O te verspreiden. Dit geldt ook voor de nagestreefde ontwikkeling van coördinatie, met alle betrokkenen, van benchmarking van het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid en de eliminatie van obstakels voor de mobiliteit van onderzoekers binnen de EU.

3.11. Stimulering van kwalitatieve en duurzame economische groei is cruciaal voor de verbetering van de werkgelegenheidssituatie in Europa: zonder economische groei kunnen de huidige problemen zeker niet worden opgelost. De voor de hele EU geldende groeidoelstelling van minstens 3 % moet daarom worden gehaald. Naast kwalitatieve doelstellingen zijn, zo mogelijk, kwalitatieve doelstellingen nodig om duurzame effecten te kunnen realiseren(6).

3.12. Uitsluitend met een consistent, globaal beleid voor de lange termijn kunnen duurzame successen op werkgelegenheidsgebied worden geboekt. De synergie van economisch, financieel, monetair en werkgelegenheidsbeleid, alsook het aanpassingsvermogen van arbeidskrachten en ondernemingen krijgen hoge prioriteit in de verschillende processen van de Europese economische en werkgelegenheidsstrategie (Luxemburg, Cardiff, Keulen). Uit de nationale actieplannen blijkt echter ook dat de tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsstrategie verder moet worden geïntensiveerd om meer van de mogelijkheden van de informatiemaatschappij te kunnen profiteren.

4. (Vervolg)opleiding in de kennismaatschappij

4.1. Innovatie is vooral afhankelijk van het opleidingsniveau en de motivatie van de betrokkenen. Daarom moet in het Europese opleidingsbeleid zeker met behulp van een uitgebreid programma naar verhoging van de inzetbaarheid worden gestreefd, omdat banen en taken aan het informatiemilieu dienen te worden aangepast. Zelfs wanneer aan alle overige randvoorwaarden voor innovatie is voldaan, vormt hoge opleiding conditio sine qua non voor de bezetting van de uit te oefenen functies(7).

4.2. De overgang naar de informatie- en kennismaatschappij vergt niet alleen meer investering in opleiding, maar confronteert het opleidingsbeleid tevens met volstrekt nieuwe kwalitatieve eisen: onderwijs en leren moeten qua doelstelling en vormgeving grondig worden herzien.

4.2.1. Tijdens de gehele onderwijscyclus, d.w.z. primair, secundair en tertiair onderwijs, moeten alle studenten worden begeleid, en ook dient hun te worden geleerd, hoe zij optimaal gebruik van hun mogelijkheden kunnen maken. Daarbij moet de nadruk op sociale vaardigheden worden gelegd en voorts moet hun als basis voor permanente educatie een brede algemene opleiding worden geboden.

4.2.2. Permanente-educatiefaciliteiten zijn cruciaal om zowel beroepsopleiding ter zake van bestaande disciplines te vergemakkelijken als de mensen de kans te geven om nieuwe soorten kennis op te doen. Daartoe is de steun van de werkgevers geboden, alsook beschikbaarheid, buiten de normale werkuren om, van primaire, secundaire en tertiaire onderwijsfaciliteiten.

4.3. Levenslang leren is voorwaarde voor permanente inzetbaarheid, en iedereen moet toereikende mogelijkheden krijgen om de nodige vaardigheden op peil te houden. Ook moeten er nieuwe doceer- en studietechnieken komen, zodat zelfstandig in netwerkstructuren kan worden gestudeerd. Bovendien dienen er passende structuren voor permanente educatie beschikbaar te zijn en moeten transparantie en begeleiding in het leerproces worden opgevoerd. Daarnaast dienen zowel op nationaal als op EU-niveau uitvoerbare concepten voor uitgebreide ondersteuning van levenslang leren te worden ontwikkeld.

4.4. Meer stimulansen voor investeringen in "human capital" staan centraal in de EU-werkgelegenheidsrichtsnoeren en in die voor het economisch beleid van de Unie; de lidstaten, en, indien mogelijk, ondernemingen, vakverenigingen en andere betrokkenen, wordt erin verzocht, verslag doen van hun opleidingsactiviteiten en vervolgens doelstellingen concreet en dynamisch aan de actuele situatie aan te passen. Het Comité beveelt aan, "best practices" systematisch in het oog te houden, en is bereid om taken dienaangaande op zich te nemen.

4.5. Verder is het een goede zaak dat de werkgelegenheidsrichtsnoeren voorschrijven dat alle scholen eind 2002 over pc's met Internettoegang beschikken. Het Comité vindt dat deze toegang voor school en leerling gratis dient te zijn. Ten slotte dienen er nieuwe methoden te worden gevonden om groepen die geen gemakkelijke toegang tot scholingscentra hebben, de noodzakelijke IT-vaardigheden bij te brengen en hun beroepsmobiliteit te bevorderen.

4.6. Naast kennis op het gebied van informatietechnologie en media worden sociale vaardigheden als communicatievermogen en teamspirit uitermate belangrijk om aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen te voldoen. Daarom moet reeds in het algemeen schoolonderwijs met opleiding in informatietechnologie en bevordering van sociale vaardigheden worden begonnen en dient in alle verdere fasen van het leerproces voortdurend aan begeleiding op dit gebied te worden gedaan. Met name de eerste, maar ook de volgende fasen van de beroepsopleiding moeten voortdurend aan de snelle technologische veranderingen worden aangepast. Met het Europese werkgelegenheidsbeleid dient niet alleen voor voldoende duurzame arbeidsplaatsen te worden gezorgd, maar moeten ook de algemene vorming en de daarop volgende beroepsopleidingsfasen effectief aan elkaar worden gekoppeld, zodat er concreet sprake is van "levenslang leren".

4.7. Iedereen moet een opleiding kunnen volgen om de kans op een baan in de informatiemaatschappij te krijgen. Groepen die tot op heden nog niet zijn bereikt, moeten toegang tot nieuwe leermogelijkheden krijgen; daarbij dient ook sociaal aanvaardbaar met informatietechnologie te worden omgegaan. Bij de bevordering van de maatschappelijke integratie van achterstandsgroepen moet de uitwerking van beroepsopleidingsmodellen worden gesteund en dient ervoor te worden gezorgd dat mannen en vrouwen gelijke kansen hebben. Ook schaart het Comité zich achter het streven van de Raad om analfabetisme efficiënter te bestrijden.

4.8. In sommige lidstaten bleek het als een grote handicap ervaren gebrek aan gekwalificeerde arbeidskrachten uiteindelijk toe te schrijven aan de in veel opzichten ontoereikende opleidings- en de moeizame actualisering van de (vervolg)opleidingsinfrastructuur. Met name het aanbod van universitair geschoolde arbeidskrachten voor "IT-banen" bleef ver bij de vraag achter. Een aantal lidstaten zullen vanwege de mondiale concurrentiestrijd om deze mensen maatregelen moeten nemen. Op korte termijn kunnen eventuele leemten door "buitenlanders" worden opgevuld, maar op de (middel)lange termijn is de enige succesvolle oplossing het duurzaam opleiden en inzetten van eigen mensen. Het Comité stelt daarom voor dat alle lidstaten hun maatregelen ten behoeve van (vervolg)opleiding op IT-gebied significant opvoeren en van controleerbare doelstellingen voorzien.

4.9. Momenteel worden in de meeste lidstaten substantieel meer mannen dan vrouwen voor de beroepen van de informatiemaatschappij opgeleid. Het is dringend zaak om vrouwen aan te moedigen, dergelijke beroepen te kiezen en daarmee hun uitzicht op een baan te verbeteren.

4.10. Het opleidingsaanbod en de vraag naar kwalificaties moeten systematischer op elkaar worden afgestemd, waarbij de universiteiten studenten ten behoeve van hun inzetbaarheid een breder, praktijkgerichter, opleidingspakket dienen te bieden. Ook moet het aantal kopstudies worden uitgebreid, en dienen de toelatingsvoorwaarden eenvoudig en zo gemakkelijk mogelijk te vervullen te zijn. Verder dient er op Europees niveau te worden gewerkt aan gemeenschappelijke normen voor en wederzijdse erkenning van opleidingen en diploma's om studie, leren en onderzoek (eventueel in een ander land) meer op één lijn te brengen. Tevens dienen er algemeen erkende kwalificatienormen voor het gehele beroepsopleidingsproces te komen, zodat de inzetbaarheid niet meer zo zeer afhangt van een bepaald soort product, een specifieke onderneming of van de gegeven situatie op de arbeidsmarkt. Het Comité pleit er dan ook voor, het aanbod aan grensoverschrijdende stageplaatsen in het kader van ICT-opleiding substantieel te verhogen. Verder dienen partnerschappen tussen ICT-ondernemingen met opleidingsvoorzieningen te worden uitgebreid.

4.11. Het leerproces op ICT-gebied dient hoe dan ook door interactiviteit tussen opleiders en studenten te worden gekenmerkt. Docenten dienen te worden aangemoedigd om praktische ervaring bij ondernemingen en overheid op te doen, en ook dienen zij te worden geholpen de vereiste vaardigheden te verwerven ten behoeve van levenslang leren. Het Comité stelt voor om algemeen erkende certificaatsnormen voor vaardigheden van de kennismaatschappij in te voeren. Er moeten in de hele EU erkende certificaten worden ingevoerd voor bijkomende kwalificaties op het gebied van informatie en communicatie.

5. Innovatie binnen ondernemingen en organisaties(8)

5.1. De totstandbrenging van de kennismaatschappij behelst niet alleen een "lerende maatschappij", maar ook "lerende ondernemingen en organisaties" die kansen op technisch gebied creatief benutten.

Ook de ondernemingen en andere organisaties moeten actief bijdragen tot de totstandkoming van de kennismaatschappij door met behulp van eigen scholingsfaciliteiten het proces van levenslang leren te ondersteunen.

5.2. Bovendien worden de ondernemings- en organisatiestructuren in het licht van de nieuwe eisen van de kennismaatschappij gemoderniseerd. Ook door invoering van nieuwe, op participatie gerichte vormen van arbeidsorganisatie wordt "leren op de werkplek" gestimuleerd. De oude, functioneel en hiërarchisch gestructureerde organisaties worden vervangen door netwerken die uit vrij kleine eenheden bestaan en over meer autonomie beschikken. Dergelijke organisaties zijn bevorderlijk voor het leerproces, omdat communicatie door minder barrières en hiërarchieniveaus gestremd wordt. In de toekomst krijgen alle organisaties met steeds weer andere randvoorwaarden te maken, en zullen zij werk en taken qua kennis, vaardigheden en ervaring telkens moeten aanpassen.

5.3. De ervaringen met Japanse managementstrategieën hebben geleerd dat innovatievermogen en -kracht van ondernemingen niet uitsluitend aan de hand van technologie kan worden gemeten. Sociale innovaties krijgen als voorwaarde voor succes een steeds belangrijkere plaats: werk moet op de vaardigheden en motivering van de mensen worden toegesneden, hetgeen eigen verantwoordelijkheid van de arbeidskrachten en een op de medewerkers gerichte managementstijl vergt.

5.4. Personeelsbeleid is cruciaal voor organisatie- en ondernemingsstructuren, en kan zorgen voor evenwicht bij de behartiging van technische, bedrijfseconomische, arbeids- en werkgelegenheidsbelangen.

6. Sociale integratie en niet uitsluiting

6.1. In beginsel worden door de aanpassing van werk en taken aan de informatiemaatschappij - het verschijnsel, "nieuwe kennis, nieuwe banen" - evenveel mogelijkheden voor sociale integratie als voor uitsluiting gecreëerd.

6.2. Het Comité maakt zich met name zorgen over digibete jongeren, oudere werknemers die onder een nieuwe arbeidsregeling niet meer kunnen volgen en gehandicapten.

6.3. Gehandicapten ontlenen in beginsel alleen maar voordeel aan de informatiemaatschappij. In het arbeidsproces vindt er namelijk een verschuiving plaats van spierkracht naar hersenen en IT kan aan talloze fysieke en geestelijke handicaps worden aangepast. De maatschappelijke dienstverlening voor gehandicapten dient op aanpassing aan IT te zijn gericht en verder dienen werkgevers nieuwe vormen van personeelsbeleid ten aanzien van gehandicapten te voeren.

6.4. De ervaring leert dat schoolverlaters met een lage opleiding tijdens hun beroepsleven de minste perspectieven hebben om vaardigheden op te doen en zich dan ook het minst ontwikkelen. De verschillen die qua maatschappelijke status en opleiding tussen de actieven bestaan, kunnen meestal niet via opleiding binnen de onderneming worden opgeheven. Dit blijft in de eerste plaats een taak voor het reguliere onderwijs.

6.5. Investeringen in arbeidskrachten mogen niet beperkt blijven tot carrièreplanning voor de toekomstige leidinggevers, maar dienen alle werknemers gedifferentieerde vervolgopleidingsfaciliteiten te bieden. Het cursusaanbod kan in- of extern zijn en dient, met oog voor het belang van bedrijf en individu, voorwerp van overleg tussen werknemer en werkgever te zijn.

6.6. Daarnaast zijn voor ongekwalificeerde arbeidskrachten bijkomende opleidings- en integratiestrategieën geboden. Verder moeten maatschappelijke diensten onafhankelijk van de inkomenssituatie toegankelijk zijn, voor zover deze ertoe strekken iedereen gelijke kansen in de samenleving te bieden en verscherping van sociale tegenstellingen te vermijden.

6.7. Ook confronteren demografische ontwikkelingen de kennismaatschappij met een grote uitdaging. In het personeelsbeleid moet (preventief) rekening worden gehouden met de oudere werknemers(9). De mogelijkheden om jongere krachten die nieuwe kennis kunnen inbrengen, aan te stellen nemen af, en gaan er voorts veel ouderen op hetzelfde moment met pensioen, dan kan hun ervaring onvoldoende op jongeren worden overgedragen.

6.8. Voorts moet in de informatiemaatschappij meer worden gedaan ten behoeve van gehandicapten. Met behulp van informatietechnologie kan veel groepen gehandicapten de mogelijkheid worden geboden om kansen op een baan daadwerkelijk te benutten.

6.9. Binnen de EU moet de toegang tot informatie en kennis voor iedereen gelijk zijn. Daarom dient speciale aandacht uit te gaan naar de verbreding van de toegang voor mensen in achtergebleven regio's en afgelegen gebieden(10).

6.10. Ongelijke toegang tot kennis herbergt het gevaar dat de maatschappelijke kloof wordt verbreed. Mensen dreigen niet alleen door gebrek aan opleiding in de marge terecht te komen. Ook onvoldoende acceptatie van nieuwe technieken kan daar debet aan zijn, zoals in het geval van hoogopgeleide werknemers die niet met nieuwe techniek uit de voeten kunnen. De overheid moet zich in haar arbeidsmarkt- en sociaal beleid om bedoelde groepen bekommeren en hen ondersteunen bij de overgang naar passende arbeid. In het werkgelegenheids-, onderwijs- en opleidings-, gezondheids- en huisvestingsbeleid dient voortdurend oog voor maatschappelijke integratie te bestaan.

6.11. De sociale partners moeten goed nadenken over het wellicht achterhaalde onderscheid tussen arbeiders en overig personeel en werknemers in de politieke sector, tot overeenstemming komen over de beginselen voor nieuwe vormen van ondernemingsorganisatie, en het opleidingsbeleid van de ondernemingen afstemmen op nieuwe ideeën aangaande arbeidsvormen en bedrijfsstructuren.

7. De arbeidsvoorwaarden in de kennismaatschappij

7.1. De arbeidstijd vormt een belangrijk onderdeel van vergaande hervormingen op de arbeidsmarkt. Dit beleid kan een nuttige aanvulling op structurele hervormingen vormen en deze politiek acceptabeler maken.

7.2. De levenskwaliteit van werknemers en het concurrentievermogen van ondernemingen kunnen worden verbeterd door gevarieerde regelingen van de werktijd die zijn toegesneden op de behoeften van zowel werknemer als bedrijf.

7.3. Werknemers hebben er belang bij dat zij gezin en werk beter via arbeidsregelingen kunnen combineren, baanzekerheid hebben en voorkomen wordt dat hun vaardigheden uit de tijd raken.

7.4. Bij wijziging van werktijdregelingen moet ervoor worden opgepast dat het aanbod aan gekwalificeerd personeel op peil blijft. Daarom dienen veranderingen tijdig binnen bestaande regelingen te worden gepland en moeten de nodige opleidingsmaatregelen worden genomen.

7.5. De combinatie van arbeidstijdregeling en beroepsopleiding kan innovatieve processen op gang brengen, doordat een deel van de werktijd in vervolgopleiding wordt geïnvesteerd. Met name in Noord-Europa bestaan voorbeelden van dergelijke combinaties, in de vorm van bijv. de mogelijkheid om uren op te sparen, individuele kennisoverzichten en jobrotation.

7.6. In veel lidstaten worden de mogelijkheden voor vrijwillig gekozen parttime werk nog lang niet volledig benut: in de EU werken slechts 6 % van de mannen en 33 % van de vrouwen in deeltijd.

7.7. Waar hoofdzakelijk full time wordt gewerkt, moeten directie en werknemersvertegenwoordigers wellicht ondernemingsgewijs toewerken naar meer acceptatie van deeltijdwerk en een betere verenigbaarheid van beroep en gezinsleven. De perspectieven voor uitbreiding van deeltijdarbeid zijn gunstig wanneer de sociale partners regelen hoe deze initiatieven in de praktijk worden omgezet.

7.8. Met de nieuwe ondernemingsmodellen breiden zich overal arbeidsbetrekkingen uit die wij "atypisch" noemden: overeenkomsten voor bepaalde duur, telewerken, uitbesteding en andere vormen van min of meer vrijwillig gekozen zelfstandigheid. In de kennismaatschappij is het inkomen niet meer zo nauw verbonden met de gewerkte tijd, maar hangt dit steeds meer af van de handigheid, originaliteit en snelheid waarmee nieuwe problemen worden geïdentificeerd en opgelost.

7.9. Differentiëring resulteert in een aantal lidstaten in een toename van het aantal actieven dat niet of in ontoereikende mate onder de sociale-zekerheidsstelsels van de lidstaten valt. Dergelijke leemten in de sociale bescherming moeten worden opgevuld.

7.10. De opkomst van de kennismaatschappij wijzigt de verhouding tussen opleiding binnen het bedrijf en het reguliere onderwijs. Ook moeten ondernemingen daarom hun strategie bijstellen.

7.11. Afgezien van hetgeen specifiek op baan en bedrijf betrekking heeft, worden tertiair gevormde arbeidskrachten voor het grootste gedeelte via het reguliere onderwijs opgeleid. Ondernemingen leunen het zwaarste op de kennis van deze mensen en over het algemeen kunnen competitieve werkgevers dit soort kenniswerkers van het technologisch front niet missen.

7.12. De bekwaamheden van ouderen die binnen het reguliere onderwijs een lagere opleiding hebben doorlopen, zijn per definitie onvolledig. Deze werknemers hebben dan ook behoefte aan specifieke beroepsopleiding en bredere persoonlijke vorming. Het Comité vreest dat besparingsoverwegingen of de misplaatste opvatting dat hun mensen, en daarmee de resultaten van hun opleidingsinspanningen, door de concurrentie zullen worden weggekocht, werkgevers ertoe zullen bewegen om dit soort opleiding en vorming te reduceren of af te schaffen. Werknemers hebben echter meer waardering voor werkgevers die hun ontplooiingsmogelijkheden bieden en daarmee hun carrière vooruit helpen. Bovendien zijn "ontwikkelde" arbeidskrachten inzetbaarder. Daarom dringt het Comité er bij het bedrijfsleven op aan om de opleidingsinspanningen te verdubbelen ten einde in de kenniseconomie te kunnen concurreren. Ten slotte neemt met de verantwoordelijkheid van de ondernemingen ook de medeverantwoordelijkheid van het individu toe om middels eigen initiatieven tot vervolgopleiding inzetbaar te blijven.

7.13. De flexibiliteit van arbeidsverhoudingen dient niet alleen op economische maar ook op sociale criteria te stoelen. Er dient meer tegemoet te worden gekomen aan de veelvuldig door de werknemers geuite wens om hun werktijd overeenkomstig hun individuele levenspatroon in te delen. Er bestaan reeds systemen die aantonen dat flexibiliteit en werkzekerheid elkaar niet hoeven uit te sluiten.

7.14. De opkomst van telewerken vormt een van de meest zichtbare indicaties voor veranderingen binnen de arbeidsorganisatie en de gangbare arbeidspatronen. Uit een nieuwe studie blijkt dat in Europa ongeveer 6 miljoen mensen via telewerken werkzaam zijn. Volgens het Comité kan deze vorm van arbeid worden gestimuleerd wanneer de desbetreffende randvoorwaarden worden verbeterd, d.w.z. wanneer de rechten en plichten van telewerkers en hun opdrachtgevers zijn beschermd.

7.15. De verhouding tussen werkgever en werknemer moet voortdurend in het licht van de veranderende kenmerken van de kennismaatschappij worden bijgesteld (bijv. via collectieve onderhandelingen of overeenkomsten per bedrijf).

8. Bescherming en omvorming van de verzorgingsstaat

8.1. Het sociale beschermingssysteem heeft zowel een sociale als een economische functie. Maatschappelijke diensten (als opleiding) leveren bijvoorbeeld een belangrijke bijdrage tot de voorbereiding van het particuliere productieproces, en ook dragen zij in hoge mate bij tot het oplossen van de met structurele veranderingen verbonden problemen.

8.2. Worden risico's voor het individu adequaat opgevangen en krijgen de mensen door maatregelen ten behoeve van een betere inzetbaarheid meer kans op een nieuwe toekomst in het arbeidsproces, dan kunnen structurele veranderingen zich veel soepeler voltrekken. Een gemoderniseerd sociale-beschermingssysteem vormt een basisvoorwaarde voor dynamische economische ontwikkeling, die op haar beurt de sociale cohesie versterkt.

8.3. De nieuwe vormen van arbeid en beloning en de groei van het aantal elektronische, nauwelijks grijpbare transacties kunnen de stelsels van fiscale en andere afdrachten aantasten, die erop zijn gebaseerd dat de arbeid binnen bedrijfsgebouwen wordt verricht. Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan deze materie diepgaand te analyseren. Ook moet er snel op mondiale schaal een einde worden gemaakt aan de in vergelijking met de elektronische handel discriminerende fiscale behandeling van de traditionele handel.

Daartoe behoort ook de bescherming van de werknemers in de informatiemaatschappij, alsook van persoonsgegevens en van de intellectuele eigendom.

8.4. Bedrijven en sociale-zekerheidsstelsels kunnen stellig aanzienlijke financiële lasten bespaard blijven wanneer de preventieve maatregelen t.a.v. het arbeidsproces worden opgevoerd. De kansen die IT biedt om veiligheid en gezondheid op de werkplek te verbeteren, dienen dan ook te worden aangegrepen, maar ook dienen de nieuwe sociale risico's te worden geanalyseerd. IT, maar ook nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, neigen ertoe om de fysieke inspanning te verminderen, maar mentale belasting en stress te verhogen. Voorts dient het onderzoek naar arbeidsbelasting, -intensiteit en beroepsstress te worden uitgebreid.

8.5. Verder veranderen de sociale risico's omdat klassieke bedrijfsvormen aan belang verliezen en sociale relaties van de werkplek naar andere terreinen van de levenssfeer worden verplaatst. Daardoor bestaat er in de kennismaatschappij niet minder, maar een ander soort behoefte aan sociale bescherming. De systemen voor sociale bescherming dienen met het oog op flexibele arbeidstijden, loopbaanonderbrekingen, enz. te worden bijgesteld en ook moet worden gezorgd voor gelijke behandeling van diegenen die van bijzondere arbeidsregelingen gebruik maken. Er bestaat behoefte aan allerlei begeleidende maatregelen op sociaal gebied om dynamische wijzigingen in de samenleving te ondersteunen.

8.6. In de lidstaten zal de regelgeving moeten worden bijgesteld in het licht van de ontwikkelingen op het gebied van gezinsleven, de verdeling van banen over mannen en vrouwen en de demografische ontwikkelingen met alle fundamentele gevolgen vandien voor het arbeidsproces. In dit verband moet meer aandacht worden geschonken aan de combinatie van sociale zekerheid en flexibiliteit ("flexicurity"). Verspreiding van nieuwe vormen van arbeidsorganisatie en flexibiliteit op de arbeidsmarkten zijn gebaat bij het totstandbrengen van randvoorwaarden om op stabiele en duurzame wijze een inkomen te verwerven.

8.7. De TMT-sectoren moeten het voortouw nemen bij de vormgeving van nieuwe arbeidsverhoudingen, die vervolgens hun weerslag op de bestaande betrekkingen tussen de sociale partners zullen hebben. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook dringend om de effecten van nieuwe technieken en internationalisering op de arbeidsverhoudingen en de mogelijkheden van vakverenigingen, alsook die van werkgevers en werknemers binnen een bepaalde onderneming zorgvuldig te onderzoeken.

8.8. "Teleworkers" moeten in sociaal opzicht gelijk worden behandeld en met name moeten zij via netwerken van ondernemingen fundamentele informatie kunnen opvragen over sociale zekerheid, gezondheidsbescherming en recht op medezeggenschap, inspraak, enz..

8.9. Wordt arbeid opnieuw gedefinieerd, dan moet inzetbaarheid intensiever worden gestimuleerd om de mensen aan een zo duurzaam mogelijk inkomen te helpen. Naarmate kwalificaties en inzetbaarheid toenemen, nemen ook de kansen op werk toe.

9. Samenvatting

9.1. De snelle opkomst van de kennismaatschappij raakt alle economische sectoren, organisatie- en arbeidsstructuren, alsook de arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden. Deze opkomst heeft vergaande gevolgen voor de economische, sociale en culturele veranderingen binnen onze samenleving.

9.2. De trits Technologie, Media en Telecommunicatie (TMT) heeft, ook al zullen er nog veel beroepen en activiteiten blijven die er niet direct door worden geraakt, een impact op alle terreinen. Versnellingseffecten treden vooral op omdat door TMT verspreiding en mondiale beschikbaarheid van kennis exponentieel toenemen.

9.3. De kennismaatschappij opent aanzienlijke perspectieven voor nieuwe organisatievormen, alsook de mogelijkheid de EU tot een concurrerende en dynamische economische zone om te vormen. Om van de mogelijkheden voor economische en maatschappelijke innovatie op efficiënte en sociaal aanvaardbare wijze gebruik te maken, dient gemeenschappelijk te worden toegewerkt naar betere en bredere scholing.

9.4. Veelomvattende, nieuwe TMT-bekwaamheden behoren vandaag de dag tot de basisvaardigheden die iedereen, evenals schrijven, lezen en rekenen, moet beheersen. De kansen op optimale werkgelegenheidseffecten kunnen immers uitsluitend worden aangegrepen wanneer arbeidskrachten op alle niveaus worden opgeleid en iedereen de mogelijkheid krijgt om zijn inzetbaarheid te handhaven en uit te breiden. Dit brengt substantieel meer verantwoordelijkheden voor het individu mee.

9.4.1. Er is behoefte aan primaire, secundaire en tertiaire onderwijssystemen waarbinnen de mensen via onderwijs en opleiding op de kennismaatschappij worden voorbereid, zodat de arbeidskrachten optimaal kunnen presteren. Verder dienen de ondernemingen in ontwikkeling en opleiding van hun personeel te investeren. Continue beroepsopleiding en permanente educatie zijn niet uitsluitend slogans, maar staan voor overleving in de mondiale economie.

9.5. Deze eisen van de kennismaatschappij versterken de noodzaak van een actieve, toekomstgerichte en door de voornaamste economische en maatschappelijke actoren gesteunde werkgelegenheidsstrategie die resulteert in een nieuw evenwicht tussen investeringen in menselijke hulpbronnen en investeringen in machines, installaties en infrastructuur.

9.6. Nieuwe kennis en technische en maatschappelijke innovatie moeten samengaan om de weg te banen naar een lerende maatschappij, lerende ondernemingen en een leerproces op de werkplek.

9.6.1. Verder zullen nieuwe beginselen voor organisatie en leidinggeven minder op status en meer op het verloop van arbeidsprocessen zijn gericht. De arbeidsverhoudingen worden directer, staan meer in het teken van teamwork en vereisen persoonlijke initiatieven en verantwoordelijkheid. Daarnaast winnen participatieve vormen van arbeidsorganisatie, waarbij het personeel betrokken wordt bij de vormgeving van de werkplek, het arbeidsproces en de regeling van de werktijd, aan belang.

9.6.2. In de informatiemaatschappij hebben arbeidskrachten meer aandacht nodig dan materiële hulpmiddelen. Er moeten dan ook nieuwe en gezinsvriendelijke regelingen van de werktijd komen, regelingen moeten dan ook worden bevorderd.

9.6.3. Het arbeidsrecht en de sociale-zekerheidsvoorzieningen moeten worden aangepast aan de nieuwe kenmerken van de kennismaatschappij. Hierbij valt te denken aan de uitbreiding van nieuwe arbeidsvormen en nieuwe modellen om inkomensverwerving, opleiding en huishoudelijke en maatschappelijke arbeid met elkaar verenigbaar te maken. De flexibilisering van de arbeid dient gepaard te gaan met een optimaal sociaal vangnet, waartoe ingrijpende maatschappelijke veranderingsprocessen in gang moeten worden gezet.

9.7. De kennismaatschappij biedt grote nieuwe groei- en werkmogelijkheden. Tegelijkertijd kunnen nieuwe sociale risico's en een gewijzigde behoefte aan sociale zekerheid ontstaan.

9.7.1. Het sociale-zekerheidsstelsel moet op flexibele arbeidsvormen en levenspatronen worden toegesneden. Daarbij dient het concept van "flexicurity" ertoe om de door het bedrijfsleven noodzakelijk geachte flexibiliteit met de legitieme aanspraken van de arbeidskrachten op sociale zekerheid te combineren.

9.7.2. Alle bevolkingsgroepen moeten bij de ontwikkeling van de informatiemaatschappij worden betrokken om te voorkomen dat de kennismaatschappij in benadeling en uitsluiting van individuele groepen resulteert. Sociale uitsluiting moet worden tegengaan, zodat het innovatietempo en de toekomstige welvaart niet afnemen en de sociale cohesie geen gevaar loopt.

9.8. Met de arbeidsorganisatie veranderen ook de arbeidsverhoudingen. Het is dringend zaak dat de sociale partners gezamenlijk met initiatieven komen om de overgang naar de kennismaatschappij dusdanig te doen verlopen dat concurrentievermogen en sociale cohesie in dezelfde maten worden bevorderd. Dit kan met name gestalte krijgen via akkoorden met betrekking tot bedrijfsopleidingen en de modernisering van de arbeidsorganisatie.

9.9. Het mondiale karakter van de kennismaatschappij brengt mee dat kansen in de eerste plaats zullen kunnen worden gegrepen door samenlevingen die er het beste in slagen innovatie door onderzoek en ontwikkeling, op het gebied van (vervolg)opleiding en met betrekking tot infrastructuur en diensten af te stemmen en dit proces actief te begeleiden.

9.10. Kan een nieuw evenwicht tussen de marktkrachten en de nog steeds onmisbare staatstaken worden gevonden, dan ziet de toekomst van Europa er zeker rooskleurig uit.

Ten slotte biedt het mondialiseringsproces de EU zeker mogelijkheden, mits zij zowel het economische als het sociale potentieel van de kennismaatschappij offensief weet te benutten.

Brussel, 19 oktober 2000.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon (23 en 24 maart 2000), punt 5.

(2) ESC-advies over "Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang - Naar een Europa van innovatie en kennis" (PB C 117 van 26.4.2000, blz. 62).

(3) Zie par. 2.1.2.

(4) Deze materie werd reeds in het in noot 2 genoemde advies behandeld.

(5) In de adviezen over "De follow-up, evaluatie en optimalisering van de sociaal-economische impact van OTO: van het vijfde kaderprogramma naar het zesde kaderprogramma" en de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Naar een Europese onderzoeksruimte" (PB C 204 van 18.7.2000).

(6) Zie de adviezen van het Comité over de "Omzetting van de richtsnoeren voor de werkgelegenheid 1999" (PB C 209 van 22.7.1999) en het "Voorstel voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2000" (PB C 368 van 20.12.1999).

(7) ESC-advies over "Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang - Naar een Europa van innovatie en kennis" (PB C 117 van 26.4.2000, blz. 62).

(8) Zie par. 2.1.2.

(9) Het Comité bereidt momenteel een initiatiefadvies over "Oudere werknemers" voor.

(10) Zie het advies over de "Richtsnoeren voor geïntegreerde acties ten behoeve van de eilandregio's van de EU na het Verdrag van Amsterdam (art. 158)" (PB C 268 van 19.9.2000).

BIJLAGE

bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslagingen verworpen:

Paragrafen 7.4 en 7.5

De twee paragrafen als volgt samen te voegen:

"Bij wijziging van werktijdregelingen moet ervoor worden opgepast dat het aanbod aan gekwalificeerd personeel op peil blijft. De combinatie van arbeidstijdregeling en beroepsopleiding kan innovatieve processen op gang brengen."

Motivering

De link tussen arbeidstijdregeling en beroepskwalificaties verdient een diepgaande discussie, die in het subcomité echter niet heeft plaatsgevonden.

Uitslag van de stemming

Vóór: 61, tegen: 63, onthoudingen: 7.

Paragraaf 7.12

De derde zin ("Het Comité vreest ... af te schaffen.") schrappen.

Uitslag van de stemming

Vóór: 54, tegen: 63, onthoudingen: 5.

Top