Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024R2754

Uitvoeringsverordening (EU) 2024/2754 van de Commissie van 29 oktober 2024 tot instelling van een definitief compenserend recht op nieuwe batterijelektrische voertuigen, ontworpen voor het vervoer van personen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China

C/2024/7490

PB L, 2024/2754, 29.10.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/2754/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/2754/oj

European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

L-serie


2024/2754

29.10.2024

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2024/2754 VAN DE COMMISSIE

van 29 oktober 2024

tot instelling van een definitief compenserend recht op nieuwe batterijelektrische voertuigen, ontworpen voor het vervoer van personen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 15,

Na raadpleging van de lidstaten,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Opening

(1)

Op 4 oktober 2023 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 10, lid 8, van de basisverordening op eigen initiatief een antisubsidieonderzoek geopend naar de invoer in de Unie van nieuwe batterijelektrische voertuigen (ook “batterijvoertuigen” genoemd), ontworpen voor het vervoer van personen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“het betrokken land” of “de VRC”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend op grond van het feit dat de invoer van batterijelektrische voertuigen van oorsprong uit de VRC wordt gesubsidieerd en daardoor schade (3) aan de bedrijfstak van de Unie wordt berokkend.

(3)

Na een grondige analyse van de recente marktontwikkelingen en gezien de gevoeligheid van de bedrijfstak voor elektrische voertuigen en het strategische belang daarvan voor de economie van de Unie wat innovatie, toegevoegde waarde en werkgelegenheid betreft, heeft de Commissie uit verschillende onafhankelijke bronnen marktinformatie verzameld. Die informatie leek te wijzen op het bestaan van subsidiëring door de VRC die de situatie van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen van de Unie negatief beïnvloedt.

(4)

Onmiddellijk beschikbare informatie leverde voldoende bewijs op dat de invoer van de batterijelektrische voertuigen van oorsprong uit de VRC profiteert van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies van de overheid van de Volksrepubliek China (“de Chinese overheid”). Door die subsidies kon het marktaandeel van de invoer met subsidiëring in de Unie snel toenemen ten nadele van de bedrijfstak van de Unie.

(5)

Uit het beschikbare bewijsmateriaal bleek dat het waarschijnlijk is dat de laaggeprijsde invoer met subsidiëring aanzienlijk zal toenemen, hetgeen voor een reeds kwetsbare bedrijfstak van de Unie een onmiddellijke dreiging van schade zou vormen. Een dergelijke toename van de laaggeprijsde invoer, die een aanzienlijk marktaandeel verwerft op een snel groeiende markt waarop, nu de markt van de Unie overgaat op volledige elektrificatie, een hoog en duurzaam investeringsniveau nodig is, zou de bedrijfstak van de Unie zware financiële verliezen doen lijden die snel onhoudbaar kunnen blijken te zijn.

(6)

Aangezien de Commissie beschikte over voldoende bewijsmateriaal dat wees op het bestaan van subsidiëring, de dreiging van schade en een oorzakelijk verband zoals dat voor de opening van een antisubsidieonderzoek vereist is, heeft zij in deze bijzondere omstandigheden overeenkomstig artikel 10, lid 8, van de basisverordening besloten tot een dergelijke opening over te gaan zonder dat zij een schriftelijke klacht van of namens de bedrijfstak van de Unie heeft ontvangen.

(7)

Voorafgaand aan de opening van het antisubsidieonderzoek heeft de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 7, van de basisverordening de Chinese overheid ervan in kennis gesteld dat zij had besloten ambtshalve een procedure betreffende de invoer van nieuwe batterijelektrische voertuigen van oorsprong uit de VRC in te leiden en heeft zij haar uitgenodigd voor overleg. De Chinese overheid heeft de uitnodiging aangenomen en het overleg heeft op 2 oktober 2023 plaatsgevonden. Tijdens het overleg werd nota genomen van de opmerkingen van de Chinese overheid. Er kon echter geen overeenstemming worden bereikt.

1.2.   Registratie

(8)

Zoals toegelicht in overweging 8 van Uitvoeringsverordening (EU) 2024/1866 van de Commissie (4) (“de voorlopige verordening”) heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2024/785 van de Commissie (“de registratieverordening”) (5) op eigen initiatief de invoer van nieuwe batterijelektrische voertuigen, ontworpen voor het vervoer van personen, van oorsprong uit de VRC, vanaf 7 maart 2024 aan registratie onderworpen.

1.3.   Voorlopige maatregelen

(9)

Overeenkomstig artikel 29 bis van de basisverordening heeft de Commissie de partijen op 12 juni 2024 een overzicht van de voorgestelde voorlopige rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de subsidiepercentages. De belanghebbenden werd verzocht binnen drie werkdagen hun opmerkingen over de juistheid van de berekeningen kenbaar te maken. Er werden opmerkingen ontvangen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten BYD Group, SAIC Group en Geely Group, en van de producenten-exporteurs Great Wall Motor Co. Ltd (“GWM”), Spotlight Automotive Co. Ltd (“Spotlight”), en Volkswagen (Anhui) Automotive Co. Ltd (“Volkswagen (Anhui)”).

(10)

Op 4 juli 2024 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2024/1866 voorlopige compenserende maatregelen ingesteld op de invoer van batterijelektrische voertuigen van oorsprong uit de VRC

1.4.   Vervolg van de procedure

(11)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige compenserende maatregelen werden ingesteld (“mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben de BYD Group, de SAIC Group, en de dochterondernemingen Polestar Performance AB (“Polestar”) en Volvo Car Cooperation van de Geely Group, de producenten-exporteurs Dongfeng Group, GWM, NIO Holding (“NIO”), Spotlight, Tesla (Shanghai) Co. Ltd (“Tesla (Shanghai)”), Volkswagen (Anhui), de Chinese overheid, de China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic products (de “CCCME”), de China Association of Automobile Manufacturers (“de CAAM”), de producenten in de Unie onderneming 18, onderneming 22 en onderneming 24, en de Duitse vereniging Verband der Automobilindustrie e.V. opmerkingen ingediend.

(12)

Allereerst merkte de Commissie op dat de CCCME en de Chinese overheid uitvoerige opmerkingen hebben gemaakt over de beoordelingen van de Commissie in de voorlopige verordening inzake schade en oorzakelijk verband, en dat vaak zonder in te gaan op de bevindingen en de rechtvaardiging daarvan door de Commissie in de voorlopige verordening. De CCCME en de Chinese overheid herhaalden eveneens een groot aantal opmerkingen die zij na de inleiding van de procedure hadden gemaakt, opnieuw zonder in te gaan op de specifieke uitleg en verwijzingen naar het relevante bewijsmateriaal dat de Commissie in de voorlopige verordening heeft verstrekt. De Commissie merkte ook op dat de CCCME en de Chinese overheid de analyse van de Commissie hoofdzakelijk bekritiseerden zonder in dit verband nieuw bewijsmateriaal aan te dragen of hun beweringen met bewijsmateriaal te onderbouwen. In de onderstaande punten gaat de Commissie uitvoerig in op de opmerkingen van de CCCME, zonder evenwel identieke opmerkingen in verschillende punten te herhalen.

(13)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Er hebben hoorzittingen plaatsgevonden met de BYD Group, de CCCME, de Geely Group, de Chinese overheid, Polestar, de SAIC Group, Spotlight, Volkswagen (Anhui), onderneming 22, onderneming 24 en onderneming 27.

(14)

De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien. Teneinde meer uitgebreide informatie ter beschikking te hebben inzake de verkoopprijzen, productiekosten en winstgevendheid in de Unie in de periode na het onderzoektijdvak, werden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verzocht verdere gegevens te verstrekken. Alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben de gevraagde informatie ingediend.

(15)

Op 20 augustus 2024 heeft de Commissie alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief compenserend recht in te stellen op batterijelektrische voertuigen van oorsprong uit de VRC (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden hebben binnen een bepaalde termijn opmerkingen kunnen maken ten aanzien van deze mededeling van de definitieve bevindingen.

(16)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld na de mededeling van de definitieve bevindingen te worden gehoord. De hoorzitting vond plaats met de SAIC Group, onderneming 27, de BYD Group, de CCCME, de Chinese overheid, Tesla (Shanghai), de Geely Group, onderneming 22 en Polestar.

(17)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen ontvangen van de BYD Group, CATL, de Chinese overheid, Tesla (Shanghai), GWM, de CCCME, de CAAM, de SAIC Group, de Geely Group, VDA, Eurofer, onderneming 27, onderneming 18, onderneming 24, onderneming 22 en Polestar.

(18)

Op grond van deze opmerkingen herzag de Commissie een aantal van haar voorlopige bevindingen en wijzigde zij een aantal overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief compenserend recht in te stellen;zij heeft alle belanghebbenden hiervan op 9 september 2024 in kennis gesteld (“aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen”).

(19)

Er werden opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen ontvangen van de Chinese overheid, de CCCME, BYD, Tesla, Smart en onderneming 18 (alleen in vertrouwelijke versie). Daarnaast diende onderneming 18 ook na het verstrijken van de termijn voor opmerkingen over de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen nog opmerkingen in, in een vertrouwelijke versie. De meeste van deze opmerkingen waren al behandeld in de specifieke vertrouwelijke mededeling van feiten en overwegingen aan de onderneming.

1.5.   Steekproeven

1.5.1.   Steekproef van producenten in de Unie

(20)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelden de CCCME en de Chinese overheid enerzijds dat de steekproef van producenten in de Unie hun niet bekend en niet-representatief was, en anderzijds dat de belanghebbenden de representativiteit van de steekproef niet konden beoordelen. De CCCME en de Chinese overheid voerden voorts aan dat niet bekend was of original equipment manufacturers (OEM’s) in de Unie in de steekproef waren opgenomen, of alle ondernemingen in de steekproef OEM’s in de Unie waren of ondernemingen die van de productie van voertuigen met een verbrandingsmotor op de productie van batterijelektrische voertuigen overschakelen, dan wel of er andere producenten van batterijelektrische voertuigen in de steekproef waren opgenomen, nu de producenten in de Unie die van voertuigen met een verbrandingsmotor op batterijelektrische voertuigen overschakelen zich in een slechtere economische positie kunnen bevinden dan andere producenten in de Unie. De CCCME en de Chinese overheid stelden ook dat de steekproef van producenten in de Unie niet representatief was omdat de Commissie het beginsel van één enkele economische eenheid niet heeft toegepast op de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, maar wel is toegepast op de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De CCCME en de Chinese overheid voerden voorts aan dat het beginsel van één enkele economische eenheid op de bedrijfstak van de Unie is toegepast in eerdere handelsbeschermingsonderzoeken, zoals siliciummetaal uit de VRC (6), waarbij twee productie-entiteiten (FerroPem en FerroAtlantica) van de groep producenten in de Unie, de Ferroglobe Group, als verbonden partijen werden beschouwd en de productie van de producent in de Unie door beide productie-entiteiten samen in aanmerking werd genomen. De CCCME en de Chinese overheid betoogden voorts dat het beginsel van één enkele economische eenheid relevant was voor de vaststelling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, die met de uitvoerprijs worden vergeleken voor de analyse van prijsonderbieding en verhindering van prijsverhogingen.

(21)

Zoals in overweging 12 van de voorlopige verordening is uitgelegd, werd de producenten in de Unie anonimiteit verleend vanwege een risico op ernstige nadelige gevolgen in de vorm van vergeldingsmaatregelen. Daarom kan de Commissie de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet bekendmaken. Door de anonimiteit die aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie is verleend, verliest dat de steekproef echter niet haar representativiteit. Zoals uitgelegd in overweging 26 van de voorlopige verordening, was de samenstelling van de steekproef gebaseerd op de grootste representatieve verkoop- en productiehoeveelheden in de Unie van het soortgelijke product tijdens het onderzoektijdvak (7). De Commissie nam ook de geografische spreiding van producenten in de Unie in overweging en zorgde voor de opneming van een breed scala aan modellen batterijelektrische voertuigen. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigden 38 % van de totale verkoophoeveelheden en 34 % van de totale productiehoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak. Bovendien voegde de Commissie na het controlebezoek aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op 4 juni 2024 een nota toe aan het dossier (8) en bevestigde zij dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie goed waren voor 32 % van de verkoop in de Unie en voor 30 % van de productie in de Unie in het onderzoektijdvak. Bovendien zou de bekendmaking van de vraag of alle in de steekproef opgenomen ondernemingen OEM’s zijn die voertuigen met een verbrandingsmotor produceerden en nu batterijelektrische voertuigen produceren, onbedoeld de identiteit van bepaalde producenten in de Unie onthullen, waardoor de Commissie haar wettelijke verplichting om de aan de producenten in de Unie verleende anonimiteit te bewaren, zou schenden. Daarom werd het verzoek om openbaarmaking van deze informatie afgewezen.

(22)

Tot slot verwarde de CCCME het beginsel van één enkele economische eenheid met het nemen van een steekproef op groepsniveau. Voor alle duidelijkheid: het beginsel van één enkele economische eenheid wordt onder bepaalde voorwaarden toegepast voor de berekening van de uitvoerprijs af fabriek (d.w.z. aan de fabriekspoort van de producent) voor de berekening van de dumpingmarge. In het onderhavige antisubsidieonderzoek hoefde de Commissie geen uitvoerprijs af fabriek te berekenen en daarom wordt dit beginsel in dit onderzoek niet toegepast. Wat de steekproef van de producenten in de Unie betreft, heeft de Commissie de belanghebbenden bij de opening van het onderzoek meegedeeld dat deze op het niveau van de productie-eenheid en niet op groepsniveau zal worden uitgevoerd (9). Dit is de vaste praktijk van de Commissie voor de samenstelling van steekproeven van producenten in de Unie en er was geen informatie beschikbaar waaruit bleek dat een andere aanpak in dit onderzoek gerechtvaardigd was. De CCCME en de Chinese overheid hebben in dit verband evenmin bewijsmateriaal verstrekt. Bovendien heeft de Commissie in het onderzoek naar siliciummetaal uit de VRC, anders dan de CCCME en de Chinese overheid beweerden, niet het beginsel van één enkele economische eenheid toegepast, maar twee producenten uit dezelfde groep in de steekproef opgenomen. Ten slotte werd in het onderhavige onderzoek de prijsonderbiedingsmarge berekend op het niveau van de prijs aan de dealer in de Unie, zoals uitgelegd in overweging 1023 van de voorlopige verordening, dat verschilt van het niveau af fabriek.

(23)

Bijgevolg worden de conclusies van de overwegingen 24 tot en met 45 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.5.2.   Steekproef van importeurs

(24)

Aangezien er geen opmerkingen over de steekproef van importeurs zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 46 en 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.5.3.   Steekproef van producenten-exporteurs in de VRC

(25)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat de selectie van de steekproef de daaruit voortvloeiende bevindingen vertekende, aangezien Tesla (Shanghai) niet in de steekproef was opgenomen ondanks de grote omvang van zijn uitvoer van batterijelektrische voertuigen naar de markt van de Unie, en dat de Commissie in bijna elk onderzoek met het oog op handelsmaatregelen de steekproef heeft samengesteld op basis van de omvang van de uitvoer. De BYD Group voerde ook aan dat de Commissie geen duidelijke verklaring gaf voor het feit dat Tesla (Shanghai) niet in de steekproef was opgenomen en op welke grond de Commissie het verzoek van Tesla (Shanghai) om een individueel onderzoek had ingewilligd.

(26)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de Chinese overheid en de CCCME hun argument dat de steekproef van Chinese producenten-exporteurs resultaatgericht en partijdig en niet in overeenstemming met artikel 27, lid 1, van de basisverordening was. Met name was het feit dat Tesla (Shanghai) niet in de steekproef van Chinese producenten-exporteurs was opgenomen, in strijd met het wezenlijke doel van steekproeven en met de basisverordening, en weerspiegelde het de discriminerende aanpak van de Commissie. Volgens de Chinese overheid en de CCCME maakte het feit dat Tesla (Shanghai) niet in de steekproef was opgenomen, deze niet-representatief, en kon Tesla (Shanghai) redelijkerwijs binnen het tijdsbestek worden onderzocht. Bovendien beschikte de Commissie over de tijd en de middelen om deze onderneming te controleren en het subsidiepercentage ervan vast te stellen, zodat deze onderneming van meet af aan in de steekproef had kunnen worden opgenomen. Door Tesla (Shanghai) niet in de steekproef op te nemen, verhoogde de Commissie kunstmatig het gewogen gemiddelde recht dat van toepassing was op de meewerkende, niet in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, wat duidde op een gerichte en selectieve aanpak.

(27)

De Commissie benadrukte dat reeds op opmerkingen in dezelfde zin was ingegaan in de overwegingen 54 en 55 van de voorlopige verordening. Gelet op de specifieke kenmerken van deze zaak voldeed de samenstelling van de steekproef volledig aan artikel 27 van de basisverordening, waardoor die steekproef als representatief voor de Chinese uitvoerende bedrijfstak van batterijelektrische voertuigen werd beschouwd. De Commissie hanteerde bij het samenstellen van de steekproef geen gerichte en selectieve aanpak. De redenen waarom de Commissie het verzoek om een individueel onderzoek heeft ingewilligd, worden toegelicht in overweging 30 van deze verordening. Dat de Commissie een individueel subsidiepercentage voor Tesla (Shanghai) kon vaststellen, betekent niet dat het op het moment dat de steekproef werd samengesteld, mogelijk of passend was deze exporteur erin op te nemen.

(28)

Bijgevolg worden de conclusies van de overwegingen 48 tot en met 76 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Individueel onderzoek

(29)

Tesla (Shanghai), een producent-exporteur in de VRC, heeft verzocht om een individueel onderzoek uit hoofde van artikel 27, lid 3, van de basisverordening; dit verzoek werd ingewilligd.

(30)

De Commissie aanvaardde het verzoek om een individueel onderzoek van Tesla (Shanghai) gezien de eenvoudige bedrijfsstructuur van de onderneming, waardoor de Commissie voldoende tijd en middelen had om de onderneming te onderzoeken. Er werden geen andere verzoeken om een individueel onderzoek ontvangen.

1.7.   Argumenten inzake procedurele kwesties en recht van verweer

(31)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben de BYD Group, de CAAM, de CCCME, de Geely Group, de Chinese overheid, de SAIC Group en NIO opmerkingen over procedurele kwesties ingediend.

(32)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen dienden CCCME en de Chinese overheid opmerkingen over procedurele kwesties in.

(33)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de CAAM dat de Commissie van bedrijven informatie, details en “bedrijfsgeheimen” eiste die buiten het toepassingsgebied van het onderzoek vielen.

(34)

De Commissie was het daar niet mee eens. De Commissie achtte de informatie die werd gevraagd van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en hun verbonden partijen noodzakelijk om te kunnen beoordelen of er sprake is van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor batterijelektrische voertuigen en de onderdelen en componenten daarvan. Bovendien, zoals reeds wordt vermeld in overweging 284 van de voorlopige verordening, is het aan de Commissie om te bepalen welke informatie noodzakelijk wordt geacht voor het onderzoek en niet aan een betrokken partij. De Commissie herinnert er ook aan dat, overeenkomstig artikel 29, lid 6, van de basisverordening, de in het kader van dit onderzoek ontvangen informatie uitsluitend werd gebruikt om na te gaan of er sprake was van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies overeenkomstig de basisverordening en de SCM-overeenkomst. Het argument werd derhalve afgewezen.

(35)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat de ambtshalve opening van het onderzoek onterecht was. De BYD Group voerde aan dat de formulering “bijzondere omstandigheden” in artikel 10, lid 8, van de basisverordening iets meer moet inhouden dan wat is bepaald in artikel 10, lid 2, van de basisverordening, en dat de toelichting in het bericht van inleiding een situatie beschrijft die niet verschilt van de opening van een onderzoek op basis van een schriftelijke klacht.

(36)

De BYD Group voegde daaraan toe dat het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het onderzoek heeft geopend, bestond uit een verzameling van vermeende subsidies op basis van berichten in de media, openbaar toegankelijke gecontroleerde financiële verslagen van bepaalde holdings van ondernemingen die niet alleen batterijelektrische voertuigen produceren, en een lijst van beleidsmaatregelen en referenties uit eerdere onderzoeken naar de invoer van producten uit de VRC waarbij verschillende bedrijfstakken waren betrokken, en dat een lijst van een reeks beleidsmaatregelen en subsidies uit eerdere zaken niet kon worden geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van artikel 11, lid 2, van de SCM-overeenkomst, en te voldoen aan de norm inzake de toereikendheid van bewijs met betrekking tot de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen.

(37)

Bovendien voerde de BYD Group aan dat de beweringen dat aanmerkelijke schade dreigt en met name inzake de overgang van de productiestructuren van de automobielindustrie van de Unie geen ambtshalve opening van het onderzoek konden rechtvaardigen, aangezien de algemene economische prestaties van de bedrijfstak van de Unie een vrij sterke vooruitgang lieten zien.

(38)

De Commissie herinnerde eraan dat het inleidingsdocument en het memorandum voldoende bewijsmateriaal bevatten dat wijst op het bestaan van subsidiëring, de dreiging van schade en een oorzakelijk verband zoals artikel 10, lid 8, van de basisverordening voor de opening van een antisubsidieonderzoek vereist, en dat de bijzondere omstandigheden voor de inleiding van deze procedure zeer gedetailleerd zijn uiteengezet in zowel het inleidingsdocument (10) als het bericht van inleiding (11). Bovendien heeft de Commissie, zoals reeds besproken in overweging 119 van de voorlopige verordening, voor al de verschillende vermeende regelingen die in het inleidingsdocument waren opgenomen, de rechtsgrondslag, de specificiteit van deze subsidieregelingen voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen en, voor zover de Commissie er toegang toe had, gedetailleerde informatie van openbaar beschikbare bronnen over door de Chinese overheid aan de producenten-exporteurs van batterijelektrische voertuigen verstrekte subsidiebedragen verstrekt. Daarom was de Commissie van oordeel overeenkomstig de basisverordening en de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (“SCM-overeenkomst”) over voldoende bewijs van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidiëring te beschikken. De Commissie merkte op dat de BYD Group het bestaan van beleidsmaatregelen niet betwist, maar alleen de mate waarin deze bindend zijn voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. De Commissie merkte voorts op dat uit de direct beschikbare informatie bleek dat de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen in verschillende overheidsdocumenten wordt genoemd. De BYD Group leverde geen enkel bewijs dat die documenten niet op het betrokken product van toepassing zouden zijn. Derhalve werden de argumenten afgewezen.

(39)

Bovendien werd in overweging 117 van de voorlopige verordening uitgelegd dat de Commissie het feit dat zij het onderzoek ambtshalve opende, in het inleidingsdocument voldoende heeft gerechtvaardigd. Met name achtte de Commissie de snelle marktpenetratie door de Chinese laaggeprijsde invoer met subsidiëring van batterijelektrische voertuigen, die onherstelbare schade aan de bedrijfstak van de Unie dreigt toe te brengen, van dermate bijzondere aard te zijn dat de opening van een onderzoek ambtshalve gerechtvaardigd was. De subsidiëring van de Chinese bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen leidde tot een grote en versnelde instroom van invoer van in de VRC geproduceerde batterijelektrische voertuigen op de markt van de Unie tegen prijzen die druk op de prijzen uitoefenen of die prijsverhogingen die anders zouden zijn geschied, verhinderen, hetgeen aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen van de Unie dreigde toe te brengen, die onherroepelijk kan zijn vanwege de technologische ontwikkeling en vereiste mate van O & O-financiering. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(40)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelden de SAIC Group en NIO dat aangezien het bericht van inleiding van het lopende onderzoek op 4 oktober 2023 werd gepubliceerd, de Commissie overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de basisverordening uiterlijk op 4 juli 2024 voorlopige rechten had moeten instellen en niet op 5 juli 2024, d.w.z. “niet later dan negen maanden na de inleiding van de procedure”.

(41)

Artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (12) houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden luidt echter als volgt: “Wanneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.” Dit betekent dat de aanvangsdatum voor de berekening van de termijn van negen maanden de dag na de bekendmaking van het bericht van inleiding was, d.w.z. 5 oktober 2023, en dat de termijn overeenkomstig artikel 3, lid 2, punt c), van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 verstreek op 5 juli 2024. De Commissie was van mening dat zij had voldaan aan de desbetreffende bepalingen van de basisverordening en het argument werd afgewezen.

(42)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de Geely Group dat de voortdurende stroom vragenlijsten en aanvullende verzoeken om verduidelijking van de Commissie een onredelijke belasting voor de groep vormde en haar recht op een eerlijke rechtsbedeling schond, aangezien de groep werd verzocht slechts één week na de samenstelling van de steekproef een grote hoeveelheid informatie te verstrekken, vóór de minimumtermijn van dertig dagen waarbinnen de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de vragenlijst moeten beantwoorden, zoals vereist in de SCM-overeenkomst en de basisverordening.

(43)

De Commissie was van mening dat haar verzoeken om informatie redelijk waren en dat zij de Geely Group heeft benaderd met volledige inachtneming van haar procedurele rechten. De Commissie erkende de inspanningen van de Geely Group bij het beantwoorden van de vragenlijsten en aanmaningen van de Commissie, die volgens haar in verhouding stonden tot de omvang en complexiteit van de Geely Group. Zij merkte op dat alle door de groep verstrekte antwoorden waar mogelijk werden geanalyseerd en gecontroleerd, hetgeen ervoor zorgde dat de door de Geely Group verstrekte informatie overeenstemde met de inspanningen van de groep en resulteerde in bevindingen die de situatie van de groep tijdens het onderzoektijdvak het dichtst benaderden. Het argument werd derhalve afgewezen.

(44)

De Geely Group voerde voorts aan dat de Commissie na de bekendmaking van de vragenlijst en het besluit over de steekproef de reikwijdte van de reagerende entiteiten heeft uitgebreid (13). De Geely Group gaf gevolg aan het verzoek en diende informatie in voor meer dan 120 entiteiten, hoewel veel van deze informatie niet direct relevant was voor het onderzoek. Deze onredelijke belasting schond het recht op een eerlijke rechtsbedeling van de partij.

(45)

De Commissie merkte op dat de reikwijdte van de reagerende entiteiten door de brief in de referentie niet was uitgebreid. De verbonden ondernemingen in de groep met de in de brief van de Commissie vermelde activiteiten waren van doorslaggevend belang voor de vaststelling van de feiten inzake subsidiëring van de groep in een subsidieonderzoek, terwijl het aantal reagerende entiteiten in verhouding stond tot de omvang en de complexiteit van een onderzochte groep exporteurs. Daarom versterkte de door deze verbonden ondernemingen verstrekte informatie alleen de adequate bevindingen inzake de Geely Group, die de situatie van de groep in het onderzoektijdvak het dichtst benaderden, zodat de rechten van de Geely Group werden gerespecteerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(46)

De Geely Group voerde voorts aan dat het onderzoek een extreme belasting voor de groep vormde, aangezien de groep meer dan 280 antwoorden indiende, vaak met inachtneming van zeer korte termijnen, 14 weken lang controles ter plaatse op drie locaties beheerde en meer dan 880 controlestukken produceerde. Ondanks de herhaalde verzoeken (14) op grond van artikel 12.11 van de SCM-overeenkomst werden deze verzoeken door de Commissie afgewezen.

(47)

De Commissie merkte op dat alle verzoeken van de Geely Group in de loop van het onderzoek naar behoren in overweging zijn genomen. De ontbrekende elementen die nodig waren om de bevindingen inzake de groep aan te vullen, werden evenwel gevraagd en gebruikt overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening, in overeenstemming met de standaardprocedures van de antisubsidieonderzoeken van artikel 10, lid 8, van de basisverordening. Het argument werd derhalve afgewezen.

(48)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Geely Group aan dat door de anonimiteit die aan de producenten, leveranciers en importeurs in de Unie werd verleend i) de Commissie de gegevens over de bedrijfstak van de Unie vertrouwelijk heeft behandeld en aldus de mededeling van de essentiële informatie over de schadebeoordeling wezenlijk heeft belemmerd, hetgeen in strijd was met de uitoefening van het recht van verweer van de Geely Group, ii) de Geely Group weinig zicht had op de informatie die de Commissie bij de bedrijfstak van de Unie had verzameld, en iii) de Commissie een zeer brede geheimhoudingsplicht toepaste op alle door de partijen in de Unie ingediende informatie.

(49)

De Commissie heeft niet alle informatie over de bedrijfstak van de Unie als vertrouwelijk behandeld, maar alleen de informatie die de identiteit van de bedrijfstak van de Unie zou kunnen onthullen. Zoals uiteengezet in overweging 16 van de voorlopige verordening kon de Commissie vanwege het geringe aantal groepen die batterijelektrische voertuigen produceren op de markt van de Unie en de aanzienlijke hoeveelheid openbaar toegankelijke en tegen betaling beschikbare informatie die over deze groepen beschikbaar is, bepaalde informatie over de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet bekendmaken, aangezien die informatie de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zou kunnen onthullen. In afdeling 4 van de voorlopige verordening heeft de Commissie alle in de basisverordening gevraagde schade-indicatoren geanalyseerd. Bovendien heeft de Commissie aan het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek de niet-vertrouwelijke antwoorden op de vragenlijst van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de niet-vertrouwelijke aan de controlebezoeken ter plaatse voorafgaande brieven en de niet-vertrouwelijke controleverslagen toegevoegd, zoals bij elk ander onderzoek. Anders dan de Geely Group betoogt, heeft de Commissie niet alle door de partijen in de Unie ingediende informatie zeer vertrouwelijk behandeld. Correcte niet-vertrouwelijke versies van die informatie werden toegevoegd aan het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek en de Geely Group heeft niet vermeld wat daarin precies ontbrak. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(50)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de CCCME, de Chinese overheid, de Geely Group en de SAIC Group aan dat de Commissie met betrekking tot de berekening van de prijsonderbiedingsmarge onvoldoende uitleg en feitelijke details heeft verstrekt aan de CCCME en de Chinese overheid, waardoor zij de berekening niet konden begrijpen en geen zinvolle opmerkingen konden maken. De CCCME, de Chinese overheid en de SAIC Group voerden met name aan dat de Commissie geen onderbouwde uitleg had gegeven over de wijze waarop de beschrijving van de productcontrolenummers (“PCN’s”) en de geaggregeerde eenheidsprijzen en volumes op PCN-niveau van de bedrijfstak van de Unie zouden kunnen leiden tot de onthulling van de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie omdat de gegevens voor de vier in de steekproef opgenomen producenten worden geaggregeerd. Dit argument werd na de mededeling van de definitieve bevindingen ook herhaald door de CCCME en de Chinese overheid.

(51)

Daarom verzochten de CCCME, de Chinese overheid en de SAIC Group de Commissie om openbaarmaking van: i) de productcontrolenummers van de Chinese producenten-exporteurs en de producenten in de Unie die voor de prijsvergelijking zijn gebruikt; iii) de hoeveelheid en de waarde per productcontrolenummer van de zeven productcontrolenummers van de bedrijfstak van de Unie die voor de vergelijking zijn gebruikt. De CCCME en de Chinese overheid verzochten de Commissie om openbaarmaking van i) de prijsonderbiedingsmarge van de vijf vergelijkbare productcontrolenummers, d.w.z. met uitzondering van de sterk gelijkende productcontrolenummers, en het overeenstemmingspercentage van de verkoop van de in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie indien de twee sterk gelijkende productcontrolenummers buiten beschouwing worden gelaten; ii) het verschil in de elementen van de productcontrolenummers en of er correcties zijn toegepast om rekening te houden met de verschillen. Een soortgelijk verzoek werd ook gedaan door de SAIC Group. De SAIC Group verzocht de Commissie ook om de volgende informatie: i) hoeveel productcontrolenummers er werden verkocht door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, ii) hoeveel productcontrolenummers er in totaal door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werden verkocht in het onderzoektijdvak, en iii) de hoeveelheid en de waarde van de zeven productcontrolenummers die werden vergeleken met de Chinese productcontrolenummers als percentage van de totale verkoop in de Unie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Voorts voerden de CCCME en de Chinese overheid aan dat bekend was dat de verkoop van de producenten van batterijelektrische voertuigen in de Unie hoofdzakelijk betrekking had op de luxe- en premiumsegmenten, waarin de Chinese producenten een verwaarloosbare of helemaal geen verkoop hebben, en dat daarom de omvang van de verkoop in de Unie die vergelijkbaar was met de verkoop van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs nodig was om de representativiteit van de berekening te begrijpen.

(52)

De Commissie heeft de berekening van de gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge alleen aan de drie in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs bekendgemaakt. Het lijkt er echter op dat deze ondernemingen deze dossiers aan de CCCME en de Chinese overheid hebben verstrekt, hoewel deze informatie niet aan de CCCME en de Chinese overheid was bekendgemaakt. Bovendien vertegenwoordigde de CCCME ook Chinese producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen en die derhalve de berekening van de gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge niet van de Commissie hebben ontvangen. Bovendien ontvingen de drie in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs van de Commissie ook de gedetailleerde berekeningen van de verkoopprijs aan de dealer voor elk van hun verkooptransacties. Bijgevolg kon redelijkerwijs worden geconcludeerd dat de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs deze dossiers ook aan de CCCME en de Chinese overheid hebben verstrekt en dat de CCCME en de Chinese overheid daardoor het volume en de verkoopprijzen per productcontrolenummer voor de drie in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs konden berekenen. Aangezien de Commissie ook het totale volume en de totale waarde van de verkoop van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs heeft bekendgemaakt, kunnen de CCCME en de Chinese overheid deze gegevens dienovereenkomstig controleren. Bovendien heeft de Commissie het overeenstemmingspercentage voor de verkoop van de Chinese producenten-exporteurs bekendgemaakt (d.w.z. het percentage van de verkoop van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs dat werd vergeleken met de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie). Aangezien de mate van overeenstemming over het geheel genomen en voor elke in de steekproef opgenomen Chinese producent-exporteur zeer hoog was en elk productcontrolenummer in verschillende hoeveelheden werd verkocht, kunnen de CCCME en de Chinese overheid goed begrijpen welke productcontrolenummers van de Chinese producenten-exporteurs voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge zijn gebruikt.

(53)

Bovendien heeft de Commissie in de individuele mededelingen van feiten en overwegingen die aan de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs zijn gestuurd, uitgelegd dat de productcontrolenummers, hoeveelheden en prijzen van de bedrijfstak van de Unie op PCN-niveau niet konden worden meegedeeld omdat zij de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zouden kunnen onthullen. Bovendien legde de Commissie in overweging 95 van de voorlopige verordening uit dat de markt voor batterijelektrische voertuigen van de Unie uit een klein aantal groepen van producenten bestond. Er was een aanzienlijke hoeveelheid openbaar toegankelijke informatie alsook zeer uitvoerige informatie over de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen van de Unie tegen betaling beschikbaar die de CCCME, de Chinese overheid, de Geely Group en de SAIC Group konden raadplegen. De technische beschrijvingen van alle batterijelektrische voertuigen die door de bedrijfstak van de Unie worden verkocht, waren bijvoorbeeld openbaar beschikbaar in de catalogus/brochure van de producenten of dealers in de Unie en in bepaalde databanken zoals de databank van elektrische voertuigen (15). Derhalve kan elke belanghebbende partij de productcontrolenummers aanmaken voor alle modellen batterijelektrische voertuigen die door de bedrijfstak van de Unie en de Chinese producenten-exporteurs op de markt van de Unie worden verkocht. Bovendien kunnen de CCCME, de Chinese overheid, de SAIC Group en de Geely Group op basis van openbare informatie van het Europees Milieuagentschap (“EEA”) of een betaald abonnement op S&P Global Mobility inzicht krijgen in de omvang van de verkoop van elk model batterijelektrische voertuigen op de markt van de Unie. Hieruit volgt dat de bekendmaking van de productcontrolenummers van de bedrijfstak van de Unie en/of de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak, alsook de hoeveelheid en de waarde per productcontrolenummer van de zeven productcontrolenummers van de bedrijfstak van de Unie die voor de vergelijking zijn gebruikt, gezien de grote hoeveelheid openbaar toegankelijke en tegen betaling beschikbare informatie, een zeer groot risico oplevert dat de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie wordt onthuld.

(54)

Wat de bekendmaking van de prijsonderbiedingsmarge van de vijf vergelijkbare productcontrolenummers betreft, merkte de Commissie op dat zij de prijsonderbiedingsmarge heeft bekendgemaakt voor elk productcontrolenummer dat werd vergeleken met de Chinese productcontrolenummers (7 productcontrolenummers van de 17 productcontrolenummers die tijdens het onderzoektijdvak door de Chinese producenten-exporteurs werden uitgevoerd). De Commissie zag echter het nut van de bekendmaking van dergelijke berekeningen niet in, aangezien de Chinese producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak duidelijk niet alleen deze vijf productcontrolenummers naar de markt van de Unie hebben uitgevoerd.

(55)

Met betrekking tot het verschil in de PCN-elementen en de vraag of er correcties zijn aangebracht om rekening te houden met deze verschillen, verduidelijkte de Commissie dat het verschil in de productcontrolenummers en de sterk op elkaar lijkende productcontrolenummers alleen betrekking had op het vermogen van de batterijelektrische voertuigen, d.w.z. dat een krachtiger Chinees batterijelektrisch voertuig werd vergeleken met een minder krachtig batterijelektrisch voertuig uit de Unie. De Commissie heeft geen correcties voor het verschil in vermogen toegepast, aangezien een krachtiger batterijelektrisch voertuig duurder was dan een minder krachtig batterijelektrisch voertuig, terwijl alle andere kenmerken van de productcontrolenummers gelijk waren.

(56)

Voorts is het aantal productcontrolenummers dat door de bedrijfstak van de Unie wordt verkocht irrelevant voor de berekening van de prijsonderbieding. Bovendien kan de Commissie, zoals uitgelegd in overweging 53 van deze verordening, de in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkochte productcontrolenummers niet bekendmaken.

(57)

Met betrekking tot de hoeveelheid en de waarde van de zeven productcontrolenummers die met de Chinese productcontrolenummers zijn vergeleken als percentage van de totale verkoop in de Unie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, stelde de Commissie in overweging 1044 van de voorlopige verordening dat de overeenstemming tussen de Chinese productcontrolenummers en de productcontrolenummers in de Unie gemiddeld zeer hoog was en dat deze mate van overeenstemming overeenkomt met 88 % van de totale verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De Commissie merkte op dat er een kennelijke verschrijving stond in overweging 1044 van de voorlopige verordening: de mate van overeenstemming kwam overeen met 83 % in plaats van 88 % van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Als de sterk gelijkende productcontrolenummers buiten beschouwing werden gelaten, was de mate van overeenstemming 61 %. Deze berekening werd gemaakt op basis van het verkoopvolume. Een berekening op basis van de waarde van de verkoop is in dit verband irrelevant omdat de prijzen van de productcontrolenummers verschillen en het resultaat daarom misleidend zou zijn.

(58)

Bovendien was er, zoals in overweging 1042 van de voorlopige verordening werd benadrukt, geen universeel aanvaarde segmentatie voor personenauto’s en was het niet duidelijk wat met “instap”, “medium”, “premium” en “luxe” werd bedoeld, aangezien er een brede interpretatiemarge was. Duidelijkheidshalve is het niettemin feitelijk onjuist dat de verkoop van de producenten van batterijelektrische voertuigen in de Unie hoofdzakelijk betrekking had op de luxe- en premiumsegmenten, waarin de verkoop van de Chinese producenten verwaarloosbaar is. Volgens LMC Automotive of S&P Global Mobility verkopen producenten in de Unie zoals e.Go Mobile, Hyundai, Renault, Stellantis en Volkswagen bijvoorbeeld merken die niet als luxe-/premiummerken worden beschouwd. Bovendien heeft Geely in de Unie het merk Polestar 2 verkocht, dat door LMC Automotive of S&P Global Mobility als een premiummerk wordt beschouwd.

(59)

Ten slotte heeft de Commissie het effect van de onvolledige mededeling van feiten en overwegingen beperkt door een zeer gedetailleerde beoordeling van de gebruikte methode en een analyse van de verschillende marktdeelnemers, verkoopkanalen en verkoopmodellen die in het onderzoektijdvak werden gebruikt, te geven. Zoals hierboven is uitgelegd, konden geen verdere details worden bekendgemaakt vanwege het risico dat de identiteit van de producenten in de Unie zou worden onthuld. Deze aanpak is gerechtvaardigd omdat de markt voor batterijelektrische voertuigen in de Unie open en transparant is en alle spelers op de markt over goed ontwikkelde marketingcapaciteiten beschikken om de modellen van hun concurrenten te onderzoeken. Daarom kunnen verdere details van de berekening van de prijsonderbieding, zoals productcontrolenummers, niet worden bekendgemaakt.

(60)

Deze verzoeken werden derhalve afgewezen.

(61)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verklaarde de SAIC Group geen individuele berekening van de prijsonderbiedingsmarge te hebben ontvangen.

(62)

De Commissie is niet wettelijk verplicht om voor elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur een prijsonderbiedingsmarge te berekenen. De prijsonderbiedingsmarge is een schade-indicator en daarom volstaat de berekening van een gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge voor de schadebeoordeling. Dit is anders dan bij de schademarge (prijsbederfmarge), die per producent-exporteur moet worden berekend wanneer het recht op de prijsbederfmarge wordt gebaseerd. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(63)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de Geely Group dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding andere productcontrolenummers heeft gebruikt dan die welke de Geely Group van de Commissie moest gebruiken, en dat de Commissie geen uitleg heeft gegeven over de reikwijdte van de nieuwe productcontrolenummers.

(64)

De Commissie heeft voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge echter geen andere productcontrolenummers gebruikt dan die welke zij de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en producenten in de Unie heeft gevraagd te gebruiken. De Commissie heeft gewoon elk productcontrolenummer vervangen door productcontrolenummer 1, productcontrolenummer 2 enz., om niet de exacte productcontrolenummers bekend te maken die voor de berekening van de prijsonderbieding zijn gebruikt, aangezien dit de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zou kunnen onthullen, zoals uitgelegd in overweging 53 van deze verordening. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(65)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de Chinese overheid en de CCCME aan dat de mededeling van de definitieve bevindingen niet de belangrijkste feiten bevatte die de bevindingen van de Commissie inzake subsidiëring en de dreiging van daardoor veroorzaakte schade onderbouwen, met name wat betreft i) de vermeende preferentiële leningen; ii) de vermeende verstrekking van inputs; iii) de grondgebruiksrechten tegen een minder dan toereikende beloning; iv) de feitelijke basis voor de verklaring van de Commissie in overweging 771 van deze verordening dat de verkoophoeveelheden van de producenten in de Unie heel anders en veel groter zouden zijn geweest zonder de invoer van Chinese batterijelektrische voertuigen; v) de wijze waarop de Commissie de EEA-gegevens heeft gefilterd en heeft opgesplitst in invoer van batterijelektrische voertuigen van Chinese merken en eigen invoer, en de oorsprong van de batterijelektrische voertuigen heeft beoordeeld; de basis voor de opsplitsing van de EEA-gegevens in het betrokken product en andere producten dan het betrokken product; de basis voor de opsplitsing van Tesla’s productie van Model Y binnen en buiten de EU; vii) de feitelijke basis voor de vaststelling door de Commissie dat “de situatie van de bedrijfstak van de Unie slechter zal worden naarmate de invoer met subsidiëring uit de VRC tegen prijzen die de prijzen in de Unie onderbieden, in de nabije toekomst zal toenemen”; vii) de feitelijke basis waarop de Commissie zich heeft gebaseerd in haar “niet-toerekeningsanalyse” voor de afwijzing van a) de eigen invoer door de bedrijfstak van de Unie; b) de concurrentie binnen de bedrijfstak van de Unie, en c) de overgang van de bedrijfstak van de Unie van voertuigen met een verbrandingsmotor naar batterijelektrische voertuigen, alsmede andere bekende factoren die een negatief effect hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, en viii) de feitelijke basis voor de conclusie van de Commissie dat eventuele kostenstijgingen als gevolg van regelgevingskwesties de bedrijfstak van de Unie alleen in het verleden zouden hebben getroffen.

(66)

Bij de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Commissie alle belanghebbenden in een algemeen informatiedocument van haar bevindingen in kennis en verstrekte zij gedetailleerde informatie over de methode en de berekeningen met betrekking tot de subsidiepercentages van de in de steekproef opgenomen en individueel onderzochte ondernemingen, met inbegrip van nadere gegevens over de samenstelling van de steekproef, preferentiële leningen, de verstrekking van inputs en grondgebruiksrechten tegen een minder dan toereikende beloning. In de punten 3.5 en 3.7 wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de opmerkingen die over deze subsidieregelingen zijn ontvangen.

(67)

Wat punt iv) betreft, verklaarde de Commissie in overweging 771 van deze verordening dat zij het er niet mee eens was dat er zonder de invoer uit de VRC sprake zou zijn geweest van verhindering van prijsverhogingen en dat de markt van de Unie er duidelijk heel anders zou hebben uitgezien als er geen grote hoeveelheden gesubsidieerde invoer uit de VRC op de markt van de Unie aanwezig waren geweest tegen prijzen die de prijzen in de Unie onderboden. In feite zou de bedrijfstak van de Unie bij afwezigheid van oneerlijke Chinese concurrentie veel meer batterijelektrische voertuigen op de markt van de Unie hebben verkocht (er moet worden opgemerkt dat de invoer met subsidiëring tijdens de beoordelingsperiode op oneerlijke wijze marktaandeel won ten koste van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie, de Chinese bedrijfstak verkocht soortgelijke batterijelektrische voertuigen als de bedrijfstak van de Unie, aangezien de overeenstemming tussen de Chinese productcontrolenummers en de productcontrolenummers van de Unie in het onderzoektijdvak voor elk van de producenten-exporteurs meer dan 90 % bedroeg, zoals toegelicht in overweging 1031 van de voorlopige verordening), waardoor de bedrijfstak van de Unie de kosten per eenheid had kunnen verlagen en had kunnen profiteren van een veel beter vermogen om zijn vaste kosten over meer verkopen te spreiden. Dit zou de producenten in de Unie in staat hebben gesteld winstgevendere prijzen vast te stellen tegen de achtergrond van de transitie van de markt van voertuigen met een verbrandingsmotor naar batterijelektrische voertuigen.

(68)

Met betrekking tot punt v) werden deze bevindingen bevestigd in de overwegingen 716 en 717 van deze verordening.

(69)

Wat punt vii) betreft, wordt in overweging 1023 van deze verordening uiteengezet dat de Commissie heeft geconcludeerd dat de invoer uit de VRC zou toenemen nadat zij verschillende maatregelen had beoordeeld die wezen op de waarschijnlijkheid van een aanzienlijke verdere toename van de invoer (overwegingen 1113 tot en met 1118 van de voorlopige verordening), de aantrekkelijkheid van de bedrijfstak van de Unie (overwegingen 1119 tot en met 1129 van de voorlopige verordening), en de waarschijnlijke ontwikkeling van het marktaandeel van de invoer uit de VRC op de markt van de Unie (overwegingen 1130 tot en met 1137 van de voorlopige verordening). Verder concludeerde de Commissie in overweging 1138 van de voorlopige verordening dat in de nabije toekomst waarschijnlijk vooral de marktaandelen van Chinese merken zouden toenemen gelet op het grote aantal door de Chinese producenten-exporteurs aangekondigde introducties van nieuwe modellen batterijelektrische voertuigen op de markt van de Unie zoals in de overwegingen 1126 en 1127 van de voorlopige verordening is uiteengezet, terwijl de OEM’s van voertuigen met een verbrandingsmotor in de Unie die overstappen naar de productie van batterijelektrische voertuigen geen grote plannen aankondigden om batterijelektrische voertuigen vanuit de VRC in te voeren en de meeste van hen één model of merk batterijelektrisch voertuig hadden dat vanuit de VRC werd ingevoerd in aanzienlijk kleinere hoeveelheden dan vergeleken met de productie ervan in de Unie. De voorraden Chinese batterijelektrische voertuigen in de Unie zoals vastgesteld in de overwegingen 1157 tot en met 1159 van de voorlopige verordening vormen een relevante indicator voor de druk die in de toekomst door de Chinese batterijelektrische voertuigen zal worden uitgeoefend op de bedrijfstak van de Unie, aangezien deze hoeveelheden duidelijk vooral zijn bedoeld voor verkoop op de markt van de Unie.

(70)

Bovendien leidde een toename van het marktaandeel van de invoer uit de VRC tot een afname van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, wat zich vertaalt in een lager productievolume voor de bedrijfstak van de Unie en bijgevolg hogere kosten per eenheid. Aan de andere kant zou de bedrijfstak van de Unie, om met de Chinese batterijelektrische voertuigen te kunnen concurreren, zijn prijzen moeten verlagen, waardoor zijn financiële verliezen zouden toenemen. Bovendien zal een bedrijfstak die voortdurend marktaandeel verliest en steeds grotere financiële verliezen lijdt, niet kunnen blijven investeren en ook geen nieuwe modellen batterijelektrische voertuigen op de markt van de Unie kunnen introduceren. Derhalve zal de situatie van de bedrijfstak van de Unie verslechteren naarmate de invoer met subsidiëring uit de VRC tegen prijzen die de prijzen in de Unie onderbieden, in de nabije toekomst toeneemt.

(71)

Met betrekking tot punt viii) werd de eigen invoer van de bedrijfstak van de Unie als een factor die een dreiging van schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt, beoordeeld in overweging 1213 van de voorlopige verordening en in overweging 1218 van deze verordening. In overweging 1218 van deze verordening stelt de Commissie met name dat zij in de overwegingen 1212 tot en met 1214 van de voorlopige verordening een analyse heeft verricht van de zogenaamde eigen invoer, en in de tabellen 12a en 12b van de voorlopige Verordening (respectievelijk in de overwegingen 1132 en 1134) een uitsplitsing heeft gemaakt van het marktaandeel van de invoer van i) Chinese producenten-exporteurs die verbonden zijn met OEM’s van voertuigen met verbrandingsmotor in de Unie die overstappen naar de productie van batterijvoertuigen, ii) Tesla, en iii) alle andere Chinese invoer. De Commissie legde voorts uit dat deze analyse samen met de gegevens in tabel 13 van deze verordening in aanmerking moet worden genomen. Bovendien verklaarde de Commissie dat voor een rechtens genoegzaam oorzakelijk verband vereist is dat alle invoer van oorsprong uit het betrokken land gezamenlijk wordt beoordeeld. Dit is in feite wat de Commissie heeft gedaan in afdeling 6.1 van de voorlopige verordening. Daarnaast heeft de Commissie de Chinese invoer opgesplitst, onder meer aan de hand van de tabellen 12a en 12b van de voorlopige verordening en tabel 13 van deze verordening, om de ontwikkelingen in het profiel van de Chinese invoer te bepalen. De Commissie concludeerde dat de invoer van Chinese merken aan belang won en dat de verkoop op de markt van de Unie zou toenemen, op grond van de beschikbaarheid van voorraden en aankondigingen over de toenemende invoer op de markt van de Unie in de periode na het OT en de komende jaren. Deze conclusie werd ook bevestigd door de gegevens van na het OT, waaruit bleek dat de invoer van Chinese merken in het tweede kwartaal van 2024 aanzienlijk is toegenomen tot 14,1 %, terwijl alle andere invoer uit de VRC is afgenomen, zoals blijkt uit tabel 10 van deze verordening. De Commissie heeft dus naar behoren een analyse van de zogenaamde eigen invoer uitgevoerd en geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk was dat deze invoer zou bijdragen aan de dreiging van aanmerkelijke schade.

(72)

Bovendien werd de concurrentie binnen de bedrijfstak van de Unie als een factor die een dreiging van schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt, beoordeeld in de overwegingen 1225 en 1227 van deze verordening. De Commissie legde met name uit dat, nu de CCCME en de Chinese overheid geen bewijsmateriaal hebben verstrekt over de wijze waarop de concurrentie binnen de bedrijfstak van de Unie negatieve gevolgen voor de producenten in de Unie had of kon hebben, het doel van het onderzoek hoe dan ook was na te gaan of de invoer van batterijelektrische voertuigen uit de VRC werd gesubsidieerd en de bedrijfstak van de Unie bedreigde en of het in het belang van de Unie was compenserende maatregelen in te stellen als aan de wettelijke voorwaarden was voldaan. De Commissie legde voorts uit dat uit het onderzoek bleek dat de verslechterende situatie van de bedrijfstak van de Unie het gevolg was van oneerlijke concurrentie van buitenaf met gesubsidieerde invoer uit de VRC, waardoor de bedrijfstak aanmerkelijke schade dreigde te lijden. In dit onderzoek werd niet de concurrentie tussen de producenten in de Unie op de markt van de Unie beoordeeld, aangezien de bevindingen betrekking hebben op de bedrijfstak van de Unie als geheel. Bovendien merkte de Commissie op dat de CCCME en de Chinese overheid geen bewijsmateriaal hadden verstrekt waaruit bleek dat de concurrentie binnen de bedrijfstak van de Unie bijdroeg tot schade voor de bedrijfstak van de Unie, of hoe dan ook het verband tussen de invoer met subsidiëring uit de VRC en de dreiging van schade verzwakte.

(73)

Voorts is de overschakeling van voertuigen met een verbrandingsmotor naar batterijelektrische voertuigen door de bedrijfstak van de Unie uitgelegd in de overwegingen 1232 tot en met 1234 van deze verordening. De Commissie verklaarde met name dat de overgang van voertuigen met verbrandingsmotor naar batterijelektrische voertuigen de belangrijkste achtergrond vormde voor de gehele dreiging van schade, het oorzakelijk verband en de analyse van het belang van de Unie. Deze transitie is momenteel aan de gang en zal volgens de planning voortduren tot 2035. De overstap is een essentieel onderdeel van de Green Deal van de Commissie om aan de CO2-emissiedoelstellingen te voldoen. Producenten in de Unie hebben gedetailleerde strategieën uitgewerkt, de gepaard gaan met de uitvoering van grootschalige investeringsplannen, om te voldoen aan de toepasselijke wetgeving met het oog op de verwezenlijking van deze doelstellingen. De transitie is derhalve van cruciaal belang voor de toekomst van de bedrijfstak van de Unie. Voorts maakt de overgang van de markt van de Unie van voertuigen met verbrandingsmotor naar batterijelektrische voertuigen deel uit van het regelgevingskader van de auto-industrie in de Unie. De producenten van voertuigen in de Unie moeten aan dit regelgevingskader voldoen, evenals aan andere wetgeving. Een dergelijk regelgevingskader kan niet worden geacht een dreiging van schade te veroorzaken in de zin van artikel 8, lid 8, van de basisverordening. Integendeel, het vormt het kader waarbinnen de beoordeling van de dreiging van schade in de zin van artikel 8, lid 8, van de basisverordening wordt uitgevoerd. De Commissie stelde vast dat de acute dreiging voor de bedrijfstak van de Unie niet de transitie zelf is, maar de invoer met subsidiëring uit de VRC die een gevaar vormt voor de verwezenlijking van het transitieproces.

(74)

Met betrekking tot punt viii) verklaarde de Commissie in overweging 1229 van deze verordening dat zij van mening was dat kostenstijgingen als gevolg van regelgeving gevolgen zouden hebben gehad voor de bedrijfstak van de Unie. Er werd geen bewijs geleverd dat deze kwestie in de jaren na het onderzoektijdvak een dreiging van schade voor de bedrijfstak van de Unie zou impliceren. Hoewel sommige producenten in de Unie al vóór de beoordelingsperiode in de productie van batterijelektrische voertuigen waren begonnen te investeren, zoals uitgelegd in overweging 996 van de voorlopige verordening, kwamen de grootste investeringen in de productie van batterijelektrische voertuigen pas op gang na de bekendmaking van Verordening (EU) 2019/631 van het Parlement en de Raad (16), die later is gewijzigd bij Verordening (EU) 2023/851 van het Parlement en de Raad (17). Zoals blijkt uit tabel 1 van de voorlopige verordening was aan het begin van de beoordelingsperiode (d.w.z. 2020) slechts 5,4 % van de markt van de Unie voor personenauto’s overgeschakeld op batterijelektrische voertuigen. In Verordening (EU) 2019/631 werd de fabrikanten van personenauto’s in de Unie gevraagd de productie van batterijelektrische voertuigen op te schroeven en de productie van voertuigen met een verbrandingsmotor die op de markt van de Unie zouden worden verkocht, te verlagen. Zoals vermeld in overweging 1229 van deze verordening, vormt de overgang naar elektrificatie, die bij wet vereist is, op zich geen dreiging voor de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 8, lid 8, van de basisverordening, aangezien de producenten van batterijelektrische voertuigen, net als elke bedrijfstak, zich moeten aanpassen aan het bestaande regelgevingskader. Het regelgevingskader vormt in feite het kader waarbinnen de dreiging van schade in de zin van artikel 8, lid 8, van de basisverordening wordt beoordeeld. Hoewel de verplichting tot naleving van verschillende voorschriften na het OT blijft bestaan, hebben de CCCME en de Chinese overheid geen nieuwe belangrijke voorschriften aangewezen die schade dreigen te veroorzaken aan de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 8, lid 8, van de basisverordening. De Commissie stelde vast dat juist de invoer met subsidiëring een dreiging inhoudt voor de levensvatbaarheid van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen van de Unie. Zonder eerlijke marktomstandigheden zullen de producenten in de Unie de nodige schaalvoordelen niet kunnen realiseren.

(75)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de Commissie niet was ingegaan op de feitelijke gronden waarop de Commissie zich baseerde om de twee economische analyses van hoogleraren van de Katholieke Universiteit Leuven en het Centre of Economic Policy Research, die de CCCME op 20 december 2023 en 19 juli 2024 had ingediend, af te wijzen en/of niet in overweging te nemen.

(76)

In overweging 1252 van de voorlopige verordening legde de Commissie uit dat in het op 20 december 2023 ingediende rapport werd geconcludeerd dat de invoer van Chinese batterijelektrische voertuigen onmisbaar was voor de markt van batterijelektrische voertuigen in de Unie, de producenten en consumenten van batterijelektrische voertuigen in de Unie en de Unie als geheel, omdat deze invoer nodig is om de concurrentie en innovatie in de Unie in stand te houden en de beschikbaarheid van betaalbare batterijelektrische voertuigen voor gemiddelde consumenten te versnellen en ervoor te zorgen dat de klimaatdoelen van de Unie worden gehaald. Voorts verklaarde de Commissie in overweging 1253 van de voorlopige verordening dat, ongeacht de gezaghebbende en objectieve waarde van het op 20 december 2023 ingediende rapport, het doel van de compenserende rechten niet is om de invoer van batterijelektrische voertuigen uit de VRC te stoppen, maar om het gelijke speelveld op de markt van de Unie, die wordt verstoord door de laaggeprijsde invoerproducten met subsidiëring uit de VRC, te herstellen. De Commissie is dus ingegaan op het voornaamste doel van het rapport. Bovendien werd het volledige rapport ingediend in een vertrouwelijke versie en werd slechts een samenvatting ervan ingediend in een niet-vertrouwelijke versie. Tot slot wordt in het rapport de mening van de twee hoogleraren weergegeven en wordt verwezen naar verschillende academische artikelen en boeken die in de periode 1951-2020 zijn geschreven. In geen van deze artikelen of boeken wordt specifiek verwezen naar de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen in de Unie en de VRC tijdens de beoordelingsperiode.

(77)

De Commissie was van mening dat zij de argumenten in die rapporten voldoende had onderzocht en behandeld, ook al werden die argumenten in veel gevallen niet met bewijsmateriaal gestaafd of werd erin niet naar een relevante bron verwezen. Voor alle duidelijkheid: in het rapport wordt op een meer gedetailleerd niveau gesteld dat de groei van de invoer van Chinese batterijelektrische voertuigen in de Unie niet te wijten is aan vermeende subsidies, aangezien a) de meeste invoer van batterijelektrische voertuigen in de EU bestaat uit “eigen invoer” door ondernemingen die actief zijn in de bedrijfstak van de Unie, b) de VRC al lang ervaring heeft met batterijen voor consumentenelektronica, c) de invoer uit de VRC de stand van de technologische cyclus weerspiegelt, d) het belang van de batterijproductie voor succes in de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen tijdelijk is.

(78)

In afdeling 3 van de voorlopige verordening en afdeling 3 van deze verordening heeft de Commissie aangetoond dat de batterijelektrische voertuigen uit de VRC worden gesubsidieerd. Met betrekking tot punt a) legde de Commissie in overweging 998 van de voorlopige verordening uit dat sommige producenten in de Unie batterijelektrische voertuigen uit de VRC invoerden. Bovendien werd de eigen invoer als een factor die een dreiging van schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt, beoordeeld in overweging 1213 van de voorlopige verordening en in overweging 1183 van deze verordening. In overweging 1183 van deze verordening stelt de Commissie met name dat zij in de overwegingen 1212 tot en met 1214 van de voorlopige verordening een analyse heeft verricht van de zogenaamde eigen invoer, en in de tabellen 12a en 12b van de voorlopige Verordening (respectievelijk in de overwegingen 1132 en 1134) een uitsplitsing heeft gemaakt van het marktaandeel van de invoer van i) Chinese producenten-exporteurs die verbonden zijn met OEM’s van voertuigen met verbrandingsmotor in de Unie die overstappen naar de productie van batterijvoertuigen, i) Tesla, en iii) alle andere Chinese invoer. De Commissie legde voorts uit dat deze analyse samen met de gegevens in tabel 13 van deze verordening in aanmerking moet worden genomen. Bovendien verklaarde de Commissie dat voor een rechtens genoegzaam oorzakelijk verband vereist is dat alle invoer van oorsprong uit het betrokken land gezamenlijk wordt beoordeeld. Dit is in feite wat de Commissie heeft gedaan in afdeling 6.1 van de voorlopige verordening. Daarnaast heeft de Commissie de Chinese invoer opgesplitst, onder meer aan de hand van de tabellen 12a en 12b van de voorlopige verordening en tabel 13 van deze verordening, om de ontwikkelingen in het profiel van de Chinese invoer te bepalen. De Commissie concludeerde dat de invoer van Chinese merken aan belang won en dat de verkoop op de markt van de Unie zou toenemen, op grond van de beschikbaarheid van voorraden en aankondigingen over de toenemende invoer op de markt van de Unie in de periode na het OT en de komende jaren. Deze conclusie werd ook bevestigd door de gegevens van na het OT, waaruit bleek dat de invoer van Chinese merken in het tweede kwartaal van 2024 aanzienlijk is toegenomen tot 14,1 %, terwijl alle andere invoer uit de VRC is afgenomen, zoals blijkt uit tabel 10 van deze verordening. De Commissie heeft dus naar behoren een analyse van de zogenaamde eigen invoer uitgevoerd en geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk was dat deze invoer zou bijdragen aan de dreiging van aanmerkelijke schade.

(79)

Met betrekking tot de punten b), c) en d) is het niet relevant dat de VRC al lang ervaring heeft met batterijen voor consumentenelektronica. Zoals uiteengezet in afdeling 3 van de voorlopige verordening en deze verordening heeft de Chinese overheid batterijen voor batterijelektrische voertuigen gesubsidieerd.

(80)

Voorts wordt in het rapport gesteld dat er geen dreiging van schade was omdat a) tijdelijke gevallen van overproductie een natuurlijk verschijnsel zijn, b) de capaciteit voor batterijelektrische voertuigen dynamisch is en dus niet los van de capaciteit voor voertuigen met een verbrandingsmotor kan worden gezien, c) de aanwezigheid van aanzienlijke marktsegmentatie eventuele gevolgen voor de concurrentie vermindert, d) prijsverschillen tussen modellen het resultaat zijn van een groot aantal factoren, maar de prijzen van uit de VRC ingevoerde batterijelektrische voertuigen niet systematisch lager zijn dan de prijzen van in de EU geproduceerde batterijelektrische voertuigen, e) de marktpenetratie van batterijelektrische voertuigen voorspelbare patronen van nieuwe technologieën volgt en uiteindelijk resulteert in Chinese investeringen in Europa, f) aanzienlijke netwerkeffecten in laadinfrastructuur een snelle omarming van batterijelektrische voertuigen vereisen, g) producenten in de Unie vanwege wereldwijde waardeketens in onderdelen voor voertuigen op nieuwe energiebronnen profiteren van een ontwikkelde Chinese markt.

(81)

De Commissie heeft in afdeling 5 van de voorlopige verordening en afdeling 5 van deze verordening aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van dreiging van schade. Zij kwam tot deze conclusie door de factoren van artikel 8, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening te beoordelen, zoals uiteengezet in overweging 1105 van de basisverordening.

(82)

Bovendien heeft de Commissie de kwestie van de capaciteit, de segmentatie en het prijsverschil (d.w.z. de prijsonderbiedingsmarge) behandeld in de voorlopige verordening en in deze verordening. Bovendien is de Commissie niet van oordeel dat de grote reservecapaciteit in de VRC tijdelijk is en heeft de CCCME in dit verband geen bewijsmateriaal verstrekt. Voorts heeft de Commissie de capaciteit voor batterijelektrische voertuigen niet los gezien van de capaciteit voor voertuigen met een verbrandingsmotor, zoals uiteengezet in overweging 1142 van de voorlopige verordening. Bovendien zijn de toekomstige investeringen van Chinese producenten-exporteurs in de Unie geen aspect dat in dit onderzoek aan bod komt, aangezien dit onderzoek tot doel heeft gelijke concurrentievoorwaarden op de markt van de Unie tot stand te brengen. De Commissie heeft in afdeling 7 van de voorlopige verordening ook de kwestie van de laadinfrastructuur behandeld. Ten slotte zal de instelling van maatregelen de invoer vanuit de VRC van batterijelektrische voertuigen of door de bedrijfstak van de Unie benodigde onderdelen niet tegenhouden.

(83)

Tot slot wordt in het rapport gesteld dat de maatregelen om de invoer van Chinese batterijelektrische voertuigen te beperken, niet in het belang van de Unie zouden zijn, aangezien het beperken van de invoer van batterijelektrische voertuigen a) ten koste gaat van belangrijke milieuvoordelen, b) een vermindering van de statische prijsconcurrentie inhoudt, c) een vermindering van de dynamische concurrentie inhoudt en d) de prikkels voor bedrijven om te innoveren beperkt.

(84)

Zoals uiteengezet in overweging 81 van deze verordening, zal de instelling van compenserende maatregelen de invoer uit de VRC niet tegenhouden. Dergelijke maatregelen zullen louter de concurrentievoorwaarden op de markt van de Unie gelijktrekken.

(85)

In het rapport van 19 juli 2024 werd ingegaan op de bevindingen van de voorlopige verordening. In het rapport worden drie referenties aangehaald, namelijk het rapport van 20 december 2023 en twee academische artikelen uit respectievelijk 2016 en 2023.

(86)

In het rapport wordt gesteld dat het prijsverschil overdreven was en geen prijsonderbieding impliceert vanwege a) verschillen in waarneembare kenmerken, b) verschillende marktsegmenten, c) de merkwaarde voor ondernemingen in de Unie, d) de waarde van bestaande dealers voor ondernemingen in de Unie, e) introductieprijzen door nieuwkomers op de markt, f) verschillen in productiekosten, g) selectieve steekproeven.

(87)

De punten a), b), c) en d) zijn behandeld in de overwegingen 1022 tot en met 1049 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 748 tot en met 831 van deze verordening. Met betrekking tot punt e) is bovendien het feit dat nieuwkomers een markt over het algemeen tegen lagere prijzen betreden dan gevestigde ondernemingen irrelevant. Het is een feit dat de batterijelektrische voertuigen uit de VRC worden gesubsidieerd en een bedreiging vormen voor de markt van de Unie. Bovendien is het feit dat de Chinese productiekosten lager zijn ook irrelevant, aangezien de lagere kosten verband lijken te houden met de ontvangen subsidies. Tot slot werden geen selectieve steekproeven van de Chinese producenten-exporteurs toegepast en is deze kwestie reeds herhaaldelijk behandeld in de voorlopige verordening en in deze verordening.

(88)

In het rapport wordt ook gesteld dat de groei van de invoer uit de VRC overdreven wordt en niet zal blijven toenemen. De Commissie was het niet met dit argument eens. Zoals in tabel 13 van deze verordening werd uitgelegd, heeft de invoer van batterijelektrische voertuigen van Chinese merken in het tweede kwartaal van 2024 al een marktaandeel van 14,1 % bereikt.

(89)

Voorts wordt in het rapport gesteld dat het argument van de overcapaciteit irrelevant is omdat a) zowel de producenten in de Unie als de Chinese producenten over reservecapaciteit beschikken, maar dit niet van invloed is op besluiten inzake prijsstelling en uitvoer, b) voor zowel de producenten in de Unie als de Chinese producenten de capaciteit op middellange termijn, zowel voor voertuigen met een verbrandingsmotor als batterijelektrische voertuigen, vrijwel onbeperkt is in verhouding tot de omvang van de markt voor batterijelektrische voertuigen.

(90)

De Commissie was het er absoluut niet mee eens dat de overcapaciteit van de Chinese producenten-exporteurs irrelevant is. Bovendien is het feit dat de bedrijfstak van de Unie een overcapaciteit zou hebben (een argument dat door de Commissie in overweging 845 van deze verordening werd afgewezen) irrelevant aangezien de bedrijfstak van de Unie de Chinese binnenlandse bedrijfstak geen schade dreigt te berokkenen. De uitvoer van batterijelektrische voertuigen door de bedrijfstak van de Unie naar de VRC is zeer gering. Aangezien het onderzoek alleen betrekking heeft op batterijelektrische voertuigen, is de Commissie bovendien wettelijk verplicht onderzoek te doen naar batterijelektrische voertuigen en niet naar voertuigen met een verbrandingsmotor. De Commissie heeft de productiecapaciteit van voertuigen met een verbrandingsmotor in de VRC gebruikt als alternatieve berekening voor de reservecapaciteit van batterijelektrische voertuigen (zie overweging 1142 van de voorlopige verordening).

(91)

Bovendien wordt in het rapport ook gesteld dat a) de Chinese uitvoer van batterijelektrische voertuigen niet bijzonder hoog is, b) producenten in de Unie een sterke groei van de uitvoer realiseren, en c) Chinese producenten zich niet op uitvoermarkten richten.

(92)

De Commissie was het met deze argumenten niet eens. Het is duidelijk dat een marktaandeel van de invoer uit de VRC van 25,0 % in het onderzoektijdvak, zoals vermeld in tabel 2a van de voorlopige verordening, aanzienlijk is. De uitvoer van de bedrijfstak van de Unie werd behandeld in afdeling 6.2.2 van de voorlopige verordening. Verder is het feit dat de Chinezen zich op de uitvoermarkt richten reeds behandeld in de overwegingen 1114 tot en met 1118 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 1031 tot en met 1043 van deze verordening.

(93)

In het rapport wordt ook gesteld dat a) mogelijke subsidies aan Chinese ondernemingen moeten worden vergeleken met mogelijke subsidies aan ondernemingen in de Unie en b) de subsidies aan Chinese producenten van batterijelektrische voertuigen waarschijnlijk zijn overschat.

(94)

Punt a) is reeds behandeld in overweging 1262 van de voorlopige verordening. Met betrekking tot punt b) heeft de Commissie in afdeling 3 van de voorlopige verordening en afdeling 3 van deze verordening uitvoerig uitgelegd hoe de subsidies werden berekend, en de gedetailleerde berekeningen zijn meegedeeld aan de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, die in de gelegenheid werden gesteld opmerkingen in te dienen.

(95)

Bovendien worden in het rapport de in overweging 83 van deze verordening genoemde argumenten inzake het belang van de Unie herhaald.

(96)

De CCCME heeft niet vermeld welke specifieke punten van deze rapporten in de voorlopige verordening of in deze verordening niet direct of indirect door de Commissie zijn behandeld. Gezien de toelichting in de overwegingen 76 tot en met 95 van deze verordening was de Commissie van oordeel dat de belangrijkste punten van de twee rapporten direct of indirect zijn behandeld in de voorlopige verordening en/of in deze verordening.

(97)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de CCCME en de Chinese overheid ook aan dat het niet duidelijk was hoe de Commissie het productievolume voor het onderzoektijdvak heeft berekend, aangezien de gegevens in Prodcom niet maandelijks werden gerapporteerd. De CCCME en de Chinese overheid voerden ook aan dat geen nadere gegevens zijn verstrekt over de openbaar beschikbare bronnen waarnaar de Commissie verwijst.

(98)

Dit argument is in overweging 689 van deze verordening behandeld. Bovendien kon de Commissie niet bekendmaken van welke producent in de Unie zij in dit verband de website heeft gebruikt, aangezien dan zou worden onthuld welke producent in de Unie aan het onderzoek meewerkte. Het argument werd derhalve afgewezen.

(99)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de CCCME en de Chinese overheid ook aan dat de Commissie tijdens het hele onderzoek de door belanghebbenden verstrekte informatie niet snel en tijdig aan andere belanghebbenden beschikbaar stelde.

(100)

De Commissie was het met dit argument niet eens. Als gevolg van de anonimiteit die aan bepaalde partijen werd verleend, moest de Commissie de door de partijen verstrekte informatie zorgvuldig controleren om ervoor te zorgen dat de identiteit van de producenten in de Unie niet onbedoeld werd bekendgemaakt. Dit proces nam veel tijd in beslag. Tegen de tijd dat de Commissie haar bevindingen bekendmaakte, was het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek bovendien volledig bijgewerkt en hadden de CCCME en de Chinese overheid meer dan genoeg tijd om opmerkingen in te dienen. Dit blijkt ook uit het grote aantal opmerkingen dat de CCCME en de Chinese overheid na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen hebben ingediend.

(101)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de CCCME en de Chinese overheid het argument dat de Commissie de producenten in de Unie buitensporige vertrouwelijkheid had verleend. Zij voerden voorts aan dat i) de niet-vertrouwelijke samenvattingen van de gegevens van na het onderzoektijdvak die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben verstrekt, niet beschikbaar zijn in het niet-vertrouwelijke dossier en i) de Commissie in plaats daarvan een geconsolideerde niet-vertrouwelijke samenvatting van de antwoorden op de vragenlijsten van na het onderzoektijdvak heeft gemaakt.

(102)

De vragenlijst van na het onderzoektijdvak bevatte geen beschrijvende vragenlijst zoals de oorspronkelijke vragenlijst. Om de anonimiteit van de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie te beschermen, besloot de Commissie voorts, in overeenstemming met de exceltabellen van het niet-vertrouwelijke antwoord op de oorspronkelijke vragenlijst, de niet-vertrouwelijke versie van de belangrijkste informatie die in de exceltabellen van de vragenlijst werd gevraagd op geconsolideerde basis op te nemen in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek (d.w.z. dat de gegevens van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werden samengevoegd) door indexen te gebruiken.

(103)

De CCCME en de Chinese overheid voerden voorts aan dat de Commissie onvoldoende details en een onvoldoende gedetailleerde uitleg heeft verstrekt over belangrijke feitelijke en juridische kwesties met betrekking tot de bevindingen inzake schade veroorzakende subsidiëring, en niet is ingegaan op de opmerkingen van de CCCME, noch redenen heeft gegeven voor de afwijzing van de aangevoerde argumenten. Volgens de CCCME werden de volgende kwesties niet behandeld of werden onvoldoende bewijzen of toelichtingen verstrekt: i) de redenen voor het besluit om Tesla (Shanghai) niet in de steekproef van Chinese producenten-exporteurs op te nemen en zijn verzoek om een individueel onderzoek in een laat stadium van de procedure in te willigen; ii) de samenstelling van de bedrijfstak van de Unie voor batterijelektrische voertuigen, de mate van medewerking van de bedrijfstak van de Unie, wat er wordt bedoeld met en de relevantie van OEM’s in de context van de bedrijfstak van de Unie, alsmede de mate waarin de verschillende producenten in de Unie zijn overgeschakeld van voertuigen met een verbrandingsmotor op batterijelektrische voertuigen; iii) de rol en de relevantie van de analyse van de prijsonderbieding en de beoordeling van het feit dat de prijzen van Chinese batterijelektrische voertuigen 30 % onder de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie liggen bij de vaststelling van de verhindering van prijsverhogingen.

(104)

De redenen om Tesla (Shanghai) niet in de steekproef op te nemen en voor die onderneming een individueel onderzoek te verrichten, worden uiteengezet in de afdelingen 1.5.3 en 1.6.

(105)

De punten ii) en iii) zijn behandeld in de overwegingen 682 en 793 van deze verordening.

(106)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat het recht van verweer van de belanghebbenden niet in acht was genomen. De Chinese overheid voerde met name aan dat de Commissie voorbij was gegaan aan de argumenten en bewijzen die de Chinese overheid en andere partijen hebben verstrekt.

(107)

De Commissie merkte op dat de bewering niet onderbouwd was en een algemene opmerking zonder specifiek bewijs vormde. De Commissie herhaalde dat zij alle opmerkingen van de partijen had behandeld. Het gehele onderzoek werd in volledige transparantie uitgevoerd, waarbij alle partijen gedurende de gehele procedure meerdere malen in de gelegenheid werden gesteld om gegevens, argumenten en bewijsmateriaal in te dienen. De Commissie heeft om de nodige gegevens verzocht, schriftelijke aanmaningen gezonden, inspecties ter plaatse uitgevoerd bij meer dan honderd ondernemingen en alle relevante berekeningen bekendgemaakt. De opmerkingen van de partijen zijn in aanmerking gekomen, waardoor de Commissie haar bevindingen kon aanpassen waar dat gerechtvaardigd was. Het argument, dat ongefundeerd en algemeen was en niet strookte met de realiteit van de procedure, werd derhalve verworpen.

(108)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat er in het open dossier geen bewijs was van enige communicatie tussen de Commissie en de bedrijfstak van de Unie met betrekking tot de hernieuwde verzoeken van de Commissie om en de ontvangst van de gegevens voor het eerste kwartaal van 2024. De Chinese overheid voerde voorts aan dat het haar verbaasde dat de bedrijfstak van de Unie het voorrecht had om tot op het laatste moment informatie te verstrekken en dat zijn gegevens in zo’n laat stadium van het onderzoek werden aanvaard, wat in schril contrast stond met de botte en onverklaarde afwijzing door de Commissie van het goed onderbouwde verzoek van de Chinese overheid om de hoorzitting te plannen na de indiening van de schriftelijke opmerkingen en de strikte oplegging van de termijn van tien dagen aan de Chinese overheid om opmerkingen in te dienen over het 177 bladzijden tellende algemene informatiedocument, de presentatie voor de hoorzitting in te dienen en de hoorzitting te houden. Uit de bovenstaande feiten blijkt voorts dat de belanghebbenden aan Chinese zijde op onwettige en discriminerende wijze een volledige en behoorlijke mogelijkheid tot uitoefening van hun recht van verweer is ontzegd, wat in strijd is met de artikelen 12.1, 12.1.2, 12.3 en 12.4.1 van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen.

(109)

De respectieve informatie werd verstrekt op 29 augustus 2024 (18), dat wil zeggen zodra alle gevraagde gegevens voor de Commissie beschikbaar waren. Bovendien werkte de Commissie op 9 september 2024 in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek de nota voor het dossier bij met de kwartaalgegevens voor het tijdvak na het onderzoektijdvak (19).

(110)

Bovendien kon de Commissie de ontbrekende gegevens van de desbetreffende producent in de Unie aanvaarden, aangezien de informatie geen belemmering vormde voor de afronding van het onderzoek binnen de wettelijke termijnen. Dit was heel iets anders dan ermee instemmen de termijn voor het houden van de hoorzittingen te verlengen. Hoewel de Chinese overheid klaagde dat de termijn van tien dagen om opmerkingen over het algemene informatiedocument in te dienen, ontoereikend was, merkte de Commissie bovendien op dat de Chinese overheid erin geslaagd is vrij uitgebreide opmerkingen in te dienen (de opmerkingen van de Chinese overheid besloegen 151 bladzijden). De Chinese overheid heeft niet aangetoond hoe zij door het indienen van haar opmerkingen binnen de gevraagde termijn haar recht van verweer niet heeft kunnen uitoefenen. De Commissie was het er dan ook niet mee eens dat de Chinese belanghebbenden op onwettige en discriminerende wijze een volledige en behoorlijke mogelijkheid tot uitoefening van hun recht van verweer is ontzegd.

2.   ONDERZOCHT PRODUCT, BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Onderzocht product

(111)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de CCCME, de Chinese overheid en de Geely Group aan dat de productomschrijving van het onderzoek onrechtmatig en laattijdig was uitgebreid door elektrische voertuigen met een bereikvergroter voor de interne verbrandingsmotor erin op te nemen zonder belanghebbenden van tevoren in kennis te stellen of in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over de voorgenomen wijziging, wat afbreuk deed aan het recht van de belanghebbenden op een eerlijke rechtsbedeling. De CCCME en de Chinese overheid voerden voorts aan dat i) er in het bericht van inleiding of het inleidingsdocument geen melding werd gemaakt van een bereikvergroter, hoewel in het inleidingsdocument duidelijk werd verwezen naar het laden/opladen van de voertuigen, ii) batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter een actieradius hebben die vergelijkbaar is met die van een voertuig met een interne verbrandingsmotor, terwijl batterijelektrische voertuigen zonder bereikvergroter een veel kleinere actieradius hebben dan voertuigen met een interne verbrandingsmotor, iii) het productcontrolenummer (“PCN”) en de productkenmerken die in de vragenlijst voor de Chinese exporteurs en de bedrijfstak van de Unie werden verstrekt, geen verwijzing naar de bereikvergroter bevatten en geen rekening hielden met de specifieke kenmerken van deze voertuigen, iv) er geen informatie is over de wijze waarop de Commissie de gegevens voor deze batterijelektrische voertuigen heeft verkregen of geschat nu geen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs dit type batterijelektrische voertuigen produceerde en uitvoerde, aangezien noch Prodcom noch S&P Mobility Data dergelijke informatie voor dit type batterijelektrische voertuigen verstrekken. De CCCME en de Chinese overheid voerden daarom aan dat batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter niet alleen van het toepassingsgebied van dit onderzoek moeten worden uitgesloten omdat de uitvoer van dergelijke voertuigen uit de VRC naar de EU zeer beperkt is, maar ook omdat zij wat de fysieke en technische kenmerken, de productiekosten en prijzen en de perceptie van consumenten betreft volledig verschillen van standaard batterijelektrische voertuigen en daarmee niet rechtstreeks concurreren.

(112)

De Commissie merkte op dat de CCCME en de Chinese overheid deze argumenten eenvoudigweg toelichtten, maar in dit verband geen onderliggend bewijsmateriaal verstrekten.

(113)

In het bericht van inleiding werd het product waarop dit onderzoek betrekking heeft, gedefinieerd als nieuwe batterijelektrische voertuigen die hoofdzakelijk zijn ontworpen voor het vervoer van negen personen of minder, de bestuurder daaronder begrepen, die uitsluitend door een of meer elektromotoren worden aangedreven. In het bericht van inleiding werd ook de GN-code voor het product waarop het onderzoek betrekking heeft, vermeld, namelijk 8703 80 10 . De beschrijving van het product waarop het onderzoek betrekking heeft, hoeft niet alle kenmerken van het product waarop het onderzoek betrekking heeft, te omvatten. Bovendien werd in het bericht van inleiding niet vermeld dat batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter van het toepassingsgebied van het onderzoek waren uitgesloten.

(114)

Wat de wijze betreft waarop de Commissie de gegevens heeft verkregen, aangezien dergelijke batterijelektrische voertuigen ook worden ingevoerd via de GN-code waarop het onderzoek betrekking heeft, werd de invoer van dergelijke batterijelektrische voertuigen uit de VRC of andere derde landen tijdens de beoordelingsperiode, indien daarvan sprake was, geregistreerd aan de hand van de gegevens voor GN-code 8703 80 10 . S&P Mobility Data en het EEA rapporteerden dergelijke batterijelektrische voertuigen en tijdens het onderzoektijdvak werden op de markt van de Unie geen dergelijke batterijelektrische voertuigen uit de VRC geregistreerd. Uit het enige bewijs in het dossier blijkt dat de Chinese producent-exporteur Seres na het onderzoektijdvak dergelijke batterijelektrische voertuigen voor de markt van de Unie heeft aangekondigd (Seres 7 met bereikvergroter (20)) en dat na het onderzoektijdvak een onbeduidend aantal van dergelijke batterijelektrische voertuigen werd geregistreerd.

(115)

Wat de bedrijfstak van de Unie betreft, blijkt bovendien uit het bewijsmateriaal in het dossier dat de verkoop van dit product tijdens de beoordelingsperiode onbeduidend was.

(116)

Er moet worden opgemerkt dat batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter verschillen van plug-inhybriden (ook “stekkerhybriden” genoemd). Bij batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter laadt de verbrandingsmotor alleen de accu op, terwijl bij plug-inhybriden de verbrandingsmotor zelf de wielen aandrijft. Plug-inhybriden worden ook via een andere GN-code ingevoerd dan de GN-code waarop dit onderzoek betrekking heeft. Daarom vielen plug-inhybriden, in tegenstelling tot batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter, inderdaad niet onder het toepassingsgebied van het onderzoek.

(117)

Hoewel de bereikvergroter inderdaad niet in het productcontrolenummer als zodanig is gespecificeerd, werd in het productcontrolenummer wel de actieradius van het voertuig gespecificeerd, en heeft de bereikvergroter tot doel de actieradius van de auto te vergroten.

(118)

Hoewel er tijdens de beoordelingsperiode vrijwel geen batterijelektrische voertuigen met bereikvergroter werden ingevoerd vanuit de VRC en er vrijwel geen verkoop door de producenten in de Unie op de markt van de Unie plaatsvond, kan bovendien niet worden uitgesloten dat dit type batterijelektrische voertuigen in de toekomst in aanzienlijke hoeveelheden zal worden uitgevoerd en door de producenten in de Unie op de markt van de Unie zal worden geproduceerd, aangezien batterijelektrische voertuigen zijn gebaseerd op een technologie die voortdurend in ontwikkeling is. In dit verband was de Commissie van oordeel dat batterijelektrische voertuigen zonder bereikvergroter en batterijelektrische voertuigen met bereikvergroter zeer vergelijkbare batterijelektrische voertuigen zijn, waarbij het belangrijkste kleine technische verschil hem in de bereikvergroter en de bijbehorende componenten zit, en dat zij dus duidelijk deel uitmaken van hetzelfde product dat onder het toepassingsgebied van het onderzoek valt.

(119)

Daarom vallen batterijelektrische voertuigen met een bereikvergroter onder het toepassingsgebied van het onderzoek.

(120)

Bovendien heeft de Commissie in de voorlopige verordening voertuigen van de categorieën L6 en L7 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21) van het toepassingsgebied van het onderzoek uitgesloten. De Commissie verduidelijkt hierbij dat alle voertuigen van de categorieën L1 tot en met L7 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013 van het toepassingsgebied van het onderzoek zijn uitgesloten.

(121)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het onderzochte product, het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 184 tot en met 195 bevestigd.

3.   SUBSIDIËRING

(122)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben de BYD Group, de CAAM, de Geely Group, de Dongfeng Group, de Chinese overheid, NIO, de SAIC Group en Tesla (Shanghai) opmerkingen over de voorlopige subsidiebevindingen ingediend. Sommige opmerkingen van Tesla (Shanghai) werden vanwege hun vertrouwelijke aard afzonderlijk behandeld.

3.1.   Inleiding: presentatie van plannen, projecten en andere documenten van de overheid

(123)

Aangezien er geen opmerkingen over het bestaan van die plannen, projecten en documenten werden ontvangen, werden de overwegingen 196 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Overheidsplannen en -beleid ter ondersteuning van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen

(124)

Aangezien er geen opmerkingen over de bestaande plannen en beleidsmaatregelen van de overheid ter ondersteuning van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen werden ontvangen, werden de overwegingen 207 tot en met 253 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Gedeeltelijke niet-medewerking en gebruik van beschikbare gegevens

3.3.1.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de Chinese overheid

3.3.1.1.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van basisverordening aangaande de verstrekking van preferentiële leningen

(125)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte de Chinese overheid bezwaar tegen de toepassing van de beschikbare gegevens door de Commissie in verband met preferentiële financieringsvormen en voerde daarbij aan dat de Commissie als onderzoeksautoriteit de plicht heeft om onderzoek te doen en de vragenlijst door te sturen naar financiële instellingen en die om medewerking te verzoeken. De Chinese overheid voegde daaraan toe dat de beschikbare gegevens alleen konden worden toegepast bij gebrek aan bepaalde “noodzakelijke” informatie, d.w.z. informatie die een autoriteit “nodig” heeft om haar vaststellingen te voltooien (22). De Chinese overheid voegde daar meer in het bijzonder aan toe dat de informatie over het aandeelhouderschap van de financiële instellingen openbaar beschikbaar is en dat er voor de Commissie geen basis was voor het gebruik van de beschikbare gegevens.

(126)

De Chinese overheid voegde daaraan toe dat de Commissie de onderzoekslast op onwettige wijze had omgekeerd en verwees naar artikel 12 van de SCM-overeenkomst en de daarmee samenhangende rechtspraak, volgens welke bepaalde verplichtingen op de onderzoeksautoriteit zouden rusten en niet kunnen worden overgedragen aan het “belanghebbende lid” (de Chinese overheid) (23). Bijgevolg oordeelde de Chinese overheid dat het gebruik van de beschikbare gegevens onrechtmatig was, aangezien de Commissie de respondent niet naar behoren in kennis had gesteld van de informatie die van hem werd verlangd. De Chinese overheid merkte ook op dat een autoriteit het uitvoerende land (het belanghebbende lid) niet kan dwingen om “het werk voor de onderzoeksautoriteit te doen”.

(127)

De Chinese overheid merkte op dat de onderzoeksautoriteit en het belanghebbende lid verschillende en niet-verwisselbare verplichtingen hebben. En, zoals het panel goed heeft verwoord in Mexico — Antidumpingmaatregelen ten aanzien van rijst: “[een] onderzoeksautoriteit mag zich niet verlaten op het initiatief van de belanghebbenden om verplichtingen na te komen die in werkelijkheid haar eigen verplichtingen zijn”.

(128)

Zoals beschreven in de overwegingen 266 tot en met 268 van de voorlopige verordening, merkte de Commissie op dat de Chinese overheid beschikte over de gevraagde informatie voor alle entiteiten waarvan de Chinese overheid de grootste aandeelhouder of hoofdaandeelhouder is. Voor financiële instellingen die niet in handen van de staat zijn, is de Chinese overheid als de toezichthoudende instantie bevoegd om van alle in de Volksrepubliek China gevestigde financiële instellingen te eisen dat zij informatie verstrekken, en om financiële instellingen op te dragen informatie openbaar te maken. Vervolgens benadrukte de Commissie dat de Chinese overheid zich niet aan haar verantwoordelijkheden kan onttrekken door informatie achter te houden die krachtens haar rol als autoriteit en haar regelgevende rol effectief in haar bezit is.

(129)

Om administratieve redenen, om de informatie op doeltreffender wijze te verkrijgen, verzocht de Commissie de Chinese overheid specifieke vragenlijsten te doen toekomen aan alle relevante financiële instellingen, wat zij niet heeft gedaan, terwijl de Chinese overheid de bevoegde autoriteit is om antwoorden op de specifieke vragen te verlangen van de financiële instellingen die financiering hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Bovendien werd het onredelijk geacht te argumenteren dat het aan de Commissie was om contact op te nemen met de relevante financiële instellingen, met name omdat de lijst van relevante financiële instellingen pas bij de Commissie bekend zou zijn na ontvangst van de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Bovendien blijkt uit het feit dat EXIM Bank de Commissie op eigen initiatief heeft ingelicht en uit het feit dat in vorige antisubsidieonderzoeken antwoorden op de vragenlijst zijn ontvangen van diverse financiële instellingen, dat de Chinese overheid in staat was de vragenlijst door te sturen. De door de Chinese overheid verstrekte website met daarop het aandeelhouderschap van financiële instellingen bevatte niet alle benodigde informatie waarom de Commissie in de vragenlijst in verband met preferentiële leningen had verzocht. Bijgevolg heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(130)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, werden de overwegingen 255 tot en met 273 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.1.2.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van basisverordening aangaande de inputmaterialen

(131)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde de Chinese overheid haar argument aangaande de toepassing van de beschikbare gegevens door de Commissie in verband met inputmaterialen en voerde daarbij aan dat het als onderzoeksautoriteit de plicht van de Commissie is om onderzoek te doen en de vragenlijst door te sturen naar leveranciers van inputmaterialen en die om medewerking te verzoeken. De Chinese overheid voegde daaraan toe dat zij van oordeel was dat de gevraagde informatie en de informatie die SAIC niet heeft verstrekt, niet noodzakelijk waren voor het onderzoek en niet vereist waren in een regulier antisubsidieonderzoek, en dat de informatie over leveranciers en marktvoorwaarden van de in de steekproef opgenomen ondernemingen had kunnen worden verkregen.

(132)

De Commissie merkte op dat de argumenten zijn besproken in afdeling 3.3.1.2 van de voorlopige verordening. Allereerst herhaalde de Commissie haar standpunt dat het aan de Commissie is om te bepalen welke informatie noodzakelijk wordt geacht voor het onderzoek en niet aan een betrokken partij. Voorts heeft de Commissie benadrukt dat de Chinese overheid, anders dan in sommige eerdere onderzoeken (24), de vragenlijst niet aan derden heeft doorgestuurd. CATL werd via de in de steekproef opgenomen ondernemingen waarmee het verbonden was, ook verzocht een vragenlijst te beantwoorden, maar heeft dat niet gedaan. Bovendien heeft de Chinese overheid ook de nodige bevoegdheid om te communiceren met de producenten van inputmaterialen, ongeacht of zij al dan niet in handen van de staat zijn. Bovendien heeft de Chinese overheid geen relevante informatie verstrekt over bepaalde markten, zoals die voor batterijen en lithium. Derhalve moest de Commissie zich op de beschikbare gegevens baseren. Wat de gevraagde informatie betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie alleen om informatie heeft verzocht die nodig was om het bestaan en de hoogte van de subsidiëring voor het betrokken product te beoordelen. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(133)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde CATL aan dat de Commissie de benodigde informatie over aankopen van batterijen van de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen had kunnen verkrijgen, en dat de niet-medewerking door CATL in geen geval een basis had kunnen vormen voor “onbeperkte conclusies en gissingen op basis van vertekende feiten”.

(134)

De argumenten van CATL waren algemeen en ongefundeerd. De Commissie benadrukte dat, zoals eerder is besproken in overweging 810 van de voorlopige verordening, hoewel er met CATL contact is opgenomen door twee van de in de steekproef opgenomen groepen waarmee zij joint ventures vormde, CATL weigerde de vragenlijst in te vullen, waardoor de Commissie niet over cruciale informatie beschikte om de situatie van CATL te beoordelen op basis van haar eigen gegevens. Bovendien werden de beschikbare gegevens over de levering van batterijen ook toegepast op de SAIC Group (overwegingen 338 en 860 van de voorlopige verordening), die een van de ondernemingen is waarmee CATL een joint venture heeft. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(135)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, werden de overwegingen 274 tot en met 286 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.1.3.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening aangaande het fiscale subsidiebeleid voor de promotie en het gebruik van voertuigen op nieuwe energiebronnen

(136)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde de Chinese overheid haar argument betreffende het niet-bestaan van informatie over de voorbereiding, monitoring en uitvoering van de regeling, en van statistieken over de betrokken voertuigen. De Chinese overheid kon bijgevolg geen informatie verstrekken die zij niet had, en elk gebruik van de beschikbare gegevens zou ongerechtvaardigd en illegaal zijn.

(137)

De Commissie merkte op dat, zoals beschreven in de overwegingen 297 en 298 van de voorlopige verordening, informatie over de voorbereiding, monitoring en uitvoering van de regeling, alsook statistieken over voertuigen die gevolgen ondervinden van een programma dat al verscheidene jaren loopt en waarvoor aanzienlijke financiële middelen uit de door de Chinese overheid beheerde centrale begroting zijn uitgetrokken, voor de Commissie relevant en noodzakelijk was om tot haar conclusie te komen. Bij gebrek aan deze informatie, die niet door de Chinese overheid is verstrekt, mocht de Commissie in voorkomend geval gebruikmaken van de beschikbare gegevens. Het argument werd derhalve afgewezen.

(138)

Aangezien geen verdere opmerkingen werden ontvangen, werden de overwegingen 287 tot en met 299 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.1.4.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening aangaande subsidies en/of andere subsidieregelingen, met inbegrip van staats-/regionale/lokale overheidsregelingen

(139)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 300 tot en met 305 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.1.5.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening aangaande de regeling voor vrijstelling van de belasting op de inschrijving van voertuigen

(140)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 306 tot en met 317 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.2.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de SAIC Group

3.3.2.1.   Het argument van de SAIC Group dat niet was voldaan aan de wettelijke normen voor de toepassing van artikel 28 van de basisverordening

(141)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de SAIC Group op dat de Commissie in het algemeen geen rekening had gehouden met de door de entiteiten van de SAIC Group verstrekte informatie die zij in sommige opzichten ontoereikend achtte, en in plaats daarvan alternatieve informatiebronnen had gebruikt. De SAIC Group was van mening dat de Commissie de tekortkomingen voor elke onderneming concreet had moeten onderzoeken, de omvang van die tekortkomingen had moeten beoordelen en gebruik had moeten maken van de informatie waarover zij voor elke onderneming van de groep beschikte. Voorts voerde de SAIC Group aan dat volgens de WTO-regels de term “beschikbare gegevens” in deze context moet worden geïnterpreteerd als “best beschikbare gegevens”, aangezien de Beroepsinstantie in VS — Warmgewalst staal, heeft geoordeeld dat een onderzoeksautoriteit alleen “het recht heeft om de door belanghebbenden verstrekte informatie af te wijzen” als de informatie niet i) verifieerbaar is, ii) op passende wijze wordt ingediend zodat zij zonder onnodige moeilijkheden bij het onderzoek kan worden gebruikt, iii) tijdig wordt verstrekt, en iv) wordt verstrekt op een drager of in een computertaal die door de autoriteiten is gevraagd. Onderzoeksautoriteiten mogen informatie die “niet in alle opzichten volmaakt is”, niet buiten beschouwing laten als de “belanghebbende naar beste vermogen heeft gehandeld”. Wanneer een onderzoeksautoriteit niet tevreden is met de door een belanghebbende verstrekte informatie, moet zij volgens de WTO-beroepsinstantie juist die elementen van de informatie onderzoeken waarover zij niet tevreden is.

(142)

Wat de “goede trouw” van de SAIC Group bij zijn medewerking aan dit onderzoek betreft, merkte de Commissie op dat in verschillende gevallen, die aan het eind van elk controlebezoek door zowel het onderzoeksteam als de vertegenwoordigers van de onderneming naar behoren werden geregistreerd, ondernemingen die tot de SAIC Group behoren, weigerden het onderzoeksteam cruciale informatie te verstrekken of toegang daartoe te geven, hoewel deze gemakkelijk beschikbaar was en had kunnen worden verstrekt als de SAIC Group naar beste vermogen had gehandeld. De Commissie besloot derhalve de gedeeltelijke informatie te verwerpen, omdat deze als gebrekkig of onvolledig werd beschouwd en niet volledig kon worden gecontroleerd. Overeenkomstig de voorwaarden van artikel 28, lid 3, van de basisverordening werd deze gedeeltelijke informatie buiten beschouwing gelaten op grond van het feit dat de SAIC Group opzettelijk niet naar beste vermogen heeft gehandeld, zoals blijkt uit de bovengenoemde niet-betwiste bijlagen bij de verslagen van de controles ter plaatse waarin de documenten zijn opgenomen die de entiteiten die deel uitmaken van de SAIC Group weigerden in hun geheel te verstrekken of waarvan bepaalde relevante delen waren bewerkt, hoewel zij gemakkelijk beschikbaar waren. Het argument werd derhalve afgewezen.

3.3.2.2.   Verzoeken om informatie over verbonden leveranciers

(143)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de SAIC-groep dat de voorlopige bevindingen geen rekening hielden met het feit dat zij “te allen tijde te goeder trouw aan het onderzoek heeft meegewerkt en steeds heeft getracht het werk van de Commissie te vergemakkelijken”. Bovendien beweerde de SAIC Group dat zij juridische entiteiten die deel uitmaken van joint venture-structuren niet kon dwingen om aan het onderzoek mee te werken.

(144)

In dit verband verwijst de Commissie naar de twee “artikel 28”-brieven die aan de SAIC Group zijn gezonden na ontvangst van zijn antwoorden op de vragenlijst en na de controle ter plaatse, waarin de talrijke punten worden genoemd waarop de SAIC Group heeft nagelaten de in het kader van dit onderzoek gevraagde cruciale informatie te verstrekken, waardoor het onderzoek werd belemmerd. Bovendien heeft de Commissie de SAIC Group uitvoerig ingelicht over de gevolgen van de toepassing van de beschikbare gegevens met betrekking tot de SAIC Group, ook voor de verbonden juridische entiteiten die deel uitmaken van de jointventurestructuren. De Commissie herhaalde dat zij, gezien de bestaande banden in termen van aandeelhouderschap en/of de aard van hun activiteiten, de vragenlijst had moeten beantwoorden om de Commissie in staat te stellen de informatie te controleren en eventueel om aanvullend bewijsmateriaal te verzoeken. Bij gebrek aan medewerking van sommige van de verbonden juridische entiteiten van de joint venture had de Commissie het recht om in voorkomend geval gebruik te maken van de beschikbare gegevens. Het argument werd derhalve afgewezen.

3.3.2.3.   Informatie die niet door de SAIC Group is verstrekt en andere niet-openbaar gemaakte documenten vóór en tijdens de controlebezoeken

(145)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de SAIC-groep dat de Commissie artikel 28 van de basisverordening niet had mogen toepassen op sommige ondernemingen in de SAIC Group en uiteindelijk op de SAIC Group.

(146)

Zoals vermeld in de overwegingen 318 tot en met 371 van de voorlopige verordening bleken de ontvangen antwoorden van de verschillende entiteiten die deel uitmaken van de SAIC Group zeer gebrekkig. Bijgevolg moesten de voorlopige bevindingen van het onderzoek overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening gedeeltelijk op de beschikbare gegevens worden gebaseerd. De SAIC Group heeft namelijk verzuimd het bestaan van verbonden ondernemingen bekend te maken of de vragenlijst voor andere verbonden ondernemingen te beantwoorden. Ondanks mogelijk bestaand bewijs van gezamenlijke besluiten van de drie aandeelhouders van één onderneming in de SAIC Group, beweerde de SAIC Group dat een van de drie aandeelhouders niet rechtstreeks verbonden was met de SAIC Group, maar uitsluitend met een buitenlandse onderneming en dat hij daarom geen zeggenschap kon uitoefenen of deze onderneming kon verplichten een vragenlijst te beantwoorden. Deze informatie leek op basis van openbaar beschikbare financiële verslagen niet juist te zijn en kon niet worden geverifieerd omdat de onderneming bepaalde delen van de notulen van vergaderingen van de raad van bestuur, waarin vertegenwoordigers van haar drie aandeelhouders aanwezig konden zijn, had bewerkt.

(147)

Feit blijft echter dat ondanks de verzoeken aan de SAIC Group om de vragenlijst over verscheidene van zijn verbonden entiteiten te beantwoorden, deze onderneming ervoor koos niet mee te werken en haar verbonden ondernemingen bijgevolg blootstelde aan het gebruik van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening.

(148)

De SAIC Group voerde voorts aan dat de Commissie informatie had gebruikt over door activa gedekte effecten die waren uitgegeven door één verbonden onderneming waarvoor zij de SAIC Group nooit had verzocht om antwoorden op de vragenlijst in te dienen. Deze entiteit is namelijk een van de in overweging 329 van de voorlopige verordening vermelde nieuwe ondernemingen, die volgens openbaar beschikbare bronnen verbonden bleken te zijn en betrokken waren bij diverse belangrijke contractuele betrekkingen in verband met activiteiten zoals de levering van inputmaterialen, kapitaal, leningen, garanties en andere soorten financiering binnen de SAIC Group. Aangezien de SAIC Group geen informatie over het bestaan van deze onderneming heeft verstrekt, was de Commissie niet in staat te verzoeken de vragenlijst te beantwoorden. Als deze onderneming de vragenlijst wel had beantwoord, had de Commissie het bestaan en de activiteiten van en de precieze banden tussen de verschillende verbonden ondernemingen kunnen vaststellen. Bij gebrek aan een dergelijk antwoord op de vragenlijst en relevante informatie moest de Commissie gebruikmaken van de beschikbare gegevens om haar bevindingen vast te stellen, waaronder informatie over de door deze onderneming uitgegeven door activa gedekte effecten, die als een bron van preferentiële financiering werden beschouwd, zoals uiteengezet in de overwegingen 368 en 369. Om deze redenen werd dit argument afgewezen.

(149)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de SAIC Group werden ontvangen, werden de overwegingen 318 tot en met 371 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.3.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de Geely Group

(150)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte de Geely Group opmerkingen over de toepassing van de beschikbare gegevens.

(151)

Ten eerste herhaalde de Geely Group zijn argument dat hij door zijn onvermogen om zeggenschap over CATL uit te oefenen, deze derde partij niet kan verplichten informatie te verstrekken. Hij voerde ook aan dat wanneer een producent-exporteur en een derde partij uitsluitend met elkaar verbonden zijn via een joint venture, de informatie van de derde partij het gebruik van de beschikbare gegevens niet kan verantwoorden.

(152)

Zoals vermeld in overweging 376 van de voorlopige verordening merkte de Commissie op dat CATL en de Geely Group een joint venture hadden opgericht voor de ontwikkeling, productie en verkoop van batterijcellen, -modules en -packs. Bijgevolg werden zij wettelijk erkend als zakenpartners. In de zin van artikel 127 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (25) werden zij als verbonden partijen beschouwd en derhalve werd beide partijen verzocht een antwoord op de vragenlijst over subsidies in te dienen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(153)

Ten tweede voerde de Geely Group aan dat het verzoek om informatie over ondernemingen binnen zijn groep die deelnemen aan de financiering van batterijelektrische voertuigen in een vergevorderd stadium van het onderzoek kwam en niet specifiek genoeg was.

(154)

De Commissie merkte evenwel op dat de vragenlijst voor producenten-exporteurs, die sinds de opening van het onderzoek in oktober beschikbaar was, reeds een verzoek om informatie over bij financieringsactiviteiten betrokken ondernemingen bevatte. Bovendien wees de Commissie in haar brief van 6 maart 2024 specifiek op entiteiten die mogelijk middelen hebben aangetrokken via door activa gedekte effecten (inclusief groene door activa gedekte waardepapieren), en op andere manieren. De Commissie stond ook een verlenging van de termijn voor het verstrekken van dergelijke informatie toe. Het argument werd derhalve afgewezen.

(155)

Ten derde voerde de Geely Group met betrekking tot subsidies aan dat hij alle beschikbare informatie had verstrekt in de antwoorden op de vragenlijst en tijdens controles ter plaatse. Het doel van de subsidies stond vermeld op de bankafschriften, die grondig werden besproken tijdens de controles ter plaatse. Ook voerde hij aan dat subsidies in verband met activa uitsluitend betrekking hebben op relevante activa, terwijl niet aan activa verbonden subsidies de dagelijkse activiteiten voor zowel batterijelektrische voertuigen als niet-batterijelektrische voertuigen ondersteunen.

(156)

De Commissie merkte op dat zij, zoals beschreven in de overwegingen 300 en 380 van de voorlopige verordening, op basis van de beperkte beschikbare informatie uit bankafschriften niet in staat was de onderliggende subsidieregelingen voor de subsidieprogramma’s met betrekking tot het onderzochte product vast te stellen. Bovendien heeft de Chinese overheid geen details verstrekt over ad-hocsubsidies die aan de in de steekproef opgenomen groepen zijn toegekend. Het argument van de groep werd derhalve afgewezen.

(157)

De Geely Group beweerde ook de noodzakelijke informatie in een vroeg stadium van het onderzoek te hebben verstrekt en volledige transparantie te hebben betracht door de structuur en de organisatie van zijn activiteiten bekend te maken en toe te lichten.

(158)

De Commissie erkende de inspanningen van de Geely Group om aan haar verzoek om informatie te voldoen. De Commissie merkte evenwel ook op dat zij, zoals beschreven in overweging 384 van de voorlopige verordening, door de late indiening van bepaalde informatie de volledigheid en juistheid ervan niet goed heeft kunnen controleren. De Commissie was met name niet in staat de levering van inputmaterialen met betrekking tot het productievolume en de kosten van batterijelektrische voertuigen te valideren omdat in de verstrekte kosteninformatie de noodzakelijke details ontbraken die in de vragenlijst van de producerende entiteiten werden gevraagd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(159)

Wat de rechten op het gebruik van grond betreft, voerde de Geely Group aan dat zijn hoofdkantoor los staat van de productie en verkoop van batterijelektrische voertuigen, waardoor die voor het onderzoek irrelevant zijn. De Geely Group beweerde ook de gevraagde informatie te hebben verstrekt.

(160)

Zoals vermeld in overweging 387 van de voorlopige verordening werd vastgesteld dat het hoofdkantoor gedeeltelijk wordt gebruikt voor activiteiten in verband met batterijelektrische voertuigen. Het argument werd bijgevolg afgewezen.

(161)

In zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde de Geely Group zijn argument dat verzoeken over toekomstige projecten in verband met de productie van batterijelektrische voertuigen buiten het toepassingsgebied van het onderzoek vallen. De Commissie wees dit argument echter als inconsistent van de hand, aangezien de Geely Group tegelijkertijd in een van zijn opmerkingen verzocht om toevoeging van een producerende entiteit van de groep aan de lijst van producerende entiteiten van de Geely Group (26) na de aanvang van de productie en de uitvoer van een nieuw model batterijelektrisch voertuig na het onderzoektijdvak zoals gedefinieerd in overweging 9 van de voorlopige verordening.

(162)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de Geely Group werden ontvangen, werden de overwegingen 372 tot en met 387 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.4.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de BYD Group

(163)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzette de BYD Group zich tegen de toepassing van artikel 28 betreffende het ontbreken van een antwoord op de vragenlijst van zijn verbonden leverancier van LFP, Hunan Yuneng New Energy Materials Co. Ltd, op grond van het feit dat deze leverancier slechts gedurende een deel van het onderzoektijdvak onder de definitie van “verbonden onderneming” van de BYD Group viel. De BYD Group vroeg de Commissie om de hoeveelheden en prijzen van de leverancier in kwestie op te nemen in de berekening van het voordeel voor LFP tegen een minder dan toereikende beloning. Dat verzoek werd na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. De BYD Group herhaalde ook zijn opmerkingen over de toepassing van artikel 28 op een onderneming van de BYD Group die als niet-verbonden werd beschouwd, en voegde eraan toe dat de overeenkomst tussen de twee partijen betrekking had op de productiecapaciteit en niet op de prijsstelling, en dat de aankoopprijzen werden vastgesteld op basis van de werking van vraag en aanbod op de markt. De BYD Group diende als aanvullend bewijs voor zijn argumenten ook een kopie van drie inkooporders in verschillende perioden in.

(164)

De Commissie herinnerde eraan dat de koopovereenkomsten tussen de BYD Group en Hunan Yuneng New Energy Materials Co., Ltd, die door de BYD Group waren ingediend, dateerden van vóór het begin van het onderzoektijdvak en dat aankopen dus plaatsvonden tegen prijzen die waren vastgesteld toen de BYD Group een met zijn leverancier van LFP verbonden onderneming was. Met betrekking tot de beweringen van de BYD Group dat in de overeenkomsten tussen de twee partijen alleen de productiecapaciteit en niet de prijzen werd vastgesteld, herinnert de Commissie eraan dat deze overeenkomsten, zoals reeds vermeld in overweging 892 van de voorlopige verordening, prijsbepalingen bevatten die ervoor zorgden dat de BYD Group kon profiteren van de gunstigste voorwaarden voor levering, d.w.z. dat de BYD Group geen hogere prijs zou betalen dan andere afnemers van Hunan Yuneng New Energy Materials Co. Ltd, alsook een prijsstellingsformule. Met betrekking tot de beweringen dat dergelijke transacties werden gedaan volgens de marktdynamiek, is de Chinese markt, zoals opgemerkt in overweging 864 van de voorlopige verordening, verstoord als gevolg van het nationale en sectorspecifieke beleid van binnenlandse leveranciers van batterijen en LFP, met name wat de prijsstellingsstructuur betreft. Gezien het gebrek aan medewerking van de grondstoffenleverancier kon de Commissie daarenboven niet beoordelen of de prijs waartegen de BYD Group LFP inkocht, kon worden beschouwd als marktconform. Zoals uiteengezet in overweging 928 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie deze prijs daarom vervangen door de gemiddelde aankoopprijs van LFP van niet-verbonden leveranciers. In het licht hiervan en aangezien er geen controleerbare informatie werd verstrekt, verwierp de Commissie dit argument.

(165)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de BYD Group werden ontvangen, werden de overwegingen 388 tot en met 400 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.5.   Opmerkingen van de Chinese overheid over de voorgenomen toepassing van artikel 28 op de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs

(166)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 401 tot en met 406 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.   Subsidies en subsidieprogramma’s waarover de Commissie in het huidige onderzoek bevindingen vaststelt

3.4.1.   Algemeen

(167)

Aangezien er geen opmerkingen over de subsidies en subsidieregelingen in afdeling 3.4 van de voorlopige verordening werden ontvangen, werd overweging 407 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.   Preferentiële financiering

3.5.1.   Financiële instellingen die preferentiële financiering verstrekken

3.5.1.1.   Financiële instellingen in staatseigendom die optreden als overheidsinstanties

(168)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie de essentiële kenmerken, functies en relatie met de overheid van elke entiteit (“op zichzelf”, als het ware) moest analyseren en moest bepalen of elke entiteit (individueel; niet als groep) als overheidsinstantie kan worden aangemerkt (27).

(169)

In dit verband voerde zij aan dat de Commissie, behalve voor EXIM Bank, een dergelijke beoordeling niet op individuele basis heeft uitgevoerd, maar zich veeleer heeft gebaseerd op eerdere onderzoeken en andere openbaar beschikbare documenten en zich heeft gebaseerd op een beoordeling op het hoogste niveau van EXIM Bank en enkele andere banken die betrokken zouden zijn bij de financiering van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Zij voerde voorts aan dat EXIM Bank geen “overheidsfunctie” (28) uitoefent en dat de Chinese overheid geen zeggenschap uitoefent over EXIM Bank. Op grond daarvan concludeerde de Chinese overheid dat de Commissie haar conclusies niet op degelijk bewijsmateriaal en een degelijke motivering had gebaseerd.

(170)

De Commissie heeft niet alleen de situatie van EXIM Bank geanalyseerd, maar ook die van alle andere Chinese handelsbanken in staatsbezit (“SOCB’s”, State-Owned Commercial Banks) die preferentiële financiering aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen hebben verstrekt en die niet hebben meegewerkt. Bij gebrek aan medewerking van andere SOCB’s moest de Commissie zich baseren op de beschikbare gegevens om haar bevindingen ter zake te doen, zoals geconcludeerd in overweging 460 van de voorlopige verordening. Om deze redenen heeft de Commissie, zoals uitgelegd in overweging 464 van de voorlopige verordening, besloten gebruik te maken van de beschikbare gegevens om te bepalen of die financiële instellingen in staatsbezit als overheidsinstanties moesten worden aangemerkt. Op basis hiervan werd dit argument afgewezen en werden de conclusies in de overwegingen 466 en 467 van de voorlopige verordening bevestigd.

(171)

Ten eerste heeft de Commissie het eigenaarschap van de staat in elk van de vijftien SOCB’s die preferentiële financiering aan de in de steekproef opgenomen groepen hebben verstrekt, afzonderlijk vastgesteld na in de overwegingen 461 en 462 van de voorlopige verordening te hebben verwezen naar het bestaande normatieve kader waarbinnen SOCB’s opereren. Specifieke voorbeelden in dit verband werden vermeld in de overwegingen 430 en 431 van de voorlopige verordening voor de banken die eind 2021/2022 samen een zeer groot deel van de activa van de financiële sector van de VRC vertegenwoordigden. Bovendien verstrekte de Commissie in overweging 463 van de voorlopige verordening op basis van openbaar beschikbare informatie, zoals recente jaarverslagen, bewijsmateriaal aangaande de staatseigendom van de andere SOCB’s die financiering aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen verstrekten.

(172)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de vaststelling van de Commissie inzake het (staats)aandeelhouderschap, zoals uiteengezet in de overwegingen 430 en 431 van de voorlopige verordening en overweging 170 van deze verordening, niet gelijkwaardig was aan een beoordeling per entiteit en niet volstond om te concluderen dat de financiële instellingen in kwestie staatsbedrijven zijn. De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie zou hebben geconcludeerd dat de Chinese overheid niet in alle financiële instellingen (SOCB’s) een belang had.

(173)

Bij gebrek aan nieuwe ondersteunende elementen die de conclusie van de Commissie betreffende het aandeelhouderschap van de staat tegenspreken, bleef de Commissie bij haar conclusie, die gebaseerd is op een grondige analyse van de informatie in het dossier. Het verzamelen van informatie werd evenwel bemoeilijkt door het gebrek aan medewerking van de Chinese financiële instellingen, met uitzondering van EXIM Bank, die slechts gedeeltelijk meewerkte, zodat de Commissie zich op de beschikbare gegevens moest baseren. Voorts was de Commissie het niet eens met het argument van de Chinese overheid dat de Commissie zou hebben toegegeven dat de Chinese overheid niet in alle handelsbanken in staatsbezit een belang heeft. De stelling van de Chinese overheid is ongefundeerd en druist in tegen het beginsel dat een SOCB in wezen staatseigendom is.

(174)

De Commissie heeft vervolgens vastgesteld dat de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap over de SOCB’s heeft. Er werd bewijsmateriaal verstrekt van formele aanwijzingen van zeggenschap over de SOCB’s via de bestuursstructuur van de banken. Zoals vermeld in de overwegingen 431 en 432 van de voorlopige verordening, is in de statuten van alle SOCB’s sinds 2017 een duidelijke rol voor de Chinese Communistische Partij (“CCP”) in het toezicht op en het besluitvormingsproces van de financiële instellingen opgenomen. Tot slot werd het bewijsmateriaal betreffende de betekenisvolle zeggenschap van de Chinese overheid via het regelgevingskader uiteengezet in afdeling 3.5.1.5 van de voorlopige verordening. De Commissie merkte op dat alle SOCB’s volgens dezelfde bestuursstructuur en hetzelfde regelgevingskader als EXIM Bank werken.

(175)

Bij gebrek aan een antwoord van de Chinese overheid over de bestuursstructuur, de risicobeoordeling of voorbeelden van specifieke leningen aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, moest de Commissie ook gebruikmaken van de beschikbare gegevens. In tegenstelling tot wat de Chinese overheid beweerde, verwees de Commissie niet alleen naar eerdere onderzoeken, maar ook naar grondige verslagen (29) die tijdens of kort na het onderzoektijdvak zijn uitgebracht en waarin de conclusies van vorige onderzoeken werden bevestigd. In elk geval was de Commissie van oordeel dat de bevindingen van vorige onderzoeken nog steeds golden en dat de Chinese overheid geen elementen heeft verstrekt die deze conclusies weerleggen. Op grond van al deze elementen heeft de Commissie dit argument verworpen en haar bevindingen bevestigd.

(176)

Wat de vermeende oppervlakkige analyse van de eigendom betreft, verwees de Commissie voorts naar de informatie die de Chinese overheid tijdens het controlebezoek heeft verstrekt en waarin zij beweerde geen informatie te kunnen verstrekken over de aandeelhouder die bijna 90 % van het gestorte kapitaal van EXIM Bank in handen heeft, namelijk Wutongshu Investment Platform Co., Ltd Volgens de informatie van de Commissie, die gebaseerd is op openbaar beschikbare informatie (30), is dat investeringsplatform voor 100 % in handen van de Chinese autoriteit voor valuta (“Safe”) van de VRC. In dit verband moest de Commissie ook gebruikmaken van de beschikbare gegevens om haar bevindingen vast te stellen en de leemten op te vullen die waren ontstaan door het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(177)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid ook aan dat de Commissie niet had geanalyseerd of de overheid overheidsbevoegdheid aan de entiteiten in kwestie had gedelegeerd, en verwees zij naar de WTO-rechtspraak (31). In dit verband was de Commissie van mening dat de toepasselijke rechtspraak volgens welke “staatseigendom weliswaar geen doorslaggevend criterium is, maar in combinatie met andere elementen wel kan dienen als bewijs dat er sprake is van delegatie van overheidsgezag” bevestigde dat zij in overeenstemming met het toepasselijke rechtskader had gehandeld door staatseigendom en andere elementen zoals formele aanwijzingen voor zeggenschap en het regelgevingskader te analyseren.

(178)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft de Chinese overheid ook aangegeven dat het vermogen van een regering om ambtenaren of personeel in een entiteit te benoemen of in dienst te nemen niet voldoende is om zeggenschap aan te tonen, en dat zij moet aantonen of deze “benoemingen” onafhankelijk handelen. Voorts voegde de Chinese overheid daaraan toe dat de beweringen van de Commissie dat de Chinese overheid op basis van een normatief kader, telkens wanneer de meewerkende staatsbank leningen aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen verstrekte, betekenisvolle zeggenschap over het gedrag van deze meewerkende staatsbank uitoefende, en dat EXIM Bank handelt op een “door de Chinese overheid voorgeschreven wijze”, niet door bewijzen worden geschraagd.

(179)

Wat de bovenstaande argumenten betreft, verwees de Commissie naar de overwegingen 426 en 427 van de voorlopige verordening, waarin het volgende is bepaald: “[…] de directie van EXIM Bank [wordt] rechtstreeks door de staat benoemd. De raad van toezicht wordt door de Staatsraad benoemd” en “het partijcomité van EXIM Bank [speelt] een leidende en centrale politieke rol […] om te waarborgen dat het beleid en de belangrijke taken van de Communistische Partij en de staat door EXIM Bank worden uitgevoerd” en dat “de leidinggevende rol van de Partij […] zich [uitstrekt] tot alle aspecten van corporate governance”. In deze strikte context was de Commissie van mening dat de leden van het bestuur en de raad van toezicht die door de staat worden benoemd of aangesteld, de opdracht krijgen om overheidsfuncties uit te oefenen in overeenstemming met het beleid en de belangrijke ontwikkelingen van de partij. Bovendien moet worden opgemerkt dat de Commissie zich niet alleen baseerde op het vermogen van de Chinese overheid om personeel in een entiteit te benoemen om aan te tonen dat de Chinese overheid zeggenschap over de SOCB’s uitoefende.

(180)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie geen beoordeling per entiteit heeft uitgevoerd met betrekking tot het beheer van andere financiële instellingen dan EXIM Bank.

(181)

De Commissie verwees in dit verband naar de overwegingen 431 tot en met 433 van de voorlopige verordening, die niet uitsluitend op EXIM Bank van toepassing zijn, maar op alle financiële instellingen in de VRC die in handen van de overheid zijn. Daarom werd een dergelijke beoordeling per entiteit niet nodig geacht. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(182)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voegde de Chinese overheid daar nog aan toe dat de Commissie zich niet op artikel 34 van de bankenwet kan baseren om te concluderen dat banken verplicht zijn op een bepaalde manier te handelen of dat EXIM Bank onder betekenisvolle zeggenschap van de Chinese overheid staat, en dat zij de bankenwet ruimer had moeten lezen, en met name de artikelen 4, 5 en 41, die de Chinese overheid verbieden enige vorm van controle over de beslissingen van banken uit te oefenen, en die garanderen dat banken onafhankelijk opereren.

(183)

De Chinese overheid verwees ook naar artikel 15 van de algemene regels betreffende leningen, dat luidt als volgt: “Overeenkomstig het beleid van de staat mogen de betrokken departementen rentesubsidies verlenen voor leningen, teneinde de groei van bepaalde bedrijfstakken en de economische ontwikkeling in bepaalde gebieden te bevorderen”, en gaf aan dat uit een dergelijke bepaling geen betekenisvolle zeggenschap van de overheid of de uitoefening van overheidsgezag bleek.

(184)

De Chinese overheid merkte ook op dat besluit nr. 40 meer een leidraad was en dat artikel 17 van dit besluit “vereist dat banken kredietbeginselen in acht nemen” en dat kredietsteun beperkt is tot “investeringsprojecten die tot de aangemoedigde categorie behoren”, waarbij de Commissie wettelijk verplicht is te bewijzen dat “dergelijke obligaties” verband houden met de investeringsprojecten die zouden zijn aangemoedigd.

(185)

De Chinese overheid verwees ook naar de voorlopige maatregelen inzake het beheer van werkkapitaalleningen die zij had verstrekt in haar antwoord op de vragenlijst en wees erop dat in de desbetreffende aanvaarding van leningaanvragen, controle, onderzoek en goedkeuring geen melding wordt gemaakt van eisen inzake het in aanmerking nemen van vermeend industriebeleid.

(186)

De Chinese overheid gaf ook aan dat de Commissie zich niet kan baseren op de “overkoepelende doelstellingen” van de Chinese overheid (en verwees daarbij naar het driejarig actieplan van de CBIRC voor de jaren 2020 tot en met 2022) en moet aantonen dat bepaalde concrete acties van de overheid resulteren in haar zeggenschap over de entiteit (overheidsinstantie) in kwestie, en niet kan stellen dat het feit dat een financiële instelling die de wetgeving van het land volgt of naleeft, gelijk staat aan zeggenschap van de overheid.

(187)

De Chinese overheid heeft ook aangegeven dat de lezing door de Commissie van het jaarverslag 2022 van EXIM Bank selectief was en dat bepaalde delen uit hun context zijn gelicht en betrekking hebben op overwegingen inzake de algemene economische stabiliteit van het land die losstaan van de bevordering van het industriebeleid waarbij EXIM Bank financiering aan diverse bedrijfstakken heeft verstrekt.

(188)

Wat de aard en de rechtsgevolgen van de artikelen 4, 5, 31 en 41 van de bankenwet, artikel 15 van de algemene regels betreffende leningen, artikel 19 van besluit nr. 40 en de voorlopige maatregelen inzake het beheer van werkkapitaalleningen betreft, verwees de Commissie naar de overwegingen 449 en 450 van de voorlopige verordening, waarin zij deze argumenten reeds had behandeld. Bij gebrek aan nieuwe elementen werden de bovenstaande argumenten verworpen.

(189)

De Chinese overheid voerde ook aan dat staatseigendom niet gelijkstaat met het concept “overheidsinstantie” en dat het vermogen van de overheid om ambtenaren aan te stellen, moet worden aangevuld opdat deze door de overheid aangestelde personen niet onafhankelijk handelen. In dit verband verwees de Chinese overheid naar artikel 5 van de “Tijdelijke regeling betreffende de raad van toezicht in essentiële openbare financiële instellingen” en wees zij op het feit dat de raad van toezichthouders “niet deelneemt aan en zich niet bemoeit met de zakelijke besluitvorming en bedrijfsvoering van de financiële instelling in overheidshanden” om te onderstrepen dat er geen sprake is van institutionele zeggenschap.

(190)

De Commissie was het niet eens met dit argument en verwees naar overweging 178 van deze verordening, waarin de Commissie overwoog dat de leden van het bestuur en de raad van toezicht die door de staat worden benoemd of aangesteld, de opdracht krijgen om overheidsfuncties uit te oefenen in overeenstemming met het beleid en de belangrijke ontwikkelingen van de partij. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(191)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de benoeming van het bestuur en de raad van toezicht van EXIM Bank door de staat niet inhield dat deze personen de opdracht kregen om overheidsfuncties uit te oefenen in overeenstemming met het beleid en de belangrijke ontwikkelingen van de partij. De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie geen rekening hield met het bewijsmateriaal in het dossier waaruit zou blijken dat de financiële instellingen en de leden van hun bestuur onafhankelijk moeten handelen. In dezelfde geest voerde de Chinese overheid aan dat uit het bewijsmateriaal in het dossier bleek dat de raad van toezicht zich niet mag mengen in de besluitvorming van financiële instellingen in staatsbezit.

(192)

Dienaangaande verwees de Commissie naar overweging 178 van deze verordening, waarin zij overwoog dat de leden van het bestuur en de raad van toezicht die door de staat worden benoemd of aangesteld, de opdracht krijgen om overheidsfuncties uit te oefenen in overeenstemming met het beleid en de belangrijke ontwikkelingen van de partij. Bovendien was de Commissie ook van mening dat toezichthouders in het kader van hun functies en verantwoordelijkheden overheidsfuncties uitoefenen in overeenstemming met het beleid en de belangrijke ontwikkelingen van de partij. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(193)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de Chinese overheid nog dat in het ontwikkelingsplan voor de bedrijfstak voor voertuigen op nieuwe energiebronnen 2012-2020 (“het plan 2012-2020”) geen bedrag wordt gespecificeerd van de financiering die aan de betrokken bedrijfstakken moet worden toegekend, en dat het plan tijdens het onderzoektijdvak niet operationeel was.

(194)

De Commissie achtte het feit dat in het plan geen financieringsbedrag wordt gespecificeerd irrelevant. De Commissie merkte ook op dat het plan 2012-2020 de voorloper is van het ontwikkelingsplan voor de bedrijfstak voor voertuigen op nieuwe energiebronnen (2021-2035), dat daarop volgde, en dat beide plannen betrekking hebben op de bedrijfstak, met inbegrip van het onderzochte product. Zoals blijkt uit afdeling 3.2 van de voorlopige verordening is het plan 2012-2020 in elk geval niet het enige plan waarin wordt voorzien in preferentiële financiering voor aangemoedigde bedrijfstakken zoals de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen.

(195)

De Chinese overheid heeft ook aangegeven dat de Commissie alleen heeft gewezen op bepaalde elementen van de kennisgeving van het ministerie van Financiën over de methode voor de beoordeling van de prestaties van handelsbanken, die op 15 december 2020 is gepubliceerd, en voorbij is gegaan aan het feit dat in deze kennisgeving ook wordt verwezen naar aspecten zoals: “vrijheid geven aan de beslissende rol van het marktmechanisme” ter onderbouwing van haar argument dat financiële instellingen niet verplicht zijn aandacht te besteden aan overwegingen in verband met het industriebeleid, met uitsluiting van commerciële (marktgerichte) overwegingen.

(196)

Op basis hiervan concludeerde de Chinese overheid dat de Commissie niet had aangetoond dat “het normatieve kader de beheerders en toezichthouders van de bank geen enkele speelruimte [liet] om dit kader al dan niet te volgen ten aanzien van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zodat het management van die bank zich in een afhankelijke positie bevond”.

(197)

Mocht de Commissie toch concluderen dat de financiële instellingen inderdaad overheidsinstanties zijn, dan heeft de Commissie volgens de Chinese overheid niet vastgesteld welke (eventuele) overheidsfunctie zij uitoefenden.

(198)

In dit verband voerde de Chinese overheid ook aan dat er geen beleidsleningen bestaan en dat de Chinese overheid zich niet mengt in het proces van het toekennen van leningen, aangezien banken onafhankelijk en op basis van marktgerichte beginselen opereren. De Chinese overheid herhaalde ook haar argumenten waarmee zij de vaststelling van de Commissie dat SOCB’s overheidsinstanties zijn, verwierp.

(199)

Bovendien verwees de Chinese overheid naar de bevindingen van de Commissie dat de producenten van batterijelektrische voertuigen leningen ontvingen “tegen rentevoeten die lager waren dan of dicht bij de primaire rentevoet voor leningen liggen” (zie overweging 486 van de voorlopige verordening) en stelde dat een dergelijk tarief in feite gebaseerd is op banken die de primaire rentevoet voor leningen aanbieden op basis van de feitelijke rentevoeten die voor de meest waardevolle afnemers worden gehanteerd, rekening houdend met de kosten van middelen, vraag en aanbod op de markt, risicopremies en andere factoren.

(200)

De Commissie was van mening dat zij had vastgesteld welke overheidsfuncties door de SOCB’s werden uitgeoefend; d.w.z. preferentiële financiering verstrekken aan een aangemoedigde bedrijfstak, namelijk de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen in overeenstemming met de toepasselijke nationale plannen zoals gedefinieerd in afdeling 3.2 van de voorlopige verordening. Aangezien, afgezien van de gedeeltelijke medewerking door EXIM Bank, geen enkele bank medewerking heeft verleend, was de Commissie niet in staat de argumenten van de Chinese overheid met betrekking tot belangrijke elementen zoals de beoordeling van de kredietwaardigheid te controleren.

(201)

Zoals opgemerkt in overweging 453 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie daarentegen vastgesteld dat de drie in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs hadden geprofiteerd van leningen tegen rentetarieven die onder of dichtbij de primaire rentevoet voor leningen liggen, een percentage dat geacht wordt beschikbaar te zijn voor de meest waardevolle afnemers, rekening houdend met de kosten van middelen, vraag en aanbod op de markt, risicopremies en andere factoren (32). Het feit dat de drie in de steekproef opgenomen producenten zelfs nog lagere rentevoeten genoten dan die voor de “meest waardevolle” afnemers, bevestigde dat er sprake is van een normatief kader waarbinnen financiële instellingen niet onafhankelijk opereren, maar de opdracht krijgen om nationaal beleid uit te voeren door preferentiële financiering te verstrekken aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, zoals beschreven in overweging 455 van de voorlopige verordening. Op grond hiervan werden de bovenstaande argumenten afgewezen.

(202)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie uit diverse documenten selectief informatie had gehaald om haar standpunt te onderbouwen dat de Chinese overheid een normatief kader had gecreëerd om betekenisvolle zeggenschap over de financiële instellingen uit te oefenen. In antwoord op het argument van de Chinese overheid had de Commissie volgens de Chinese overheid de argumenten van de Chinese overheid slechts herhaald, maar was zij voorbijgegaan aan het bewijsmateriaal in het dossier.

(203)

De Commissie was het niet met dit argument eens. De Commissie was in wezen van oordeel dat zij de argumenten van de Chinese overheid had onderzocht en niet “selectief” informatie had gekozen om haar conclusie met betrekking tot het normatieve kader te onderbouwen, maar dat zij die conclusie veeleer had gebaseerd op een grondige analyse van de beschikbare elementen in het dossier, die afkomstig waren uit de documenten met betrekking tot het rechtskader waarin financiële instellingen actief zijn, nationale en sectorale beleidsdocumenten, informatie van de meewerkende producenten van batterijelektrische voertuigen, bevindingen uit eerdere onderzoeken en de beschikbare gegevens, gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese banken. Bij gebrek aan medewerking door de Chinese financiële instellingen nadat de Chinese overheid de ad-hocvragenlijst niet aan de betrokken financiële instellingen heeft doen toekomen, kon de Commissie het door de Chinese overheid ingediende “bewijsmateriaal in het dossier” niet bevestigen. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(204)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de CAAM aan dat handelsbanken niet als overheidsinstellingen kunnen worden beschouwd, aangezien banken marktgeoriënteerde transacties uitvoeren met het doel winst te maken, en dat automobielproducenten via deze handelsbanken financieringsactiviteiten verrichten in overeenstemming met de marktmechanismen.

(205)

Zoals beschreven in afdeling 3.5.1.1 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie geconcludeerd dat financiële instellingen in staatseigendom overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, punt b), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, punt a), i), van de basisverordening, en dat in elk geval wordt geacht dat hen door de Chinese overheid functies zijn toevertrouwd of dat zij met functies belast zijn die normaliter de overheid toebehoren in de zin van artikel 3, lid 1, punt a), iv), van de basisverordening. De Commissie concludeerde in afdeling 3.5.1.9 van de voorlopige verordening dat de overheid eveneens functies toevertrouwt aan particuliere financiële instellingen en hen daarmee belast. Daarnaast bieden de bevindingen van dit onderzoek en de bevindingen van de Commissie in eerdere onderzoeken (33) met betrekking tot dezelfde financiële instellingen geen steun aan het argument dat banken bij het nemen van beslissingen inzake leningen opereren volgens de marktmechanismen en geen rekening houden met het beleid en de plannen van de overheid. Het argument werd derhalve afgewezen.

(206)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 409 tot en met 467 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.2.   Particuliere financiële instellingen waaraan de Chinese overheid functies heeft toevertrouwd of waarmee zij hen heeft belast

(207)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie zich op dezelfde elementen heeft gebaseerd om aan te tonen dat de Chinese overheid de financiële instellingen functies heeft toevertrouwd en hen daarmee heeft belast, en verwierp die bevinding. De Chinese overheid verwees naar de WTO-rechtspraak om aan te voeren dat de analysen van toevertrouwen van/belasten met functies en overheidsinstanties verschillen en dat de notie van delegeren (in het geval van toevertrouwen) of opdragen (in het geval van belasten) de vorm moet aannemen van een positieve handeling (34). Zij merkte ook op dat toevertrouwen en belasten i) geen bijproduct kunnen zijn van overheidsregulering; ii) een actievere rol impliceren dan louter aanmoedigen, en iii) moeten worden aangetoond op basis van bewijs dat een overheid “verantwoordelijkheid geeft” in het geval van toevertrouwen of “haar gezag over een particulier lichaam uitoefent om een financiële bijdrage te leveren” in de context van belasten (35). In dit verband stelde de Chinese overheid dat de Commissie geen “functies die de Chinese overheid normaal zelf zou vervullen” heeft geïdentificeerd die aan de financiële instellingen worden toevertrouwd of waarmee zij zijn belast. Bovendien wees de Chinese overheid op de beoordeling van de vraag of (en hoe) de Chinese overheid “[verantwoordelijkheid] heeft gegeven aan een particulier lichaam — of haar gezag over een particulier lichaam heeft uitgeoefend — om een financiële bijdrage te leveren”, en op het ontbreken van een “aantoonbaar verband” tussen het optreden van de Chinese overheid en het gedrag van de particuliere marktdeelnemers. De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie niet per entiteit een beoordeling van toevertrouwen/belasten voor de financiële instellingen had uitgevoerd.

(208)

In dit verband was de Commissie van oordeel dat de elementen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat staatsbanken overheidsinstanties zijn, ook rechtvaardigden dat er op het niveau van particuliere financiële instellingen sprake is van het toevertrouwen van en het belasten met functies. Zoals in de overwegingen 471 tot en met 473 van de voorlopige verordening is uitgelegd, heeft de Commissie met name vastgesteld dat er een normatief kader bestond dat van toepassing was op alle financiële instellingen in de VRC, ongeacht of zij in staats- of particulier eigendom waren, en dat dit tot vergelijkbare omstandigheden heeft geleid. Dergelijke bevindingen komen ook overeen met die van eerdere onderzoeken.

(209)

Wat de beoordeling per entiteit betreft, herinnerde de Commissie eraan dat zij van particuliere financiële instellingen geen antwoorden op de vragenlijst heeft ontvangen, zodat zij gebruik moest maken van de beschikbare gegevens.

(210)

De Chinese overheid voerde ook aan dat het feit dat voor leenovereenkomsten met particuliere financiële instellingen dezelfde voorwaarden golden als voor leenovereenkomsten met financiële instellingen in staatseigendom, aantoont dat de markt concurrerend is en dat alle banken op dezelfde manier worden behandeld.

(211)

De Commissie herinnerde eraan dat zij zich bij gebrek aan medewerking van de banken, ongeacht of zij in staats- of particulier eigendom waren, op de beschikbare gegevens moest baseren. Dat er een overlapping was in de rentevoeten, toont aan dat ook de particuliere banken leningen verstrekten onder voorwaarden die gunstiger waren dan de marktvoorwaarden, en niet omgekeerd.

(212)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid haar argument dat de conclusie van de Commissie met betrekking tot vergelijkbare leningsvoorwaarden, zoals uiteengezet in overweging 472 van de voorlopige verordening, onjuist was, aangezien de feiten wel degelijk aantoonden dat de financiële markt van de VRC volledig concurrerend was.

(213)

De Commissie bevestigde haar beoordeling en was van oordeel dat het bestaan van vergelijkbare voorwaarden in feite aantoont dat SOCB’s en particuliere financiële instellingen binnen hetzelfde normatieve kader handelen en dat aan hen functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast om preferentiële financiering te verlenen aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, die tot een aangemoedigde sector behoort. Bij gebrek aan medewerking van financiële instellingen, met uitzondering van EXIM Bank, die slechts gedeeltelijk meewerkte, moest de Commissie zich hoe dan ook baseren op de beschikbare gegevens, die de beoordeling van de Commissie bevestigen, terwijl de Chinese overheid geen ondersteunend bewijs van het tegendeel heeft verstrekt dat in het kader van dit onderzoek kon worden gecontroleerd. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(214)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat sprake was van het toevertrouwen van/belasten met functies, en niet heeft aangetoond dat de Chinese overheid verantwoordelijkheid heeft gegeven aan particuliere financiële instellingen, of haar gezag over particuliere financiële instellingen heeft uitgeoefend, om financiering te verstrekken aan producenten van batterijelektrische voertuigen. Zij voerde met name aan dat de conclusie van de Commissie over het bestaan van een normatief kader is gebaseerd op selectief uitgekozen informatie en niet op al het bewijsmateriaal in het dossier. Zij voerde ook aan dat de Commissie, naast haar beoordeling van overheidsinstanties op basis van de aard van een entiteit en haar relatie met een overheid, ook een verband had moeten aantonen tussen het gedrag van de particuliere entiteit en de overheid (36).

(215)

De Commissie verwees naar overweging 203 van deze verordening waarin zij reeds inging op het argument aangaande het vermeende “selectieve uitkiezen” met betrekking tot het normatieve kader. Met betrekking tot het verband tussen het gedrag van de particuliere entiteit en de overheid verwees de Commissie naar het bestaan van een normatief kader dat van toepassing is op SOCB’s, zoals beschreven in overweging 445 van de voorlopige verordening, en dat ook van toepassing is op particuliere banken (zie overweging 208 van deze verordening). Door het bestaan van een dergelijk kader worden aan particuliere financiële instellingen taken toevertrouwd of worden zij daarmee belast om een bepaald gedrag te volgen, d.w.z. om preferentiële financiering te verlenen aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(216)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 467 tot en met 473 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.3.   Kredietratings

(217)

Na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de informatie die de Commissie gebruikte om Chinese kredietratings buiten beschouwing te laten, achterhaald was en geen rekening hield met recente ontwikkelingen op de Chinese ratingmarkt. De VRC heeft immers nieuwe regels uitgevaardigd om de markt te regelen, waaronder administratieve maatregelen voor het ratingbedrijf op de effectenmarkt in 2021. De VRC heeft zijn ratingmarkt ook actief opengesteld voor buitenlandse bureaus en een nationale behandeling verleend in overeenstemming met de huidige regels en voorschriften van de bevoegde administratieve en bedrijfsbeheersautoriteiten van de ratingsector. Zowel S&P Global Ratings Inc. als Fitch Ratings is operationeel in de VRC. Daarom mocht de Commissie de Chinese ratingmarkt niet als gesloten of verstoord beschouwen.

(218)

De Commissie betwist niet dat bepaalde buitenlandse bureaus actief zijn op de Chinese markt. De Chinese overheid liet echter het bewijsmateriaal buiten beschouwing dat de Commissie in de overwegingen 474, 475 en 477 van de voorlopige verordening heeft verstrekt en waaruit blijkt dat dergelijke buitenlandse bureaus slechts een zeer klein deel van de ratings op de Chinese ratingmarkt vertegenwoordigen, dat zij dezelfde ratingschalen hanteren als de Chinese bureaus en dat zij hun rating verhogen in termen van het strategische belang van de ondernemingen voor de Chinese overheid en impliciete staatsgaranties.

(219)

Wat de vermeende verouderde aard van het door de Commissie verstrekte bewijsmateriaal betreft, merkte de Commissie op dat de Chinese overheid selectief de oudste door de Commissie overgelegde bewijsstukken heeft gekozen, en verschillende referenties uit de jaren 2021-2022 heeft genegeerd die in de overwegingen 474, 478 en 479 van de voorlopige verordening zijn gebruikt, alsook de verwijzing naar het werkdocument van de diensten van de Commissie met de titel “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the Purposes of Trade Defence Investigations” (Verstoringen van betekenis in de economie van de Volksrepubliek China), dat in april 2024 is gepubliceerd. Uit deze referenties blijkt duidelijk dat de situatie van de Chinese ratingmarkt in het onderzoektijdvak niet wezenlijk was veranderd. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

BYD Group

(220)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat uit de door de Commissie uitgevoerde analyse van de kredietbeoordeling niet bleek waarom de rating van de BYD Group was verlaagd naar een rating B. Dat argument werd na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald.

(221)

De Commissie merkte op dat zij vanwege het ontbreken van een kredietwaardigheidsbeoordeling door de leningverstrekkende Chinese financiële instellingen, zoals vermeld in overweging 492 van de voorlopige verordening, in de overwegingen 495 tot en met 498 van de voorlopige verordening de kredietrating van de BYD Group heeft beoordeeld.

(222)

Net als in eerdere gevallen verlaagde de Commissie de Chinese rating AAA naar een rating BB, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van elke groep. Een dergelijke rating impliceert echter een relatief lage schuldenlast. Zoals blijkt uit overweging 498 van de voorlopige verordening, had de BYD Group op basis van de geconsolideerde rekeningen van de BYD Group en BYD Finance een zeer een hoge verhouding tussen schulden en eigen vermogen van 0,78. Aangezien een schuldenlast van bijna 80 % niet als laag kan worden beschouwd, werd de kredietrating verder verlaagd naar B. De berekening van de in de overwegingen 495 tot en met 498 van de voorlopige verordening genoemde verhoudingen maakte deel uit van de mededeling van de definitieve bevindingen.

(223)

Ook de Chinese overheid verzette zich tegen de verlaging van de rating van BYD naar B. Het argument werd afgewezen omdat de Chinese overheid de rating vergeleek van een bepaalde obligatie die was uitgegeven door de BYD Group en bepaalde individuele ondernemingen. De door de Chinese overheid verstrekte informatie is niet vergelijkbaar. Een bepaalde obligatie die door een onderneming is uitgegeven, betekent niet dat de rating voor die obligatie ook geldt voor de BYD Group als zodanig. Het argument werd derhalve afgewezen.

(224)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg de BYD Group om de criteria of methode te mogen ontvangen op basis waarvan de BYD Group als onderneming met een rating B werd geclassificeerd, en voerde aan dat er internationaal erkende of algemeen aanvaarde standaardregels moeten zijn voor de vaststelling van de verschillende ratings die door de Commissie worden gebruikt. Hij voerde ook aan dat de door de Commissie gebruikte methode deel had moeten uitmaken van de belangrijkste feiten, die niet openbaar zijn gemaakt.

(225)

De Commissie merkte op dat er geen specifieke internationaal erkende criteria zijn om verschillende ratings vast te stellen. Elk ratingbureau heeft zijn eigen specifieke methode, die niet openbaar wordt gemaakt. Ratingbureaus volgen echter wel bepaalde algemene beginselen, zoals S&P benadrukt in zijn gids over de essentiële aspecten van kredietratings: “Bij het vormen van hun adviezen over kredietrisico’s maken ratingbureaus doorgaans gebruik van analisten of wiskundige modellen, of een combinatie van beide. […] Een klein aantal ratingbureaus richt zich bijna uitsluitend op kwantitatieve gegevens, die zij in een wiskundig model verwerken. […] Bij het beoordelen van een onderneming of gemeente wijzen bureaus die de aanpak met analisten hanteren over het algemeen een analist aan, vaak samen met een team van specialisten, om de leiding te nemen bij het evalueren van de kredietwaardigheid van de entiteit. Meestal halen analisten informatie uit gepubliceerde rapporten en uit gesprekken en discussies met het management van de emittent. Zij gebruiken die informatie en passen hun analytisch oordeel toe om de financiële toestand, de operationele prestaties, het beleid en de risicobeheerstrategieën van de entiteit te beoordelen (37)”.

(226)

Hetzelfde document benadrukt ook dat “bij de kredietanalyse van een particuliere emittent doorgaans rekening wordt gehouden met veel financiële en niet-financiële factoren, waaronder belangrijke prestatie-indicatoren, economische, regelgevende en geopolitieke invloeden, kenmerken van beheer en corporate governance, en de concurrentiepositie (38)”.

(227)

De Commissie gebruikte dezelfde beginselen als die welke door de ratingbureaus worden toegepast, zoals in de twee voorgaande overwegingen is benadrukt, om zich een oordeel over de in de steekproef opgenomen ondernemingen te vormen. Enerzijds berekende en interpreteerde de Commissie inderdaad een aantal financiële indicatoren voor elke in de steekproef opgenomen groep ondernemingen. Zoals in overweging 222 is vermeld, maakten deze ratio’s deel uit van het document met de definitieve bevindingen. Anderzijds gebruikte de Commissie alle informatie die de ondernemingen tijdens het onderzoeksproces verstrekten, zoals jaarrekeningen, prospectussen voor obligaties, gegevens over financieringstransacties en de marktsituatie als geheel, om een analytisch oordeel te vellen over de specifieke financiële situatie van de onderneming, maar ook over de totale economische, regelgevende en algemene marktomstandigheden waarin zij opereert.

(228)

In dit verband hield de Commissie dus rekening met de context waarin de ondernemingen actief zijn, naast de specifieke financiële situatie van BYD. De Commissie merkte op dat de producenten van batterijelektrische voertuigen actief zijn in een zeer kapitaalintensieve en volatiele marktomgeving, met snelle technologische veranderingen en innovaties, met hevige concurrentie tussen Chinese marktdeelnemers en waar ondernemingen voortdurend moeten investeren en zich moeten aanpassen aan veranderende marktomstandigheden. Kortom, dit lijkt sterk op een opstartomgeving voor nieuwe producten, die doorgaans hogere algemene risico’s met zich meebrengt en dus lagere algemene kredietratings zou opleveren voor ondernemingen die op die markt actief zijn.

(229)

Tot slot merkt de Commissie op dat volgens S&P een rating B overeenkomt met een situatie waarin een onderneming “kwetsbaarder is voor ongunstige zakelijke, financiële en economische omstandigheden, maar momenteel de capaciteit heeft om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen (39)”. Gezien de specifieke financiële ratio’s die voor BYD zijn berekend, in combinatie met de risico’s van de marktomgeving waarin hij actief is, blijft de Commissie dus bij haar standpunt over de kredietrating van BYD. Dit argument werd derhalve afgewezen.

Geely Group

(230)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Geely Group aan dat hij ten onrechte was benadeeld door de verlaging van zijn kredietrating van AAA naar B.

(231)

De Commissie merkte op dat zij vanwege het ontbreken van een kredietwaardigheidsbeoordeling door de leningverstrekkende Chinese financiële instellingen, zoals vermeld in overweging 518 van de voorlopige verordening, in de overwegingen 506 tot en met 517 van de voorlopige verordening de kredietrating van de Geely Group heeft beoordeeld.

(232)

De Commissie heeft specifieke liquiditeitsverhoudingen op korte termijn geanalyseerd, waaronder de gemiddelde huidige ratio, de liquiditeitspositie en de kasstroomratio. Uit de beoordeling bleek dat de groep te kampen had met liquiditeitsproblemen op korte termijn, wat resulteerde in een debiteurenprofiel met een risico. Daarnaast analyseerde de Commissie langlopende schulden aan de hand van verhoudingen zoals de verhouding tussen schulden en activa en de verhouding tussen schulden en eigen middelen, waarbij zij tot de conclusie kwam dat de groep zijn activiteiten hoofdzakelijk via schulden financiert.

(233)

Gezien de vastgestelde liquiditeitsproblemen op korte termijn en de afhankelijkheid van de groep van schuldfinanciering, concludeerde de Commissie dat de toegekende kredietrating AAA voor de groep ongerechtvaardigd was, maar veeleer BB zou moeten zijn.

(234)

Bovendien heeft de Commissie in de overwegingen 510 tot en met 512 van de voorlopige verordening extra risico’s in verband met de Geely Group vastgesteld. Deze risico’s omvatten de uitgifte van obligaties met het oog op schuldherstructurering, leningen die specifiek worden afgesloten ter vervanging van bestaande leningen, en een regeling voor schuldconversie.

(235)

Om rekening te houden met de verhoogde risicoblootstelling van de banken, met name als gevolg van liquiditeitsproblemen en financieringsproblemen op zowel korte als lange termijn, verlaagde de Commissie de risicoscore met één graad en koos zij ervoor om bedrijfsobligaties met een rating B (in plaats van BB) te gebruiken als uitgangspunt voor het bepalen van de op de markt gebaseerde benchmark. Op grond hiervan werd het argument afgewezen.

(236)

Ook de Chinese overheid maakte bezwaar tegen de verlaging van de rating van de Geely Group naar B. De Commissie merkte op dat de Chinese overheid ter staving van dit argument alleen een webreferentie met een kredietrating heeft verstrekt, waaruit niet kon worden afgeleid of de referentie betrekking had op bepaalde individuele ondernemingen of op de groep als geheel. Uit de verstrekte informatie was evenmin duidelijk op welke periode de rating betrekking had. Bovendien was de rating die op de website voor Geely werd gegeven BBB- met een negatief vooruitzicht. Deze informatie wijst op een vertekening van de kredietrating in de VRC, waar de groep een rating AAA kreeg, die niet veel verschilt van de standaardrating BB die de Commissie gebruikt. Vanwege het gebrek aan informatie en ongefundeerde argumenten verwierp de Commissie het argument.

(237)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Geely Group aan dat de Commissie geen rekening had gehouden met het feit dat een van de ondernemingen van de groep, Genius Auto Finance Co. Ltd (“GAF”), van S&P een kredietrating AAA had gekregen. De Commissie merkte op dat de kredietrating waarnaar de Geely Group verwees, was toegekend aan de trustee van zekerheden voor door activa gedekte effecten, namelijk Shanghai International Trust Co. Ltd, maar niet aan GAF (de dienstverlener van de door activa gedekte hypotheeklening). Het argument werd daarom afgewezen.

SAIC Group

(238)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat hij op oneerlijke wijze was benadeeld door, ten eerste, de verlaging van zijn kredietrating AAA naar B, en ten tweede, door de toepassing van de spread op de benchmarkrentevoet voor leningen van de People’s Bank of China (“PBOC”) (of op de primaire rentevoet voor leningen van het National Interbank Funding Center (“NIFC”)) op de datum waarop de lening werd toegekend en voor de duur van elke lening in kwestie, in plaats van op de rentevoet die van toepassing was op de SAIC Group.

(239)

Vanwege het ontbreken van een kredietwaardigheidsbeoordeling door de leningverstrekkende Chinese financiële instellingen, zoals vermeld in overweging 518 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie in de overwegingen 519 tot en met 527 van de voorlopige verordening de kredietrating van de Geely Group beoordeeld. In deze overwegingen beoordeelde zij eerst bepaalde verhoudingen met betrekking tot de winstgevendheid, de gemiddelde huidige ratio, de liquiditeitspositie, de kasstroomratio, de verhouding tussen schulden en activa en de verhouding tussen schulden en eigen middelen en oordeelde zij dat deze verhoudingen niet de in overweging 238 van deze verordening en overweging 524 van de voorlopige verordening genoemde rating AAA rechtvaardigen, maar veeleer een rating BB. Zoals in de overwegingen 522 en 523 werd opgemerkt, moesten bepaalde producenten-exporteurs van batterijelektrische voertuigen binnen de SAIC Group bovendien hun toevlucht nemen tot schuldconversies of kapitaalinjecties om de duurzame voortzetting van hun activiteiten te waarborgen. Daarnaast merkte de Commissie ook op dat de groep leningen had afgesloten met het specifieke doel bestaande leningen te vervangen. Op basis hiervan besloot de Commissie de rating van de SAIC Group te verlagen van BB naar B om rekening te houden met de extra risico’s in verband met zijn financiële en liquiditeitsproblemen.

(240)

Voorts was de Commissie niet van oordeel dat de SAIC Group op oneerlijke wijze was benadeeld. Om de hoogte van de door de SAIC Group ontvangen subsidie te beoordelen, vergeleek de Commissie de in het onderzoektijdvak te betalen rente zoals die door de SAIC Group was opgegeven met de rente die hij op een niet-verstoorde markt had moeten betalen als er een niet-verstoorde kredietrating was toegepast.

(241)

In dit verband gebruikte zij de primaire rentevoet voor leningen, d.w.z. de benchmarkrentevoet die wordt gevormd door grote Chinese banken die de feitelijke rentevoeten aanbieden die voor de meest waardevolle afnemers worden gehanteerd, rekening houdend met de kosten van middelen, vraag en aanbod op de markt, risicopremies en andere factoren (40). Aangezien voor de SAIC Group gunstigere rentevoeten golden dan de gemiddelde rentevoet die werd aangeboden aan de meest waardevolle afnemers en die werd gebruikt voor de bepaling van de primaire rentevoet voor leningen, was de Commissie van oordeel dat de basis voor een niet-verstoorde benchmark ten minste op het niveau van de primaire rentevoet voor leningen moest worden vastgesteld. In een tweede fase werd, om rekening te houden met de kredietwaardigheid van de SAIC Group, een spread op basis van het verschil tussen de kredietrating AA en B toegepast, zoals uiteengezet in overweging 504 van de voorlopige verordening.

(242)

Ook de Chinese overheid verzette zich tegen de verlaging van de rating van de SAIC Group naar B. De Commissie merkte op dat de Chinese overheid ter staving van dit argument een webreferentie met een kredietrating van een vooraanstaande Latijns-Amerikaanse producent van zoetwaren en koekproducten heeft verstrekt. De Commissie zag geen verband tussen Argentijnse pralines en de Chinese bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Derhalve heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(243)

Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen. Aangezien in dit verband geen andere argumenten werden ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 474 tot en met 481 en 491 tot en met 527 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.2.   Preferentiële financiering: leningen

3.5.2.1.   Soorten leningen

SAIC Group

a)   Leningen in vreemde valuta

(244)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat het door de leningen in vreemde valuta gegenereerde voordeel niet alleen op basis van de waarde van de uitvoer van het onderzochte product had moeten worden toegerekend, maar op basis van de waarde van de totale uitvoer. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde SAIC aanvullende argumenten aan, namelijk dat de Commissie over voldoende gecontroleerde informatie in het dossier beschikte met betrekking tot de omzet bij uitvoer naar de Unie en naar landen buiten de Unie. Hij merkte ook op dat in de leningsovereenkomsten niet het doel of het gebruik van deze leningen werd gespecificeerd. In plaats daarvan werd in deze overeenkomsten aangegeven dat zij alleen betrekking hadden op werkkapitaal. Deze leningen in vreemde valuta hadden daarom behandeld moeten worden als de leningen in CNY en toegerekend moeten worden aan de totale omzet van de groep.

(245)

De Commissie aanvaardde het argument met betrekking tot de toerekening van het door de leningen in vreemde valuta gegenereerde voordeel en herzag de berekening dienovereenkomstig. Bij gebrek aan transacties in vreemde valuta met betrekking tot andere elementen dan de verkoop van eindproducten, oordeelde de Commissie dat leningen in vreemde valuta uitsluitend verband hielden met de uitvoeractiviteiten.

b)   Leningen in CNY

(246)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat een aantal leningen tussen ondernemingen in CNY uit de subsidieberekening had moeten worden verwijderd. Bijgevolg stelde de SAIC Group een gewijzigde methode voor het berekenen van het subsidiebedrag voor.

(247)

Dit argument werd gedeeltelijk aanvaard voor zover de Commissie over ondersteunend bewijsmateriaal beschikte. Het ondersteunende bewijsmateriaal betreffende de binnen een jaar vervallende nog niet opeisbare schulden van één onderneming van de SAIC Group dat de SAIC Group had verstrekt in het kader van zijn opmerkingen, leidde ook tot de vaststelling van preferentiële financiering in de vorm van obligaties die voordien niet bekend was bij de Commissie. De berekening van het subsidiebedrag werd dienovereenkomstig herzien.

c)   Interbancaire leningen

(248)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat één interbancaire lening van één onderneming in de SAIC Group fundamenteel verschillend was van leningen en daarom niet als zodanig had mogen worden behandeld. Indien de Commissie deze interbancaire lening toch op overeenkomstige wijze als een lening zou behandelen, zou de toepasselijke benchmarkrentevoet die voor kortetermijnleningen met een looptijd van drie maanden vanaf december 2022 moeten zijn (d.w.z. 3,65 %), aangezien de looptijd van interbancaire leningen voor autofinancieringsmaatschappijen wettelijk beperkt was tot drie maanden.

(249)

De Commissie verwierp het argument van de SAIC Group en is van oordeel dat de toegang van de onderneming tot interbancaire leningen binnen de SAIC Group tegen uitzonderlijk lage tarieven preferentiële financiering vormt. De Commissie beschouwde deze interbancaire lening daarom als een lening. Aangezien de SAIC Group geen informatie over de interbancaire lening of het mogelijke bestaan van andere soortgelijke leningen heeft verstrekt, blijft de Commissie gebruikmaken van de beschikbare gegevens om het aan deze interbancaire leningen verbonden voordeel te beoordelen.

(250)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de soorten leningen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 482 tot en met 485 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.2.2.   Specificiteit

(251)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie voor de verschillende vermeende preferentiële financieringsprogramma’s geen behoorlijke specificiteitsanalyse heeft uitgevoerd waaruit blijkt dat er sprake is van een “ondubbelzinnige” en “duidelijke” beperking op de toegang tot de gestelde subsidie in kwestie, een beperking die “duidelijk moet uitdrukken was is bedoeld en niets impliciet of voorwaardelijk mag laten” (41).

(252)

De Chinese overheid voegde daar nog aan toe dat de Commissie consequent niet heeft gespecificeerd in welk deel van de documenten in kwestie opdracht wordt gegeven tot de uitdrukkelijke verstrekking van preferentiële financiering aan de producenten van batterijelektrische voertuigen.

(253)

De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de gestelde preferentiële leningen uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen of bedrijfstakken zijn beperkt, aangezien de preferentiële leningen niet op een voldoende beperkte groep waren gericht, in die zin dat de gestelde subsidie niet was beperkt tot de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, maar tot de zogenoemde “aangemoedigde bedrijfstakken”.

(254)

Zoals uiteengezet in overweging 486 van de voorlopige verordening, worden de financiële instellingen uit hoofde van verschillende rechtsinstrumenten die specifiek gericht zijn op ondernemingen in de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, geïnstrueerd die bedrijfstak leningen te verstrekken tegen preferentiële tarieven. Overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de basisverordening is het niet noodzakelijk dat de subsidie tot de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen is beperkt om als specifiek te worden beschouwd, maar is het voldoende dat de toegang tot de subsidie uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen is beperkt. De groep van aangemoedigde bedrijfstakken wordt geacht uitdrukkelijk beperkt van aard te zijn. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(255)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid dat de Commissie haar vaststelling inzake specificiteit niet met positief bewijsmateriaal heeft gestaafd en zich heeft gebaseerd op documenten die “naar verluidt” aantonen dat de financiële instellingen “alleen preferentiële financiering verstrekken aan een beperkt aantal ondernemingen of bedrijfstakken die voldoen aan het desbetreffende beleid van de Chinese overheid”. De Chinese overheid voerde meer bepaald aan dat de aangemoedigde bedrijfstakken in hun geheel geen voldoende afzonderlijk segment van de economie vormen om als “bepaalde ondernemingen” in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening en artikel 2, lid 1, punt a), van de SCM-overeenkomst te worden beschouwd. De Chinese overheid voerde met name aan dat de breedte van de zogenoemde “aangemoedigde” bedrijfstakken tot gevolg heeft dat de vermeende subsidies ruim beschikbaar zijn in de hele Chinese economie, zodat zij logischerwijze niet als expliciet specifiek kunnen worden beschouwd. De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie niet had aangetoond dat een dergelijke specificiteit “ondubbelzinnig” en “duidelijk” (42) was en dat de documenten waarop de Commissie zich baseerde (zie overweging 254 van deze verordening) irrelevant voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen of niet-bindend waren.

(256)

De Commissie was van oordeel dat de documenten waarnaar in overweging 486 van de voorlopige verordening wordt verwezen, zoals artikel 15 van de algemene regels betreffende leningen (uitgevoerd door de People’s Bank of China) en artikel 34 van de bankenwet, positief bewijsmateriaal vormen waaruit ondubbelzinnig en duidelijk blijkt dat de verlening van preferentiële financiering specifiek voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen was bedoeld. Bovendien was de Commissie, zoals reeds uiteengezet in de overwegingen 253 en 254 van deze verordening, van oordeel dat de documenten waarop zij zich baseerde, dit programma uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen beperkten en dat dit niet in de gehele Chinese economie beschikbaar is. De Commissie merkte immers op dat de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen een aangemoedigde bedrijfstak is en dat deze status niet algemeen beschikbaar is in de zin dat hij is beperkt tot een klein aantal bedrijfstakken die in een specifieke catalogus zijn opgenomen, zoals uiteengezet in overweging 711 van de voorlopige verordening. Bovendien is de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen ook een sector waarvoor specifieke nationale of subnationale meerjarenplannen zijn ontworpen, hetgeen duidelijk aangeeft dat het geen willekeurige bedrijfstak is, maar een bedrijfstak die in de ogen van de Chinese overheid recht heeft op een voorkeursbehandeling en dat die status gepaard zal gaan met bepaald preferentieel beleid, zoals uiteengezet in de diverse beleidsdocumenten die in afdeling 3.2 van de voorlopige verordening worden genoemd. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(257)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verwees de Chinese overheid ook naar het feit dat de Commissie de Chinese overheid had verzocht vragenlijsten aan de relevante financiële instellingen te doen toekomen en voerde zij aan dat het verzamelen van informatie moet worden uitgevoerd door de onderzoeksautoriteit en dat de last niet mag worden verschoven naar de onderzochte partijen. Bovendien voerde de Chinese overheid aan dat een onderneming niet kan worden geacht een voordeel te hebben genoten, “simpelweg door uit te gaan van een negatief vermoeden dat is gebaseerd op het ontbreken van informatie die tot de tegengestelde conclusie kan leiden, bij gebreke van andere gegevens die het bestaan van een dergelijk voordeel concreet kunnen aantonen”.

(258)

Zoals uiteengezet in overweging 129 van deze verordening, verzocht de Commissie de Chinese overheid om alle relevante financiële instellingen specifieke vragenlijsten te doen toekomen die de Commissie met het oog op administratieve vereenvoudiging en goed bestuur had opgesteld, teneinde de informatie doeltreffender te verkrijgen. Een dergelijk verzoek kan in geen geval neerkomen op een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het verzamelen van informatie. Door geen medewerking te verlenen, heeft de Chinese overheid de Commissie niet in staat gesteld aanvullende documenten te beoordelen die het gebrek aan specificiteit zouden hebben aangetoond, wat echter niet het geval is, zodat de Commissie zich ter ondersteuning van haar conclusies op de informatie in het dossier moest baseren. Een dergelijke juridische redenering is niet gelijk aan een negatief vermoeden, aangezien de Commissie zich heeft gebaseerd op elementen in het dossier wegens de weigering van de Chinese overheid om medewerking te verlenen, wat in contrast staat met haar gedrag in eerdere onderzoeken waarin financiële instellingen meewerkten en de Commissie in staat stelden haar onderzoekswerkzaamheden voort te zetten en de informatie te verzamelen en te controleren die zij nodig achtte met betrekking tot de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen en de in de steekproef opgenomen producenten in het bijzonder. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(259)

De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie de specificiteit had moeten beoordelen voor elk vermeend programma of instrument dat aanleiding tot compenserende maatregelen gaf, en dat de Commissie niet kan vaststellen dat de diverse financieringsvormen specifiek zijn omdat de belanghebbenden geen tegenbewijs hebben verstrekt. Voorts voerde zij aan dat de belanghebbenden hadden aangetoond dat deze instrumenten beschikbaar zijn voor alle entiteiten in alle sectoren van de Chinese economie.

(260)

Zoals uit de verschillende afdelingen van de voorlopige verordening blijkt, heeft de Commissie de specificiteit voor elk programma waarvoor zij compenserende maatregelen heeft ingesteld, beoordeeld op basis van positief bewijsmateriaal dat niet werd tegengesproken door onderbouwde argumenten van een partij. Het argument dat belanghebbenden hebben aangetoond dat deze instrumenten beschikbaar waren voor alle entiteiten in alle sectoren van de Chinese economie, werd vaag en ongefundeerd bevonden. Daarom werden deze argumenten afgewezen. Aangezien er geen verdere opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 486 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.2.3.   Berekening van het subsidiebedrag

(261)

Na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie haar toevlucht heeft genomen tot een benchmark buiten het land zonder voldoende bewijs te leveren dat de markt in de VRC is verstoord, en dat deze verstoringen de tarieven in het land onbruikbaar maken als benchmark, in overeenstemming met de toepasselijke WTO-rechtspraak (43).

(262)

De Commissie was het niet eens met dit argument en voerde aan dat het argument van de Chinese overheid vaag was, aangezien ermee werd verwezen naar de benchmarks die voor preferentiële financiering in het algemeen worden gebruikt, maar ook naar kredietlijnen in het bijzonder (overweging 117 van de voorlopige verordening). Bovendien merkte de Commissie nogmaals op dat de Chinese overheid voorbij leek te gaan aan het feit dat de benchmark die voor leningen in CNY, kapitaalinjecties, obligaties en bankaccepten werd gebruikt, was gebaseerd op een Chinese benchmark, namelijk de primaire rentevoet voor leningen. Het enige buitenlandse deel van de benchmark bestond uit de kredietrisicopremie die aan de primaire rentevoet voor leningen werd toegevoegd. In dit verband heeft de Commissie in afdeling 3.5.1.10 van de voorlopige verordening uitgebreid bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de kredietratings en bijgevolg de kredietrisicopremies in de VRC verstoord waren, waardoor zij onbruikbaar waren om een benchmark vast te stellen.

(263)

Wat de analyse van het bestaan van verstoringen in de VRC betreft, verwees de Commissie ook naar overweging 471 van de voorlopige verordening, waarin het bestaan van een normatief kader wordt bevestigd, en naar overweging 473 van de voorlopige verordening, waarin wordt geconcludeerd dat aan alle financiële instellingen (inclusief particuliere financiële instellingen) die in de VRC actief zijn onder toezicht van de NFRA, door de staat functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast teneinde het overheidsbeleid te steunen en aan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen leningen tegen preferentiële tarieven te verstrekken. Bij gebrek aan volledige medewerking van een meewerkende financiële instelling kon hoe dan ook geen andere benchmark worden vastgesteld. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(264)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid ook aan dat de Commissie niet had gereageerd op haar opmerkingen over de keuze van een relatieve spread in plaats van een absolute spread om het verschil tussen bedrijfsobligaties met een rating AA en bedrijfsobligaties met een rating B vast te stellen. In de opmerkingen die na de mededeling van de voorlopige bevindingen zijn ingediend, voerde de Chinese overheid aan dat het gebruik van een relatieve spread economisch niet zinvol was en dat de Commissie niet heeft uitgelegd hoe de toevoeging van de relatieve spread een “vergelijkbare commerciële lening die zij daadwerkelijk op de markt zou kunnen verkrijgen” in de zin van artikel 14, punt b), van de SCM-overeenkomst benadert, en waarom de Commissie van mening was dat er geen correcties aan de benchmark nodig waren in verband met de toevoeging van de (relatieve) spread.

(265)

De Commissie merkte in de eerste plaats op dat de Chinese overheid bij de mededeling van de voorlopige bevindingen slechts enkele algemene mededelingen over het gebruik van de relatieve spread heeft gedaan. Zij heeft niet toegelicht waarom zij de relatieve spread economisch onlogisch achtte, waarom zij een absolute spread passender achtte en welke correcties aan de benchmark zij noodzakelijk achtte. De Chinese overheid verstrekte evenmin bewijsmateriaal om haar beweringen te staven of het standpunt van de Commissie te weerleggen.

(266)

Wat het gebruik van de relatieve spread als zodanig betreft, benadrukte de Commissie in overweging 490 van de voorlopige verordening duidelijk dat zij dezelfde berekeningsmethode voor preferentiële financiering via leningen volgde als die in het kader van het antisubsidieonderzoek betreffende aluminium converter foil van oorsprong uit de VRC, het antisubsidieonderzoek betreffende warmgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de VRC, en de antisubsidieonderzoeken betreffende banden van oorsprong uit de VRC, bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de VRC en optischevezelkabels van oorsprong uit de Volksrepubliek China was vastgesteld, en verstrekte zij de relevante referenties naar die verordeningen, waarin de redenen voor het gebruik van de desbetreffende spread uitvoerig zijn uiteengezet. De toepassing van deze berekeningsmethode voor elke individuele groep van in de steekproef opgenomen ondernemingen is nader toegelicht in de specifieke mededeling van feiten en overwegingen voor de individuele ondernemingen. De Chinese overheid heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd die een wijziging van de vaste praktijk van de Commissie inzake het gebruik van de relatieve spread rechtvaardigden.

(267)

Volledigheidshalve herinnert de Commissie de Chinese overheid er evenwel aan dat de relatieve spread in beginsel tot doel had voor elke onderneming een kredietrisicopremie te berekenen die op het risicovrije percentage moest worden toegepast om tot een benchmarkrentevoet te komen. In dit verband herinnert zij aan de volgende opmerkingen in verband met de economische betekenis van de relatieve spread en het feit dat deze een commerciële lening benadert, in overweging 256 van de definitieve verordening betreffende het antisubsidieonderzoek inzake banden van oorsprong uit de VRC:

“In de eerste plaats heeft de Commissie, ook al erkent zij dat commerciële banken gewoonlijk een handelsmarge hanteren die in absolute termen wordt uitgedrukt, opgemerkt dat deze praktijk hoofdzakelijk op praktische overwegingen lijkt te berusten, omdat de rentevoet uiteindelijk een absoluut cijfer is. Het absolute cijfer is echter de vertaling van een risicobeoordeling die op een relatieve beoordeling is gebaseerd. Het wanbetalingsrisico van een onderneming met de rating BB is X % groter dan het wanbetalingsrisico van de overheid of een risicovrije onderneming. Dit is een relatieve evaluatie.

In de tweede plaats weerspiegelen rentevoeten niet alleen het risicoprofiel van een onderneming, maar ook land- en valutaspecifieke risico’s. Bij de relatieve spread wordt dus rekening gehouden met veranderingen in de onderliggende marktvoorwaarden, terwijl daarmee geen rekening wordt gehouden bij gebruik van een absolute spread. Zoals in het onderhavige geval is het vaak zo dat het land- en valutaspecifieke risico varieert in de tijd en dat die variatie verschilt naargelang het land. Daaruit volgt dat de risicovrije rentevoeten aanzienlijk variëren in de tijd en dat zij nu eens lager zijn in de VS, en dan weer in China. Die verschillen hebben te maken met factoren zoals geconstateerde en verwachte groei van het bbp, economisch sentiment en inflatie. Aangezien de risicovrije rentevoet varieert in de tijd, kan dezelfde nominale absolute spread een zeer uiteenlopende risicobeoordeling weergeven. Indien de bank bijvoorbeeld het ondernemingsspecifieke wanbetalingsrisico 10 % hoger inschat dan de risicovrije rentevoet (relatieve schatting), kan de resulterende absolute spread tussen 0,1 % (bij een risicovrije rentevoet van 1 %) en 1 % (bij een risicovrije rentevoet van 10 %) liggen. Vanuit het oogpunt van een investeerder is de relatieve spread dus een betere maatstaf, aangezien deze de omvang van het rendementsverschil en de wijze waarop het rendementsverschil door het niveau van de basisrentevoet wordt beïnvloed, weerspiegelt.

Ten derde is de relatieve spread ook landneutraal. Indien bijvoorbeeld de risicovrije rentevoet in de VS lager is dan de risicovrije rentevoet in de VRC, zal de methode leiden tot hogere absolute handelsmarges. Anderzijds zal de methode, indien de risicovrije rentevoet in de VRC lager is dan de risicovrije rentevoet in de VS, leiden tot lagere absolute handelsmarges. Dit wordt ook door Giti Group erkend in tabel 3 van zijn opmerkingen, waarin het effect van verschillende rentevoeten van de PBOC wordt gesimuleerd. In de praktijk blijkt dat — wanneer de door Giti Group verstrekte gegevens op de historische rentevoeten van de PBOC worden toegepast — de relatieve methode in sommige jaren inderdaad leidt tot een lagere benchmark dan de absolute spread.

Wat het derde punt betreft, interpreteerde de Commissie de door Giti Group voorgestelde feiten op een andere wijze. De Giti Group heeft zelf opgemerkt dat de absolute spread niet zo stabiel is als beweerd wordt, maar varieert in de loop van de tijd, namelijk van 1 % tot 4,5 %. Verder volgde de relatieve spread de voorbije 23 jaar precies dezelfde trend als de absolute spread, d.w.z. dat wanneer de relatieve spread stijgt, ook de absolute spread stijgt en omgekeerd. Wat de vermeende volatiliteit van de relatieve spread betreft, is de omvang van de wijzigingen vergelijkbaar; het verschil tussen de hoogste en de laagste cijfers bedraagt 530 % voor de relatieve spread en 450 % voor de absolute spread (44) ”.

(268)

De Chinese overheid heeft geen elementen verstrekt die een herziening van deze opmerkingen zouden rechtvaardigen, en de Commissie heeft in dit onderzoek evenmin nieuwe elementen gevonden die tot een wijziging van haar vorige beoordeling zouden leiden.

(269)

Tot slot is de bewering van de Chinese overheid dat de relatieve spread niet is gecorrigeerd, onjuist. De Chinese primaire rentevoet voor leningen wordt immers als uitgangspunt voor de berekening gebruikt. Voorts worden in de relatieve spread de veranderingen in de onderliggende landspecifieke marktvoorwaarden weergegeven die niet zijn uitgedrukt wanneer de logica van een absolute spread wordt gevolgd, zoals uitgelegd in overweging 267. Bovendien wordt in de overwegingen 504, 516 en 526 van de voorlopige verordening duidelijk benadrukt dat de relatieve spread individueel werd vastgesteld voor elke lening die aan de groep ondernemingen werd verstrekt, afhankelijk van de datum waarop de lening werd verstrekt en de looptijd ervan. Bij het gebruik van de relatieve spread werd dus ook rekening gehouden met de specifieke kenmerken van elke individuele lening. De argumenten van de Chinese overheid werden derhalve afgewezen.

(270)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie haar verplichting om het bestaan van een financiële bijdrage van de overheid vast te stellen, verwarde met het bestaan van een voordeel door een dergelijke financiële bijdrage op grond van het feit dat er een verschil is tussen het bedrag dat de ontvanger betaalt en het bedrag dat verschuldigd zou zijn voor een vergelijkbare commerciële lening die de onderneming op de markt zou kunnen verkrijgen.

(271)

De Commissie was van oordeel dat zij bij de beoordeling van deze regeling het bestaan van een financiële bijdrage en het bestaan van een voordeel had vastgesteld. In het bijzonder is in overweging 487 van de voorlopige verordening de basis bepaald waarop de producenten van batterijelektrische voertuigen een voordeel ontvingen op basis van het verschil tussen de interest die de onderneming had betaald voor de preferentiële lening van de overheid en de interest die de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij op de markt had kunnen verkrijgen. Wat de financiële bijdrage betreft, was de Commissie van oordeel dat de verstrekking van preferentiële financiering door middel van leningen of andere financiële instrumenten een financiële bijdrage van de Chinese overheid vormde op grond van het feit dat de financiële instellingen die als overheidsinstanties optreden of door de Chinese overheid functies toevertrouwd krijgen of daarmee worden belast een hogere rente of vergoeding aanrekenden voor ondernemingen die actief zijn in een andere sector dan de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen of in een andere aangemoedigde bedrijfstak die een soortgelijke gunstige behandeling geniet. Het argument werd derhalve afgewezen.

(272)

De Geely Group voerde aan dat de Commissie geen gegevens over bedrijfsobligaties zou mogen gebruiken om een benchmark voor leningen vast te stellen, gezien de aanzienlijke verschillen met betrekking tot de daarmee verband houdende risico’s, verhandelbaarheid, aflossingstermijnen en -voorwaarden (met inbegrip van opties voor vervroegde aflossing) en schuldherstructurering. Hij voerde aan dat deze verschillen leiden tot verschillen in de rentetarieven.

(273)

De Commissie was het niet eens met het argument van de Geely Group omdat zij geen bedrijfsobligaties heeft gebruikt om een benchmark voor leningen vast te stellen. Zoals uiteengezet in overweging 526 van de voorlopige verordening, baseerde de Commissie zich in plaats daarvan op een mand met bedrijfsobligaties met rating AA en B om de spread vast te stellen die moest worden toegevoegd aan de benchmarkrentevoet voor leningen van de PBOC, of na 20 augustus 2019 op de primaire rentevoet voor leningen zoals bekendgemaakt door de NIFC, om een marktgebaseerde rentevoet te bepalen. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(274)

De Geely Group voerde aan dat er specifieke fouten waren gemaakt bij de berekening van leningen voor bepaalde bedrijven binnen de groep. De Commissie erkende dit argument en heeft vervolgens de berekening herzien.

(275)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de berekening van het subsidiebedrag zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 487 tot en met 490 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.2.4.   Conclusie inzake preferentiële financiering: leningen

(276)

De conclusies in de overwegingen 528 en 529 van de voorlopige verordening werden bevestigd en de subsidiepercentages die definitief zijn vastgesteld met betrekking tot de preferentiële financiering door middel van leningen in het onderzoektijdvak bedroegen voor de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen:

Preferentiële financiering: leningen

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

0,16  %

Geely Group

0,77  %

SAIC Group

0,98  %

3.5.3.   Preferentiële financiering: andere vormen van financiering

3.5.3.1.   Kredietlijnen

a)   Algemeen

(277)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte de BYD Group de beoordeling van de Commissie inzake kredietlijnen en voerde aan dat zowel Chinese als internationale banken die kredietlijnen verstrekten aan de ondernemingen van de BYD Group (zowel in de VRC als daarbuiten) geen openingskosten in rekening brachten.

(278)

Uit het door de BYD Group verstrekte bewijsmateriaal, dat bestond uit kredietlijnovereenkomsten met buitenlandse instellingen voor buiten de VRC gevestigde ondernemingen van de BYD Group, bleek echter dat ofwel commissielonen, afsluit- en wijzigingsprovisies deel uitmaakten van de overeenkomsten, ofwel dat de bank geen bereidstellingsprovisies in rekening bracht omdat zij geen toezeggingen deed om financiering aan de onderneming te verstrekken. Uit het door de BYD Group verstrekte aanvullende bewijsmateriaal bleek dus dat er gewoonlijk een bereidstellingsprovisie werd betaald voor de toezegging van sommige banken om geld opzij te zetten voor hun klanten. Het argument werd derhalve afgewezen.

(279)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de BYD Group de analyse van de Commissie en herhaalde hij dat er geen provisies in rekening werden gebracht voor het behandelen/openen van kredietlijnen en dat de Commissie zich in plaats daarvan richtte op wat verband hield met latere banktransacties zoals leningen.

(280)

De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 530 van de voorlopige verordening, het doel van een kredietlijn is een maximumkrediet vast te stellen dat de onderneming op ieder moment kan gebruiken om haar lopende activiteiten te financieren door middel van kortetermijnleningen, bankaccepten enz., zodat bedrijfskapitaal flexibel kan worden gefinancierd en er direct over kan worden beschikt. Als zodanig zijn leningen inderdaad een van de banktransacties die verband houden met kredietlijnen. Ten tweede was de Commissie het niet eens met de bewering dat er voor kredietlijnen geen provisies in rekening werden gebracht, aangezien van de drie ingediende documenten er één duidelijk melding maakte van een te betalen commissie, er in een ander document werd verwezen naar een andere krediettermijnovereenkomst en de onderneming dus niet de volledige documentatie had ingediend, en het derde document betrekking had op een niet-vastgelegde kredietlijn. De Commissie heeft deze argumenten derhalve afgewezen.

(281)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Geely Group ook aan dat het bestaan van een kredietlijn niet vereist was bij het afsluiten van afzonderlijke leningen. Bij gebrek aan ondersteunend bewijsmateriaal in dit verband, werd dit argument afgewezen. Aangezien er geen verdere opmerkingen over de algemene beoordeling van kredietlijnen zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 530 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(282)

Aangezien er geen opmerkingen over de bevindingen van het onderzoek zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 531 tot en met 533 van de voorlopige verordening bevestigd.

c)   Specificiteit

(283)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de BYD Group dat kredietlijnen niet specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening, aangezien alle ondernemingen in de VRC, ongeacht hun bedrijfstak, in gelijke mate in aanmerking komen voor kredietlijnen, en dat besluit nr. 40 geen bewoordingen bevat die de toegang tot kredietlijnen beperken.

(284)

De Commissie was het niet eens met het argument van de BYD Group dat kredietlijnen niet specifiek zijn. In dit verband merkte de Commissie op dat de BYD Group niet heeft aangetoond dat ondernemingen in de VRC evenzeer kunnen profiteren van de preferentiële voorwaarden voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Aangezien kredietlijnen intrinsiek verbonden zijn met andere soorten preferentiële kredietverstrekking, zoals leningen, en omdat zij onderdeel zijn van de kredietondersteuning die specifiek aan aangemoedigde bedrijfstakken wordt verstrekt, is de specificiteitsanalyse voor leningen zoals die in afdeling 3.5.2.2 van de voorlopige verordening is uiteengezet, ook van toepassing op kredietlijnen. Daarom werd dit argument verworpen.

(285)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 534 en 535 van de voorlopige verordening bevestigd.

d)   Berekening van het subsidiebedrag

(286)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat er een alternatieve benchmark had moeten worden gebruikt met betrekking tot de vergoedingen die van toepassing zijn op de kredietlijnen van de SAIC Group, aangezien de in overweging 537 van de voorlopige verordening vermelde vergoedingen ongeschikt waren. Volgens SAIC waren de gebruikte tarieven van Metrobank in het Verenigd Koninkrijk ongeschikt omdat het ging om tarieven voor kredietlijnen van minder dan 60 000 GBP, terwijl de kredietlijnen van de entiteiten in de SAIC Group meerdere miljarden euro bedroegen en dus niet vergelijkbaar waren met de door de SAIC Group verkregen leningen. Ook de Geely Group voerde aan dat de gebruikte benchmark niet geschikt was. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de BYD Group aan dat de Commissie zich ten onrechte baseerde op door een kleine bank verstrekte kredietlijnen in GBP om te concluderen dat het feit dat banken in de VRC geen provisies aanrekenden voor het openen van kredietlijnen, een subsidie vormde.

(287)

De Chinese overheid voerde aan dat de door de Commissie gebruikte benchmark buiten het land onredelijk hoog was (1,25 % tot 1,75 %) in vergelijking met andere openbaar beschikbare informatie (0,25 % tot 1 %) (45). Na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen was de Chinese overheid van mening dat de geselecteerde bank en de omvang van de kredietlijn (tot 60 000 GBP) problematisch waren. Zij voerde ook aan dat de ondernemingen niet in GBP handelden. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid ook aan dat artikel 14, punt b), van de SCM-overeenkomst vereist dat de onderzoeksautoriteit de benchmark corrigeert om de vergelijkbare commerciële lening van een overheid te benaderen (46). De Chinese overheid verwees ook naar openbaar beschikbare informatie (47) waaruit lagere toepasselijke tarieven zouden blijken, alsook naar een steekproef van banken die bereidstellings- of afsluitprovisies in rekening zouden brengen die gewoonlijk variëren van 0,25 % tot 1 %. Daarnaast voerde de Chinese overheid aan dat de in dit onderzoek gebruikte benchmarktarieven onverantwoord hoger waren dan in vorige onderzoeken en dat de Commissie niet had uitgelegd waarom die tarieven hoger waren dan in vorige onderzoeken.

(288)

De Commissie was het niet eens met de bovenstaande argumenten. De onderliggende informatie betreffende de benchmark die in dit onderzoek is gebruikt, voorziet niet in een andere vergoeding afhankelijk van de waarde van de kredietlijn. De door de Chinese overheid genoemde tarieven werden niet gestaafd door oorspronkelijke informatie die van specifieke banken afkomstig was of op bepaalde voorwaarden wees. Bovendien was de benchmark die in dit onderzoek is gebruikt in overeenstemming met de benchmarks die zijn gebruikt in eerdere onderzoeken waarvoor geen hogere limiet was vastgesteld en die afkomstig waren van een grote internationale bank (48). De argumenten werden derhalve afgewezen. De Commissie was ook van oordeel dat de benchmark die zij gebruikte de financiële voorwaarden op basis waarvan een kredietlijn onder normale marktvoorwaarden zou worden toegekend in het land waar de ondernemingen actief waren, voldoende weergaf. De Chinese overheid heeft hoe dan ook geen aanvullende informatie verstrekt met betrekking tot de correcties die nodig zouden zijn geweest, noch de specifieke redenen om een dergelijke correctie uit te voeren.

(289)

Wat de openbaar beschikbare informatie betreft, was de Commissie van oordeel dat de Chinese overheid niet duidelijk heeft gewezen op specifieke elementen op de website waarnaar zij verwees. De informatie op de website die ter staving van dit argument werd verstrekt, werd in elk geval niet als afdoend beschouwd, aangezien werd verwezen naar afsluit-/bereidstellingsprovisies tot 4-5 % en/of naar een bereidstellingsprovisie die tijdens een zogenaamde “aflossingsvrije periode” van toepassing is, zonder nadere informatie over wat die aflossingsvrije periode inhoudt.

(290)

De Commissie was niet van mening dat de gebruikte benchmark ongerechtvaardigd hoger was. Deze lag juist zeer dicht bij de benchmark die in eerdere onderzoeken werd gebruikt en was op openbaar beschikbare informatie gebaseerd. Het feit dat de producenten van batterijelektrische voertuigen niet in GBP handelen, werd niet relevant geacht voor de geschiktheid van de gekozen benchmark, waarbij de marktvoorwaarden die worden geboden om geld te lenen (ongeacht de valuta) doorslaggevend zijn. Rekening houdend met het LIBOR-rentetarief dat van toepassing was in het onderzoektijdvak, dat lager was dan een vergelijkbaar tarief in de VRC, werd deze benchmark hoe dan ook als conservatief beschouwd. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(291)

De Chinese overheid voegde eraan toe dat de Commissie niet heeft gerechtvaardigd hoe de geselecteerde benchmark in de buurt kwam van een kredietlijn die beschikbaar is voor toonaangevende Chinese autofabrikanten, en dat de benchmark losstaat van de heersende marktvoorwaarden in de VRC. De Chinese overheid voerde ook aan dat grote ondernemingen zoals de producenten van batterijelektrische voertuigen gewoonlijk gunstigere vergoedingen kunnen bedingen. Bij gebrek aan ondersteunend bewijsmateriaal werd dit argument afgewezen.

(292)

De Chinese overheid voerde ook aan dat het in de VRC gebruikelijk is dat banken geen kosten aanrekenen voor kredietlijnen, tenzij er in het kader van die kredietlijnen krediet wordt opgenomen en leningen worden verstrekt. In dit verband verwees zij naar artikel 1.1 van de circulaire van de China Banking and Insurance Regulatory Commission, het ministerie van Industrie en Informatietechnologie, de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming (“de NDRC”), het ministerie van Financiën, de People’s Bank of China en de overheidsdienst voor Marktregulering betreffende de verdere regulering van krediet- en financieringskosten om de totale financieringskosten voor ondernemingen te verminderen, waarin staat dat “geen kosten voor fondsbeheer in rekening worden gebracht] [voor de kredietopbrengsten die zijn overgedragen maar nog niet door de onderneming zijn gebruikt]”. De Chinese overheid verwees ook naar antwoorden van Zhihu waarin staat dat er “geen kosten voor kredietlijnen in rekening worden gebracht”.

(293)

De Commissie was het niet eens met die bevinding en verwees naar de website van de Bank of China, waarop staat dat er in het onderzoektijdvak voor het bestaan van kredietlijnen kosten in rekening zijn gebracht (49). Op grond hiervan verwierp de Commissie ook het argument van de Chinese overheid dat er instructies waren om geen kosten voor fondsbeheer in rekening te brengen. De Chinese overheid heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de “kosten voor fondsbeheer” overeenstemmen met afsluit- of wijzigingsprovisies. Uiteindelijk was het argument met betrekking tot Zhihu niet onderbouwd en genoot het geen legitimiteit. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(294)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, werden de overwegingen 536 tot en met 538 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.3.2.   Bankaccepten

a)   Algemeen

(295)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelden de Chinese overheid en de Geely Group dat bankaccepten geen vorm van preferentiële financiering inhouden waartegen compenserende maatregelen moeten worden genomen. Zij voerden aan dat bankaccepten ondernemingen in staat stellen “op krediet te kopen”van de verkoper van goederen met een daaraan verbonden garantie. Zij voerden aan dat banken een garantie voor de betaling door de koper verstrekten, maar geen financiering. De Chinese overheid voerde ook aan dat indien de Commissie zou concluderen dat deze transactie een subsidie inhoudt, zij het voordeel alleen zou moeten berekenen voor de verstrekking van de garantie zoals bepaald in de voorwaarden van de banken inzake bankaccepten (50).

(296)

De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie zich baseerde op bevindingen uit eerdere niet samenvallende onderzoeken (51) en aan de hand waarvan niet is vastgesteld dat bankaccepten in de VRC leiden tot preferentiële financiering voor producenten van batterijelektrische voertuigen, en dat de Commissie voorbij is gegaan aan het feit dat bankaccepten van land tot land anders werken.

(297)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Zij voerde aan dat de Commissie, bij gebrek aan medewerking van de Chinese financiële instellingen, gebruik moest maken van de beschikbare gegevens. In dit verband moest zij zich gedeeltelijk baseren op de niet-betwiste bevindingen van eerdere onderzoeken, waaronder die welke betrekking hadden op de vermeende verschillen tussen landen. In elk geval heeft de Commissie ook gebruikgemaakt van de in het kader van dit onderzoek verzamelde gegevens, op grond waarvan zij concludeerde dat via het stelsel van bankaccepten in de VRC alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hun lopende activiteiten gratis konden financieren, hetgeen neerkwam op een tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel zoals beschreven in de overwegingen 562 tot en met 566 van de voorlopige verordening. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(298)

De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het compensatiesysteem voor bankaccepten dat door verschillende banken wordt gebruikt, zoals uiteengezet in overweging 557 van de voorlopige verordening. Aangezien de Chinese overheid of de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in dit verband geen nieuwe elementen naar voren hebben gebracht, werd dit argument afgewezen.

(299)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat de bankaccepten geen voordelen opleverden, gezien het percentage deposito’s of gelijkwaardige pandrechten aan de banken, en verzocht hij de Commissie de berekening van het voordeel te herzien met als argument dat de deposito’s of pandrechten die de BYD Group aan de banken verstrekte, en de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten de door de banken gedragen risico’s en rentekosten volledig compenseerden en bijgevolg geen voordeel opleverden.

(300)

Zoals de Commissie in eerdere onderzoeken heeft geconcludeerd (52), moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat banken bij het verstrekken van financiering van hun cliënten doorgaans garanties en zekerheden verlangen. Bovendien moet worden opgemerkt dat die garanties worden gebruikt om te waarborgen dat de producent-exporteur zijn financiële verplichtingen jegens de bank nakomt, en niet die jegens de leverancier. Uit het onderzoek is ook gebleken dat deze garanties door de Chinese banken niet systematisch worden gevraagd en niet altijd verband houden met specifieke bankaccepten. In dat opzicht vormen de gestelde stortingen geen vooruitbetaling van de trekker aan de banken, maar slechts een extra garantie die de banken verlangen en die geen invloed heeft op het besluit van de bank om bankaccepten af te geven zonder extra leenkosten voor de trekker. Bovendien kunnen zij verschillende vormen aannemen, zoals termijndeposito’s en pandrechten. De deposito’s kunnen rente afwerpen ten gunste van de trekker en leveren voor de trekker van het bankaccept dus geen kosten op. Evenzo, zoals beschreven in afdeling 3.5.3.2 van de voorlopige verordening, hebben bankaccepten in feite hetzelfde doel en effect als bedrijfskapitaalleningen op korte termijn, aangezien zij door ondernemingen worden gebruikt om hun lopende activiteiten te financieren in plaats van gebruik te maken van kortlopende werkkapitaalleningen, en daaraan derhalve dezelfde kosten verbonden moeten zijn als die welke zijn verbonden aan een kortetermijnfinanciering van het bedrijfskapitaal. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(301)

De SAIC Group voerde aan dat bankaccepten in deze zaak als een betalingswijze moeten worden beschouwd, nu de banken geen financiële bijdrage leverden, aangezien zij slechts de wettelijke betalingsverplichtingen op zich namen die waren opgelegd door de kopers, die op hun beurt handelden in overeenstemming met de onderliggende koop- en leveringsovereenkomsten. Bovendien was deze methode niet specifiek voor de producenten van batterijelektrische voertuigen, maar kon zij ook door elke andere onderneming in de VRC worden toegepast.

(302)

De Commissie verwierp het argument van de SAIC Group dat de banken geen financiële bijdrage leverden, op grond van het feit dat de banken in feite de schulden van de SAIC Group overnemen en de SAIC Group een langere betalingstermijn bieden zonder betaling te verlangen van enige vorm van rente, die normaliter verschuldigd zou zijn. Bij gebrek aan bewijsmateriaal over de beschikbaarheid van bankaccepten die onder dezelfde voorwaarden aan andere partijen in de VRC worden aangeboden, werd dit argument afgewezen.

(303)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Geely Group aan dat hij in het onderzoektijdvak nooit gebruik heeft gemaakt van bancaire middelen, aangezien er geen gevallen waren waarin hij op de vervaldag niet had betaald. De Commissie wees dit argument af vanwege het feit dat het voordeel niet wordt toegekend wanneer ondernemingen de geleende middelen niet terugbetalen, maar op grond van de gratis kortetermijnlening die zij door het bestaan van bankaccepten ontvangen. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(304)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid dat de Commissie bankaccepten niet op dezelfde manier had mogen behandelen als kortetermijnleningen, aangezien het om verschillende financieringsvormen gaat.

(305)

Om de in afdeling 3.5.3.2 van de voorlopige verordening genoemde redenen was de Commissie van oordeel dat bankaccepten gelijkwaardig zijn aan kortetermijnleningen en verwierp zij dit argument.

(306)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de algemene beoordeling van bankaccepten zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 539 tot en met 557 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Specificiteit

(307)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen gaf de Chinese overheid met betrekking tot bankaccepten aan dat de Commissie de bewijslast heeft omgekeerd door te stellen dat elke onderneming in de VRC (buiten de aangemoedigde bedrijfstakken) onder dezelfde preferentiële voorwaarden kan profiteren van bankaccepten.

(308)

De Chinese overheid voerde aan dat de Commissie geen specificiteitsanalyse had uitgevoerd en dat zij zich had gebaseerd op haar beoordeling met betrekking tot leningen, die ontoereikend is.

(309)

De Chinese overheid, de BYD Group en de SAIC Group voerden eveneens aan dat bankaccepten niet specifiek zijn in de zin van artikel 4 van de basisverordening en artikel 2 van de SCM-overeenkomst, aangezien alle Chinese juridische entiteiten recht hebben op bankaccepten, ondernemingen geen beperkingen worden opgelegd met betrekking tot de wijze waarop zij deze kunnen gebruiken voor handelstransacties, en de voorwaarden voor het aanvragen van bankaccepten neutraal zijn, zonder beperking tot een specifiek type ondernemingen/bedrijfstakken. De Chinese overheid gaf ook aan dat de Commissie de bewijslast had omgekeerd door te stellen dat er geen bewijs was dat ondernemingen in de VRC (buiten de aangemoedigde bedrijfstakken) onder dezelfde preferentiële voorwaarden kunnen profiteren van bankaccepten.

(310)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Het argument van de SAIC Group was niet onderbouwd. Ondanks het feit dat de BYD Group de maatregelen voor het beheer van de aanvaarding, de verdiscontering en de verdiscontering door de centrale bank van handelsaccepten (besluit nr. 4 [2022] van de People’s Bank of China en de China Banking and Insurance Regulatory Commission) (53) en de maatregelen voor de uitvoering van het beheer van verhandelbare instrumenten (54) heeft overgelegd als toepasselijke wetgeving voor bankaccepten, kon uit het ingediende bewijsmateriaal niet worden opgemaakt dat ondernemingen in de VRC (buiten de aangemoedigde bedrijfstakken) onder dezelfde preferentiële voorwaarden als voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen kunnen profiteren van bankaccepten. Zelfs als een vorm van financiering in beginsel beschikbaar zou kunnen zijn voor ondernemingen in andere bedrijfstakken, kunnen de concrete voorwaarden waaronder die financiering wordt aangeboden aan ondernemingen van een bepaalde bedrijfstak, zoals de vergoeding voor en de omvang van de financiering, deze toch specifiek maken. Geen enkele belanghebbende heeft bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de preferentiële financiering van ondernemingen in de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen via bankaccepten is gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, punt b), van de basisverordening. Wat de bewijslast betreft, verwees de Commissie naar haar bevindingen die zijn samengevat in de overwegingen 555 en 558 tot en met 560 van de voorlopige verordening, waarin wordt vastgesteld dat alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs profiteerden van gratis financiering van hun lopende activiteiten en dat een dergelijk voordeel verband houdt met nationale besluiten zoals besluit nr. 40 of de in overweging 560 genoemde kennisgeving van de CBIRC. Bovendien maakte de Commissie, bij gebrek aan volledige medewerking van de Chinese financiële instellingen, gebruik van de beschikbare gegevens. In dit verband was de Commissie niet van oordeel dat zij de bewijslast heeft omgekeerd, maar veeleer dat de Chinese overheid en de Chinese financiële instellingen geen elementen hebben verstrekt die de bevindingen van de Commissie weerleggen. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(311)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 558 tot en met 561 van de voorlopige verordening bevestigd.

c)   Berekening van het subsidiebedrag

(312)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte de SAIC Group bezwaar tegen het feit dat bij de subsidieberekening voor verschillende entiteiten rekening is gehouden met een aantal dagen die na het einde van het onderzoektijdvak vielen. Bovendien hadden de bankaccepten tussen ondernemingen die aan een financiële onderneming in de SAIC Group waren verleend, moeten worden geschrapt omdat deze onderneming geen begunstigde van deze regeling was. Deze entiteit gaf als financiële onderneming bankaccepten uit in plaats van ze te ontvangen.

(313)

De Commissie merkte op dat bepaalde ondernemingen de informatie niet volgens de instructies in de vragenlijst hadden verstrekt, aangezien bankaccepten die vóór het onderzoektijdvak waren ingegaan, niet waren gerapporteerd, waardoor geen berekening op dergelijke ontbrekende accepten kon worden gebaseerd. In overleg met bepaalde ondernemingen en zoals uitgelegd in de specifieke mededeling van feiten en overwegingen, werd de ondernemingen van de SAIC Group echter niet verzocht dergelijke gedetailleerde informatie opnieuw in te dienen vanwege de belasting die dit zou hebben veroorzaakt, maar stemden zij ermee in dat het voordeel nog steeds zou worden gebaseerd op de bankaccepten die na het onderzoektijdvak nog liepen. Voor andere ondernemingen waarmee geen overeenkomst werd nagestreefd, paste de Commissie dezelfde werkwijze toe op basis van de door de ondernemingen verstrekte informatie en oordeelde zij dat het gebruik van dergelijke informatie redelijk was omdat deze betrekking had op een nettoperiode van twaalf maanden waarin bankaccepten werden uitgegeven. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(314)

Wat bankaccepten tussen onderneming betreft, heeft de Commissie de argumenten aanvaard en daarmee rekening gehouden bij haar herziene berekening van het subsidiebedrag.

(315)

De Geely Group voerde aan dat het voordeel moest worden gebaseerd op de vergoeding voor het krediet en niet op de rentevoet van de bank en dat geen voordeel moest worden berekend voor bankaccepten die volledig door een deposito in contanten of een bankgarantie waren gedekt, en dat de door de Geely Group betaalde vergoedingen van de berekening van het voordeel moesten worden afgetrokken.

(316)

De Commissie was het niet eens met de argumenten van de Geely Group. Gezien de aard van de bankaccepten, die voorzien in een verlengde betalingstermijn door middel van een gratis kortetermijnlening, was de Commissie van oordeel dat het voordeel moest worden berekend op basis van een niet-verstoorde benchmark. Zoals in eerdere onderzoeken werd vastgesteld, is het voor de berekening van het voordeel bovendien irrelevant of de bankaccepten door een deposito in contanten of een garantie zijn gedekt. Het voordeel werd berekend als het verschil tussen het bedrag dat de onderneming daadwerkelijk had betaald als vergoeding voor de financiering met bankaccepten en het bedrag dat zij zou moeten betalen bij toepassing van de rentevoet voor een kortlopende lening. Het is immers gebruikelijk dat banken bij het verstrekken van leningen om verschillende vormen van garanties vragen. Het bestaan van een garantie impliceert niet dat de middelen tegen marktvoorwaarden werden geleend. De Commissie was evenmin van oordeel dat de vergoeding die bij de uitgifte van het bankaccept werd betaald vergelijkbaar is met de betaling van rente. De Commissie was derhalve niet van oordeel dat deze vergoeding in mindering moest worden gebracht. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(317)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de gebruikte benchmark overeenkomstig artikel 14, punten b) en c), van de SCM-overeenkomst dezelfde structuur moet hebben als de financiële bijdrage die wordt vergeleken. De Commissie verwierp dit argument op grond van het feit dat de gebruikte benchmark en de toegepaste methode overeenstemmen met het financiële instrument in kwestie, waarbij producenten van batterijelektrische voertuigen, die bankaccepten ontvangen, preferentiële financiering ontvingen via een gratis kortetermijnlening. De Commissie was dan ook van oordeel dat het gebruik van een rentevoet voor kortlopende leningen die van toepassing is op de looptijd van de lening een passende basis was om het aan de ontvanger toegekende voordeel te berekenen. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(318)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie de conclusies in de overwegingen 562 tot en met 566 van de voorlopige verordening.

3.5.3.3.   Verdisconteerde wissels

a)   Algemeen

(319)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie zich voor het vaststellen van haar bevindingen niet op eerdere onderzoeken mag baseren en dat de Commissie niet heeft aangetoond dat verdisconteerde wissels een vorm van preferentiële financiering inhouden.

(320)

Zoals beschreven in de overwegingen 567 tot en met 570 van de voorlopige verordening, betaalden financiële intermediairs door het gebruik van verdisconteerde wissels vorderingen al vóór de vervaldag. De ondernemingen in kwestie ontvingen vroegtijdig geldmiddelen door de rechten van toekomstige vorderingen over te dragen aan financiële instellingen na aftrek van een vergoeding en de toepasselijke discontovoet. Van de toepasselijke discontovoet werd vastgesteld dat die op een preferentieel niveau stond. Het aldus aan de ontvangers toegekende voordeel is gelijk aan het verschil tussen de door Chinese financiële instellingen toegepaste discontovoet en de discontovoet die geldt voor een vergelijkbare transactie op de markt. Bij gebrek aan medewerking van de Chinese financiële instellingen heeft de Commissie haar bevinding bevestigd dat verdisconteerde wissels financiering tegen een preferentieel tarief verstrekten. De Commissie verzette zich tegen het argument van de Chinese overheid dat zij zich baseert op bevindingen uit eerdere onderzoeken. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(321)

De BYD Group voerde aan dat verdisconteerde wissels binnen de groep met een specifiek depositopercentage hadden moeten worden uitgesloten van de berekening van het voordeel, omdat de BYD Group de vorderingen die nog geen maturiteitsstadium hadden bereikt, niet aan banken overdroeg, maar de aan banken verstrekte deposito’s terugkreeg.

(322)

De Commissie aanvaardde het argument niet omdat de transactie met de verdisconteerde wissel niet plaatsvindt tussen verbonden partijen, maar tussen de ontvanger van de wissel en een bank. Het feit dat het oorspronkelijke bankaccept, dat vervolgens werd verdisconteerd, aanvankelijk werd uitgegeven door een verbonden onderneming, is irrelevant en verandert niets aan het feit dat de onderneming profiteerde van een lage discontovoet in vergelijking met de discontovoet die van toepassing is op een vergelijkbare transactie op de markt.

(323)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de algemene beoordeling van verdisconteerde wissels zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 567 tot en met 570 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Specificiteit

(324)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de Chinese overheid en de BYD Group aan dat verdisconteerde wissels niet specifiek zijn, maar voor alle bedrijfstakken beschikbaar zijn. De BYD Group verwees naar de bepalingen in artikel 15 van de maatregelen voor het beheer van de aanvaarding, de verdiscontering en de verdiscontering door de centrale bank van handelsaccepten (55).

(325)

Zoals in overweging 572 van de voorlopige verordening is vastgesteld, maken verdisconteerde wissels als financieringsvorm deel uit van het preferentiële stelsel voor financiële steun aan aangemoedigde bedrijfstakken, zoals de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, en uit het door de BYD Group ingediende bewijsmateriaal bleek niet dat elke onderneming in de VRC (buiten de aangemoedigde bedrijfstakken) onder dezelfde preferentiële voorwaarden als voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen kan profiteren van verdisconteerde wissels. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(326)

Aangezien geen andere opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, bevestigt de Commissie hierbij de conclusies in de overwegingen 571 tot en met 573 van de voorlopige verordening.

c)   Berekening van het subsidiebedrag

(327)

Aangezien er geen opmerkingen betreffende de berekening van de hoogte van de subsidie zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 574 tot en met 576 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.3.4.   Steun voor kapitaalinvesteringen

3.5.3.4.1.   Schuldconversie

a)   Algemeen

(328)

Aangezien er geen opmerkingen over de algemene beoordeling van schuldconversies zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 577 tot en met 580 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Specificiteit

(329)

Aangezien er geen opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 581 van de voorlopige verordening bevestigd.

c)   Berekening van het voordeel

(330)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de Chinese overheid dat, aangezien de entiteiten die betrokken zijn bij een schuldconversie aandeelhoudersrechten hebben, de kapitaalinvestering voor de berekening van het voordeel niet als een lening zonder rente had mogen worden behandeld.

(331)

De Commissie was van oordeel dat het voordeel van de schuldconversie moest worden behandeld vanuit het oogpunt van de begunstigde van de subsidie, namelijk NHBGAP. De aandeelhoudersrechten waarmee de Chinese overheid rekening heeft gehouden, hadden echter betrekking op de investeerders, niet op NHBGAP, en zijn dus niet relevant voor de berekening van het door NHBGAP verkregen voordeel. De Commissie merkte daarentegen op dat het voordeel gelijk was aan een rentevrije lening aangezien, vanuit het oogpunt van NHBGAP, een schuld met een bepaalde rentevoet aan de debiteur werd omgezet in een andere soort achtergestelde schuld aan dezelfde debiteur, maar zonder dat er nog rentebetalingen zijn. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(332)

Aangezien er geen verdere opmerkingen betreffende de berekening van het voordeel zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 582 en 583 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.3.4.2.   Kapitaalinjecties

a)   Algemeen

(333)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie niet heeft geanalyseerd of de verschillende kapitaalinjecties gunstiger waren dan een particuliere kapitaalinjectie.

(334)

De Commissie is het daar niet mee eens. Voor elk van de gevallen heeft de Commissie het gunstige karakter van de transactie toegelicht, zoals in de overwegingen 579 en 582 van de voorlopige verordening voor de bovengenoemde schuldconversie, of in de overwegingen 585 tot en met 587 van de voorlopige verordening voor de kapitaalinjectie van de Geely Group.

(335)

Bovendien moest de beoordeling van de Commissie voor de kapitaalinjectie in SAIC volledig zijn gebaseerd op de beschikbare gegevens, zoals is benadrukt in de overwegingen 600 en 605 van de voorlopige verordening, waardoor de precieze onderliggende voorwaarden van de transactie niet bekend waren. Anderzijds concludeerde de Commissie, op basis van de openbaar beschikbare informatie in de overwegingen 601 tot en met 606 van de voorlopige verordening, in overweging 607 van de voorlopige verordening dat de deelnemers aan de transactie in overeenstemming met het toepasselijke wetgevingskader als overheidsinstanties hadden gehandeld door kosteloos aanvullend kapitaal aan SAIC te verstrekken.

(336)

Tot slot merkte de Commissie op dat de Chinese overheid, afgezien van een algemene verklaring, geen nieuwe elementen in het dossier heeft ingebracht om de bevindingen van de Commissie te weerleggen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

b)   Geely Group

(337)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Geely Group aan dat het Hubei Jiyuan Yangtze River Industrial Fund Partnership geen overheidsinstantie is en niet over overheidsgezag beschikt. Bovendien voert hij aan dat de benchmark moet worden gewijzigd als gevolg van de overdracht van zijn aandelen aan een particuliere entiteit in 2024.

(338)

De Commissie merkte op, zoals beschreven in overweging 590 van de voorlopige verordening, dat het Yangtze River Industrial Fund — een Chinees publiek oriëntatiefonds sinds 2017 — is gericht op de ontwikkeling van strategische bedrijfstakken industrieën in de provincie Hubei, waaronder batterijelektrische voertuigen. Het fonds sluit aan bij nationale strategieën voor moderne industriële clusters, waarmee de rol ervan bij de uitvoering van belangrijke industriële overheidsprojecten in de regio wordt benadrukt. Het argument dat de aandelen van het fonds na het onderzoektijdvak aan een particuliere entiteit zijn overgedragen, is niet in tegenspraak met de bevinding dat de Chinese overheid tijdens het onderzoektijdvak via dit fonds rechtstreeks middelen aan de Geely Group heeft overgemaakt. Bijgevolg werden de argumenten afgewezen.

c)   SAIC Group

(339)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat het volledige voordeel van de kapitaalinjectie, zoals vastgesteld in overweging 598 van de voorlopige verordening, niet aan de totale omzet van het onderzochte product had mogen worden toegerekend. De SAIC Group beweerde dat uit de openbaar beschikbare informatie waarop de Commissie zich baseerde, niet duidelijk bleek wat specifiek voor batterijelektrische voertuigen was bestemd, wat voor andere doeleinden of wat niet specifiek voor het onderzochte product was.

(340)

De Commissie heeft dit argument gedeeltelijk aanvaard voor zover uit de in overweging 339 van deze verordening genoemde openbaar beschikbare informatie bleek dat de kapitaalinjectie niet volledig betrekking had op batterijelektrische voertuigen, en zij heeft de berekening herzien. Bij gebrek aan geverifieerde informatie, die niet door de SAIC Group is verstrekt, mocht de Commissie in voorkomend geval gebruikmaken van de beschikbare gegevens. Daarom werd de rest van het argument verworpen. Aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen over de algemene beoordeling van op schuldconversie gerichte kapitaalinjecties, de bevindingen van het onderzoek, het voordeel, de specificiteit en de berekening van het voordeel, werden de conclusies in de overwegingen 584 tot en met 610 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.4.   Obligaties

3.5.4.1.   Algemene opmerkingen

(341)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid dat de vragen die de Commissie heeft gesteld over de groene obligaties te ruim waren om de Chinese overheid in staat te stellen zinvolle informatie te verstrekken, en dat het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid waarop de Commissie zich beroept in feite door de Commissie zelf is veroorzaakt.

(342)

De Commissie herinnert er nogmaals aan dat zij, zoals uiteengezet in overweging 270 van de voorlopige verordening, in de loop van het onderzoek aan de Chinese overheid een reeks gedetailleerde, duidelijk omschreven en relevante vragen heeft gesteld in haar aanmaning, in het aanvullende verzoek om informatie, en tijdens het controlebezoek in de gebouwen van de Chinese overheid; de Chinese overheid heeft daarover niet de nodige informatie verstrekt. Bovendien heeft de Commissie in haar verzoek om informatie verschillende specifieke officiële documenten met betrekking tot groene obligaties en autofinancieringsmaatschappijen aangehaald. Aangezien de Chinese overheid erop staat sommige van deze documenten te benoemen, volstaat het te zeggen dat deze documenten onder meer bestaan uit de door de NDRC uitgegeven richtsnoeren voor de uitgifte van groene obligaties, de door de CSRC uitgegeven richtsnoeren ter ondersteuning van de ontwikkeling van groene obligaties, de door de PBOC, NDRC en CSRC uitgegeven kennisgeving over de uitgifte van de catalogus van met groene obligaties goedgekeurde projecten (editie 2021), het door de PBOC uitgegeven financieringsinstrument voor milieuaandelen en het door de PBOC uitgegeven groen financieel evaluatieprogramma voor bancaire financiële instellingen. Dit zijn essentiële documenten die de basis vormen van het wet- en regelgevingskader voor de uitgifte van groene obligaties en groene financiering in bredere zin. Zonder deze documenten miste de Commissie duidelijk de basisinformatie om te bepalen of er preferentiële financiering werd verstrekt via de uitgifte van groene obligaties. De Chinese overheid heeft deze documenten echter niet verstrekt en evenmin het wet- en regelgevingskader toegelicht, noch uitgelegd wat een groene obligatie is, ondanks de vermelding ervan in officiële documenten. Het argument werd derhalve afgewezen.

3.5.4.2.   Financiële instellingen die optreden als overheidsinstanties

(343)

Na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen maakte de Chinese overheid bezwaar tegen de verwijzingen naar artikel 16 van de effectenwet van de VRC. De Chinese overheid merkte op dat artikel 16 in 2019 is gewijzigd. Zij verklaarde ook dat artikel 12 van de voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties, waarin wordt vereist dat de bestemming van de aangetrokken middelen moet stroken met het industriebeleid van de staat, alleen een vereiste is voor de emittent van de bedrijfsobligaties, d.w.z. de ondernemingen, maar niet voor de investeerders. Bovendien wordt alleen het gebruik van het aangetrokken kapitaal geregeld; instellingen zijn niet verplicht om in de obligaties van de onderneming te investeren.

(344)

Voorts voerde de Chinese overheid nogmaals aan dat de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen geen aangemoedigde bedrijfstak is, dat financiële instellingen niet optreden als overheidsinstanties en dat de kredietratings betrouwbaar zijn.

(345)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid ook dat de Commissie, afgezien van een artikel van Bloomberg “van twee jaar geleden”, geen bewijs heeft geleverd dat “de meeste beleggers institutionele beleggers zijn, waaronder financiële instellingen”. In elk geval zou uit dit artikel alleen de samenstelling van de investeerders in Chinese obligaties in het algemeen kunnen blijken, en niet van de specifieke investeerders in de obligaties die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn uitgegeven. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Chinese overheid haar argumenten herhaald en erop aangedrongen dat hoe dan ook alleen een voordeel mag worden berekend voor die specifieke obligaties waarvoor de Commissie kan aantonen dat zij door overheidsinstanties zijn uitgegeven.

(346)

De Commissie blijft bij haar standpunt na de mededeling van de voorlopige bevindingen. De Commissie erkende dat artikel 16 van de effectenwet van de VRC in 2019 is gewijzigd. De Commissie is het echter niet eens met de interpretatie van de Chinese overheid van artikel 12 van de voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties. Uit het feit dat de emittent van de obligatie het industriebeleid van de staat moet naleven om toegang te krijgen tot de obligatiemarkt, blijkt dat een dergelijke aanvullende financieringswijze via de obligatiemarkt alleen beschikbaar is voor bepaalde aangemoedigde ondernemingen en alleen voor toepassingen die door de staat worden aangemoedigd.

(347)

Dit feit is, samen met alle andere algemene bevindingen van de Commissie over preferentiële financiering in deze zaak, die uitgebreid zijn beschreven in afdeling 3.5.1 van de voorlopige verordening en in afdeling 3.5.1 hierboven zijn bevestigd, zoals het feit dat financiële instellingen als overheidsinstanties optreden en het feit dat de kredietratings waren vertekend, door de Commissie gebruikt in haar beoordeling van preferentiële financiering op de obligatiemarkt.

(348)

Bovendien merkte de Commissie op dat het zogenaamde “artikel” van Bloomberg in feite een 74 bladzijden tellend verslag over de Chinese obligatiemarkt uit 2022 is. Aangezien de kernactiviteit van Bloomberg bestaat uit het analyseren van gegevens en trends op de kapitaalmarkten, is de Commissie van mening dat deze studie als betrouwbaar bewijsmateriaal met betrekking tot het onderzoektijdvak kan worden beschouwd. Bovendien wordt in dit verslag de informatie bekrachtigd die tijdens vorige onderzoeken werd verzameld en wordt erin bevestigd dat de situatie gedurende het onderzoektijdvak niet was veranderd.

(349)

Ter aanvulling vestigt de Commissie de aandacht op enkele andere recente verslagen, waarin de bevindingen van het verslag van Bloomberg worden bevestigd. Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, wordt de structuur van de beleggers op de Chinese obligatiemarkt nog steeds sterk gedomineerd door financiële instellingen, die ook de onderschrijvers van de meeste obligaties zijn (56). Banken zijn ook de grootste houders van bedrijfsobligaties, gevolgd door institutionele fondsen (57). Bovendien hadden internationale beleggers in 2021 minder dan 3 % van de Chinese obligatiemarkt in handen (58).

(350)

Wat de obligaties betreft die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn uitgegeven, stelde de Commissie vast dat een aantal obligaties op de markt tussen banken waren uitgegeven, die per definitie alleen toegankelijk is voor institutionele beleggers/financiële instellingen. Er moet aan worden herinnerd dat behalve EXIM Bank geen enkele financiële instelling aan dit onderzoek heeft meegewerkt.

(351)

Bovendien gaat de Chinese overheid voorbij aan de feiten die door de Commissie worden benadrukt in overweging 620 van de voorlopige verordening, namelijk dat de door de in de steekproef opgenomen ondernemingen uitgegeven obligaties een rentevoet hebben onder of dichtbij de primaire rentevoet voor leningen, wat betekent dat het rendement van deze obligaties voor de investeerders dicht bij of onder het tarief ligt waartegen de financiële instellingen zelf middelen van andere financiële instellingen kunnen verkrijgen. Met andere woorden, deze obligaties zijn verlieslatend voor de banken. Dit toont duidelijk aan dat de financiële instellingen optreden als overheidsinstanties die rekening houden met andere overwegingen dan een investeerder die handelt onder marktomstandigheden.

(352)

De Chinese overheid gaat ook voorbij aan het specifieke bewijsmateriaal dat voor groene obligaties wordt verstrekt in overweging 617 van de voorlopige verordening, waarin de Commissie opmerkte dat, in overeenstemming met het “groen financieel evaluatieprogramma voor bancaire financiële instellingen” van de PBOC Chinese banken moeten inschrijven op groene schuldinstrumenten om een bepaalde drempel in hun financiële activabasis te bereiken die zal bijdragen aan een positieve beoordeling van hun prestaties door de toezichthoudende autoriteit van de banksector. Bovendien moeten financiële instellingen, volgens het “monetair beleidsinstrument ter ondersteuning van projecten voor de vermindering van de CO2-emissies” van de PBOC, ondernemingen financiering verstrekken ter ondersteuning van groene industriële activiteiten tegen preferentiële rentetarieven die dicht bij het niveau liggen van de nationale primaire rentevoet voor leningen. In ruil daarvoor stelt de PBOC tarieven voor preferentiële herfinanciering voor aan de banken voor de verstrekte groene middelen. Ook hieruit blijkt duidelijk dat de financiële instellingen optraden als overheidsinstanties met betrekking tot de groene obligaties die werden uitgegeven door de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(353)

Tot slot heeft de Chinese overheid geen bewijsmateriaal verstrekt om haar beweringen te staven dat de beleggers op de Chinese obligatiemarkt niet hoofdzakelijk financiële instellingen zijn.

(354)

De Commissie bevestigde derhalve haar conclusie dat er een aanzienlijke overlapping is tussen schuldeisers die kapitaal verstrekken op de obligatiemarkt en schuldeisers die kapitaal verstrekken in de vorm van leningen, en dat obligaties als zodanig tot op zekere hoogte gewoon een andere manier zijn om bedrijfsleningen te verstrekken. De Commissie heeft deze argumenten derhalve afgewezen.

(355)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen betreffende de rechtsgrondslag en de bevinding dat financiële instellingen als overheidsinstanties optreden, werden de conclusies in de overwegingen 611 tot en met 630 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.4.3.   Specificiteit

(356)

Met betrekking tot obligaties merkte de Chinese overheid op dat de zogenaamde “groene schuldinstrumenten” beschikbaar waren voor verschillende bedrijfstakken. De Chinese overheid voerde ook aan dat deze obligaties niet als specifiek of beperkt tot een aantal bedrijfstakken kunnen worden beschouwd omdat “de obligaties niet kunnen worden uitgegeven zonder goedkeuring door overheidsinstanties”.

(357)

Meer in het algemeen voerde de Chinese overheid aan dat besluit nr. 40 betreffende aangemoedigde bedrijfstakken niet van toepassing is op obligaties, aangezien het woord “krediet” in dit besluit alleen verwijst naar leningen in enge zin. Na de mededeling van de definitieve bevindingen verstrekte de Chinese overheid aanvullende Chinese documenten waarin de term “krediet” werd gebruikt naast de term “obligaties”. De Chinese overheid voerde ook aan dat de belangrijkste wetten en regels waarop de Commissie zich baseerde om haar conclusie in afdeling 3.5.1 van de voorlopige verordening te onderbouwen, alleen van toepassing zijn op leningen, maar niet op obligaties. Bovendien voerde de Geely Group na de mededeling van de voorlopige bevindingen aan dat de Commissie onvoldoende verduidelijking met betrekking tot specificiteit had gegeven.

(358)

Wat groene obligaties betreft, benadrukte de Commissie in overweging 632 van de voorlopige verordening dat dergelijke obligaties specifiek zijn omdat zij alleen kunnen worden uitgegeven door ondernemingen die bepaalde industriële activiteiten uitvoeren die zijn opgenomen in een catalogus van groene industriële activiteiten. Het feit dat deze catalogus meer dan één bedrijfstak omvat, is in dit verband irrelevant en niet in strijd met de conclusie van de Commissie.

(359)

De Commissie bevestigde ook dat zij het niet eens was met de strikte uitlegging door de Chinese overheid van het woord “krediet” in besluit nr. 40, en blijft deze term veeleer interpreteren als “financiering” in ruimere zin. De Chinese overheid heeft de opmerking van de Commissie in de mededeling van de definitieve bevindingen niet weerlegd, namelijk het feit dat in artikel 12 van de voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties een verband wordt gelegd met het industriebeleid van de staat, dat door besluit nr. 40 wordt gestuurd. Bovendien koos de Chinese overheid ervoor zich uitsluitend op besluit nr. 40 te concentreren, en ging zij voorbij aan het aanvullende bewijsmateriaal inzake specificiteit dat de Commissie in afdeling 3.5.1.5 van de voorlopige verordening heeft verstrekt. In overweging 435 van de voorlopige verordening werd bijvoorbeeld verwezen naar het plan voor de ontwikkeling van de bedrijfstak voor energiebesparende voertuigen en voertuigen op nieuwe energiebronnen (2012-2020), dat voorziet in “beleidsstimulansen door middel van steun op het gebied van de financiële dienstverlening”, en dat duidelijk specifiek is voor de betrokken industriële sector. Een ander voorbeeld werd genoemd in overweging 444 van de voorlopige verordening, waarin de Commissie opmerkte dat in de criteria voor de beoordeling van de prestaties van de NFRA voor handelsbanken rekening wordt gehouden met de wijze waarop de financiële instellingen “de nationale ontwikkelingsdoelstellingen en de reële economie dienen”, en in het bijzonder met de wijze waarop zij “strategische en opkomende bedrijfstakken dienen”.

(360)

Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(361)

Aangezien er geen opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 631 en 632 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.4.4.   Berekening van het subsidiebedrag

(362)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de SAIC Group dat niet alle obligaties die door sommige entiteiten zijn uitgegeven als “groene obligaties” moeten worden beschouwd. Volgens de beginselen inzake groene obligaties van de VRC van juli 2022 zijn er namelijk vier kerncomponenten met betrekking tot groene obligaties:

beperking van het gebruik van de opbrengsten van de groene obligaties in groene industrieën, groene economische activiteiten en andere daarmee verband houdende groene projecten;

de emittent moet de specifieke informatie van de groene projecten, met inbegrip van het evaluatie- en selectieproces, meedelen aan de beleggers. Bovendien wordt het inschakelen van een onafhankelijke derde partij voor evaluatie en certificering aangemoedigd;

de opbrengsten van groene obligaties moeten specifiek worden beheerd om ervoor te zorgen dat de opbrengsten worden gebruikt in strikte overeenstemming met het doel dat in de uitgiftedocumenten is vastgelegd;

en er gelden vereisten inzake openbaarmaking voor de emittent.

(363)

Volgens de SAIC Group is met deze vier componenten een duidelijke lijn getrokken tussen groene obligaties en bedrijfsobligaties in de VRC, die tot uiting komt in de informatiedocumenten van groene obligaties, die algemeen beschikbaar zijn in het publieke domein, bijvoorbeeld op de websites van effectenbeurzen of toezichthouders. Hoewel groene obligaties over het algemeen het “groene” label in hun naam dragen, mogen niet-groene obligaties echter geen groen label dragen, omdat zij niet kunnen voldoen aan de vereisten voor de uitgifte van groene obligaties die zijn vastgesteld door de People’s Bank of China. Dit betekent dat niet alle obligaties als groene obligaties kunnen worden behandeld, enkel omdat de activiteiten waarmee zij verband hielden, zijn opgenomen in de catalogus Ondersteunend project voor groene obligaties (editie van 2021), zoals vermeld in overweging 263 van de voorlopige verordening. Bovendien had de Commissie voor de obligaties die niet groen waren, het bedrag van het voordeel moeten toewijzen aan de totale omzet van de onderneming, in plaats van aan de omzet van het onderzochte product.

(364)

De Commissie betwistte niet dat niet alle obligaties van de SAIC Group groene obligaties waren. De Commissie wil echter benadrukken dat het gebruik van de omzet van het onderzochte product voor de berekening van het voordeel op obligaties niet noodzakelijkerwijs was gebaseerd op de kwalificatie van een obligatie als “groene obligatie”. Gewone obligaties die voor alle toepassingen waren bestemd, werden toegewezen aan de totale omzet. Bedrijfsobligaties werden ook geacht verband te houden met het onderzochte product als in de uitgiftedocumenten een verband werd gelegd met gebieden die specifiek zijn voor batterijelektrische voertuigen, zoals de financiering van O & O voor nieuwe technologieën, die meer kans hebben om aan elektrische voertuigen ten goede te komen dan aan verbrandingsmotoren. Wanneer obligaties bestemd waren voor batterijelektrische voertuigen, werden die obligaties toegewezen aan de omzet van batterijelektrische voertuigen. Alle groene obligaties werden toegewezen aan de omzet van batterijelektrische voertuigen. De Commissie wil er ook aan herinneren dat het overgrote deel van het bedrag van het voordeel in verband met obligaties betrekking had op verschillende financiële ondernemingen van de groep die de vragenlijst nooit hadden beantwoord, zoals SFMH, VW Finance en GMAC. Bij gebrek aan geverifieerde informatie, die niet door de SAIC Group is verstrekt, gebruikte de Commissie de beschikbare gegevens. De berekening van het subsidiebedrag werd in het bijzonder gebaseerd op de informatie over de bedragen, de begin- en einddatums en rentevoeten van de obligaties, gevonden in openbaar beschikbare jaarrekeningen of informatie die op beurzen aan beleggers werd verstrekt. In sommige gevallen werden zij als groene obligaties aangemerkt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(365)

Zoals vermeld in overweging 147 van deze verordening voerde de SAIC Group aan dat artikel 28 niet had mogen worden toegepast voor het toewijzen van alle door activa gedekte effecten die door een niet-meewerkende entiteit zijn uitgegeven, aan een van de producenten en uiteindelijk aan de gehele SAIC Group. Ten eerste voerde de SAIC Group aan dat de entiteit in kwestie nooit is gevraagd een antwoord op de vragenlijst in te dienen. Ten tweede voerde de SAIC Group aan dat hij geen betekenisvolle zeggenschap over deze entiteit had, aangezien zij deel uitmaakte van een joint venture-overeenkomst. Ten derde had de Commissie, indien zij op een dergelijke toewijzing zou aandringen, moeten berekenen welk deel van het voordeel aan deze producent kon worden toegerekend.

(366)

Wat het eerste argument betreft, merkte de Commissie op dat alle verbonden ondernemingen die aan of namens de producenten financiering verstrekken, de afdelingen A en E van de vragenlijst moeten beantwoorden. De entiteit in kwestie heeft de vragenlijst nooit beantwoord, hoewel zij duidelijk betrokken was bij financieringsdiensten namens een van de producenten, en het bestaan van dergelijke diensten kwam pas vrij laat in de procedure aan het licht, vlak voor de bekendmaking van de voorlopige verordening.

(367)

Wat het tweede punt betreft, was de verbonden entiteit in kwestie volledig eigendom van de partner in de joint venture van de SAIC Group en verleende zij financiële diensten aan een van de producenten in de SAIC Group, die gezamenlijk eigendom was van SAIC en de partner in de joint venture. Voor de Commissie bestond er dus geen twijfel over dat het hier ging om een verbonden entiteit die de vragenlijst had moeten beantwoorden.

(368)

Wat het derde punt betreft, mocht de Commissie, bij gebrek aan geverifieerde informatie, die niet door de SAIC Group is verstrekt, in voorkomend geval gebruikmaken van de beschikbare gegevens. Volgens de beschikbare informatie verleende de entiteit in kwestie financiële diensten voor een van de producenten in de SAIC Group, en andere activiteiten konden niet worden vastgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen.

(369)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de SAIC Group zijn opmerkingen over de niet-meewerkende entiteit die de door activa gedekte effecten had uitgegeven. De onderneming voerde aan dat de toerekening van de door activa gedekte effecten aan de entiteit die financiële diensten verleende aan een van de producenten in de SAIC Group, niet in overeenstemming was met de praktijk van de Commissie. De SAIC Group voerde aan dat de Commissie zich moet baseren op het percentage van de aandelen van de producent-exporteur in de ontvangende onderneming en dat de toepassing van artikel 28 in overeenstemming met de WTO-rechtspraak strikt beperkt is tot de ontbrekende informatie, d.w.z. in dit geval het bedrag van het voordeel, en niet verder mag gaan dan dat. In deze zaak was de aandeelhoudersstructuur van de ontvangende onderneming openbaar en werd haar relatie met de groep duidelijk uiteengezet in de opmerkingen van SAIC Group.

(370)

De SAIC Group verklaarde ook dat de “andere activiteiten” van de ontvangende onderneming duidelijk en beschikbaar waren voor de Commissie en dat de toerekening door de Commissie aan één enkele producerende entiteit binnen de groep onder bepaalde omstandigheden tot dubbeltelling zou leiden.

(371)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Ten eerste ontbrak het de Commissie niet alleen aan informatie over het bedrag van het voordeel, maar ook over de vraag aan welke entiteit(en) van de groep dit voordeel moest worden toegerekend. Het feit dat de niet-meewerkende onderneming binnen de groep de eerste rechtstreekse ontvanger was van de preferentiële financiering door externe partijen betekent niet dat zij binnen de groep ook de enige begunstigde van deze preferentiële financiering was. Daarom moest artikel 28 worden toegepast om de toerekening van het voordeel vast te stellen.

(372)

Ten tweede vond deze toerekening, in tegenstelling tot wat de SAIC Group beweerde, plaats in overeenstemming met de eerdere praktijk van de Commissie. Het door de SAIC Group genoemde voorbeeld uit het verleden betrof immers een holdingentiteit die financiële diensten verleende aan haar dochterondernemingen, waaronder de producenten-exporteurs. Op basis van de feitelijke situatie in die specifieke zaak werd besloten dat het aandeel van de investering van de holdingentiteit in haar dochterondernemingen (dat verband houdt met het aandelenkapitaal en dus met het aandeelhouderschap in elke dochteronderneming) een redelijke vervangende waarde was voor het aandeel van de preferentiële financiering ten gunste van elke dochteronderneming, en dus een passende verdeelsleutel voor de toerekening van het voordeel aan de producenten-exporteurs. In deze zaak heeft de niet-medewerkende onderneming van de SAIC Group echter geen bekende dochterondernemingen. Voor zover de Commissie bekend is er ook geen verband tussen de formele organisatiestructuur van de twee partners in de joint venture en het feitelijke aandeel van de financiële diensten die door de niet-meewerkende onderneming aan de verschillende entiteiten binnen de groep worden verleend.

(373)

Ten derde was het, zoals in overweging 368 al is opgemerkt, niet mogelijk de exacte omvang en structuur van de financiële activiteiten van de niet-meewerkende onderneming vast te stellen, omdat deze de vragenlijst niet had beantwoord. Er bestaat ook geen verband als zodanig tussen de eigenaar van het onderliggende onderpand van de uitgegeven door activa gedekte effecten en de werkelijke begunstigde van de via de door activa gedekte effecten aangetrokken middelen. Daarom heeft de Commissie deze argumenten afgewezen.

(374)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Geely Group aan dat de producenten geen voordeel genoten van door activa gedekte effecten, omdat de transacties enkel plaatsvonden tussen de financieringsentiteit en de particuliere kredietnemers.

(375)

De Commissie merkte op dat de Geely Group in het kader van deze transacties preferentiële financiering genoot. Zoals beschreven in overweging 619 van de voorlopige verordening, stelden door activa gedekte effecten de groep in staat om de vorderingen op autoleningen op middellange termijn te vervangen door onmiddellijk beschikbare liquiditeiten, en zo hun kredietactiviteiten op een zeer voordelige basis voor te financieren. De voordelen werden dienovereenkomstig toegerekend. Het argument werd derhalve afgewezen.

(376)

De Geely Group maakte bezwaar tegen het gebruik van dezelfde benchmark voor obligaties als die voor leningen, aangezien obligaties en leningen verschillende financiële instrumenten zijn.

(377)

In dit verband wees de Commissie erop dat leningen en obligaties vergelijkbare financiële schuldinstrumenten zijn. In feite is een obligatie een soort lening die door grote entiteiten wordt gebruikt om kapitaal aan te trekken. Zowel leningen als obligaties worden gedurende een bepaalde periode aangegaan/uitgegeven en hebben een rente/couponrente. Het feit dat de financiering middels leningen wordt verstrekt door een financiële instelling en de financiering middels bedrijfsobligaties door beleggers, die in de meeste gevallen ook financiële instellingen zijn, is irrelevant voor de vaststelling van de hoofdkenmerken van beide instrumenten. Beide instrumenten dienen immers voor de financiering van bedrijfsactiviteiten, hebben eenzelfde soort vergoeding en hebben een vergelijkbare terugbetalingstermijn en -voorwaarden. Bovendien werden geen alternatieve benchmarks voorgesteld en kon geen verdere openbaar beschikbare informatie worden geïdentificeerd die een nauwkeuriger benchmark zou opleveren. Het argument werd derhalve afgewezen.

(378)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 633 tot en met 635 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd.

3.5.4.5.   Conclusie inzake preferentiële financiering: andere vormen van financiering

(379)

Aangezien er geen opmerkingen betreffende de conclusie inzake andere vormen van financiering zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 636 en 637 van de voorlopige verordening bevestigd.

(380)

Het subsidiepercentage dat is vastgesteld in verband met de andere vormen van preferentiële financiering tijdens het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen, bedroeg:

Preferentiële financiering: andere vormen van financiering

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

3,60  %

Geely Group

3,23  %

SAIC Group

7,56  %

3.6.   Subsidieprogramma’s

3.6.1.   Rechtstreekse subsidies

a)   Algemene opmerkingen

(381)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de Chinese overheid en de SAIC Group aan dat de specificiteit voor de door Geely en SAIC ontvangen subsidies niet per geval en op basis van positief bewijsmateriaal was vastgesteld. Evenzo voerde de Geely Group aan dat de subsidies aan de totale omzet (batterijelektrische voertuigen en niet-batterijelektrische voertuigen) hadden moeten worden toegerekend om correct rekening te houden met het feit dat de subsidies verband hielden met de algemene activiteiten van de ontvangende entiteiten.

(382)

De Chinese overheid voerde aan dat de Commissie bij de beoordeling van de door Geely en SAIC ontvangen subsidies de beschikbare gegevens bij wijze van bestraffing heeft gebruikt, en dat de Commissie onduidelijke instructies heeft gegeven, waardoor de in de steekproef opgenomen ondernemingen niet goed konden worden beoordeeld. Volgens de Chinese overheid heeft de Commissie niet al het bewijsmateriaal in het dossier grondig onderzocht om de meest geschikte vervangende feiten te selecteren, en mogen de vermeende subsidies niet worden toegeschreven aan exporteurs die er geen voordeel bij hebben gehad.

(383)

Zoals uiteengezet in overweging 364 van de voorlopige verordening voerde de SAIC Group aan dat het niet essentieel was om “de individuele bedragen ontvangen per subsidie, het tijdstip van ontvangst van de subsidies, de beschrijving van de subsidies, bijbehorende kennisgevingen van de overheid waarin de aard van de subsidies en andere noodzakelijke informatie wordt gespecificeerd” te gebruiken en weigerde hij dergelijke informatie te verstrekken, waardoor de Commissie niet in staat was de onderliggende subsidieregelingen en het bedrag van de in het onderzoektijdvak ontvangen subsidies vast te stellen, noch of deze subsidies al dan niet betrekking hadden op vaste activa. Zoals uiteengezet in overweging 372 van de voorlopige verordening heeft geen van de ondernemingen van de Geely Group volledige informatie verstrekt over de aard van de subsidieprogramma’s in het kader waarvan zij steun hebben ontvangen, zoals gevraagd in de vragenlijst, waardoor de Commissie niet in staat was de onderliggende subsidieregelingen voor de subsidieprogramma’s in verband met het onderzochte product vast te stellen.

(384)

Zoals uiteengezet in afdeling 3.3.1.4 van de voorlopige verordening heeft de Chinese overheid bovendien geen informatie verstrekt over de subsidies die aan de in de steekproef opgenomen groepen zijn uitgekeerd, waardoor de Commissie de leemten niet kon opvullen met informatie die zij uit een andere bron zou hebben verkregen. Daarentegen stelde de Commissie vast dat de BYD Group de gevraagde relevante informatie heeft verstrekt, zodat de Commissie de verschillende aspecten van de ontvangen subsidies kon beoordelen en kon nagaan of deze subsidies aanleiding gaven tot compenserende maatregelen.

(385)

Op grond hiervan en bij gebrek aan gecontroleerde informatie waaruit het tegendeel blijkt, baseerde de Commissie haar bevindingen op de beschikbare gegevens en was zij van oordeel dat alle door deze groepen ontvangen subsidies specifiek waren en verband hielden met het onderzochte product. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(386)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid dat de vaststelling van de Commissie dat de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies specifiek waren, gebaseerd is op veronderstellingen en niet op positief bewijsmateriaal, in strijd met artikel 2.4 van de SCM-overeenkomst. Zij voerde aan dat de Commissie over bewijsmateriaal beschikte waaruit bleek dat de vermeende subsidies in kwestie meerdere producten ten goede kwamen en dat zij de beschikbare gegevens derhalve bij wijze van bestraffing toepaste. De Commissie ging er integendeel vanuit dat de door die producenten-exporteurs ontvangen subsidies specifiek waren, aangezien de SAIC Group en de Geely Group de Commissie geen informatie hebben verstrekt die zij toereikend achtte. De Chinese overheid voerde voorts aan dat de Commissie niet voldoende feiten heeft bekendgemaakt waarop haar vaststelling is gebaseerd dat de subsidies specifiek waren.

(387)

De SAIC Group voerde ook aan dat hij de Commissie bewijzen heeft verstrekt waaruit blijkt dat de van de Chinese overheid ontvangen subsidies voor andere doeleinden dan het betrokken product waren bestemd en dat de informatie waarover de Commissie beschikt, met inbegrip van de door de SAIC Group verstrekte materialen en openbaar beschikbare informatie, er sterk op wijst dat de ontvangen subsidies voor batterijelektrische voertuigen en niet-batterijelektrische voertuigen waren bestemd. Daarom kan niet worden aangevoerd dat de toerekening door de Commissie van de ontvangen subsidies aan de omzet van het betrokken product op feiten is gebaseerd. Bovendien voerde de SAIC Group aan dat de Commissie geen enkele evaluatie of redenering heeft gegeven met betrekking tot de vele feiten in de documentatie, met name de controleverslagen, de proefbalans en de schermafbeeldingen van de rekeningen waarin de subsidies worden geboekt, waaruit blijkt dat de ontvangen subsidies niet uitsluitend voor het onderzochte product waren bestemd.

(388)

De Commissie herhaalde dat de SAIC Group niet alle gevraagde informatie had verstrekt over de aard van de subsidieprogramma’s in het kader waarvan hij steun had ontvangen, zodat de Commissie niet kon vaststellen welke subsidieprogramma’s verband hielden met het onderzochte product. De Commissie merkte op dat de informatie onmiddellijk beschikbaar was voor de ondernemingen, maar dat zij volledige toegang tot die informatie weigerden. Het feit dat een onderneming de Commissie in staat zou stellen bepaalde documenten in te zien en schermafbeeldingen zou verstrekken zonder de relevante gevraagde informatie te verstrekken, kan in geen geval gelijkstaan met het verstrekken van de gevraagde informatie in de vorm van een bewijsstuk, zodat wordt gewaarborgd dat de informatie naar behoren kan worden gecontroleerd. Dergelijke informatie biedt evenmin de zekerheid dat subsidies die vóór het onderzoektijdvak werden ontvangen niet ten goede kwamen aan de productie van batterijelektrische voertuigen in het onderzoektijdvak. De Commissie benadrukte ook meermaals dat informatie die uitsluitend in de vorm van schermafbeeldingen wordt verstrekt en waarin beperkte gegevens worden opgenomen of waarin enkele voorbeelden worden getoond, de controle en afstemming van essentiële cijfers onmogelijk zou maken.

(389)

Bij gebrek aan gecontroleerde informatie waaruit het tegendeel blijkt, baseerde de Commissie haar bevindingen op de beschikbare gegevens en was zij van oordeel dat alle door deze groepen ontvangen subsidies specifiek waren en verband hielden met het onderzochte product. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

b)   Berekening van het subsidiebedrag

(390)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de SAIC Group aan dat, aangezien de ontvangen subsidies onderworpen waren aan vennootschapsbelasting, het belastbare bedrag in mindering moest worden gebracht op het totale bedrag van de ontvangen subsidies. De Commissie was van oordeel dat de SAIC Group geen positief bewijs had geleverd dat de betaalde belasting rechtstreeks verband hield met de ontvangen subsidies. Bovendien is in de artikelen 6 en 7 van de basisverordening niet bepaald dat bij de berekening van het voordeel of de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie vennootschapsbelasting in mindering moet worden gebracht. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(391)

Het subsidiepercentage van de SAIC Group en de Geely Group voor subsidies werd aangepast als gevolg van de respectievelijk in overweging 652 en overweging 654 van deze verordening bedoelde correctie.

(392)

Bijgevolg wordt de methode voor de vaststelling van het subsidiebedrag zoals beschreven in overweging 650 van de voorlopige verordening bevestigd. Deze werd toegepast op de producent-exporteur voor wie met een individueel onderzoek werd ingestemd.

(393)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Tesla Shanghai aan dat er drie uitbetalingen waren voor een van de subsidies die de onderneming had ontvangen, en dat een van deze uitbetalingen plaatsvond in het onderzoektijdvak. De onderneming voerde aan dat, aangezien het in het onderzoektijdvak ontvangen bedrag een subsidie in verband met vaste activa betreft, waarvan de uitbetalingen in het kader van dezelfde regeling plaatsvonden, de Commissie het door de onderneming in het onderzoektijdvak ontvangen bedrag had moeten afwaarderen.

(394)

De Commissie bevestigt dat, op basis van de Richtsnoeren voor de berekening van de omvang van de subsidie bij antisubsidieonderzoeken (59), “bij eenmalige subsidies voor de aankoop van vaste activa de totale waarde van de subsidie over de normale levensduur van deze activa [wordt] gespreid (zie artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad (60))”. In de richtsnoeren is echter ook bepaald: “In afwijking van [het bovenstaande punt] worden eenmalige subsidies van minder dan 1 % ad valorem normaliter in hun geheel aan het onderzoektijdvak toegerekend, zelfs indien zij bestemd waren voor de aankoop van vaste activa”. Daar de subsidie in kwestie minder dan 1 % ad valorem bedroeg, was de Commissie van oordeel dat de tijdens het onderzoektijdvak ontvangen subsidie niet significant was en dat het redelijk was deze uitsluitend aan het onderzoektijdvak toe te rekenen. Deze toewijzingsmethode is geheel in overeenstemming met het WTO-verslag van de informele deskundigengroep waarin wordt gesteld dat subsidies die bestemd zijn voor de aankoop van vaste activa daaraan moeten worden toegewezen, waarbij “het passend werd geacht, voornamelijk uit het oogpunt van administratief gemak, dat zeer kleine subsidies aan het onderzoektijdvak worden toegerekend, ongeacht het type of andere overwegingen. Voor deze drempel wordt een niveau van minder dan 0,5 procent van de verkoop voor elke afzonderlijke subsidie aanbevolen” (61). Derhalve verwierp de Commissie dit argument.

(395)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 638 tot en met 651 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd.

(396)

Het subsidiepercentage dat met betrekking tot alle subsidies gedurende het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en voor de individueel onderzochte producent-exporteur is vastgesteld, bedraagt:

Subsidies

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

0,61 %

Geely Group

2,27 %

SAIC Group

8,19 %

Tesla (Shanghai) (individueel onderzoek)

0,27 %

3.6.2.   Fiscaal subsidiebeleid voor de promotie en de toepassing van voertuigen op nieuwe energiebronnen

a)   Algemene opmerkingen

(397)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden sommige belanghebbenden, zoals de SAIC Group, de CAAM, de BYD Group, de Chinese overheid en de Geely Group, aan dat de consument de uiteindelijke begunstigde van deze subsidieregeling was. Er werd met name aangevoerd dat de fabrikanten de subsidies namens de overheid bij de verkoop van de voertuigen voorschieten aan de consumenten door de door de afnemer te betalen prijs te verlagen. In dit scenario werd de afnemer verondersteld een verlaagde prijs te betalen waarvoor de onderneming later door de overheid werd terugbetaald.

(398)

Evenzo voerden sommige partijen aan dat het feit dat de prijzen van batterijelektrische voertuigen niet zijn gestegen na de afschaffing van de subsidie, niet bewijst dat er sprake is van een voordeel. Er werd aangevoerd dat de marktprijzen door verschillende factoren worden beïnvloed, waaronder productiekosten, de dynamiek van vraag en aanbod, de verwachtingen van de consument, en de vervanging van oude door nieuwe modellen. Als gevolg daarvan zijn de prijzen van batterijelektrische voertuigen die in verschillende perioden zijn verkocht mogelijk niet rechtstreeks vergelijkbaar.

(399)

Bovendien werd aangevoerd dat in gevallen waarin consumenten niet aan de subsidievoorwaarden voldeden, de producenten de subsidie terugvorderden van de consumenten, waardoor het voordeel voor de producenten in twijfel werd getrokken.

(400)

De Commissie merkte op dat er geen bewijs was geleverd dat het programma was opgezet om subsidies te verlenen aan consumenten, waarbij de producenten van batterijelektrische voertuigen louter als instrument voor het kanaliseren van die subsidies werden gebruikt. In feite bleek uit het bewijsmateriaal het tegendeel. Zoals beschreven in de overwegingen 666 tot en met 671 van de voorlopige verordening, vormden de overmakingen van geld in de vorm van contante middelen door de Chinese overheid aan producenten van batterijelektrische voertuigen een duidelijk en tastbaar voordeel voor de producenten van batterijelektrische voertuigen, aangezien zij een directe overdracht van geldelijke middelen op basis van de economische activiteiten van de producenten vormden. Hoewel dit op zich al een voordeel was, bleek verder uit het onderzoek dat de subsidie geen invloed had op de prijzen voor de eindverbruiker. Hoewel een aantal factoren een rol kunnen hebben gespeeld, bleek uit de analyse dat de prijs in de periode onmiddellijk na de afschaffing van de subsidie ongewijzigd bleef. Dit wijst erop dat de subsidie geen waarneembaar effect had op de door de afnemers betaalde eindprijs, zodat de subsidie bij de producenten van batterijelektrische voertuigen bleef. Deze verzoeken werden derhalve afgewezen.

(401)

Wat de gevallen betreft waarin producenten mogelijk subsidies hebben teruggevorderd omdat niet aan de voorwaarden was voldaan, merkte de Commissie op dat, zoals beschreven in de overwegingen 665 tot en met 670 van de voorlopige verordening, de producenten prijzen hadden vastgesteld die hen in staat stelden de volledige subsidie binnen te halen en dat de consumenten daar geen voordeel van hadden in de vorm van lagere prijzen, waardoor het argument niet meer relevant was. Bovendien is deze situatie illustratief voor de fundamentele structuur van de regeling, waarbij producenten centraal worden gesteld in het beleid en voorrang wordt gegeven aan hun belangen, met als uiteindelijk doel financiële steun te verlenen aan deze entiteiten. Indien de beoogde begunstigde de consument zou zijn, zou de overheid evenzo verantwoordelijk zijn voor het terugvorderen van de middelen. Er werd geen bewijs geleverd dat in het relevante rechtskader van dit programma producenten van batterijelektrische voertuigen door de overheid worden gebruikt als instrument om door de overheid aan producenten van batterijelektrische voertuigen betaalde bedragen te verstrekken of terug te vorderen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(402)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CAAM dat de consumenten de uiteindelijke begunstigden van de subsidieregeling waren. Zij voerde aan dat de stabiele prijzen van batterijelektrische voertuigen na de afschaffing van de subsidie niet duiden op een voordeel. Zij wees specifiek op het feit dat het handhaven of zelfs ongewijzigd houden van de prijzen gedurende een periode na de afschaffing van subsidies voor consumenten een gangbare praktijk is. Voorts merkte zij op dat zelfs toen de Chinese overheid de belastingen op de aanschaf van voertuigen voor consumenten verlaagde, het gebruikelijk was dat fabrikanten nog enige tijd na het vervallen van de stimuleringsmaatregelen van de overheid de subsidies bleven vermelden.

(403)

De Commissie merkte op dat de argumenten van de CAAM de bevindingen van de Commissie ondersteunden, aangezien zij een aanvullend argument vormden voor de opvatting dat de prijsstelling van voertuigen door de fabrikanten niet door de subsidie wordt beïnvloed, aangezien de prijzen ongewijzigd blijven, d.w.z. dat de subsidie geen waarneembaar effect heeft op de door afnemers betaalde eindprijs, zodat de subsidie bij de producenten van batterijelektrische voertuigen blijft en geen voordeel aan de consumenten wordt doorgegeven. Het argument werd derhalve afgewezen.

(404)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid haar argument dat de consumenten de uiteindelijke begunstigden van de subsidieregeling zijn en benadrukte zij dat de consumenten centraal staan in het programma. De Chinese overheid voerde met name aan dat dit in de wetgeving is bepaald. Bij de opzet van het programma, waarbij contant geld rechtstreeks aan de producenten wordt uitbetaald, is rekening gehouden met de bijzondere marktomstandigheden in de VRC. Voorts merkte de Chinese overheid op dat indien niet aan de voorwaarden van het programma wordt voldaan, het bedrag van de betaling dienovereenkomstig zal worden verlaagd.

(405)

Met betrekking tot de opmerkingen van de Chinese overheid en bij gebrek aan verdere onderbouwde informatie herhaalde de Commissie haar eerdere conclusie, zoals uiteengezet in de overwegingen 656 tot en met 661 van de voorlopige verordening en overweging 400 van deze verordening, dat de producenten gezien de aard, het ontwerp en de werking van de regeling de beoogde ontvangers van deze subsidie zijn. Met betrekking tot de verlaging van de uitbetalingen in geval van niet-naleving van de gestelde voorwaarden verwees de Commissie naar de voornoemde overweging 401 van deze verordening. Voorts merkte de Commissie op dat het loutere feit dat niet aan de voorwaarden in kwestie is voldaan, geen verandering van de begunstigden inhoudt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(406)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen en na de instelling van de voorlopige maatregelen betwistte de CAAM de behandeling van verbruikssubsidies als productiesubsidies door aan te voeren dat de Unie met twee maten mat door de subsidies van de VRC voor consumenten op een vergezochte manier te definiëren als subsidies ter bevordering van de automobielindustrie.

(407)

Het argument van de CAAM was algemeen en ongefundeerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(408)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden Tesla (Shanghai) en de Chinese overheid aan dat het programma al in december 2022 was beëindigd en dat de Commissie daarom geen rechtsgrondslag heeft om voor deze regeling een voorlopig compenserend recht in te stellen.

(409)

De Commissie merkte op dat, zoals beschreven in de overwegingen 662 en 664 van de voorlopige verordening, producenten van batterijelektrische voertuigen tijdens het onderzoektijdvak bleven profiteren van deze subsidieregeling en dat zij nog geruime tijd na het onderzoektijdvak zullen blijven profiteren van de rechtstreekse overdracht van contanten in het kader van deze regeling. De Commissie concludeerde bijgevolg dat aan de voorwaarden voor compenserende maatregelen met betrekking tot deze regeling was voldaan. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(410)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Tesla (Shanghai) dat de regeling was beëindigd en dat ertegen geen compenserende maatregelen mochten worden genomen. Als alternatief voerde de onderneming aan dat het maximumbedrag waartegen de Commissie ten aanzien van Tesla Shanghai compenserende maatregelen kan instellen, het bedrag is dat de onderneming (mogelijk) in de toekomst zou kunnen ontvangen. Voorts voerde zij aan dat het bestaan van lokale regelingen die vergelijkbaar zijn met het nationale fiscale subsidiebeleid niet van invloed is op de beoordeling van het voordeel voor Tesla (Shanghai).

(411)

De Commissie merkte op dat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende voordeel het werkelijke subsidiebedrag is dat de Chinese overheid in het onderzoektijdvak aan de producenten-exporteurs heeft uitgekeerd, en herhaalde haar eerdere conclusie, zoals uiteengezet in de overwegingen 662 tot en met 664 van de voorlopige verordening en in overweging 409 van deze verordening. Met betrekking tot de niet-beoordeling van soortgelijke regelingen als de nationale subsidie merkte de Commissie op dat, zoals beschreven in overweging 664 van de voorlopige verordening, uit het onderzoek is gebleken dat plaatselijke autoriteiten onder direct of indirect toezicht van de Chinese overheid een groot aantal soortgelijke programma’s hebben opgezet, waarvan sommige sterk lijken op de nationale regeling. Deze lokale initiatieven hebben als gemeenschappelijke doelstelling om de productie van batterijelektrische voertuigen te stimuleren, wat zal resulteren in voortdurende steun voor Chinese producenten van batterijelektrische voertuigen.

b)   Berekening van het subsidiebedrag

(412)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de Geely Group en Tesla (Shanghai) aan dat de tijdens het onderzoektijdvak ontvangen middelen verband hielden met verkoop voorafgaand aan het onderzoektijdvak en derhalve niet kunnen worden onderworpen aan compenserende maatregelen. Indien deze regeling zou worden geacht aanleiding tot compenserende maatregelen te geven, dan zou de basis voor een dergelijke vaststelling de verkoop moeten zijn die rechtstreeks verband houdt met het onderzoektijdvak.

(413)

De Commissie merkte op, zoals in overweging 672 van de voorlopige verordening is beschreven, dat de temporele discrepantie tussen de verkoop van batterijelektrische voertuigen en de uitbetaling van de overheidsmiddelen, die producenten niet kunnen voorspellen, leidt tot onzekerheid over het tijdstip van uitbetaling. Deze onzekerheid kan tot vier jaar duren. Als gevolg hiervan realiseren de producenten het voordeel pas volledig wanneer zij de uitbetalingen ontvangen. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(414)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de SAIC Group aan dat de Commissie niet is ingegaan op zijn opmerkingen over de periode voor de toewijzing van het programma, en evenmin gereageerd heeft op zijn voorstel voor een alternatieve berekening.

(415)

De Commissie merkte op dat dezelfde opmerkingen door verschillende partijen werden ingediend en in de overwegingen 412 en 413 zijn weerlegd. In deze overwegingen worden de redenen gegeven voor de afwijzing van de voorgestelde berekeningsmethode. Beide argumenten werden derhalve afgewezen.

(416)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Tesla (Shanghai) zijn argument dat de basis voor de berekening van het voordeel de betrokken verkoop in het onderzoektijdvak moest zijn, en verstrekte hij hiervoor een methode.

(417)

Bij gebrek aan verdere onderbouwde informatie herhaalde de Commissie haar eerdere conclusie, zoals uiteengezet in overweging 413. Het argument werd derhalve afgewezen.

(418)

Na de mededeling de voorlopige bevindingen voerden de Chinese overheid en Geely aan dat de uit deze subsidieregeling voortvloeiende voordelen niet aan de uitvoer mogen worden toegerekend omdat de subsidies specifiek werden verstrekt voor de productie en de verkoop van het onderzochte product, beperkt tot de Chinese markt.

(419)

De Commissie merkte op dat de producenten in het kader van deze regeling hebben geprofiteerd van een rechtstreekse overdracht van middelen, die de ondernemingen aanzienlijke middelen in de vorm van contanten bezorgden die zij volledig tot hun beschikking hadden. De betalingen door de Chinese overheid waren specifiek gebaseerd op de verkoop van batterijelektrische voertuigen in het kader van een programma dat was opgezet om de ontwikkeling van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen te ondersteunen en dat was gericht tot producenten van batterijelektrische voertuigen. Bijgevolg was de toewijzing van deze voordelen gebaseerd op de totale omzet van batterijelektrische voertuigen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(420)

Tesla (Shanghai) voerde aan dat, aangezien het geboekte bedrag dat de onderneming in het kader van deze regeling heeft ontvangen, wordt behandeld als belastbare inkomsten en dus onderworpen is aan de vennootschapsbelasting van 15 % die in 2022 van toepassing was op Tesla (Shanghai), er sprake zou zijn van dubbeltelling voor zover dit voordeel zowel in het kader van dit programma als in het kader van het programma voor preferentiële vennootschapsbelasting in aanmerking wordt genomen.

(421)

De onderneming heeft geen positief bewijs geleverd dat de betaalde belasting rechtstreeks verband hield met de terugbetaling die zij in het kader van deze regeling had ontvangen. Bovendien is in de artikelen 6 en 7 van de basisverordening niet bepaald dat bij de berekening van het voordeel of de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie vennootschapsbelasting in mindering moet worden gebracht. Het argument dat dit dubbeltelling zou inhouden, werd derhalve als niet relevant beschouwd.

(422)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Tesla (Shanghai) dat de vennootschapsbelasting van 15 % in mindering moet worden gebracht op het totale voordeel, aangezien de inkomsten uit de fiscale subsidie als belastbaar inkomen werden behandeld, waarop in het onderzoektijdvak de vennootschapsbelasting van 15 % van toepassing was. Tesla voerde aan dat er sprake was van dubbeltelling aangezien dit voordeel zowel in het kader van dit programma als van het programma van preferentiële inkomensbelastingen in aanmerking werd genomen.

(423)

De Commissie merkte op dat de gevraagde aftrek onder geen enkele van de categorieën valt die in aanmerking komen voor aftrek van de subsidieberekening zoals beschreven in artikel 7 van de basisverordening (62). Bovendien is het tarief van de vennootschapsbelasting niet van toepassing op het inkomen, maar op het belastbare inkomen zoals bepaald door de wet op de vennootschapsbelasting, d.w.z. “het totale inkomen van de onderneming in elk belastingjaar, verminderd met het niet-belastbare inkomen, het van belasting vrijgestelde inkomen, diverse aftrekposten en het toegestane bedrag van de verliezen uit voorgaande jaren die zijn verrekend” (63). Dergelijke aftrekposten omvatten “Kosten, uitgaven, belastingen, verliezen en andere redelijke uitgaven in verband met door een onderneming ontvangen inkomsten [die] mogen worden afgetrokken bij de berekening van het belastbare bedrag van de inkomsten” (64). Bovendien komen bepaalde uitgaven, zoals O & O-uitgaven, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor een extra aftrek. Om deze reden kunnen specifieke inkomsten zoals de opbrengsten uit de fiscale subsidie niet los worden gezien van de berekening van het belastbare inkomen waarbij andere elementen in aanmerking worden genomen. Voorts was de Commissie van oordeel dat het tarief van de vennootschapsbelasting van 15 % alleen van toepassing was wanneer er sprake was van een positief belastbaar inkomen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(424)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat de verhouding tussen de fiscale subsidie voor batterijelektrische voertuigen en de totale fiscale subsidie die tijdens het onderzoektijdvak werd ontvangen en die werd gebruikt om de vooruitbetaling toe te rekenen aan batterijelektrische voertuigen, had moeten worden gewijzigd na de definitieve schikkingsbesluiten van het ministerie van Industrie en Informatietechnologie (“MIIT”) en het ministerie van Financiën (“MIF”). De Commissie heeft dit argument aanvaard en de berekening herzien.

(425)

De Geely Group voerde aan dat sommige subsidies die aan een van de ondernemingen van de groep werden toegerekend reeds aanleiding gaven tot compenserende maatregelen. De Commissie heeft dit argument aanvaard en de berekening herzien.

(426)

Bijgevolg wordt de methode voor de vaststelling van het subsidiebedrag zoals beschreven in overweging 675 van de voorlopige verordening bevestigd. Deze werd toegepast op de producent-exporteur voor wie met een individueel onderzoek werd ingestemd.

(427)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 652 tot en met 676 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd.

(428)

Het subsidiepercentage van de SAIC Group en de Geely Group met betrekking tot het fiscale subsidiebeleid werd aangepast als gevolg van de respectievelijk in overweging 652 en overweging 654 van deze verordening bedoelde correctie.

(429)

Het subsidiepercentage dat met betrekking tot deze regeling gedurende het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en voor de individueel onderzochte producent-exporteur is vastgesteld, bedraagt:

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

2,01  %

Geely Group

1,94  %

SAIC Group

2,18  %

Tesla (Shanghai) (individueel onderzoek)

2,49  %

3.7.   Verstrekking door de overheid van goederen en diensten tegen een minder dan toereikende beloning

3.7.1.   Verstrekking door de overheid van rechten op het gebruik van grond tegen een minder dan toereikende beloning

(430)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren de Chinese overheid, de BYD Group, de Geely Group en de SAIC Group het niet eens met de beoordeling van de Commissie dat Chinese producenten van batterijelektrische voertuigen hebben geprofiteerd van de verstrekking van grond tegen een minder dan toereikende beloning.

(431)

De Chinese overheid voerde aan dat de Commissie alleen heeft verklaard dat grond op het vasteland van de VRC staatseigendom of collectief eigendom is, wat niet bewijst dat er sprake is van een financiële bijdrage en een financieel voordeel. In tegenstelling tot wat de Commissie in overweging 677 van de voorlopige verordening onder “collectief” verstaat, bestaat een “collectief” bovendien niet uit dorpen of gemeenten, maar uit de werkende bevolking.

(432)

De Commissie gaf in overweging 677 van de voorlopige verordening een inleiding tot het in de VRC gebruikte systeem van rechten op het gebruik van grond. Anders dan in de opmerkingen van de Chinese overheid wordt gesteld, is dit deel op zich niet bedoeld om het bestaan van een financiële bijdrage en een voordeel aan te tonen. De Chinese overheid heeft hoe dan ook geen bewijzen verstrekt die de beweringen in overweging 677 van de voorlopige verordening tegenspreken, namelijk dat alle grond in de VRC eigendom is van de staat of van een collectief.

a)   Rechtsgrondslag

(433)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie alleen een benchmark buiten het land kan gebruiken wanneer is vastgesteld dat de prijzen in het land waar de grondgebruiksrechten worden verleend, zijn verstoord door overheidsingrijpen. Volgens de Chinese overheid waren verscheidene wetgevingsdocumenten in het onderzoektijdvak niet van kracht. De Commissie heeft zich bijgevolg gebaseerd op een onjuiste rechtsgrondslag en haar “vaststelling niet op positief bewijsmateriaal” gebaseerd.

(434)

Ten eerste merkte de Commissie op dat de Chinese overheid niet heeft aangetoond dat de vermelde wetgevingsdocumenten tijdens het onderzoektijdvak niet van kracht waren. Ten tweede heeft de Chinese overheid evenmin aangetoond dat de inhoud van deze documenten, die vervangen zouden zijn, is veranderd. Ten derde heeft de Chinese overheid de toepassing van de wet op het grondbeheer van de Volksrepubliek China (overweging 679 van de voorlopige verordening) niet in twijfel getrokken.

(435)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat zij heeft aangetoond dat de wetten waarop de Commissie zich baseerde, tijdens het onderzoektijdvak niet van kracht waren. Derhalve zijn de beweringen van de Commissie dat de Chinese overheid niet heeft aangetoond dat die documenten in het onderzoektijdvak niet van kracht waren, feitelijk onjuist.

(436)

De Commissie houdt echter vol dat er geen bewijs is geleverd waaruit blijkt dat de teksten in kwestie niet van kracht waren. De Commissie vond hoe dan ook op eigen initiatief bewijs dat de wet op de eigendom in 2021 inderdaad is ingetrokken (65). De bepalingen daarvan werden echter opgenomen in de artikelen 205 tot en met 462 van het burgerlijk wetboek, dat in januari 2021 in werking trad. In het burgerlijk wetboek zijn geen belangrijke wijzigingen ingevoerd met betrekking tot grondgebruiksrechten (zie met name de artikelen 246, 260 en 261 en 330 tot en met 361 van het burgerlijk wetboek). Het argument van de Chinese overheid was derhalve louter formalistisch. Dit verzoek werd derhalve afgewezen.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(437)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de Chinese overheid dat de Commissie in eerdere zaken niet heeft aangetoond dat het veilingsysteem in de VRC niet-transparant en onduidelijk was, en heeft zij zich gebaseerd op oude zaken en totaal verschillende producten zonder enige uitleg of bewijs voor de vermeende verstoring te verstrekken. De Commissie zou dezelfde bewering hebben gebruikt en een rechtspraak hebben opgebouwd zonder bewijsmateriaal. De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie evenmin heeft uitgelegd wat zij heeft onderzocht met betrekking tot de markt voor grondgebruiksrechten op het Chinese vasteland, noch welke veranderingen zij heeft vastgesteld. Bovendien werd de bewering van de Commissie dat de autoriteiten de prijzen voor grondgebruiksrechten willekeurig vaststellen, niet gestaafd door bewijsmateriaal in het algemeen, noch met voorbeelden die betrekking hadden op de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Voor de Chinese overheid weerspiegelt de prijs die uiteindelijk in de biedprocedure werd verkregen, zowel de vraag als het aanbod.

(438)

De Geely Group voerde aan dat de voorlopige verordening geen duidelijke aanwijzing of redenering bevat waarom of hoe Chinees Taipei een geschikte benchmark is, afgezien van de opmerking dat het gebied in sommige eerdere onderzoeken is gebruikt.

(439)

De Commissie merkte echter op dat de bevindingen in eerdere en recente antisubsidieonderzoeken voldoende onderbouwd waren en betrekking hebben op dezelfde subsidieprogramma’s als die welke in dit onderzoek worden genoemd. Zo stelde de Commissie in de zaak AFC vast dat er voor de middels een veiling verkregen percelen in elk geval slechts één partij had ingeschreven op de grond en dat de betaalde prijs gelijk was aan de startprijs van de biedprocedure. De Commissie baseerde zich in elk van deze eerdere onderzoeken op een soortgelijk rechtskader voor grondgebruiksrechten in de VRC en met name op het feit dat lokale autoriteiten de grondprijzen vaststellen volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond en het industriebeleid van de overheid. In overweging 682 van de voorlopige verordening herinnerde de Commissie eraan dat het huidige onderzoek dienaangaande geen merkbare veranderingen aan het licht bracht. De Commissie herinnerde er ook aan dat de Chinese overheid geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat dit beleid is stopgezet. De Commissie stelde daarentegen vast dat de transacties met betrekking tot grondgebruiksrechten voor de BYD Group, de Geely Group, de SAIS Group en Tesla (Shanghai) overeenkwamen met: i) gratis transacties, toewijzingen of overdrachten, ii) transactieprijzen die overeenkwamen met de startprijs van de biedprocedure, iii) transactieprijzen die overeenkomen met de garantie die moet worden betaald om deel te nemen aan de biedprocedure of iv) specifieke investeringsovereenkomsten met de plaatselijke gemeente(n) waarin specifieke bepalingen over de toewijzing van grond zijn opgenomen. Op grond van de informatie die in dit onderzoek beschikbaar was, heeft de Commissie die argumenten dan ook verworpen.

(440)

De Chinese overheid voerde aan dat de bewering van de Commissie in overweging 682 van de voorlopige verordening dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs grondgebruiksrechten hebben verkregen tegen de prijzen die de plaatselijke autoriteiten in de biedprocedures hebben vastgesteld, feitelijke grondslag mist.

(441)

Zoals reeds vermeld in overweging 438 van deze verordening, beschikt de Commissie echter over bewijsmateriaal voor deze bewering met de transactiedocumenten van de BYD Group, de Geely Group, de SAIC Group en Tesla (Shanghai).

(442)

Volgens de Chinese overheid bestaat er een secundaire markt voor grondgebruiksrechten op het Chinese vasteland, die de Commissie niet heeft onderzocht.

(443)

De Chinese overheid had echter geen bewijs dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen gebruik hebben gemaakt van een vermeende secundaire markt voor grondgebruiksrechten.

(444)

De Chinese overheid was van mening dat de bevinding van de Commissie inzake specificiteit incoherent is, want als de specificiteitsanalyse van de Commissie correct zou zijn en alleen producenten uit bepaalde bedrijfstakken grondgebruiksrechten tegen preferentiële prijzen krijgen, dan had de Commissie de prijzen van grondgebruiksrechten van ondernemingen uit andere bedrijfstakken moeten gebruiken om het bestaan van de vermeende subsidie te beoordelen. Bovendien heeft de Commissie geen gemotiveerde en objectieve beoordeling gemaakt van de specificiteit in de zin van artikel 4, lid 2, punten a) en c), van de basisverordening, omdat zij niet heeft vastgesteld hoe de toegang tot de vermeende preferentiële verstrekking van grondgebruiksrechten uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen of bedrijfstakken is beperkt.

(445)

In dit verband merkt de Commissie op dat geen enkele partij bewijsmateriaal heeft verstrekt voor een benchmark voor de prijzen van grondgebruiksrechten voor bedrijfstakken die vrij zijn van staatsinmenging. Bovendien heeft de Commissie het juridische kader verstrekt volgens hetwelk de lokale autoriteiten grondprijzen vaststellen volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat om de drie jaar wordt geactualiseerd, en het industriebeleid van de overheid. Voorts kon de Commissie deze bevinding bevestigen op basis van de door de SAIC Group verstrekte transactiedocumenten, volgens welke “de voorwaarde inzake industriële toegang behoort tot de automobielindustrie; zij is in overeenstemming met de aangemoedigde en toegestane projecten in de richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur”. In de documenten waarover de Commissie beschikt, wordt dus bevestigd dat het behoren tot de automobielindustrie een voorwaarde is om deel te nemen aan de biedprocedure voor grondgebruiksrechten.

(446)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de Chinese overheid op dat het aan de Commissie als onderzoeksautoriteit is om specificiteit vast te stellen, en niet aan de Chinese overheid en andere belanghebbenden om een negatief vermoeden te weerleggen. Zij verwees ook naar zaak C-559/12 P (66) en verklaarde dat de Commissie alle informatie moet verzamelen die zij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de vermeende subsidie specifiek is.

(447)

In tegenstelling tot wat de Chinese overheid beweerde, heeft de Commissie geen negatief vermoeden geuit om de specificiteit van de regeling vast te stellen. Zoals duidelijk vermeld in overweging 686 van de voorlopige verordening wordt de regeling geacht specifiek te zijn omdat de preferentiële verstrekking van grond beperkt is tot ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken, in dit geval de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(448)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid ook aan dat de analyse van het voordeel door de Commissie niet te rechtvaardigen is en op een ongeschikte benchmark is gebaseerd. Volgens de Chinese overheid is de Commissie incoherent wanneer zij bevestigt dat de verlening van grondgebruiksrechten specifiek is en in één adem het argument afwijst dat de Commissie gebruik had kunnen maken van benchmarks in het land zelf die afkomstig zijn van de prijzen van grondgebruiksrechten van ondernemingen uit andere bedrijfstakken die niet van deze vermeende subsidie profiteren, waarvan er meer dan genoeg zijn om uit te kiezen.

(449)

De Commissie ziet de door de Chinese overheid genoemde incoherentie echter niet in. Zoals vermeld in overweging 445, heeft de Commissie eenvoudigweg verklaard dat geen enkele partij bewijsmateriaal heeft verstrekt voor een benchmark voor de prijzen van grondgebruiksrechten voor bedrijfstakken die vrij zijn van staatsinmenging. De Chinese overheid heeft de bevindingen van de Commissie niet weerlegd, afgezien van de loutere opmerking dat er meer dan genoeg benchmarks zijn om uit te kiezen. Bovendien lijkt de Chinese overheid de specificiteitsanalyse van de Commissie, waarbij de Commissie aantoonde dat de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen tegen een minder dan toereikende beloning van grondgebruiksrechten profiteert, te verwarren met de analyse van het voordeel krachtens artikel 6, punt d), van de basisverordening, waarbij de Commissie van oordeel was dat de Chinese wetgeving inzake grondgebruik de markt voor grondgebruiksrechten verstoort en niet onderhevig is aan marktvoorwaarden. Het feit dat het stelsel van grondgebruiksrechten in zijn geheel niet als een vrije markt functioneert, weerhoudt de Chinese overheid er niet van specifieke bedrijfstakken grondgebruiksrechten te verlenen tegen een minder dan toereikende beloning. Het argument werd derhalve afgewezen.

c)   Conclusie

(450)

De opmerkingen van de Chinese overheid over de conclusie dat de verstrekking van grondgebruiksrechten door de Chinese overheid als een subsidie moet worden beschouwd, zijn samen met de opmerkingen over de bevindingen van het onderzoek in de overwegingen 437 tot en met 442 van deze verordening behandeld.

d)   Berekening van het subsidiebedrag

(451)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de beoordeling van de Commissie dat Chinees Taipei een geschikte externe benchmark is, niet op positief bewijsmateriaal is gebaseerd en dat de grondprijzen in Chinees Taipei geen verband houden met “de marktvoorwaarden in het land van levering”. De Chinese overheid verklaarde dat de Commissie louter bepaalde indicatoren opsomt zonder ondersteunende gegevens of bewijzen, en heeft de Commissie verzocht aanvullende gegevens te verstrekken over het niveau van economische ontwikkeling, de graad van industriële infrastructuur, de bevolkingsdichtheid en de overeenkomsten tussen het soort grond en de transacties die voor de berekening van de relevante benchmark zijn gebruikt, in de VRC en in Chinees Taipei. Zij wijst er tevens op dat de bevolkingsdichtheid op het Chinese vasteland en in Chinees Taipei sterk van elkaar verschillen.

(452)

Wat het niveau van economische ontwikkeling en de graad van industriële infrastructuur betreft, stelde de Commissie vast dat de meeste entiteiten binnen de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs waren gevestigd in het oostelijke deel van de VRC, in ontwikkelde gebieden met een hoog bbp in provincies met een hoge bevolkingsdichtheid rond Shanghai en Shenzhen, die vergelijkbaar waren met die van Chinees Taipei.

(453)

Wat de overeenkomsten tussen het soort grond en de transacties betreft die voor de berekening van de relevante benchmark zijn gebruikt, heeft de Commissie in dit verband benadrukt dat de transacties in beide gevallen betrekking hebben op industriegrond van een bepaalde omvang in industriële gebieden.

(454)

Met betrekking tot de bevolkingsdichtheid merkte de Commissie op dat de Chinese overheid de bevolkingsdichtheid vergeleek op het niveau van het hele land. Bij nader onderzoek van de bevolkingsdichtheid van de eigenlijke vestigingsplaatsen van de producenten-exporteurs, blijkt dat de bevolkingsdichtheid in feite vrij vergelijkbaar of hoger is; voor de regio Shanghai, waar enkele entiteiten van de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs en Tesla (Shanghai) zijn gevestigd, bedraagt de bevolkingsdichtheid bijvoorbeeld meer dan 3 900 inwoners/km2 (67), wat bijna zes keer zoveel is als de bevolkingsdichtheid van Chinees Taipei.

(455)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid in de eerste plaats dat verschillende entiteiten binnen de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs niet in het oostelijke deel van de Chinese vasteland zijn gevestigd. Sommige zijn bijvoorbeeld gevestigd in Xi’an en in Hunan. Door Shanghai en Shenzhen te kiezen, verwijst de Commissie naar twee van de meest ontwikkelde steden op het Chinese vasteland, die niet vergelijkbaar zijn met de meeste provincies waar producenten van batterijelektrische voertuigen zijn gevestigd. Ten tweede merkt de Chinese overheid op dat alle andere provincies, behalve Shanghai, waar producenten van batterijelektrische voertuigen zijn gevestigd, aanzienlijk minder dichtbevolkt zijn dan Chinees Taipei. De Chinese overheid merkte ook op dat er grote verschillen bestaan tussen de prijs van grondgebruiksrechten in specifieke provincies en steden op het Chinese vasteland en dat, afgezien van het gebrek aan vergelijkbaarheid, één gemiddelde benchmarkprijs voor grond in Chinees Taipei geen weerspiegeling kan zijn van de heersende markt op het hele Chinese vasteland.

(456)

De Commissie heeft echter nooit beweerd dat alle producenten van batterijelektrische voertuigen in het oostelijke deel van de VRC waren gevestigd. De Commissie zette in plaats daarvan uiteen dat de meeste entiteiten binnen de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs waren gevestigd in het oostelijke deel van de VRC, in ontwikkelde gebieden met een hoog bbp in provincies met een hoge bevolkingsdichtheid rond Shanghai en Shenzhen. Van de zeven productiefaciliteiten van de Geely Group zijn er bijvoorbeeld vier gevestigd in Zhejiang en één in Jiangsu, twee kustprovincies in de nabijheid van Shanghai. Evenzo bevindt van de acht productiefaciliteiten van de BYD Group zich er één in Guangdong, één in Jiangsu, één in Anhui, één in Shandong en één in Fujian. Tot slot zijn ten minste drie van de productiefaciliteiten van SAIC rechtstreeks in Shanghai gevestigd. De meeste van deze provincies hebben een hoog bbp per hoofd van de bevolking en een bevolkingsdichtheid die vergelijkbaar is met die van Chinees Taipei. De bevolkingsdichtheid van Jiangsu, Guangdong en Shandong is zelfs hoger dan die van Chinees Taipei. Bovendien benadrukt de Commissie dat productiefaciliteiten voor batterijelektrische voertuigen vaak zijn gevestigd in steden met een veel hoger bbp per hoofd van de bevolking en een veel hogere bevolkingsdichtheid dan gemiddeld in de provincie. Deze argumenten werden dan ook verworpen.

(457)

De Chinese overheid en de Geely Group voerden ook aan dat Chinees Taipei geen geschikte benchmark is, onder meer omdat op het Chinese vasteland alleen een recht op het gebruik van grond wordt overgedragen, terwijl in Chinees Taipei ook de feitelijke eigendom van de grond wordt overgedragen. Volgens de Chinese overheid lijkt de Commissie bovendien te erkennen dat de bevolkingsdichtheid en de graad van industriële infrastructuur van het Chinese vasteland en Chinees Taipei niet volledig vergelijkbaar zijn. De gemiddelde benchmarkprijs voor grond in Chinees Taipei kan dus geen verband houden en houdt geen verband met de markt op het Chinese vasteland. Bovendien omvatten de door de Commissie gebruikte grondprijzen voor Chinees Taipei zowel commerciële als industriële grondprijzen.

(458)

De SAIC Group voerde aan dat Chinees Taipei geen geschikte externe benchmark was voor de grondgebruiksrechten en stelde voor om in plaats daarvan benchmarks in Maleisië en Thailand te gebruiken. De SAIC Group voerde aan dat met betrekking tot Chinees Taipei:

de grondprijzen verstoord en sterk opgeblazen waren;

de grond voor andere doeleinden werd gebruikt dan de industriële grond die door de SAIC Group werd gebruikt;

de grondprijzen waren verstoord door het tekort aan grond;

het gebied op geografisch en economisch niveau sterk verschilde;

het bbp en de economische structuur niet vergelijkbaar waren met die op het Chinese vasteland.

(459)

De Geely Group voerde aan dat de relevantie van factoren zoals fysieke nabijheid en gedeelde demografische kenmerken tussen de VRC en Chinees Taipei voor de selectie van de benchmark onduidelijk is. Bovendien is de bewering dat de economische ontwikkeling, het bbp en de structuur van Chinees Taipei vergelijkbaar zijn met die van veel provincies en steden in de VRC, niet geloofwaardig omdat er aanzienlijke verschillen zijn, vooral met betrekking tot de steden waar de producenten-exporteurs van de Geely Group actief zijn. Ten slotte is er volgens de Geely Group bij de berekeningen geen rekening gehouden met de aanzienlijke prijsverschillen tussen de verschillende gebieden in Chinees Taipei en de gevolgen daarvan voor de benchmarking.

(460)

In dit verband merkte de Commissie op dat de selectie van Chinees Taipei als benchmark was gebaseerd op het onderzoek van diverse factoren die in overweging 688 van de voorlopige verordening zijn opgesomd. De Commissie was echter van mening dat zelfs als er bepaalde verschillen in de marktvoorwaarden zouden bestaan tussen grondgebruiksrechten op het Chinese vasteland en de verkoop van grond in Chinees Taipei, deze niet van dien aard zouden zijn dat zij de keuze van Chinees Taipei als geldige benchmark ongeldig zouden maken.

(461)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de Commissie geen rekening hield met een cruciaal onderscheid dat van invloed is op de vergelijkbaarheid, namelijk dat op het Chinese vasteland alleen het grondgebruiksrecht voor specifieke jaren wordt overgedragen, terwijl in Chinees Taipei de eigendom van de grond zelf wordt overgedragen. De Chinese overheid merkte ook op dat er geen bewijs is dat de Commissie deze verschillen en het effect ervan op de prijzen van grondgebruiksrechten in overweging heeft genomen (d.w.z. heeft geëvalueerd).

(462)

De Commissie heeft zich echter gebaseerd op de benchmark die als de meest geschikte werd beschouwd, zelfs rekening houdend met de verschillen tussen de marktvoorwaarden. De Commissie heeft in de loop van het onderzoek geen andere geschikte benchmark of correctiemethode kunnen vinden waarmee naar behoren rekening zou kunnen worden gehouden met deze verschillen in de marktvoorwaarden. Zij merkt ook op dat de Chinese overheid evenmin een betrouwbare benchmark kon voorleggen waarmee rekening zou worden gehouden met het verschil tussen grondgebruiksrechten en eigendomsrechten. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(463)

De SAIC Group stelde in plaats daarvan voor om de grondprijzen van Maleisië of Thailand als alternatieve benchmarkopties te gebruiken, aangezien deze om de volgende redenen geschikter zijn dan die van Chinees Taipei:

Maleisië en Thailand liggen beide in Zuidoost-Azië en bevinden zich ook in de geografische nabijheid van het Chinese vasteland.

De economische ontwikkeling, het bbp en de economische structuur van beide landen zijn vergelijkbaar met die van het Chinese vasteland, aangezien Maleisië en Thailand door de Wereldbank in dezelfde groep “hogermiddeninkomenslanden” als het Chinese vasteland worden ingedeeld.

Er is sprake van sterke economische banden en grensoverschrijdende handel tussen deze twee Asean-landen en het Chinese vasteland.

Er zijn gegevens beschikbaar over grondprijzen in Thailand en Maleisië die geschikt zijn om als benchmark te worden gebruikt. Met name zijn de beschikbare gegevens uit Maleisië recenter dan de prijzen van Chinees Taipei uit 2013, die door de Commissie zijn gebruikt.

In eerdere antisubsidieonderzoeken gebruikte het Amerikaanse ministerie van Handel de grondprijzen in Maleisië en Thailand als benchmark voor grondgebruiksrechten in de VRC.

(464)

Na onderzoek van het argument was de Commissie van oordeel dat de keuze van Chinees Taipei als geschikte externe benchmark was gebaseerd op het onderzoek van verscheidene in overweging 688 van de voorlopige verordening vermelde factoren die de keuze van Chinees Taipei als geldige benchmark rechtvaardigden. Bovendien heeft de Commissie, in tegenstelling tot wat SAIC beweert, geen gebruik gemaakt van de prijzen van 2013, maar van de werkelijke jaarlijkse prijzen vanaf 2013. Voor de jaren vóór 2013 corrigeerde de Commissie de gegevens van 2013 op basis van de economische groei in Taiwan. De gegevens van SAIC hebben daarentegen alleen betrekking op een afzonderlijk jaar in een ver verleden (2010) voor Thailand en het jaar 2022 voor Maleisië. De Commissie heeft historische gegevens nodig om de prijzen van grondgebruiksrechten te beoordelen en kan zich niet baseren op één enkel jaar, omdat niet alle grondgebruiksrechten in één enkel jaar werden verkregen. Ten slotte vergeleek SAIC, met betrekking tot het niveau van economische ontwikkeling, alleen Thailand, Maleisië en de hele VRC. De Commissie vergeleek daarentegen de industrieparken in Taiwan met de desbetreffende industriële provincies in de VRC. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen.

(465)

Bijgevolg wordt de methode voor de vaststelling van het subsidiebedrag zoals beschreven in de overwegingen 687 tot en met 689 van de voorlopige verordening bevestigd. Deze werd toegepast op de producent-exporteur voor wie met een individueel onderzoek werd ingestemd.

(466)

Het subsidiepercentage van de SAIC Group en de Geely Group met betrekking tot de verstrekking door de overheid van grondgebruiksrechten tegen een minder dan toereikende beloning werd aangepast als gevolg van de respectievelijk in overweging 652 en overweging 654 van deze verordening bedoelde correctie.

(467)

Het subsidiepercentage dat met betrekking tot deze subsidie gedurende het onderzoektijdvak is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en voor de onderneming die een individueel onderzoek heeft ondergaan, bedraagt:

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

1,20  %

Geely Group

0,82  %

SAIC Group

0,65  %

Tesla (Shanghai) (individueel onderzoek)

0,05  %

3.7.2.   Verstrekking door de overheid van batterijen en de belangrijkste inputs voor de productie van batterijen (namelijk lithiumijzerfosfaat) tegen een minder dan toereikende beloning

a)   Inleiding

(468)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 691 tot en met 695 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens

(469)

De van de Chinese overheid en de SAIC Group ontvangen opmerkingen over niet-medewerking en het gebruik van beschikbare gegevens zijn behandeld in afdeling 3.3.1.2. Aangezien er in dit verband geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 696 tot en met 700 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.7.2.1.   Levering door de overheid van batterijen tegen een minder dan toereikende beloning

3.7.2.1.1.   Financiële bijdrage

a)   Leveranciers van batterijen die optreden als “overheidsinstanties”

(470)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat er geen wet- of regelgeving bestaat op grond waarvan batterijen of LFP tegen een minder dan toereikende beloning moeten worden geleverd. De Chinese overheid voegde daaraan toe dat bijna alle door de Commissie aangehaalde documenten niet-bindende plannen zijn die geen specifieke middelen voor de uitvoering bevatten, dat de Commissie de inhoud van wetten en plannen van de Chinese overheid, alsook nieuwsberichten, uit hun verband heeft gerukt, en dat er dus geen wetgeving of criteria zijn om het bestaan van een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie aan te tonen. Deze argumenten werden na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald.

(471)

De Commissie herinnerde er in de eerste plaats aan dat zij, gezien de weigering van de Chinese overheid om medewerking te verlenen in verband met de in afdeling 3.3.1.2 van de voorlopige verordening genoemde relevante elementen, voor haar bevindingen inzake inputmaterialen gebruik moest maken van de beschikbare gegevens.

(472)

Zoals reeds uitvoerig is toegelicht in de overwegingen 197 tot en met 203 en in afdeling 3.7.2.1.2, punt a), van de voorlopige verordening, oefenen de staat en de CCP een beslissende invloed uit op de toewijzing en de prijzen van grondstoffen, en worden zij daartoe in staat gesteld via volledige controle over de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht van de staat (overweging 201 van de voorlopige verordening), en via een uitgebreid planningssysteem waarin prioriteiten en doelen worden gesteld waarop de centrale en de lokale overheid zich moeten concentreren (overweging 202 van de voorlopige verordening). Het argument van de Chinese overheid dat bijna alle door de Commissie aangehaalde documenten niet bindend zijn, is in tegenspraak met het feit dat de bij de planningsinstrumenten vastgestelde doelstellingen wel degelijk van bindende aard zijn en dat de autoriteiten op elk bestuurlijk niveau toezicht houden op de uitvoering van de plannen door het desbetreffende lagere overheidsniveau, waardoor middelen naar sectoren gaan die door de overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, in plaats van dat zij overeenkomstig de marktwerking worden toegewezen. Zoals reeds is uitgelegd in overweging 202 van de voorlopige verordening, zijn de bij de planningsinstrumenten bepaalde doelstellingen van bindende aard en houden de autoriteiten op elk bestuurlijk niveau toezicht op de uitvoering van de plannen door het desbetreffende lagere overheidsniveau. De bindende aard van de plannen wordt ook uitgebreid behandeld in punt 4.3.1 van het verslag over de VRC (68); artikel 89 van de Chinese grondwet (69) bepaalt dat de Staatsraad plannen voor nationale economische en sociale ontwikkeling en staatsbegrotingen moet opstellen en uitvoeren, terwijl de organieke wet over de lokale volkscongressen en de lokale overheden van de Volksrepubliek China (70) deze autoriteiten verplicht de vijfjarenplannen uit te voeren (artikelen 11, 12, 50, 73 en 76). Daarom werd het argument dat bijvoorbeeld het actieplan voor batterijen 2017 louter een plan inzake doelstellingen voor ontwikkeling en geen beleid voor prijscontrole is, feitelijk onjuist geacht, aangezien het actieplan voor batterijen 2017 in de eerste plaats is vastgesteld ter uitvoering van de “kennisgeving van de Staatsraad over de uitgifte van het plan voor de ontwikkeling van de bedrijfstak voor energiebesparende voertuigen en voertuigen op nieuwe energiebronnen (2012-2020)” (Guo Fa [2012] nr. 22) en de “leidende adviezen van het Algemeen Bureau van de Staatsraad over het versnellen van de promotie en het gebruik van voertuigen op nieuwe energiebronnen” (Guobanfa [2014] nr. 35), en bevat het ook specifieke bepalingen over de prijsstelling van batterijen per kWh (overwegingen 710 en 746 van de voorlopige verordening).

(473)

De Commissie was het niet eens met de bewering van de Chinese overheid dat zij de inhoud van wetten, plannen en nieuwsberichten uit hun verband had gerukt. De bevindingen inzake overheidsinstanties en inzake het toevertrouwen van en het belasten met functies zijn het resultaat van een grondige, op feiten gebaseerde analyse van uitgebreid objectief bewijsmateriaal, waaronder door de Chinese overheid gepubliceerde wet- en regelgeving en andere officiële beleidsdocumenten, verslagen van internationale organisaties en andere betrouwbare onafhankelijke bronnen, waarnaar naar behoren wordt verwezen en die naar behoren worden ondersteund door citaten die de inhoud van de documenten in hun context plaatsen. De Chinese overheid voerde aan dat de wet inzake minerale hulpbronnen en de regels voor de invoering ervan algemene voorschriften zijn en de Chinese overheid alleen richtsnoeren verschaffen bij het formuleren van beleid, maar de Chinese overheid geen onbeperkte macht over haar eigen hulpbronnen geven; dit is echter in tegenspraak met de eigenlijke inhoud van artikel 3, waarin letterlijk staat: “De Staatsraad vertegenwoordigt de staat om de eigendom over minerale hulpbronnen uit te oefenen. De Staatsraad staat het bevoegde departement voor geologie en mineralen van de Staatsraad toe om uniform toezicht te houden op de toewijzing van minerale hulpbronnen in het hele land” (71). Bovendien voerde de Chinese overheid aan dat de persverklaringen van het MIIT, vermeld in overweging 751 van de voorlopige verordening, uit hun verband zijn gehaald, aangezien de Chinese overheid zich niet heeft gemengd in de prijsbepaling, aangezien zij alleen heeft getracht de piek in de wereldwijde prijzen voor lithium-ion aan te pakken door de levering stroomopwaarts uit te breiden en oneerlijke concurrentie te bestrijden. Zoals de Chinese overheid in haar opmerkingen zelf toegaf, is het doel om “de prijs van lithiumzout gezamenlijk terug te brengen naar een rationeel niveau” niet louter een algemeen leidend beginsel, maar een maatregel op het gebied van prijsstelling die is bedoeld om de lithiumprijzen terug te brengen naar “een rationeel niveau”, aangezien het MIIT en andere brancheorganisaties naar verluidt volledig betrokken waren bij het bereiken van dit doel. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(474)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie haar argumenten verkeerd had weergegeven, aangezien de Chinese overheid in overweging 473 van deze verordening niet heeft toegegeven dat het doel van “de prijs van lithiumzout gezamenlijk terug te brengen naar een rationeel niveau” de prijsstelling was. De Chinese overheid verklaarde dat “in de context van de piek in de wereldwijde lithium-ionprijzen op dat moment, alsook de activiteiten van oneerlijke concurrentie, zoals speculatieve aankopen, massaal opkopen… de Chinese overheid getracht heeft het probleem aan te pakken door de upstreamlevering uit te breiden en oneerlijke concurrentie te bestrijden, maar niet heeft ingegrepen in de prijsstelling”. De Chinese overheid voegde daaraan toe dat de Commissie geen bewijs heeft aangevoerd om haar standpunt te onderbouwen dat er sprake was van “een maatregel op het gebied van prijsstelling die is bedoeld om de lithiumprijzen terug te brengen naar een rationeel niveau”, en dat de Commissie geen feitelijke of juridische basis heeft aangehaald om haar bewering te staven dat “het MIIT en andere brancheorganisaties naar verluidt volledig betrokken waren bij het bereiken van dit doel” (overweging 473 van deze verordening).

(475)

De Commissie was het hiermee niet eens. Zoals besproken in overweging 751 van de voorlopige verordening bevestigde het MIIT, het departement onder de Staatsraad dat verantwoordelijk is voor het beheer van de bedrijfstakken en de informatie-industrie van de VRC (72), zelf dat “we [de prijzen van grondstoffen] zo snel mogelijk terug zullen dringen tot een redelijk niveau”, dat “het ministerie de ontwikkeling van lokale hulpbronnen in de VRC zal helpen versnellen”, en dat “de stabiele werking van de sector onder grote druk staat die alle betrokken partijen samen moeten aanpakken” (73). Wat de beweringen betreft dat de Commissie geen feitelijke of juridische basis heeft aangehaald om sommige van haar beweringen te staven, herinnerde de Commissie eraan dat naar alle in de voorlopige verordening gebruikte bronnen naar behoren is verwezen en dat het bewijs van de betrokkenheid van het MIIT en andere brancheorganisaties wordt vermeld in de voetnoten 310 en 311 van de voorlopige verordening. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(476)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de CAAM aan dat leveranciers van batterijen en grondstoffen niet kunnen worden aangemerkt als “overheidsinstanties”, en dat de Commissie de leveranciers van batterijen geen hoge tarieven kan opleggen.

(477)

De Commissie merkte op dat, in tegenstelling tot wat de CAAM beweerde, de ingestelde rechten van toepassing zijn op de Chinese producenten-exporteurs van batterijelektrische voertuigen en niet op hun leveranciers van batterijen en grondstoffen. Bovendien was het argument van de CAAM dat leveranciers van batterijen en grondstoffen niet als overheidsinstanties kunnen worden aangemerkt, algemeen en ongefundeerd. Om de in de overwegingen 821 en 899 van de voorlopige verordening genoemde redenen wordt het argument derhalve verworpen.

(478)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CAAM aan dat de Commissie batterijbedrijven, grondstoffenbedrijven en verenigingen ten onrechte heeft aangemerkt als overheidsinstanties die overheidsfuncties uitoefenen; zij voegde daaraan toe dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Chinese overheid zich in de prijsstelling mengt en dat zij ten onrechte heeft gesteld dat de Chinese overheid via werkorganen voor partijopbouw uitgebreide zeggenschap uitoefent over brancheorganisaties en ondernemingen.

(479)

De opmerkingen van de CAAM waren algemeen en ongefundeerd en werden derhalve door de Commissie verworpen.

(480)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzetten de Chinese overheid en de Geely Group zich tegen de classificatie van leveranciers van inputs als overheidsinstanties. De Chinese overheid heeft de volgende argumenten aangevoerd:

1)

de brancheorganisaties (de China Battery Industry Association en de China Industry Association of Physical and Chemical Power Sources, hierna respectievelijk de “CBIA” en de “CIAPS” genoemd) zijn geen overheidsinstanties die onder zeggenschap van de Chinese overheid staan, waarbij de adviezen over de uitvoering van de hervorming om brancheorganisaties en kamers van koophandel los te koppelen van de bestuursorganen worden aangehaald als bron waaruit blijkt dat de brancheorganisaties in de VRC onafhankelijk van de overheid opereren, en dat de bepalingen inzake de aanwezigheid van de CCP in brancheorganisaties irrelevant zijn voor de analyse van zeggenschap door de Chinese overheid;

2)

de CBIA en de CIAPS hebben geen zeggenschap over hun leden en kunnen evenmin de prijzen bepalen waartegen de aangesloten ondernemingen batterijen of lithiumijzerfosfaat (“LFP”) verkopen, aangezien uit de door de drie in de steekproef opgenomen ondernemingen verstrekte gegevens bleek dat zij batterijen en LFP van verschillende leveranciers tegen verschillende prijzen aankochten;

3)

de leden van de vereniging staan niet onder hun zeggenschap en evenmin kunnen zij de verenigingen controleren, en de Commissie heeft niet aangetoond dat de verenigingen hun plichten vervullen om de prijzen te controleren en te verlagen door middel van coördinatie en regulering.

(481)

De Geely Group voerde aan dat uit het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, niet is gebleken dat de CBIA en de CIAPS over overheidsgezag beschikken en dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat al hun leden eveneens over overheidsgezag beschikken. Bovendien voerde de Geely Group aan dat, aangezien niet alle batterijleveranciers lid zijn van verenigingen, niet kan worden geconcludeerd dat deze leveranciers over overheidsgezag beschikken. Tot slot voerde de Geely Group aan dat het feit dat bepaalde batterijleveranciers gedeeltelijk staatseigendom zijn, niet aantoont dat deze ondernemingen als overheidsinstanties kunnen worden beschouwd.

(482)

De Commissie was het niet eens met het argument van de Chinese overheid dat brancheorganisaties zelfstandige organisaties zijn die vrijelijk op de markt handelen. Zoals de Commissie in overweging 779 van de voorlopige verordening reeds heeft vastgesteld, voorzagen de NDRC-adviezen weliswaar formeel in een scheiding tussen de brancheorganisaties en de overheid, maar waarborgden zij ook niet alleen dat de brancheorganisaties financieel afhankelijk van de overheid bleven, maar ook dat de CCP via werkorganen voor partijopbouw binnen de sociale organisaties volledige zeggenschap over hen bleef uitoefenen. Die aanwezigheid van de CCP in de besluitvorming en de dagelijkse activiteiten van de brancheorganisaties, zoals vastgelegd in de statuten van de CBIA en de CIAPS, werd ook bevestigd in de analyse die de Commissie in de overwegingen 780 tot en met 785 van de voorlopige verordening heeft uitgevoerd. Er werd geen informatie die deze bevindingen tegenspreekt verstrekt door de Chinese overheid of door andere partijen. Bovendien werd in het onderzoek dat de Commissie na de voorlopige fase heeft uitgevoerd ook bevestigd dat brancheorganisaties niet onafhankelijk als vrije marktdeelnemers opereren, maar volledig onder zeggenschap van de CCP staan en door de overheid opgelegd beleid uitvoeren. Dit wordt geïllustreerd door de meest recente verklaringen van Ge Honglin, de partijsecretaris en voorzitter van de China Nonferrous Metals Industry Association (“CNMIA”) (74), die ook een subvereniging voor lithium omvat. Zoals reeds vermeld in overweging 94 van Uitvoeringsverordening (EU) 2023/1618 van de Commissie (75), is de CNMIA een brancheorganisatie waarin de CCP zich mengt in de operationele besluitvorming. Hoewel de CNMIA, die ook een onderafdeling voor de lithiumindustrie bevat, geen brancheorganisatie was die in de voorlopige fase door de Commissie werd geanalyseerd, spreken haar meest recente verklaringen tegen wat de Chinese overheid beweert. In deze “sociale organisatie” zijn de organisaties voor partijopbouw, zoals bij verschillende brancheorganisaties, een vast onderdeel van de structuur (76). Volgens de partijsecretaris “zijn brancheorganisaties weliswaar sociale organisaties, maar zijn de vereisten voor partijopbouw in overeenstemming met die van de centrale en staatsorganen” en heeft de CNMIA “de besluiten en regelingen van het Centraal Comité van de CCP en de Staatsraad nauwgezet uitgevoerd, en samengewerkt met relevante departementen bij het formuleren, bekendmaken en interpreteren van industrieel beleid zoals de “Richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur”, het “Werkplan voor het stabiliseren van de groei in de bedrijfstak voor non-ferrometalen”, en de “Methoden voor het innen van inkomsten uit de overdracht van mijnbouwrechten””. Bovendien wordt zowel de CBIA als de CIAPS beheerd door de Staatsraad. Het argument werd dan ook afgewezen.

(483)

Met betrekking tot het tweede punt dat door de Chinese overheid werd genoemd, is de Chinese markt, zoals opgemerkt in overweging 864 van de voorlopige verordening, verstoord als gevolg van het nationale en sectorspecifieke beleid van binnenlandse batterijleveranciers, met name wat de prijsstellingsstructuur betreft. Niettegenstaande het feit dat bepaalde batterij- of LFP-leveranciers verschillende prijzen in rekening kunnen brengen, worden bijgevolg alle aankopen van batterijen door de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak geacht te zijn beïnvloed door de geldende beleidslijnen en -maatregelen van de overheid waarmee de gestelde beleidsdoelstellingen worden nagestreefd. Deze beoordeling vloeit voort uit het inzicht dat alle leveranciers op de binnenlandse markt onder dezelfde marktvoorwaarden opereren. De macht die de verenigingen over hun leden en over het prijsbeleid hebben, is reeds uitvoerig besproken in afdeling 3.7.2.1.1, punt b), van de voorlopige verordening. Bovendien heeft de Chinese overheid geen bewijs geleverd om haar argument te staven. Het argument werd derhalve afgewezen.

(484)

Wat het derde punt betreft, waren de argumenten van de Chinese overheid algemeen, en heeft de partij geen bewijsmateriaal verstrekt om het aangevoerde punt te staven. De Commissie herinnert eraan dat er uitgebreid onderzoek is gedaan naar de Chinese brancheorganisaties en hun leden, en naar de bestaande prijscontrolemechanismen, zoals vermeld in de overwegingen 748, 751, 792 tot en met 799 en 807 tot en met 809 van de voorlopige verordening. Het argument werd derhalve afgewezen.

(485)

Het argument van de Geely Group over het overheidsgezag van brancheorganisaties en hun leden was niet onderbouwd en werd derhalve afgewezen. Wat het derde argument van de Geely Group betreft, herinnert de Commissie eraan dat, zoals in overweging 767 van de voorlopige verordening is vermeld, noch de CBIA, noch de CIAPS de volledige lijst van hun leden publiceren. De Commissie herinnert eraan dat, zoals reeds vermeld in overweging 282 van de voorlopige verordening, de Chinese overheid aanvoerde dat zij geen zeggenschap had over de CBIA, die niet formeel verbonden is met de Chinese overheid. Dit werd weerlegd door de bevindingen in de overwegingen 777 en 778 van de voorlopige verordening, waaruit blijkt dat de Chinese overheid volledige zeggenschap uitoefent over de CBIA. In de eerste plaats staat de vereniging onder direct bestuur van de Staatsraad (overweging 777 van de voorlopige verordening), en de Chinese overheid blijft verantwoordelijk voor het bestuur van de vereniging en de benoeming van de belangrijkste personen die verantwoordelijk zijn voor haar werkzaamheden (overweging 780 van de voorlopige verordening). Tijdens het controlebezoek bij de Chinese overheid heeft de Commissie om een lijst van alle leden van de CBIA verzocht, die de Chinese overheid weigerde te verstrekken. Bij gebrek aan door de Chinese overheid verstrekte informatie alsook officiële openbare gegevens met betrekking tot de volledige ledenlijst van de CBIA en de CIAPS, trok de Commissie de conclusie dat zelfs nog meer batterijleveranciers lid van deze verenigingen zouden kunnen zijn. Bovendien is het lidmaatschap van de batterijverenigingen een van de elementen die door de Commissie zijn beoordeeld. Uit het verzamelde bewijsmateriaal bleek dat de Chinese overheid haar invloed uitoefent op de markt voor batterijen en LFP. Wat het laatste argument van de Geely Group inzake gedeeltelijke staatseigendom betreft, herinnert de Commissie er bovendien aan dat de relatie tussen de leveranciers van inputs en de Chinese overheid slechts een van de elementen is die zij heeft geanalyseerd, d.w.z. het juridische en economische klimaat in de VRC, de beleidsdoelstellingen van de Chinese overheid om de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen te ontwikkelen, en de kernkenmerken en functies van de leveranciers van inputs. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(486)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde CATL aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Chinese overheid eigenaar is van CATL of enige zeggenschap van betekenis heeft over CATL, afgezien van de normale invloed die de overheid in elk land heeft, dat CATL onbetwistbaar een particuliere onderneming is en dat de partnerschappen die CATL met staatsbedrijven is aangegaan louter commerciële doeleinden dienen. CATL benadrukte ook dat zijn samenwerkingsovereenkomsten met lokale overheden of de oprichting van het National Engineering Research Centre for Electrochemical Energy Storage Technology niet wijzen op enige invloed van de Chinese overheid in CATL. De onderneming voegde er ook aan toe dat haar prijsstelling voor batterijen volledig marktconform is en niet door de overheid wordt beïnvloed.

(487)

CATL diende ook enkele opmerkingen in over de brancheorganisaties en voerde aan dat het lidmaatschap van CATL van een organisatie niet relevant was voor het onderzoek naar batterijelektrische voertuigen en dat een dergelijk lidmaatschap niet kan worden beschouwd als een verplichting om besluiten van de organisatie uit te voeren. De onderneming voegde daar ook aan toe dat de Commissie geen enkel bewijs aanvoerde waaruit zou blijken dat CATL onder dreiging van sancties hiertoe gedwongen zou zijn.

(488)

De argumenten van CATL waren algemeen en ongefundeerd. De Commissie benadrukte dat de relatie tussen de Chinese overheid en CATL uitvoerig is behandeld in de overwegingen 786 tot en met 788 van de voorlopige verordening, en dat er verschillende provinciale documenten bestaan die de ontwikkeling uitdrukkelijk ondersteunen en laten zien hoe deze verband houdt met de uitvoering van nationale kerntaken (overwegingen 731, 732, 803 en 804 van de voorlopige verordening). Wat de prijsstelling betreft, herinnerde de Commissie eraan dat die reeds is behandeld in de overwegingen 802 en 805 van de voorlopige verordening en in overweging 484 van deze verordening.

(489)

Met betrekking tot de beweringen over het lidmaatschap van de verenigingen herinnerde de Commissie eraan dat uitgebreid onderzoek was verricht naar de brancheorganisaties en hun leden, en dat CATL geen bewijsmateriaal heeft verstrekt ter staving van zijn argumenten dat hij niet als “overheidsinstantie” kan worden beschouwd. Bovendien heeft de Commissie vergelijkbare argumenten reeds behandeld in de overweging 482 en 485 van deze verordening. Met betrekking tot het laatste door CATL genoemde punt, herinnerde de Commissie eraan dat in overweging 834 van de voorlopige verordening reeds is ingegaan op het bewijs waaruit blijkt dat de leden de aanwijzingen van de vereniging moeten volgen, die gericht zijn op het reguleren van de economische gedragingen van hun leden teneinde het beleid van de Chinese overheid na te leven, om niet de gevolgen te hoeven ondervinden die de CBIA hen oplegt. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(490)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzamelde de Commissie aanvullende informatie over LG Chem Nanjing New Energy Solutions (“LG Nanjing”), een buitenlandse batterijproducent in de VRC die aan verschillende van de onderzochte producenten-exporteurs levert. Met betrekking tot LG Nanjing vond de Commissie aanvullend bewijsmateriaal dat haar bevindingen bevestigt dat batterijproducenten in de VRC overheidsinstanties zijn, waaruit blijkt dat de bouw van LG Nanjing tot doel had om tegen lage prijzen batterijen te leveren ten behoeve van de producenten van batterijelektrische voertuigen. De onderneming werd in 2015 opgericht door LG Chem, de onderafdeling voor chemicaliën van LG Corp. en de moedermaatschappij van LG Nanjing (77). In 2014 ondertekende het Zuid-Koreaanse LG Chem een memorandum van overeenstemming inzake samenwerking met het gemeentebestuur van Nanjing. De in Nanjing gevestigde fabriek ontving “verschillende vormen van steun van het gemeentebestuur van Nanjing, zodat de geproduceerde batterijen prijsvoordelen [zouden] hebben” (78). Bovendien richtte LG Chem in 2014 een joint venture op met twee Chinese partners in staatseigendom (namelijk Nanjing Zijin Technology Incubation Special Park Construction Development en Nanjing New Industrial Investment Group) om de eerste fase van de batterijfabriek in Nanjing te bouwen, waaruit blijkt dat de staat betrokken was bij de oprichting van de fabriek en dat de levering van batterijen tegen lagere prijzen door LG ten gunste van autofabrikanten een van de gestelde doelstellingen van deze onderneming was.

(491)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen en op basis van een verder onderzoek van het werkelijke marktaandeel van de invoer vanuit de VRC op de markten van de EU en de VS, alsook van de effecten van het overkoepelende beleid van de Chinese overheid ten gunste van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen op de uitvoermarkten, heeft de Commissie de overwegingen 813 en 814 van de voorlopige verordening als volgt gewijzigd:

(492)

De BMI-gegevens tonen maandelijkse beoordelingen van de prijzen van lithiumionbatterijcellen voor de Chinese, Europese, Aziatische (met uitzondering van de VRC) en Noord-Amerikaanse markten, uitgedrukt in het stadium af fabriek. Met betrekking tot het onderzoektijdvak blijkt dat de prijs van NMC-cellen per kWh af fabriek ten minste 10 % en maximaal 30 % hoger lag op de EU-, Noord-Amerikaanse en Aziatische markten dan op de Chinese markt, ongeacht de specifieke chemische samenstelling van NMC (111, 523, 622 of 811). Bij het ontbreken van een openbaar beschikbare beoordeling van de celprijs voor LFP-cellen en bij gebrek aan medewerking door de Chinese overheid, werd het prijsverschil tussen de Chinese en andere markten ook als geldig beschouwd voor LFP-cellen. Bij een dergelijke vergelijking moet rekening worden gehouden met het feit dat het marktaandeel van Chinese batterijproducenten in de EU in 2023 bijna 40 % bedroeg (79). De Commissie kon niet voldoende gedetailleerde gegevens vinden over het marktaandeel van Chinese batterijproducenten in Noord-Amerika. Uit Amerikaanse douanegegevens (80) blijkt echter dat in 2023 de Verenigde Staten alleen al voor 13,1 miljard USD aan lithiumionbatterijen rechtstreeks uit de VRC invoerden, wat goed is voor 70 % van alle invoer van lithiumionbatterijen in de VS in 2023. Bovendien zijn de Europese Unie en Noord-Amerika de twee belangrijkste bestemmingen voor de Chinese uitvoer van lithiumionbatterijen. Gezien het bovenstaande kon de Commissie niet uitsluiten dat Chinese batterijproducenten ook een aanzienlijk deel van het Noord-Amerikaanse marktaandeel voor hun rekening zouden nemen. Dit wordt ook bevestigd door BMI-gegevens, waaruit blijkt dat de markt van de EU en de Noord-Amerikaanse markt in het onderzoektijdvak afhankelijk waren van invoer, aangezien het binnenlandse aanbod respectievelijk slechts 26 en 34 % van de vraag dekte. Tegelijkertijd was er in de VRC voldoende overaanbod van batterijen om deze kloof te dichten. Bij gebrek aan elementen die op het tegendeel wezen, was de Commissie van oordeel dat de uit de VRC ingevoerde batterijen een dergelijk tekort konden opvullen en op deze twee markten een marktaandeel van maximaal ongeveer 70 % hadden. Hoewel uit deze prijsvergelijking blijkt dat de prijzen op niet-Chinese markten systematisch hoger liggen, was de Commissie ook van oordeel dat bij deze analyse voorzichtigheid is betracht, aangezien de prijsnoteringen werden gedaan op het niveau af fabriek, waardoor de kosten van de verzending vanuit de VRC naar deze markten niet in aanmerking zijn genomen. Indien de verzendkosten zouden zijn inbegrepen, en rekening houdend met het marktaandeel van Chinese batterijproducenten op deze markten, zou het prijsverschil zelfs nog groter zijn.

(493)

Wat CATL betreft, analyseerde de Commissie de jaarverslagen van CATL voor de periode 2021-2022, bij gebrek aan nauwkeurigere gegevens. Uit deze verslagen bleek een verslechtering van de winstgevendheid op de binnenlandse markt van de VRC, die werd gecompenseerd door hogere winsten die aan de uitvoerzijde werden geboekt. Hoewel de onderneming in december 2021 op zowel de binnenlandse als de overzeese markt voor batterijen hoge brutowinstmarges rapporteerde, werd deze trend omgekeerd in juni 2022, toen de onderneming minder winstgevend begon te worden op de binnenlandse markt van de VRC, terwijl zij haar winstmarge aan de uitvoerzijde verhoogde. Bij gebrek aan medewerking door CATL, ofwel door de niet-medewerking van de Chinese overheid, dan wel door de weigering van CATL om de vragenlijst in te vullen in zijn hoedanigheid als verbonden batterijleverancier aan twee in de steekproef opgenomen groepen, baseerde de Commissie zich op de beschikbare feiten en leidde zij daaruit af dat de afname van de winstgevendheid op de binnenlandse Chinese markt voor batterijen een gevolg was van het overheidsbeleid dat gericht is op de levering van batterijen tegen een minder dan toereikende beloning aan producenten van batterijelektrische voertuigen op de binnenlandse markt. Op de uitvoermarkten kon CATL daarentegen hogere prijzen aanrekenen en hogere winsten boeken, en tegelijkertijd profiteren van de steun van de Chinese overheid. Uit het verschil in de winstgevendheidsniveaus tussen de uitvoermarkt en de binnenlandse markt blijkt duidelijk dat CATL niet in staat was zijn winsten in de VRC te maximaliseren en rationale zakelijke beslissingen te nemen als een gewone marktspeler die in een open markteconomie actief is. CATL werd in plaats daarvan door het beleid van de Chinese overheid gedwongen om tegen lagere prijzen batterijen te leveren aan de binnenlandse bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Deze praktijk wordt ook bevestigd door de bepalingen in de statuten van CATL en het beheersysteem voor verbonden transacties, zoals uiteengezet in overweging 801 van de voorlopige verordening, waarin is bepaald dat de prijzen van alle soorten transacties met verbonden entiteiten door de staat worden vastgesteld.

(494)

Daarom heeft de Commissie in vergelijking met de overwegingen 813 en 814 van de voorlopige verordening het percentage van het marktaandeel van de Chinese batterijproducenten op de markten van de EU en van Noord-Amerika gewijzigd, waarbij zij zich vooral heeft geconcentreerd op de analyse van de markt van de EU (overweging 492 van deze verordening) en de analyse van de winstgevendheid van CATL op de binnenlandse markt versus de uitvoermarkten (overweging 493 van deze verordening).

(495)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen en gezien de aanvullende bevinden van de Commissie, werden de conclusies in de overwegingen 702 tot en met 821 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Batterijleveranciers die optreden als particuliere lichamen waaraan de Chinese overheid functies heeft toevertrouwd of waarmee zij hen heeft belast

(496)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten de Chinese overheid en de Geely Group de bevinding dat de batterij- en LFP-leveranciers door de Chinese overheid functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast. De Chinese overheid voerde met name aan dat:

1)

de Commissie geen bewijsmateriaal heeft overgelegd waaruit blijkt dat de Chinese overheid zich mengt in de dagelijkse activiteiten van de ondernemingen of in de prijsstelling van hun producten, en dat het feit dat de trend van de binnenlandse prijzen verschilt van de uitvoerprijzen of de internationale prijzen niet beslissend is voor de conclusie dat de prijzen door de Chinese overheid worden vastgesteld;

2)

de Commissie artikel 46 van de statuten van CATL verkeerd heeft geïnterpreteerd, en de Commissie een vertaalfout heeft gemaakt. De Chinese overheid voerde aan dat deze bepaling de regels bevat voor het in aanmerking nemen van verbonden transacties, waarbij vijf verschillende scenario’s voor vrijstelling van beoordeling worden gehanteerd: d.w.z. transacties in bepaalde beperkte sectoren, deelname aan openbare aanbestedingen en veilingen, transacties waarbij de onderneming eenzijdig een voordeel verkrijgt, verstrekking van middelen door een verbonden partij aan de onderneming tegen een rente die niet hoger is dan het door de PBOC vastgestelde tarief, of wanneer de onderneming producten en diensten aan haar eigen management verstrekt tegen dezelfde voorwaarden als die welke door niet-verbonden partijen worden gehanteerd. Ten tweede voerde de Chinese overheid aan dat de vertaling van de bepalingen van artikel 46 als volgt had moeten luiden: “waarbij de prijsstelling van transacties met verbonden partijen door de staat is bepaald”.

(497)

De Geely Group voerde aan dat a) lidmaatschap van de verenigingen ontoereikend is om aan te tonen dat batterijleveranciers door de Chinese overheid functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast; b) er geen bewijs is dat batterijleveranciers die in buitenlandse handen zijn en/of geen lid zijn van de CBIA of de CIAPS of een staatsbedrijf zijn, door de Chinese overheid functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast om tegen een minder dan toereikende beloning batterijen te leveren; c) het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich baseert inzake het toevertrouwen van en het belasten met functies niet de bevinding ondersteunt dat de Chinese overheid de CBIA en de CIAPS of hun leden functies heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast om tegen een minder dan toereikende beloning batterijen te leveren.

(498)

Om te beginnen herinnerde de Commissie eraan dat haar bevindingen waren gebaseerd op de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening, aangezien de Chinese overheid weigerde de nodige informatie te verstrekken en besprekingen over deze kwestie aan te gaan.

(499)

Wat de wezenlijke inhoud van het eerste argument van de Chinese overheid betreft, herinnerde de Commissie aan de bevindingen in afdeling 3.7.2.1.1 van de voorlopige verordening, en benadrukte zij dat de Commissie in punt 1 (overwegingen 760 tot en met 789 van de voorlopige verordening), dat betrekking heeft op de relatie tussen de leveranciers van inputs en de Chinese overheid, heeft vastgesteld dat de Chinese overheid alomtegenwoordig is in het dagelijks beheer van zowel brancheorganisaties als particuliere ondernemingen. Wat de prijsstelling betreft, verschillen de binnenlandse prijzen niet alleen van de uitvoerprijzen of de internationale prijzen, maar bleken zij ook steevast lager te zijn dan de uitvoerprijzen als gevolg van het sectorale beleid van de Chinese overheid in de VRC (zie de overwegingen 816 en 920 van de voorlopige verordening voor de bevindingen inzake de verschillen tussen de Chinese binnenlandse prijzen en uitvoerprijzen). Het verschil tussen de binnenlandse prijzen in de VRC en de prijzen wereldwijd, met uitzondering van de VRC, wordt behandeld in de overwegingen 858 tot en met 860 van de voorlopige verordening.

(500)

Wat de vertaling van artikel 46 van de statuten van CATL betreft, zou zelfs de toevoeging van “waarbij” aan de zin “de prijsstelling van transacties met verbonden partijen door de staat is bepaald” geen invloed hebben op de inhoud van de bevindingen van de Commissie. De tekst bevat immers ondubbelzinnige bepalingen dat er zeker gevallen zijn waarin de prijsstelling van transacties tussen verbonden partijen door de staat wordt bepaald. Voorts heeft de Chinese overheid de formulering van artikel 22 van het beheersysteem voor verbonden transacties van CATL, dat een soortgelijke bepaling bevat, niet betwist. Bovendien voerde de Chinese overheid aan dat deze prijsstelling betrekking heeft op vijf verschillende scenario’s, maar heeft zij geen bewijsmateriaal ter staving van deze bewering overgelegd. De bevindingen zijn hoe dan ook gebaseerd op de beschikbare gegevens, aangezien de Chinese overheid weigerde medewerking te verlenen, en een opmerking over een specifiek vertaalelement dat uit de context van de rest van de elementen en het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, is gehaald, kunnen de bevindingen op dit punt niet ontkrachten. Het argument werd derhalve afgewezen.

(501)

De argumenten van de Geely Group waren algemeen en ongefundeerd. De Commissie herinnert eraan dat er uitvoerig onderzoek is verricht naar de brancheorganisatie en haar leden, en dat de Geely Group geen bewijsmateriaal heeft verstrekt om zijn argumenten te staven dat de Chinese overheid batterijproducenten geen functies heeft toevertrouwd en hen daar niet mee heeft belast. De Commissie wijst er bovendien op dat de CBIA en de CIAPS niet de volledige ledenlijst hebben gepubliceerd (overweging 767 van de voorlopige verordening) en dat daarom, zoals ook al in overweging 485 van deze verordening is uitgelegd, nog meer batterijleveranciers deel van deze vereniging zouden kunnen uitmaken. Bovendien sluit het feit dat een onderneming een buitenlandse onderneming is, niet uit dat zij een overheidsinstantie is (indien zij over overheidsgezag beschikt) en, subsidiair, dat de Chinese overheid haar functies toevertrouwt en haar daarmee belast. Zoals in overweging 485 van deze verordening is uiteengezet, vertoonden ook buitenlandse batterijproducenten dezelfde gedragingen als Chinese batterijproducenten. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(502)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat zij het niet eens was met de analyse van de Commissie in de overwegingen 499 tot en met 501, waarbij zij noemde dat a) de Commissie niet heeft aangetoond dat de Chinese overheid alomtegenwoordig is in de dagelijkse activiteiten van de leveranciers van inputs; b) het feit dat de binnenlandse prijzen van inputs lager zijn dan de uitvoerprijzen het resultaat is van volledige concurrentie op de Chinese markt, waar de vraag naar die inputs groter is, en c) in de vertaling van artikel 46 van de statuten van CATL en artikel 22 van het beheersysteem voor verbonden transacties van CATL het woord “waar” van essentieel belang is voor het juiste begrip van de inhoud van deze bepaling. In dit verband voerde de Chinese overheid aan dat de term “door de staat bepaald” moet worden begrepen als van toepassing in een hypothetische situatie, en niet als een indicatie dat er sprake is van vaststelling van prijzen door de overheid, waarbij zij de prijzenwet van de Volksrepubliek China (81) en de centrale prijsstellingscatalogus (82) als bewijs daarvan aanvoerde om te benadrukken dat batterijen niet onder het toepassingsgebied vallen. Ook CATL heeft hierover opmerkingen ingediend waarin zij uitlegde dat in artikel 46 van de statuten van CATL en artikel 22 van het beheersysteem voor verbonden transacties van CATL de omstandigheden worden beschreven waarin geen goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering nodig is voor transacties met verbonden partijen, en dat het feit dat de aandeelhoudersvergadering de prijsstelling voor transacties met verbonden partijen niet hoeft goed te keuren als deze gebaseerd zijn op een door de overheid vastgestelde prijs, niet impliceert dat dit laatste ook daadwerkelijk gebeurt, laat staan dat dit relevant is voor het onderzoek naar batterijelektrische voertuigen. De onderneming voegde daaraan toe dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is geweest van door de overheid gestuurde prijsstelling.

(503)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Wat het eerste en het tweede argument betreft, waren beide opmerkingen algemeen en ongefundeerd, en benadrukte de Commissie dat die opmerkingen beide reeds zijn behandeld in overweging 499 van deze verordening en in overweging 751 van de voorlopige verordening. Met betrekking tot het derde argument, over de statuten van CATL, heeft de Commissie het door de Chinese overheid verstrekte bewijsmateriaal geanalyseerd. Hoewel de door de Chinese overheid ingediende centrale prijsstellingscatalogus niet uitdrukkelijk bepalingen over batterijen bevat, doet dit niets af aan het door de Commissie verzamelde bewijsmateriaal. Allereerst zou een dergelijke bepaling niet nodig zijn als de staat geen prijzen zou vaststellen in deze bedrijfstak en/of de staat daar geen invloed op zou hebben. Ten tweede is overheidsinmenging in de prijsstelling reeds uitvoerig behandeld in afdeling 3.7.2.1.1, punt b), van de voorlopige verordening. Ten derde blijkt overheidsinmenging in de prijsvorming niet alleen uit een grote hoeveelheid bewijsmateriaal in de voorlopige verordening, maar ook uit andere bronnen, zoals de “uitvoeringsadviezen voor het versnellen van de hoogwaardige ontwikkeling van de bedrijfstak voor lithiumbatterijen, nieuwe energie en nieuwe materialen” (83) van de NDRC van Fujian, waar CATL is gevestigd, waarin staat dat de relevante departementen en verbonden instellingen van de overheid “de productkosten [van lithiumbatterijen, nieuwe energie en nieuwe materialen] voortdurend moeten verlagen”. De Commissie herinnerde eraan dat dit weliswaar aanvullend bewijs van kostenbeheersing vormde, maar dat in overweging 751 van de voorlopige verordening reeds is ingegaan op het toezicht door de overheid op de prijzen van grondstoffen voor batterijen. De Commissie heeft deze argumenten derhalve afgewezen.

(504)

De eerdere opmerkingen van de Chinese overheid over overheidsinstanties in overweging 474 van deze verordening en de opmerkingen in overweging 502 van deze verordening en de weerleggingen daarvan zijn ook van toepassing op LFP-leveranciers die optreden als overheidsinstanties waaraan de Chinese overheid functies toevertrouwt of hen daarmee belast.

(505)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 822 tot en met 840 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.7.2.1.2.   Voordeel, specificiteit en berekening van het subsidiebedrag

a)   Voordeel

(506)

Aangezien er geen opmerkingen over het voordeel zijn ontvangen, werden de bevindingen in de overwegingen 841 tot en met 855 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Specificiteit

(507)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Geely Group aan dat de levering van batterijen niet specifiek is voor fabrikanten van batterijelektrische voertuigen en dat er geen beperking geldt wat betreft aan wie de batterijen kunnen worden verkocht, aangezien zij in alle bedrijfstakken en op alle markten kunnen worden gekocht, en dat de Commissie niet heeft onderzocht of de subsidieregeling is gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, punt b), van de basisverordening. Ten slotte voerde de Geely Group aan dat de productie van batterijen niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de bedrijfstak voor voertuigen op nieuwe energiebronnen/batterijelektrische voertuigen is gericht.

(508)

De Commissie herinnerde er ten eerste aan dat de reeks maatregelen van de Chinese overheid was bedoeld om alleen bepaalde bedrijfstakken, waaronder de binnenlandse bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, te bevoordelen. Hoewel de verstoringen voor batterijen ook andere producten dan batterijelektrische voertuigen ten goede komen, is het voordeel uitdrukkelijk beperkt, aangezien het alleen beschikbaar is voor bepaalde bedrijfstakken in de VRC, namelijk alleen die in de waardeketen voor batterijen. De maatregelen zijn daarom specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening. Bovendien heeft de Geely Group geen elementen aangedragen noch bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat in dit geval aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, punt b), van de basisverordening en artikel 2.1, punt a), van de SCM-overeenkomst is voldaan. Aangezien de reeks maatregelen van de Chinese overheid aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening voldeed, werden de argumenten afgewezen.

(509)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Geely Group aan dat de analyse van de Commissie tegenstrijdig was en onvoldoende bewijsmateriaal bevatte, aangezien a) de Commissie geen toegang had tot de volledige reeks gegevens over het lidmaatschap van ondernemingen in de CBIA en de CIAPS, en b) de Commissie bij het vaststellen van specificiteit in rechte geen gemotiveerde en passende verklaring heeft gegeven voor haar bevindingen en dat de Commissie in haar conclusies expliciet heeft erkend dat de verstoring van het aanbod van batterijen ook ten goede komt aan de producenten van batterijelektrische voertuigen, en niet betwistte dat de batterijen beschikbaar blijven voor aankoop in verschillende bedrijfstakken en op verschillende markten. Om bovenstaande redenen voert de Geely Group aan dat de Commissie niet naar behoren had kunnen concluderen dat de levering van batterijen in rechte specifiek is, en dat er geen bewijs is waaruit blijkt dat de subsidieverlenende autoriteit, of de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt, de toegang tot een subsidie uitdrukkelijk beperkt zoals de Commissie suggereert.

(510)

Wat het eerste argument van de Geely Group betreft, benadrukte de Commissie dat zij, zoals in overweging 485 van deze verordening wordt bevestigd, tijdens het controlebezoek aan de Chinese overheid verzocht om een lijst van alle leden van de CBIA, die de Chinese overheid weigerde te verstrekken. Bij gebrek aan door de Chinese overheid verstrekte informatie alsook officiële openbare gegevens met betrekking tot de volledige ledenlijst van de CBIA en de CIAPS, trok de Commissie de conclusie dat zelfs nog meer batterijleveranciers lid van deze verenigingen zouden kunnen zijn. Bovendien heeft de Commissie de deelname van ondernemingen aan de brancheorganisaties grondig geanalyseerd, ondanks het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid en het gebrek aan transparantie van de brancheorganisaties; zoals uiteengezet in overweging 767 van de voorlopige verordening kon de Commissie vaststellen dat ondernemingen lid waren van de CBIA, de CIAPS en andere brancheorganisaties, door hun jaarverslagen en andere online beschikbare informatie te raadplegen, zoals een lijst van de leden van hun uitvoerende organen. De Commissie heeft het tweede argument van de Geely Group reeds behandeld in overweging 508 van deze verordening. Beide argumenten werden derhalve afgewezen.

(511)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de bevindingen in de overwegingen 856 en 857 van de voorlopige verordening bevestigd.

c)   Berekening van het subsidiebedrag

(512)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de benchmark de Chinese marktprijzen niet mag uitsluiten, aangezien:

de voorwaarden voor het gebruik van externe benchmarks overeenkomstig artikel 14, punt d), van de SCM-overeenkomst in dit geval niet van toepassing zijn. De Chinese overheid herinnerde eraan dat in het verslag van de Beroepsinstantie over VS — Zacht timmerhout IV (84) is bepaald dat de specifieke feiten van de vraag of particuliere prijzen zijn verstoord door de dominante positie van de overheid op de markt als leverancier van bepaalde goederen (“overheersende rol”) per geval moeten worden vastgesteld in het licht van de specifieke feiten van elk onderzoek. Bovendien heeft de Chinese overheid aangehaald dat de Beroepsinstantie heeft geoordeeld dat er bewijs moet zijn van een rechtstreeks effect van een overheidsinterventie op de prijzen, en dat anders een meer gedetailleerde analyse van de wijze waarop de overheid zich met de prijzen heeft bemoeid, is vereist (verslag van de Beroepsinstantie — VS Compenserende maatregelen (China)(artikel 21.5 — China), WT/DS437/AB/RW, punt 5.159).

NMC- en LFP-batterijen verschillende fysische kenmerken hebben en niet vergelijkbaar zijn, en de prijs van NMC-batterijen niet als benchmarkprijs voor LFP kan worden gebruikt. De Chinese overheid voegde daaraan toe dat, gezien de omvang van de batterijenmarkt in de VRC, de aankoophoeveelheid en -voorwaarden sterk kunnen verschillen van de BMI-benchmarkgegevens, die op overzeese transacties zijn gebaseerd, en dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij deze factor in aanmerking heeft genomen. Bovendien is het volgens de Chinese overheid mogelijk dat het gebruik door de Commissie van prijsgewogen gemiddelde vergelijkingen van verschillende chemische elementen om een benchmarkprijs voor batterijen te berekenen, niet de werkelijke prijs op een concurrerende markt weergeeft.

(513)

Met betrekking tot het argument van de Chinese overheid en Geely, wier opmerkingen in overweging 515 van deze verordening zijn samengevat, dat de gebruikte benchmark betrekking moet hebben op de heersende marktvoorwaarden voor de goederen in kwestie in het land van levering, merkte de Commissie op dat zij in haar analyse van overheidsinstantie en toevertrouwen van/belasten met functies rekening heeft gehouden met het relevante sectorale beleid, met name inzake prijzen, in afdeling 3.7.2.1.1 van de voorlopige verordening, met name punt 3, b). Bovendien wordt in de overwegingen 541 en 542 van deze verordening ingegaan op onderzoek ter staving van het bewijs van prijsbeheersingsmaatregelen van de overheid. In het licht van de bevindingen in afdeling 3.7.2.1 en de overwegingen 846 en 918 van de voorlopige verordening stelde de Commissie vast dat het toepasselijke sectorale beleid in de VRC de prijzen van batterijen op de gehele binnenlandse markt verstoort. Bijgevolg stelde de Commissie vast dat de voorwaarden in de VRC niet konden worden gecorrigeerd, aan de hand van de werkelijke kosten, prijzen en andere factoren in dat land, met een passend bedrag dat met normale marktvoorwaarden overeenstemt. Daarom moest de Commissie overeenkomstig artikel 6, punt d), ii), van de basisverordening gebruikmaken van benchmarkprijzen op de wereldmarkt.

(514)

Bovendien is, in tegenstelling tot wat de Chinese overheid in haar tweede punt aanvoerde, de prijs van de NMC-batterijen niet gebruikt voor de prijs van LFP-batterijen. Zoals uiteengezet in de overwegingen 847 en 859 van de voorlopige verordening, konden aan de hand van de BMI-gegevens benchmarks voor het onderzoektijdvak worden berekend per chemische samenstelling, namelijk LFP en NMC. Zoals in dezelfde overweging werd opgemerkt, werden wat de chemische samenstellingen betreft ook de verschillende chemische subsamenstellingen van NMC (111, 523, 622, 811) gewogen. Ten tweede werden, zoals uiteengezet in de overwegingen 843 tot en met 855 van de voorlopige verordening, de Chinese binnenlandse prijzen door de Commissie als verstoord beschouwd overeenkomstig artikel 6, punt d), ii), van de basisverordening. De in BMI vermelde gemiddelde Chinese prijzen zijn in elk geval afkomstig van de Chinese marktdeelnemers. Daarom werden de Chinese gemiddelde prijzen, zoals uiteengezet in overweging 859 van de voorlopige verordening, uitgesloten van de benchmarkprijs in BMI. Bijgevolg gaf de gebruikte BMI-benchmark de wereldwijde gemiddelde prijzen per kWh van cellen voor respectievelijk LPF en NMC weer. Indien de Commissie zich zou baseren op benchmarks die (ook) Chinese prijzen omvatten die door de verstoringen als gevolg van de inmenging door de Chinese overheid worden beïnvloed, zouden deze benchmarks per definitie niet geschikt zijn voor het berekenen van het voordeel. Tot slot heeft de Chinese overheid geen bewijsmateriaal verstrekt over de wijze waarop de hoeveelheden van en de voorwaarden voor de aankoop van batterijen in de VRC kunnen verschillen van die welke in BMI zijn vermeld. Het argument werd derhalve afgewezen.

(515)

De Geely Group voerde aan dat:

de aankoop van batterijen bij leveranciers die geen staatseigendom zijn of geen lid zijn van relevante brancheorganisaties bij de berekening van het voordeel buiten beschouwing moet worden gelaten;

de Commissie haar toevlucht heeft genomen tot een benchmark buiten het land zonder rekening te houden met het vereiste dat de gebruikte benchmark betrekking moet hebben op de heersende marktvoorwaarden voor de goederen in kwestie in het land van levering;

de correcties die de Commissie heeft toegepast op de prijzen die de Geely Group heeft betaald aan vermeende verbonden leveranciers niet gerechtvaardigd zijn, en dat CATL en Jiangsu Contemporary Amperex niet als verbonden leveranciers moeten worden beschouwd. De Commissie hield met haar correcties niet naar behoren rekening met de specifieke kenmerken van de gekochte batterijen en verving de prijzen van verbonden leveranciers ten onrechte door die van niet-verbonden leveranciers. Bovendien waren het gebruik door de Commissie van een gemiddelde benchmarkprijs voor alle soorten batterijen en haar berekening van de voordelen voor alle aankopen van batterijen tijdens het onderzoektijdvak onjuist, aangezien sommige batterijen niet werden gebruikt voor de productie van batterijelektrische voertuigen die naar de EU worden uitgevoerd.

(516)

Wat de andere argumenten van Geely betreft, benadrukte de Commissie dat:

zoals opgemerkt in overweging 864 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 513 tot en met 514 hiervoor, de Chinese markt is verstoord als gevolg van het nationale en sectorspecifieke beleid en daarmee verband houdende maatregelen van binnenlandse batterijleveranciers, met name wat de prijsstellingsstructuur betreft. Deze maatregelen, die al in de voorlopige verordening zijn genoemd en toegelicht, omvatten: investeringssteun van de overheid (overweging 719), belastingvoordelen (overweging 722), oriëntatiefondsen (overweging 721), ontwikkelings- en verkoopdoelstellingen (overweging 725), kapitaaltoezeggingen, beloningen, verzekeringsgaranties, overheidssteun voor grond, elektriciteits- en gasgebruik (overweging 726), speciale investeringsfondsen, kredietsteun (overweging 730), financiële garanties, gesyndiceerde leningen (overweging 734). Bovendien heeft de Commissie verscheidene voorbeelden gevonden van maatregelen van de Chinese overheid inzake de prijsstelling van batterijen en inzake kostenverlagingen voor de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, die zijn opgenomen in het plan voor voertuigen op nieuwe energiebronnen 2012-2020 (overweging 745), het actieplan voor batterijen 2017 (overwegingen 746 en 747) en de kennisgeving over de bedrijfstak voor batterijen (overweging 749), alsook in officiële persverklaringen (overweging 751). Bijgevolg worden alle aankopen van batterijen door de Geely Group tijdens het onderzoektijdvak geacht te zijn beïnvloed, ook al zijn bepaalde batterijleveranciers geen rechtstreekse groepsvennootschappen van erkende overheidsorganisaties of -instellingen. Deze beoordeling vloeit voort uit het inzicht dat alle leveranciers die op de binnenlandse markt actief zijn, ongeacht of zij publiek of particulier eigendom zijn, het beleid en de prijzen van de overheid volgen en dus in gelijke mate door dezelfde verstoorde marktvoorwaarden worden getroffen. Tot slot herinnert de Commissie eraan dat, zoals uitgelegd in overweging 767 van de voorlopige verordening, de CBIA en de CIAPS niet de volledige lijst van hun leden publiceren. Bij gebrek aan volledige informatie over het lidmaatschap van één van beide verenigingen kan de Commissie niet met zekerheid vaststellen of een onderneming geen lid is;

zoals opgemerkt in overweging 845 van de voorlopige verordening, ontbrak het de Commissie door de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid aan cruciale informatie over de marktsituatie van batterijleveranciers in de VRC en over mogelijke correcties die moesten worden doorgevoerd, terwijl de bij de in de steekproef opgenomen meewerkende producenten-exporteurs verzamelde en gecontroleerde informatie specifiek was voor de hoeveelheden, kWh, chemische samenstelling van de batterij (NMC of LFP) die de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak voor de productie van batterijelektrische voertuigen hebben gebruikt. In dit verband, zoals opgemerkt in overweging 847 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 513 en 514 hiervoor, konden aan de hand van de BMI-gegevens benchmarks voor het onderzoektijdvak worden berekend per chemische samenstelling, namelijk LFP en NMC. Wat de chemische samenstellingen betreft, werden de verschillende chemische subsamenstellingen van NMC (111, 523, 622, 811) bovendien gewogen op basis van de overeenkomstige vraag in de bedrijfstak voor elektrische voertuigen. Daarom was de Commissie van oordeel dat de BMI-benchmarkprijzen de prijsverschillen van de verschillende soorten batterijen die specifiek door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden gekocht, goed weergaven. Bovendien heeft de partij geen argumenten aangevoerd, laat staan bewijsmateriaal verstrekt, met betrekking tot aspecten waarin de BMI-gegevens in strijd zouden kunnen zijn met de aankopen van batterijen van de in de steekproef opgenomen exporteurs.

(517)

Wat de over de correcties aangevoerde argumenten betreft, heeft de Commissie ten eerste, zoals opgemerkt in de overwegingen 858 en 859 van de voorlopige verordening en in de specifieke mededeling van feiten en overwegingen met betrekking tot de Geely Group, de informatie in het dossier over de verrekenprijs geanalyseerd om te bepalen of de transacties in verband met de aankoop van batterijen als marktconform konden worden beschouwd. De informatie in het dossier, d.w.z. de door de Geely Group ingediende prijsovereenkomsten en -contracten, bevatte echter geen informatie in dit verband waaruit de prijzen die door de verbonden leveranciers aan de Geely Group en andere onafhankelijke afnemers in rekening zijn gebracht, hadden kunnen blijken. De Commissie was dus niet in staat om vast te stellen of de prijzen die aan verbonden leveranciers werden betaald marktconform waren, of om dergelijke prijzen te gebruiken. Bijgevolg verving de Commissie die prijzen aan verbonden leveranciers door de prijs die per kWh voor een vergelijkbaar batterijtype aan niet-verbonden leveranciers is betaald. Hoewel de Geely Group beweerde dat zij een voorbeeldovereenkomst had verstrekt voor de aankoop van batterijen tussen met Geely verbonden entiteiten waarin werd verwezen naar de marktprijs van grondstoffen, bleek uit die overeenkomst niet dat de prijzen die tussen deze verbonden entiteiten voor de aankoop van batterijen zijn betaald, marktconform waren, en bevatte zij ook geen onafhankelijke waarderingen van deze marktprijzen.

(518)

Ten tweede, wat de aankopen door de Geely Group bij de verbonden leverancier CATL betreft, werden deze twee ondernemingen in het kader van deze procedure wegens het bestaan van joint ventures tussen de Geely Group en CATL als verbonden beschouwd, waardoor de aankopen door Geely bij deze leverancier als transacties tussen verbonden partijen werden beschouwd.

(519)

Ten derde is de bewering dat de Commissie de prijzen voor verbonden leveranciers louter heeft vervangen door de prijs per kilowattuur (kWh) die aan niet-verbonden leveranciers is betaald, onjuist. Overeenkomstig overweging 859 van de voorlopige verordening werden de prijzen tussen verbonden partijen binnen de Geely Group vervangen door de prijs die per kWh werd betaald voor gelijksoortige producten van niet-verbonden leveranciers. Dit betekent dat de prijs die een specifieke Geely-entiteit aan haar eigen niet-verbonden leverancier betaalde, werd gebruikt voor de overeenkomstige chemische samenstelling van de batterij (LFP en NMC) en het overeenkomstige batterijtype (cel, module of pack). Wanneer dezelfde Geely-entiteit niet van niet-verbonden leveranciers kocht, werd de gewogen gemiddelde prijs per kWh voor gelijksoortige producten, zoals vermeld in overweging 859 van de voorlopige verordening, op het niveau van de Geely Group gebruikt. Deze aanpak werd consequent toegepast op basis van kWh, rekening houdend met zowel de chemische samenstelling van de batterij (LFP en NMC) als het batterijtype (cel, module of pack).

(520)

Ten vierde beperkte de Commissie zich niet tot het gebruik van een gemiddelde benchmarkprijs voor alle soorten batterijen. Toen de Geely Group aankopen van batterijen met verschillende kWh-capaciteiten rapporteerde (bv. 143/120/88 kWh), nam de Commissie de hoogste capaciteit in aanmerking, wat de meest voorzichtige benadering was. Bovendien werden noch de verschillende chemische subsamenstellingen van NMC-batterijen (111, 523, 622, 811), noch de batterijvormen (bv. “pouch”) systematisch gerapporteerd door de ondernemingen van de Geely Group en werden dergelijke details evenmin verstrekt in de voorlopige opmerkingen. Bijgevolg kon de Commissie deze specifieke kenmerken niet toepassen op de Geely Group. In elk geval is de bewering dat NMC-batterijen (type NCM111) en “pouch”-batterijen niet worden gebruikt in voor de EU bestemde batterijelektrische voertuigen van de Geely Group en bij de berekeningen buiten beschouwing hadden moeten blijven, irrelevant. Aangezien de levering van batterijen tegen een minder dan toereikende beloning de volledige productie van batterijelektrische voertuigen en niet alleen de uitvoer naar de Unie ten goede kwam, wordt het voor de aankoop van batterijen berekende voordeel overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening uitgedrukt op basis van de door de groep geproduceerde batterijelektrische voertuigen, ongeacht hun bestemming.

(521)

Ten vijfde, wat het argument betreft dat sommige batterijen niet voor de productie van batterijelektrische voertuigen of niet in batterijelektrische voertuigen voor uitvoer naar de Unie zijn gebruikt en daarom buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten, merkte de Commissie op dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de instructie hadden gekregen om al hun aankopen van batterijen voor de productie van batterijelektrische voertuigen te rapporteren. De exporteurs moesten niet alleen elke aankooptransactie uitvoerig beschrijven, maar ook aangeven voor welk model batterijelektrisch voertuig elke batterij werd gebruikt. Bijgevolg werden alle transacties in verband met de aankoop van batterijen in aanmerking genomen en werd het berekende voordeel uitgedrukt op basis van het totale aantal geproduceerde batterijelektrische voertuigen, ongeacht de bestemming ervan. De SAIC Group voerde aan dat de informatie over aankopen van batterijen die hij in beknopte vorm had verstrekt, overeenkomstig artikel 28, lid 3, van de basisverordening niet buiten beschouwing had mogen worden gelaten door de Commissie, die zich in plaats daarvan baseerde op door een andere producent-exporteur verstrekte informatie, als de beschikbare gegevens.

(522)

Zoals in overweging 348 van de voorlopige verordening is vermeld, was de Commissie van oordeel dat de SAIC Group opzettelijk informatie achterhield die onmiddellijk beschikbaar was, waardoor de Commissie onnodige moeilijkheden ondervond om tot een redelijk nauwkeurige bevinding te komen. Bovendien concludeerde de Commissie, zoals vermeld in overweging 349, dat de juistheid van de beperkte informatie van de SAIC Group over de waarde of de hoeveelheden niet kon worden gecontroleerd. Om deze redenen en overeenkomstig artikel 28, lid 3, kon de Commissie geen gebruikmaken van de door de SAIC Group verstrekte informatie. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(523)

De SAIC Group voerde ook aan dat de conclusies in overweging 700 van de voorlopige verordening niet naar behoren waren gemotiveerd omdat de Commissie niet had uitgelegd waarom het redelijk was gebruik te maken van de informatie over aankopen van batterijen van een andere groep producenten-exporteurs. Meer in het bijzonder verwees hij naar overweging 811 van de voorlopige verordening, waarin de Commissie concludeerde dat de informatie over de Geely Group “op zichzelf niet toereikend [werd] geacht om zinvolle conclusies te trekken met betrekking tot het effect van het overheidstoezicht op de brancheorganisatie voor tractiebatterijen op de prijzen van batterijen die aan producenten van batterijelektrische voertuigen in rekening worden gebracht”. Bijgevolg was de SAIC Group van mening dat deze subsidieregeling resulteerde in de hoogste subsidiemarge die voor een enkele subsidieregeling voor de SAIC Group was berekend, wat ernstige potentiële financiële gevolgen had.

(524)

Zoals vermeld in overweging 318 van de voorlopige verordening, heeft de SAIC Group slechts gedeeltelijke informatie over zijn aankopen van batterijen verstrekt, waarvan de Commissie de juistheid van zowel de waarde als de hoeveelheid niet kon controleren. Bijgevolg heeft de Commissie de SAIC Group in kennis gesteld van haar voornemen om de beschikbare gegevens in de zin van artikel 28 van de basisverordening toe te passen en heeft zij de SAIC Group verzocht opmerkingen in te dienen. De opmerkingen van de SAIC Group gaven geen aanleiding tot wijziging van de beoordeling van de Commissie, zodat de Commissie gebruik moest maken van de beschikbare gegevens.

(525)

In dit verband gebruikte de Commissie informatie die beschikbaar was in het dossier; d.w.z. informatie van een andere niet-geïntegreerde groep producenten-exporteurs die soortgelijke batterijen kochten en soortgelijke modellen van batterijelektrische voertuigen produceerden. Dit was de enige niet-geïntegreerde in de steekproef opgenomen groep die batterijen aankocht en die in het onderzoektijdvak aanzienlijke hoeveelheden batterijelektrische voertuigen op de binnenlandse markt verkocht en uitvoerde. Het feit dat de informatie over de Geely Group met betrekking tot het effect van het overheidstoezicht op de brancheorganisatie voor tractiebatterijen op de prijzen van batterijen die aan producenten van batterijelektrische voertuigen in rekening worden gebracht, op zich niet toereikend werd geacht, betekent niet dat de informatie over de aankopen van batterijen door de Geely Group, wat de prijzen en de berekening van het overeenkomstige voordeel betreft, niet als relevante beschikbare gegevens mag worden gebruikt. Met name heeft overweging 811 van de voorlopige verordening betrekking op de andere kwestie van de vaststelling van het effect van het overheidstoezicht op de prijzen van batterijen. De enige conclusie in die overweging was dat het, gezien het kleinere marktaandeel en het kleinere aantal verkochte batterijen van de Geely Group, niet mogelijk was dergelijk toezicht alleen op die basis vast te stellen. In deze overweging werd niet ingegaan op de betrouwbaarheid van de batterijprijzen van de Geely Group, laat staan dat werd geconcludeerd dat die batterijprijzen niet representatief waren voor de prijzen van batterijen op de Chinese binnenlandse markt. In feite waren deze batterijprijzen van de Geely Group de meest geschikte benchmark in het dossier gezien het integratieniveau van de groep en de betrokken soorten batterijen, overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening. Bovendien heeft de Commissie, zoals vermeld in overweging 860 van de voorlopige verordening en om de situatie van de SAIC Group weer te geven, bepaalde batterijen voor modellen batterijelektrische voertuigen die niet vergelijkbaar waren met die welke door de SAIC Group worden verkocht, bij de berekening van het voordeel buiten beschouwing gelaten.

(526)

Bovendien werd de SAIC Group er bij het begin van het onderzoek en in de loop van de uitwisselingen over de mogelijke toepassing van de beschikbare gegevens op gewezen dat de toepassing van de beschikbare gegevens tot gevolg zou kunnen hebben dat het resultaat van het onderzoek voor de partij minder gunstig uitvalt dan wanneer zij zou hebben meegewerkt. De SAIC Group heeft in dit verband hoe dan ook geen alternatieve informatiebron voorgesteld. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen. Op grond van het bovenstaande en van de bepalingen in de overwegingen 700 en 860 van de voorlopige maatregelen was de Commissie van oordeel dat de informatie over de Geely Group een redelijke vervanging vormde van de informatie die nodig was om bevindingen voor de SAIC Group vast te stellen, en legde zij uit waarom het redelijk was om de informatie van een andere groep producenten-exporteurs over de aankoop van batterijen te gebruiken.

(527)

Tesla (Shanghai) voerde in zijn opmerkingen na de bekendmaking van de voorlopige verordening aan dat er geen sprake was van een voordeel met betrekking tot de levering van batterijen en hun belangrijkste inputs als gevolg van een specifieke inkoopsituatie die om redenen van vertrouwelijkheid niet in de verordening kon worden bekendgemaakt. Om de in een specifieke mededeling van feiten en overwegingen aan deze producent-exporteur uiteengezette redenen werd het argument afgewezen.

(528)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende Tesla Shanghai opmerkingen in over de toerekening van het voordeel voor batterijen. Deze opmerkingen werden gedeeltelijk aanvaard en behandeld in een ondernemingsspecifieke mededeling van feiten en overwegingen.

(529)

Verschillende meewerkende producenten-exporteurs hebben argumenten aangevoerd met betrekking tot het subsidiebedrag op basis van de door de Commissie gebruikte BMI-gegevens, waaronder de gekozen methode en het bestaan van kennelijke verschrijvingen. Naar aanleiding van deze argumenten heeft de Commissie de in BMI beschikbare relevante gegevens nader geanalyseerd, evenals de methode die is gebruikt om de geschikte benchmark te bepalen voor de kwantificering van het subsidiebedrag in het kader van dit programma.

(530)

De Commissie stelde met name vast dat volgens de BMI-gegevens de Chinese lokale vraag naar batterijcellen in het onderzoektijdvak veel lager was dan de Chinese productie op de markt. Het overschot van de VRC bedroeg in het onderzoektijdvak immers 43 %. Dit Chinese overaanbod van Chinese batterijen was het resultaat van het specifieke beleid en de interventies van de Chinese overheid, zoals beschreven in afdeling 3.7.2.1 van de voorlopige verordening, wat leidde tot overproductie en de noodzaak om tegen lage prijzen uit te voeren om deze overproductie toe te wijzen aan andere markten die de tekorten van die input dekken. Uit een meer gedetailleerde analyse van de in BMI beschikbare gegevensreeksen, namelijk de gegevens over vraag en aanbod van batterijcellen in verschillende geografische gebieden, bleek dat er in het onderzoektijdvak een tekort was van ongeveer 300 % in Europa en van ongeveer 200 % in Noord-Amerika (d.w.z. dat op die markten de vraag naar batterijcellen veel groter was dan het feitelijke binnenlandse aanbod). Dit tekort werd gedekt door de Chinese uitvoer (85) van een deel van hun overproductie, die zelfs groter was dan het tekort van alle geografische gebieden. Uit een gedetailleerde analyse van de BMI-gegevens over vraag en aanbod in de verschillende geografische gebieden blijkt dat de markt in Azië en de Stille Oceaan (met uitzondering van de Chinese gegevens) (APAC-gegevens (zonder de VRC)) het kleinste tekort had, namelijk 9 % in het onderzoektijdvak. Bovendien lieten de gegevens voor die markt een overschot zien van 24 % in 2022 en een tekort van 21 % in 2023. Uit de analyse bleek voorts dat de prijzen in de andere regio’s met een aanzienlijke Chinese uitvoer veel lager waren dan in Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC). Dit wijst erop dat hoe hoger het percentage en de aanwezigheid van batterijen uit het overschot aan batterijen op de Chinese markt in de regionale markten was, hoe lager de prijzen van de overeenkomstige gegevensreeksen voor die markten in het onderzoektijdvak waren.

(531)

Derhalve achtte de Commissie het passend de gegevens van de markt van Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC) te gebruiken in plaats van de gegevens van alle markten, die door de Chinese uitvoer met subsidiëring zijn vertekend. Gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid en de Chinese batterijproducenten en bij gebrek aan andere betrouwbare informatie gebruikte de Commissie met name de BMI-prijzen in de regio Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC). De gebruikte benchmark bevatte de werkelijke prijzen voor het laatste kwartaal van 2022, gezien het overschot dat in dat jaar werd waargenomen. Aangezien de marktomstandigheden in 2023 daarentegen een tekort op die markt lieten zien, werden de benchmarkprijzen in de BMI voor de eerste drie kwartalen van 2023 gecorrigeerd met het prijsverschil tussen de regio Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC) en de VRC voor het laatste kwartaal van 2022, dat gemiddeld 12 % bedroeg.

(532)

Bovendien gaf de Commissie in overweging 813 van de voorlopige verordening aan dat bij de berekening van de in het voorlopige stadium gebruikte benchmark voorzichtigheid is betracht, aangezien de BMI-prijzen “af fabriek” waren en dus geen transportkosten omvatten. Deze bevinding wordt bevestigd voor het hele land, waar uit de beschikbare gegevens blijkt dat de meeste aangekochte batterijen af fabriek worden geleverd. In voorkomend geval voegde de Commissie echter de werkelijke verzendkosten toe die werden gedragen door de producenten-exporteurs die batterijen kochten op basis van andere leveringsvoorwaarden dan “af fabriek”.

(533)

Na de herziene mededeling van feiten en overwegingen was Tesla Shanghai het niet eens met de redenen achter de herziene BMI-benchmarkgegevens. Tesla was het met name niet eens met de conclusie van de Commissie dat hoe hoger het percentage en de aanwezigheid van batterijen uit het overschot aan batterijen op de Chinese markt in de regionale markten was, hoe lager de prijzen van de overeenkomstige gegevensreeksen voor die markten in het onderzoektijdvak waren, en voerde aan dat de BMI-gegevens over vraag en prijzen deze aanname niet bevestigen.

(534)

De Commissie bevestigde haar conclusie op basis van de BMI-gegevens evenwel opnieuw. In het onderzoektijdvak bedroeg het tekort voor batterijen in Europa en Noord-Amerika ongeveer 200 %-300 %, en was de gemiddelde prijs van de NMC-batterij in deze regio’s ongeveer 130-134 USD/kWh. Daarentegen bedroeg het tekort voor batterijen in de regio Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC) slechts ongeveer 9 % en was de gemiddelde prijs hoger dan die in Europa en Noord-Amerika. De onderneming interpreteerde de redenering van de Commissie verkeerd door te beweren dat “de gegevens tegenspreken dat het prijsverschil tussen regionale prijzen en de prijzen van de VRC kleiner zou zijn wanneer er een tekort is”. Het besluit van de Commissie om de gegevens van de markt van Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC) te gebruiken in plaats van de gegevens van alle markten — die zijn vertekend door de Chinese uitvoer met subsidiëring — was niet gebaseerd op het prijsverschil tussen de Chinese prijzen en die van andere regio’s. Bovendien wordt het prijsverschil tussen de Chinese markt en de Europese of Noord-Amerikaanse markten gedurende alle beschikbare perioden onbetrouwbaar geacht, omdat het in grote mate is beïnvloed door de aanzienlijke tekorten in het aanbod van batterijen en de daaruit voortvloeiende grotere aanwezigheid van Chinese uitvoer.

(535)

Tesla Shanghai was het ook niet eens met de door de Commissie verrichte correcties van de prijzen in de regio Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC) gedurende de eerste drie kwartalen van 2023 (de Commissie was van mening dat deze prijzen al waren beïnvloed door de marktomstandigheden, die in deze periode een tekort op die markt lieten zien). De onderneming voerde aan dat de correctie naar boven had moeten worden toegepast op de batterijprijzen in de VRC.

(536)

De Commissie was het niet eens met deze suggestie, aangezien zij tijdens haar analyse in dit onderzoek consequent heeft gesteld dat de prijzen van Chinese batterijen aanzienlijk werden gesubsidieerd en bijgevolg niet konden dienen als een betrouwbare basis voor een dergelijke correctie.

(537)

De Commissie stelde vast dat de werkelijke prijs van de batterijen in de regio Azië en de Stille Oceaan (zonder de VRC) in het laatste kwartaal van 2022 de meest betrouwbare benchmark was waarop de correctie werd gebaseerd, gezien het overschot dat in 2022 in deze regio werd waargenomen. De argumenten van de onderneming werden derhalve afgewezen.

(538)

Het subsidiepercentage dat met betrekking tot deze subsidie gedurende het onderzoektijdvak is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en voor de onderneming die een individueel onderzoek heeft ondergaan, bedraagt:

Levering van batterijen tegen een minder dan toereikende beloning

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

Geely Group

9,62  %

SAIC Group

12,60  %

Tesla (Shanghai) (individueel onderzoek)

4,35  %

3.7.2.2.   Levering door de overheid van LFP tegen een minder dan toereikende beloning

3.7.2.2.1.   Financiële bijdrage

a)   Leveranciers van LFP die optreden als “overheidsinstanties”

(539)

Zoals uiteengezet in overweging 470 van deze verordening, hadden de opmerkingen van de Chinese overheid over leveranciers van inputs die optreden als “overheidsinstanties” betrekking op zowel producenten van batterijen als producenten van LFP. De Commissie heeft deze opmerkingen behandeld in de overwegingen 471, 472, 480 en 482 tot en met 484 van deze verordening.

(540)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat de analyse van de leveranciers van LFP feitelijk bewijsmateriaal ontbeerde en dat uit geen enkel document bleek dat de leveranciers van LFP de producten aan de BYD Group verkochten om de beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. De BYD Group diende het inkoopregister voor LFP opnieuw in als ondersteunend bewijsmateriaal. De BYD Group voegde eraan toe dat uit het onderzoek niet bleek dat verenigingen hun leden ertoe aanzetten hun economische beslissingen te nemen ten gunste van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Volgens de BYD Group heeft de Commissie geen bewijs geleverd dat de staat de vereniging specifiek “bevoegdheid heeft verleend”. Op grond hiervan voerde de BYD Group aan dat er dus geen duidelijk bewijs is om te concluderen dat leveranciers van LFP optreden als “overheidsinstanties” en dat hun leveringen van goederen vallen onder de koepel van goederen tegen een minder dan toereikende beloning, en dat er dus geen reden is om de prijzen in het land zelf niet te aanvaarden.

(541)

Zoals opgemerkt in overweging 864 van de voorlopige verordening, is de Chinese markt verstoord als gevolg van het bestaande nationale en sectorspecifieke beleid en de daarmee verband houdende maatregelen, met name wat de prijsstellingsstructuur betreft. Bijgevolg worden alle aankopen van LFP door de BYD Group gedurende het onderzoektijdvak geacht te zijn beïnvloed. Deze beoordeling vloeit voort uit het inzicht dat alle leveranciers op de binnenlandse markt actief zijn volgens het beleid en andere vormen van inmenging van de Chinese overheid, onder dezelfde verstoorde marktomstandigheden. Bijgevolg werden de heersende marktvoorwaarden in de VRC verstoord geacht en was de toepassing van artikel 6, punt d), ii), gerechtvaardigd. Bovendien herinnert de Commissie eraan dat zij door de niet-medewerking van de Chinese overheid (afdeling 3.3.1.2 van de voorlopige verordening) geen informatie heeft ontvangen over de kenmerken van de Chinese binnenlandse markt voor inputs en dus gebruik moest maken van de beschikbare gegevens. Bovendien zijn de prijsverschillen tussen de LFP-leveranciers van BYD niet van invloed op de beoordeling van de Commissie; zoals reeds werd erkend in overweging 891 van de voorlopige verordening, volgden de prijzen van aan de BYD Group geleverd LFP gedurende het onderzoektijdvak totaal andere trends dan de Chinese uitvoerprijzen (overweging 920 van de voorlopige verordening). Het argument werd derhalve afgewezen.

(542)

Zoals reeds vermeld in afdeling 3.7.2.1.1, punt a), 3), b), en in de overwegingen 744 tot en met 757 van de voorlopige verordening, stelde de Commissie vast dat de levering van batterijen en hun inputs door de Chinese overheid wordt gereguleerd met het doel de prijzen te verlagen ten behoeve van de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Aanvullend bewijs van door de Chinese overheid opgelegde prijscontroles van de inputs voor batterijen is beschikbaar in het werkplan voor het stabiliseren van de groei in de bedrijfstak voor non-ferrometalen van het MIIT (86), dat in september 2023 is gepubliceerd. Een van de hoofddoelen is “het versterken van de stabiliteit van het aanbod en de prijzen van belangrijke producten” door “het opzetten van een platform voor vraag en aanbod upstream en downstream, het begeleiden van ondernemingen die non-ferrometalen ontwikkelen en smelten om langlopende inkoopovereenkomsten te sluiten met downstreamgebruikers, en het stabiliseren van het aanbod van belangrijke producten zoals koper, aluminium en lithium [en] het verbeteren van het “rode, gele en blauwe” mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing voor het aanbod van bulkgrondstoffen, het versterken van de sturing van verwachtingen en het voorkomen van grote prijsschommelingen en kwaadwillige speculatie […], het ondersteunen van belangrijke ondernemingen bij het aanleggen van commerciële reserves en het op wetenschappelijke en ordelijke wijze reguleren van de relatie tussen vraag en aanbod op de markt” (87). Samenwerking tussen upstream- en downstreamactoren om vraag en aanbod te stabiliseren, toezicht op het aanbod en controle van prijsschommelingen zijn allemaal instructies die reeds in eerdere plannen waren opgenomen, zoals het actieplan voor batterijen 2017 en de kennisgeving over de bedrijfstak voor batterijen (zie de overwegingen 746 tot en met 750 van de voorlopige verordening). Dit bevestigt niet alleen dat de Chinese overheid al sinds 2017 toezicht uitoefent op de prijzen, maar ook dat deze inspanningen gedurende het onderzoektijdvak en daarna worden voortgezet.

(543)

Naast de centrale plannen waarin de prijscontroles worden bevestigd die door de Chinese overheid worden uitgeoefend en waartoe zij opdracht heeft gegeven en die al in afdeling 3.7.2.1.1, punt 2), en met name in overweging 751 van de voorlopige verordening aan bod zijn gekomen, vond de Commissie aanvullend bewijsmateriaal waaruit blijkt dat brancheorganisaties industriebeleid formuleren en overheidstaken uitvoeren, zoals het stabiliseren van de verwachtingen inzake vraag en aanbod en het beheersen van prijsschommelingen. Dit wordt geïllustreerd door de meest recente verklaringen van Ge Honglin, de partijsecretaris en voorzitter van de China Nonferrous Metals Industry Association (“CNMIA”) (88). Zoals reeds vermeld in overweging 94 van Uitvoeringsverordening (EU) 2023/1618 van de Commissie, is de CNMIA een brancheorganisatie waarin de CCP zich mengt in de operationele besluitvorming. In deze “sociale organisatie” zijn de organisaties voor partijopbouw, zoals bij verschillende brancheorganisaties, een vast onderdeel van de structuur (89) (zoals besproken in overweging 779 van de voorlopige verordening). De CNMIA heeft “de besluiten en regelingen van het Centraal Comité van de CCP en de Staatsraad nauwgezet uitgevoerd, en samengewerkt met relevante departementen bij het formuleren, bekendmaken en interpreteren van industrieel beleid zoals de “Richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur”, het “Werkplan voor het stabiliseren van de groei in de bedrijfstak voor non-ferrometalen”, en de “Methoden voor het innen van inkomsten uit de overdracht van mijnbouwrechten””; […] in reactie op de schommelingen van de prijzen van strategische metaalsoorten zoals lithium en silicium, de overheidsdepartementen bijgestaan bij het versterken van de communicatie met upstream- en downstreamondernemingen, en gestreefd naar het stabiliseren van de marktverwachtingen; […] strategische samenwerkingsovereenkomsten getekend met meer dan tien lokale overheden zoals Anhui, Jiangxi, Gansu en Guangxi, effectief de rationele opzet van regionale industrieën en regionaal gecoördineerde ontwikkeling bevorderd, en de transformatie en modernisering van lokale industrieën sterk ondersteund”. [nadruk toegevoegd].

(544)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de verklaring van de CNMIA waarop de Commissie zich in overweging 543 van deze verordening baseerde irrelevant is, aangezien die betrekking heeft op een totaal andere vereniging en hoe dan ook inconsistent is met het bewijsmateriaal in het dossier. Bovendien voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie niet heeft gereageerd op de opmerkingen over de grondstoffenleveranciers die via hun deelname aan de brancheverenigingen optreden als overheidsinstanties. De Chinese overheid herhaalde dat de deelname van deze leveranciers aan de brancheorganisaties hen niet tot overheidsinstanties maakt, en dat de Commissie niet heeft toegelicht hoe deze organisaties toezicht uitoefenen op de prijsstelling en erin ingrijpen.

(545)

De Commissie herinnerde eraan dat het citaat van de CNMIA werd gebruikt ter ondersteuning van de bevindingen van de Commissie dat brancheorganisaties geen onafhankelijke organen zijn die vrij zijn van overheidscontrole, en dus relevant zijn voor dit onderzoek. Wat de beweringen van de Chinese overheid betreft dat de Commissie niet heeft gereageerd op haar opmerking over overheidsinstanties, heeft de Commissie in overweging 539 van deze verordening al toegelicht dat de opmerkingen van de Chinese overheid over leveranciers van inputs die als “overheidsinstantie” optreden, betrekking hadden op zowel producenten van batterijen als LFP-producenten. De Commissie heeft deze opmerkingen behandeld in de overwegingen 471, 472, 480 en 482 tot en met 484 van deze verordening. Derhalve werden de argumenten niet als relevant beschouwd.

(546)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende de BYD Group opnieuw opmerkingen in waarin hij stelde dat in de analyse van de Commissie feitelijk bewijs ontbrak waaruit bleek dat de commerciële activiteiten van de LFP-leveranciers en hun marktgedragingen gestructureerd en ontwikkeld waren om de beleidsdoelstellingen van de Chinese overheid te verwezenlijken, en zij voegde daaraan toe dat het feit dat LFP-leveranciers lid zijn van een brancheorganisatie of een partijorganisatie hebben binnen een onderneming, niet betekent dat zij hun onafhankelijke besluitvormingsbevoegdheden, bedrijfsbevoegdheden en algemene financiële bevoegdheden hebben verloren, die alle zijn verleend bij de toepasselijke Chinese wetgeving. Bovendien benadrukte de BYD Group dat het feit dat de prijzen van de aan de BYD Group geleverde LFP zich volledig anders ontwikkelden dan de uitvoerprijzen, irrelevant is, aangezien verschillende markten verschillende prijzen hebben. Tot slot voerde de BYD Group aan dat het feit dat de prijzen van LFP varieerden naargelang de leverancier erop wees dat de prijsstelling afhankelijk is van de vraag en het aanbod op de markt en niets te maken heeft met de beleidsdoelstellingen van de Chinese overheid.

(547)

De Commissie heeft een deel van deze opmerkingen in de mededeling van de definitieve bevindingen reeds behandeld in de overwegingen 541 tot en met 543 van deze verordening. De beweringen over de onafhankelijke besluitvorming van de LFP-leveranciers worden weerlegd door het bewijsmateriaal in de voorlopige Verordening (overwegingen 779, 786, 787 en 877), terwijl de ontwikkelingen van de binnenlandse LFP-prijzen ten opzichte van de prijzen bij uitvoer van LFP zijn behandeld in de overwegingen 905 en 920 van de voorlopige verordening, waarin wordt bevestigd dat de leveranciers van LFP op de Chinese binnenlandse markt niet als vrije marktdeelnemers handelen en geen economisch rationele beslissingen nemen. De Commissie wees deze argumenten derhalve af.

(548)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen vond de Commissie aanvullend bewijsmateriaal waaruit blijkt dat Hunan Yuneng New Energy Materials Co., Ltd en haar dochterondernemingen nationaal beleid uitvoeren en optreden als overheidsinstanties, zoals bedoeld in afdeling 3.7.2.2.1, punt a), van de voorlopige verordening. Ten eerste bevestigen recente verklaringen van het volksbestuur van de gemeente Xiangtan (90) dat Hunan Yuneng New Energy Materials niet alleen wordt geacht te worden beheerd als een onderneming die gedeeltelijk staatseigendom is (zie overweging 881 van de voorlopige verordening), maar ook als een onderneming die de ontwikkeling van Xiangtan en uiteindelijk van de staat vooruithelpt. In het hoofdstuk over “de verbetering en integratie van platforms van staatsbedrijven” streeft de regering van Xiangtan naar “het integreren van de industriële investeringsgroep en de elektrochemische groep in de elektrochemische industriële investeringsgroep, die actief wordt opgebouwd als een eersteklas marktgerichte onderneming bestaande uit twee beursgenoteerde bedrijven, en naar een toonaangevende positie op het gebied van nieuwe materialen voor batterijen in de VRC. In februari [2023] werd Hunan Yuneng New Energy Company, waarin de elektrochemische groep investeerde en een belang had, met succes genoteerd aan de Growth Enterprise Market van de Shenzhen Stock Exchange” (91). Xiangtan Electrochemical is een gemeentelijk staatsbedrijf onder het beheer van de SASAC van Xiangtan. Bovendien is de ontwikkeling van Hunan Yuneng en haar aandeelhouder in staatseigendom, de Xiangtan Electrochemical Group, gekoppeld aan de doelstellingen van de regering van Xiangtan om een groep ondernemingen op te bouwen met een bedrijfsresultaat van 10 miljard, door “de implementatie van “één onderneming, één beleid””, en zich te richten op het ondersteunen van Hunan Yuneng New Energy Battery Materials Co., Ltd Company, Harbin Electric Wind Energy Co., Ltd en andere ondernemingen om het niveau van 10 miljard [aan bedrijfsresultaat] te bereiken” en om “de […] Xiangtan Electrochemical Group Co., Ltd en andere toonaangevende ondernemingen in de bedrijfstak te ondersteunen bij het uitbreiden van verwante activiteiten en het verbreden van hun zakelijke bereik, [en] upstream- en downstreambronnen te integreren door middel van fusies, overnames en reorganisatie” (92).

(549)

In de provincie Kunming, waar Yunnan Yuneng New Energy Materials Co, Ltd, een dochteronderneming van Hunan Yuneng, is gevestigd, onderhandelde het stadsbestuur van Anning met Yunnan Yuneng over de oprichting van een investeringsproject van meer dan 1 miljard CNY. Volgens het stadsbestuur van Anning “combineert het bestuur van de stad partijopbouw met industriële ontwikkeling, waarbij de nadruk ligt op het stimuleren van partijleden en kaderleden om hun verantwoordelijkheden te vervullen en volledig ten dienste van ondernemingen en projecten te staan” (93). In het bijzonder wordt het project Yunnan Yuneng New Energy Battery Materials beschouwd als “een levendige manifestatie van de zelf gerealiseerde doorbraken van partijorganisaties op alle niveaus en de meerderheid van de partijleden en kaderleden” (94) [nadruk toegevoegd]. De nauwe banden tussen partijopbouwcomités op centraal en lokaal niveau en ondernemingen worden bevestigd door het bewijs dat “de partijwerkgroep van Anning Industrial Park Yunnan Yuneng heeft begeleid bij de oprichting van een partijafdeling. […] In mei [2023] sloot de partijafdeling van de onderneming zich ook aan bij het partijcomité van de industriële keten voor nieuwe materialen voor batterijen. Door uitwisselingen op het platform voor partijopbouw kwam het tot een samenwerking voor de aankoop van waterstofperoxide met Yunnan Yuntian Petrochemical Co, Ltd, een op het industriepark gevestigde onderneming, om het probleem uit het verleden van de hoge kosten voor de aankoop van waterstofperoxide van buiten de provincie op te lossen” (95). Partijopbouw speelt dus een centrale rol in de ontwikkeling van ondernemingen en bevordert zo de ontwikkeling van nationaal beleid dat door de Chinese overheid wordt opgelegd. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven door de regering van Kunming, die meldt dat de partijopbouwcomités in Anning Industrial Park hebben geholpen bij het opstellen van inkoopovereenkomsten tussen ondernemingen in het industrieparken en van overeenkomsten voor financiële dienstverlening tussen banken en bedrijven, “gebonden door de “rode lijn” van partijopbouw in Anning Industrial Park” (96). De rol van partijopbouw in private entiteiten is uitgebreid behandeld in overweging 787 van de voorlopige verordening, en uit het bovenstaande bewijs blijkt dat de CCP invloed uitoefent op alle soorten bedrijven in de VRC en dat zij gebruik kan maken van werkgroepen voor partijopbouw binnen bedrijven en bij lokale overheden om haar invloed uit te oefenen. Zoals reeds is besproken in overweging 885 van de voorlopige verordening, is de ontwikkeling van Anning Industrial Park dus ook bedoeld om de doelen van het actieplan voor Yunnan te bereiken. Met de bovenstaande bevindingen wordt dus bevestigd dat Hunan Yuneng New Energy Materials, een van de grootste spelers op de Chinese markt voor LFP, een staatsbedrijf is waarvan de ontwikkeling nauw verbonden is met de verwezenlijking van lokale en nationale doelstellingen (overweging 548), en de bevindingen dragen bij tot het bewijs dat LFP-leveranciers zich aan de beleidsdoelstellingen van de Chinese overheid houden en deze uitvoeren, en derhalve dat zij overheidsfuncties uitvoeren.

(550)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat het bewijsmateriaal in de overwegingen 548 en 549 van deze verordening de conclusies van de Commissie niet onderbouwt, aangezien:

het nieuwsbericht van het gemeentebestuur van Xiangtan niet bewijst dat het overheidsbeleid uitvoert. Hetzelfde geldt voor het beleid van de provinciale overheid van Hunan, waaruit alleen blijkt dat de onderneming in aanmerking komt voor ondersteunend beleid, niet dat zij overheidsbeleid uitvoert.

in de rapporten over de provinciale overheid van Yunnan en de gemeentebestuur van Anning wordt verwezen naar het bestaan van partijorganisaties en -diensten en steun die wordt verleend aan de activiteiten en ontwikkeling van de onderneming, waarmee de bewering dat Yunnan Yuneng New Energy Materials overheidsbeleid uitvoerde en als overheidsinstantie optrad, niet wordt ondersteund.

(551)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. De oprichting van de Electrochemical Industrial Investment Group is bedoeld om “actief een eersteklas marktgerichte onderneming op te bouwen die twee beursgenoteerde ondernemingen bezit”. De Commissie herinnert eraan dat niet alleen de Electrochemical Group in Hunan Yuneng New Energy Materials heeft geïnvesteerd, maar dat laatstgenoemde onderneming in februari 2023 ook aan de Shenzhen Stock Exchange is genoteerd, en dat de ontwikkeling van Hunan Yuneng New Energy Materials de doelstellingen van de overheid van Xiangtan dient om een groep ondernemingen met een bedrijfsresultaat van 10 miljard op te bouwen, terwijl in het beschikbare bewijsmateriaal betreffende Yunnan Yuneng New Energy Materials Co. expliciet een verband wordt gelegd tussen de bedrijfsresultaten en de resultaten van de partijorganisatie. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(552)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen en gezien de aanvullende bevinden van de Commissie, werden de conclusies in de overwegingen 861 tot en met 912 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Producenten van LFP die handelen als particuliere lichamen waaraan de Chinese overheid functies heeft toevertrouwd of waarmee zij hen heeft belast

(553)

Zoals uiteengezet in overweging 496 van deze verordening, hadden de opmerkingen van de Chinese overheid over het toevertrouwen van en het belasten met functies betrekking op zowel producenten van batterijen als producenten van LFP. De Commissie heeft deze opmerkingen behandeld in overweging 498 van deze verordening.

(554)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de BYD Group aan dat het feit dat de aankoopprijzen van de leveranciers van LFP in het onderzoektijdvak varieerden, in tegenspraak is met de bevindingen van de Commissie inzake het toevertrouwen van en het belasten met functies, aangezien de Commissie moet aantonen dat de prijsstelling een reactie is op de beleidsdoelstellingen van de Chinese overheid.

(555)

De Commissie wees erop dat de argumenten inzake controle op de prijzen reeds zijn behandeld in de overwegingen 541 en 542 van deze verordening. Een prijsschommeling is irrelevant als die prijzen lager dan marktconform zijn en een dergelijk niveau het resultaat is van het ingrijpen door de Chinese overheid op de markt. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

3.7.2.2.2.   Voordeel, specificiteit en berekening van het subsidiebedrag

(556)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de BYD Group aan dat de Commissie het voordeel voor sommige aankopen van batterijpacks tussen ondernemingen tweemaal had berekend. Het argument werd aanvaard en de berekeningen werden dienovereenkomstig herzien.

(557)

De Chinese overheid voerde aan dat het gebruik van de fob-prijs bij uitvoer uit de VRC als externe benchmark niet garandeert dat de resulterende benchmark betrekking heeft op, verwijst naar of verband houdt met de heersende marktvoorwaarden in het land van levering, en dat daarmee dus de normale binnenlandse marktprijs wordt overschat, aangezien de wereldwijde productie van LFP in de VRC geconcentreerd is, de hoeveelheid LFP die uit de VRC wordt uitgevoerd beperkt is, en die uitvoer niet noodzakelijkerwijs voor de productie van tractiebatterijen is bestemd.

(558)

In het licht van de bevindingen in afdeling 3.7.2.1 en de overwegingen 846 en 918 van de voorlopige verordening stelde de Commissie vast dat het toepasselijke sectorale beleid in de VRC de prijzen van zowel batterijen als LFP op de gehele binnenlandse markt verstoort. Bijgevolg stelde de Commissie vast dat de voorwaarden in de VRC niet konden worden gecorrigeerd, aan de hand van de werkelijke kosten, prijzen en andere factoren in dat land, met een passend bedrag dat met normale marktvoorwaarden overeenstemt. Zoals vermeld in overweging 924 van de voorlopige verordening, moest de Commissie, gezien de bestaande dominante voorwaarden voor dit specifieke type lithium en het gebrek aan een andere redelijke benchmark, zich baseren op de prijzen bij uitvoer vanuit de VRC naar de rest van de wereld.

(559)

De opmerkingen van de Chinese overheid over de externe benchmarks in overweging 512 van deze verordening hadden betrekking op zowel leveranciers van batterijen als leveranciers van LFP. De Commissie heeft deze argumenten behandeld in overweging 513 van deze verordening.

(560)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 913 tot en met 929 van de voorlopige verordening over het voordeel, specificiteit en de berekening van het subsidiebedrag bevestigd.

(561)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze subsidie voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Levering van lithium voor de productie van batterijen tegen een minder dan toereikende beloning

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

7,2  %

3.8.   Gederfde inkomsten wegens programma’s voor vrijstelling en vermindering van belastingen

3.8.1.   Aftrekmogelijkheden voor de vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen

a)   Rechtsgrondslag, financiële bijdrage en voordeel

(562)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot de rechtsgrondslag, de financiële bijdrage en het voordeel van dit programma, zoals bepaald in de overwegingen 931 tot en met 940 van de voorlopige verordening.

b)   Specificiteit

(563)

De Chinese overheid voerde aan dat de verlaging van de vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen en de programma’s voor preferentiële aftrek vóór belastingen van uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling niet beperkt zijn tot een voldoende specifiek segment van de Chinese economie om als “specifiek” in de zin van artikel 2.1, punt a), van de SCM-overeenkomst te worden aangemerkt. In dit verband verwees de Chinese overheid naar het feit dat niet alle producenten van batterijelektrische voertuigen van de vermeende belastingvermindering voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen hebben geprofiteerd.

(564)

De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie de specificiteit niet op objectieve wijze op basis van feitelijk materiaal heeft vastgesteld, aangezien de rechtsgrondslag waarop zij zich voor één producent-exporteur heeft gebaseerd, onduidelijk was; de Commissie heeft met andere woorden niet aangegeven of het voordeel voortvloeide uit een regionale subsidie in de zin van artikel 2.2 van de SCM-overeenkomst en artikel 4, lid 3, van de basisverordening gezien de vestigingsplaats van deze exporteur, dan wel uit artikel 4, lid 2, punt a), zoals vermeld in de voorlopige verordening gezien zijn status als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming.

(565)

De Chinese overheid voerde ook dat dit vermeende subsidieprogramma niet specifiek was aangezien in de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt, objectieve criteria of voorwaarden voor de toekenning van subsidies en voor het bedrag van de belastingvermindering zijn vastgesteld, en dat de subsidiabiliteit automatisch is en dat het in aanmerking komen voor subsidie automatisch is en de criteria en voorwaarden om in aanmerking te komen strikt in acht worden genomen. De Chinese overheid voerde meer bepaald aan dat het lagere belastingtarief beschikbaar is voor alle ondernemingen die aan de voorwaarden voldoen, en dat het bepaalde ondernemingen niet bevoordeelt ten opzichte van andere, aangezien ondernemingen uit alle bedrijfstakken, die de hele economie bestrijken, in aanmerking komen om een certificaat als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming te verkrijgen.

(566)

In dezelfde geest voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie zich had gebaseerd op de jure specificiteit door de “wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt” te analyseren zonder de criteria om voor de subsidie in aanmerking te komen te beoordelen, en door na te gaan of de beperking van de toegang tot de subsidie tot bepaalde ondernemingen uitdrukkelijk, ondubbelzinnig of duidelijk blijkt uit het relevante rechtsinstrument of de verklaringen van de subsidieverlenende autoriteit (97). De Chinese overheid voerde ook aan dat de Commissie zich alleen had gericht op producenten van batterijelektrische voertuigen die zouden hebben geprofiteerd van de vermeende preferentiële fiscale behandeling, zonder onderzoek te doen naar “alle ondernemingen of bedrijfstakken die in aanmerking komen om diezelfde subsidie te ontvangen” (98).

(567)

De Commissie was het niet eens met deze argumenten omdat zij de in de afdelingen 3.8.1 en 3.8.2 van de voorlopige verordening beschreven belastingregelingen specifiek achtte in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening, dat bepaalt: “een subsidie is specifiek wanneer de subsidieverlenende autoriteit of de wetgeving op grond waarvan deze autoriteit handelt, de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen beperkt.” De rechtsgrondslag van de betrokken subsidieregelingen is namelijk hoofdstuk IV “Belastingpreferenties” van de Wet op de vennootschapsbelasting. Dit hoofdstuk voorziet door de titel en inhoud ervan uitdrukkelijk in een specifieke preferentiële behandeling die “de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen beperkt”. Zoals aangegeven in overweging 934 van de voorlopige verordening, wordt in artikel 93 van de uitvoeringsvoorschriften voor de wet op de vennootschapsbelasting verduidelijkt dat “de belangrijke hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die door de staat worden gesteund, [moeten] voldoen aan [de volgende] voorwaarden”, zoals “1. zij vallen binnen het toepassingsgebied van de belangrijke door de staat gesteunde hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen”. Zoals uit het bovenstaande blijkt, komen niet alle ondernemingen of bedrijfstakken in aanmerking voor dezelfde preferentiële fiscale behandelingen. Bijgevolg werden de subsidies in het kader van deze belastingregelingen beschouwd als specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening.

(568)

Bovendien genoten bepaalde ondernemingen, zoals vermeld in overweging 942 van de voorlopige verordening, een verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting, op basis van criteria in verband met hun fysieke locatie, in het bijzonder indien een onderneming in de westelijke regio is gevestigd. In dat geval was de Commissie van oordeel dat de belastingregeling specifiek was in de zin van artikel 4, lid 3, van de basisverordening, aangezien zij was beperkt tot bepaalde ondernemingen die in een bepaalde geografische regio waren gevestigd. Bijgevolg werden de subsidies in het kader van deze belastingregelingen beschouwd als specifiek in de zin van artikel 4, lid 3, punt a), van de basisverordening.

(569)

Met betrekking tot de verwijzing naar bepaalde ondernemingen die niet van het verlaagde tarief voor de vennootschapsbelasting profiteerden, was de Commissie van oordeel dat aan bepaalde voorwaarden moest zijn voldaan om voor het certificaat als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming in aanmerking te komen. Uit het feit dat bepaalde producenten van batterijelektrische voertuigen niet aan alle voorwaarden voldeden of het certificaat als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming niet aanvroegen, blijkt niet dat deze regeling niet specifiek is.

(570)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid ook aan dat de Commissie niet was ingegaan op het argument van de Chinese overheid dat de verlaging van de vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen niet beperkt is tot een voldoende specifiek segment van de Chinese economie om als “specifiek” in de zin van artikel 2.1, punt a), van de SCM-overeenkomst te worden aangemerkt.

(571)

De Commissie benadrukte dat zij dezelfde opmerking over specificiteit heeft behandeld in de overwegingen 567 en 568 van deze verordening.

(572)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over specificiteit zijn ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen in de overwegingen 941 tot en met 943 van de voorlopige verordening.

c)   Berekening van het subsidiebedrag

(573)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de SAIC Group aan dat voor deze subsidieregeling onrechtmatig een subsidiepercentage was gerapporteerd. Dit argument werd aanvaard.

(574)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot de berekening van het subsidiebedrag voor dit programma zoals bepaald in de overwegingen 944 en 945 van de voorlopige verordening.

(575)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze subsidie voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Aftrekmogelijkheden voor de vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

0,36  %

3.8.2.   Preferentiële aftrek vóór belastingen van uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling

a)   Rechtsgrondslag

(576)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot de rechtsgrondslag zoals bepaald in overweging 949 van de voorlopige verordening.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(577)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen gaf de SAIC Group aan dat zij de veronderstelling van de Commissie dat alle onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en de daarmee verband houdende belastingvrijstellingen met betrekking tot een van haar entiteiten alleen betrekking hadden op het onderzochte product, van de hand wees. De SAIC Group voerde aan dat geen informatie of uitleg werd verstrekt over de toepassing van artikel 28 en over de wijze waarop het subsidiebedrag vervolgens werd berekend met betrekking tot de SAIC Group zelf.

(578)

De SAIC Group voerde aan dat de betrokken entiteit tijdens het controlebezoek een verslag over de O & O-uitgaven en van de belastingagent als bewijsstuk had ingediend en dat in het verslag van de belastingagent niet was vermeld dat de gemaakte O & O-uitgaven specifiek voor het onderzochte product waren. De SAIC Group herinnerde eraan dat het aandeel van voertuigen met een interne verbrandingsmotor in de omzet van deze entiteit in aanmerking had moeten worden genomen in de berekening van de subsidiemarge.

(579)

De Commissie was het niet eens met het argument van de SAIC Group en merkte op dat de betrokken onderneming slechts een deel van de gevraagde informatie had verstrekt, hoewel die onmiddellijk beschikbaar was. Zij verstrekte dus geen volledige kopie van het gevraagde verslag van de belastingagent met informatie over de O & O-uitgaven en -projecten waarop de aftrek betrekking had. Meer in het bijzonder weigerde de SAIC Group de gevraagde informatie te verstrekken, zoals vermeld in de gezamenlijk ondertekende lijst van documenten die tijdens het controlebezoek niet werden verstrekt.

(580)

In tegenstelling tot wat de SAIC Group beweerde, verschafte de Commissie in de specifieke informatiedocumenten die aan de mededeling van feiten en overwegingen voorafgingen de nodige uitleg waarbij zij toelichtte dat zij, bij gebrek aan gecontroleerde informatie waaruit bleek dat de O & O-uitgaven en -projecten betrekking hadden op andere producten en geen verband hielden met het onderzochte product, het voordeel aan de omzet van batterijelektrische voertuigen had toegewezen. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat zij voldoende informatie had verstrekt over de onderliggende redenen over waarom en hoe zij de beschikbare gegevens had toegepast. Het argument werd derhalve afgewezen en de bevindingen in overweging 950 van de voorlopige verordening worden hierbij bevestigd.

c)   Voordeel

(581)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot het voordeel in overweging 951 van de voorlopige verordening.

d)   Specificiteit

(582)

De BYD Group betwistte de bevinding van de Commissie in overweging 952 van de voorlopige verordening dat de belastingverrekening voor O & O een preferentiële fiscale behandeling vormt op grond van het feit dat de wetgeving zelf de toepassing van deze maatregel beperkt tot ondernemingen die O & O-uitgaven doen in bepaalde, door de staat vastgestelde hoogtechnologische prioriteitsgebieden, zoals de bedrijfstak voor batterijen. De BYD Group voerde aan dat in het geval van O & O-uitgaven die door een onderneming worden gedaan bij het uitvoeren van O & O-activiteiten, nog eens 100 % van het bedrag aan daadwerkelijk gedane O & O-uitgaven in mindering moet worden gebracht vóór belasting, en dat alle ondernemingen in de VRC met rechtspersoonlijkheid van de verrekening kunnen profiteren.

(583)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de BYD Group en de Chinese overheid dat de regelingen voor de verlaging van de vennootschapsbelasting voor preferentiële aftrek vóór belastingen van O & O-uitgaven niet specifiek zijn in de zin van artikel 2.1, punt b), van de SCM-overeenkomst, aangezien de criteria om in aanmerking te komen voor de verlaging van de vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn gebaseerd op objectieve criteria die automatisch worden toegepast en strikt worden nageleefd, zodat de in hoofdstuk IV van de wet op de vennootschapsbelasting genoemde beperkingen niet specifiek zijn. Beide partijen voerden ook aan dat deze regeling in het licht van artikel 30 van de wet op de vennootschapsbelasting, artikel 95 van de uitvoeringsvoorschriften van de wet op de vennootschapsbelasting en artikel 4 van de kennisgeving over een verbeterde aftrek van de O & O-uitgaven van toepassing is op alle soorten be- en verwerkende industrieën.

(584)

De Commissie is het niet eens met de interpretatie die de BYD Group aan de wetten en uitvoeringsmaatregelen geeft, omdat uit die wetten en uitvoeringsmaatregelen blijkt dat het programma is beperkt tot bepaalde bedrijfstakken en ondernemingen die door de Chinese overheid worden gesteund, op basis van criteria die niet objectief of neutraal lijken, zoals dat zij vallen binnen het toepassingsgebied van de “belangrijke door de staat gesteunde hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen”). Zoals reeds vermeld in overweging 941 van de voorlopige verordening, is deze subsidie specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening, aangezien zij alleen van toepassing is op ondernemingen die actief zijn in bepaalde hoogtechnologische gebieden, zoals de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen. Bovendien bepaalt artikel 30 van de Chinese wet op de vennootschapsbelasting dat O & O-uitgaven die ondernemingen doen bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken extra in mindering mogen worden gebracht bij de berekening van het belastbaar inkomen, wordt in artikel 95 van de uitvoeringsvoorschriften van de wet op de vennootschapsbelasting uitgelegd waaruit de aftrek bestaat, terwijl in artikel 4 van de kennisgeving over een verbeterde aftrek van de O & O-uitgaven de bedrijfstakken worden genoemd waarop de aftrek vóór belasting niet van toepassing is (zoals tabaksproductie, huisvesting, eten en drinken, groot- en detailhandel, onroerend goed, leasing en commerciële diensten, amusement en andere bedrijfstakken die zijn vastgesteld door het ministerie van Financiën en de nationale belastingdienst). De Commissie herinnert eraan dat a) zij de uitvoeringsvoorschriften van de wet op de vennootschapsbelasting reeds heeft geanalyseerd voor haar beoordeling van de specificiteit in overweging 934 van de voorlopige verordening en overweging 567 van deze verordening; b) het bewijsmateriaal in de specifieke artikelen en de door de BYD Group ingediende documenten niets afdoen aan de bevindingen van de Commissie inzake specificiteit en eigenlijk het feit versterken dat deze regeling niet van toepassing is op alle bedrijfstakken. Met name uit artikel 30 van de Chinese wet op de vennootschapsbelasting en artikel 4 van de kennisgeving over een verbeterde aftrek van de O & O-uitgaven blijkt dat deze subsidie specifiek is, aangezien zij alleen van toepassing is op een bepaald aantal bedrijfstakken, namelijk die welke zich bezighouden met de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken, en niet alle ondernemingen ervan kunnen profiteren. De Commissie was derhalve van oordeel dat deze subsidie aanleiding geeft tot compenserende maatregelen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(585)

Aangezien er geen aanvullende opmerkingen zijn ontvangen, bevestigde de Commissie bijgevolg haar bevindingen met betrekking tot specificiteit in overweging 952 van de voorlopige verordening.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(586)

Het subsidiepercentage van de SAIC Group met betrekking tot aftrek vóór belastingen van uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling werd aangepast als gevolg van de in overweging 652 van deze verordening bedoelde correctie.

(587)

Aangezien er geen verdere opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot de berekening van het subsidiebedrag, zoals bepaald in de overwegingen 953 en 954 van de voorlopige verordening.

Preferentiële aftrek vóór belastingen van uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

BYD Group

0,57  %

Geely Group

0,03  %

SAIC Group

1,47  %

3.8.3.   Vrijstelling van dividend tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen

a)   Rechtsgrondslag

(588)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot de rechtsgrondslag, zoals bepaald in de overwegingen 956 en 957 van de voorlopige verordening.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(589)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de Chinese overheid, de Geely Group en de SAIC Group aan dat er geen sprake was van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten, omdat inkomen uit deelnemingen die aan investeerders worden betaald, zoals dividend- en bonusbetalingen, overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC bij de berekening van het belastbare inkomen in mindering moeten worden gebracht om dubbele belasting te voorkomen. Bijgevolg vormt de belastingvrijstelling in kwestie geen inkomstenderving voor de overheid en er is geen sprake van subsidie in de zin van artikel 1.1 van de SCM-overeenkomst. Bovendien wees de Chinese overheid erop dat de Commissie deze feitelijke kwestie niet heeft behandeld in haar analyse. Tegelijkertijd gaf de Geely Group ook aan dat het belastingstelsel van de VRC zodanig is opgezet dat dubbele belasting wordt voorkomen en dat het in overeenstemming is met internationale normen.

(590)

Hoewel de Commissie het ermee eens was dat de afschaffing van dubbele belasting een internationaal erkende belastingpraktijk is, is deze niet in alle landen in gelijke mate van toepassing. De Chinese overheid heeft niet aangetoond hoe de aftrek in kwestie specifiek dubbele belasting voorkomt (namelijk door aan te tonen dat de dividenden waarvoor de vrijstelling geldt, elders worden belast en dat de regel alleen geldt voor situaties van dubbele heffing). Ook concludeerde de Commissie reeds in overweging 959 van de voorlopige verordening dat deze regeling een subsidie was in de zin van artikel 3, lid 1, punt a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid die gelijk is aan de vermeende belastingvermindering, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing.

(591)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid haar argument dat er geen inkomsten zijn gederfd, en verwees zij naar haar antwoorden op de vragenlijst en naar artikel 10, lid 1, van de wet op de vennootschapsbelasting, waarin zij aangaf dat “aan investeerders betaalde dividenden en bonussen niet van het belastbaar inkomen kunnen worden afgetrokken” en dat “de dochteronderneming de overeenkomstige vennootschapsbelasting reeds heeft betaald” alvorens de dividenden uit te keren. Op grond hiervan voerde de Chinese overheid aan dat “om dubbele belastingheffing te voorkomen, inkomsten uit dividenden en bonussen niet voor een tweede maal aan vennootschapsbelasting worden onderworpen”, aangezien “de dividenden en bonussen door ingezeten ondernemingen worden uitgekeerd nadat de belasting op de winst reeds is betaald”.

(592)

Na verder onderzoek bevestigde de Commissie haar beoordeling dat er sprake is van een subsidie in de vorm van gederfde inkomsten. In dit verband verwees zij naar artikel 6, lid 4, en artikel 7 van de wet op de vennootschapsbelasting. Overwegende dat artikel 6, lid 4, van de wet op de vennootschapsbelasting bepaalt dat dividenden, bonusuitkeringen of andere rendementen van investeringen in eigen vermogen deel uitmaken van de totale inkomsten van een onderneming, worden in artikel 7 winsten uit dividenden, bonusuitkeringen of andere rendementen van investeringen in eigen vermogen niet genoemd als deel van het niet-belastbare inkomen volgens de wet op de vennootschapsbelasting. Dubbele belastingheffing wordt derhalve niet automatisch vermeden; d.w.z. dat dividenden deel uitmaken van het belastbaar inkomen tenzij de bepalingen van hoofdstuk IV “Belastingvoordelen”, waarin de criteria om in aanmerking te komen voor een dergelijke vrijstelling zijn vastgelegd, van toepassing zijn. Op grond hiervan was de Commissie van oordeel dat artikel 26 van de wet op de vennootschapsbelasting leidt tot inkomstenderving voor de Chinese overheid, en verwierp zij dit argument.

(593)

Bijgevolg bevestigde de Commissie haar conclusie in overweging 958 van de voorlopige verordening.

c)   Voordeel

(594)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, bevestigde de Commissie haar bevindingen met betrekking tot het voordeel in overweging 959 van de voorlopige verordening.

d)   Specificiteit

(595)

De Chinese overheid en de SAIC Group voerden aan dat de Commissie niet had vastgesteld dat de vermeende subsidie tot bepaalde ondernemingen was beperkt. Zij voerden ook aan dat dit vermeende programma niet specifiek was, aangezien de criteria om voor het programma in aanmerking te komen, objectief zijn en horizontaal van toepassing zijn op alle ingezeten ondernemingen, ongeacht de betrokken bedrijfstakken/producten of geografische locaties. De Chinese overheid en de SAIC Group herhaalden dat de Commissie artikel 25 en artikel 26, lid 2, van de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC ten onrechte met elkaar in correlatie brengt, maar dat artikel 26, lid 2, zoals ook is uiteengezet in het antwoord van de Chinese overheid op de vragenlijst, onafhankelijk van artikel 25 geldt. De SAIC Group maakte bezwaar tegen de bevindingen in overweging 960 van de voorlopige verordening, volgens welke de belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen de facto specifiek was en de subsidieregeling bijgevolg niet de jure specifiek was. Zij voerde ook aan dat in artikel 83 van de uitvoeringsvoorschriften voor de wet op de vennootschapsbelasting wordt verduidelijkt dat dit programma openstaat voor alle ondernemingen, zolang deze winsten door een ingezeten onderneming worden verkregen via directe investeringen in een andere ingezeten onderneming. Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid hetzelfde argument en gaf zij aan dat het programma niet voldoet aan het vereiste inzake specificiteit van artikel 2.1 van de SCM-overeenkomst op grond van het feit dat ondernemingen niet aan het vereiste van artikel 25 van de wet op de vennootschapsbelasting hoeven te voldoen.

(596)

De SAIC Group voerde ook aan dat in de rechtspraak van de United States Court of International Trade was bevestigd dat het programma voor belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen openstaat voor alle ondernemingen en bedrijfstakken die investeringswinsten hebben uit investeringen in andere ingezeten ondernemingen en niet uitdrukkelijk is beperkt tot een lijst van ondernemingen (99).

(597)

De Commissie was het niet eens met de argumenten van de Chinese overheid en de SAIC Group en bleef erbij dat artikel 26, lid 2, van de wet op de vennootschapsbelasting deel uitmaakt van hoofdstuk IV “Belastingpreferenties”, dat voorziet in een aantal preferentiële fiscale behandelingen die vrijstellingen zijn van de algemene belastingregels. Bovendien, zoals in overweging 957 is toegelicht, luidt artikel 25 van de wet op de vennootschapsbelasting, dat de aanhef vormt van hoofdstuk IV “preferentieel belastingbeleid”: “de staat verleent belastingvoordelen aan ondernemingen die actief zijn in bedrijfstakken of projecten waarvan de ontwikkeling door de staat speciaal wordt ondersteund en aangemoedigd”. Daarnaast is in artikel 26, lid 2, bepaald dat de belastingvrijstelling geldt voor inkomsten uit beleggingen in aandelen tussen “in aanmerking komende ingezeten ondernemingen”, wat de werkingssfeer ervan lijkt te beperken tot slechts bepaalde ingezeten ondernemingen. Daarom was de Commissie van oordeel dat een dergelijk preferentieel belastingbeleid beperkt is tot bepaalde bedrijfstakken, die specifiek door de staat worden gesteund en aangemoedigd, zoals de bedrijfstak voor batterijelektrische voertuigen, en derhalve specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, punt a), van de basisverordening. Dit wordt ook bevestigd door het Engelse exemplaar van de belastingaangifte (formulier A107010, regel 3) die door verschillende in de steekproef opgenomen groepen is ingediend en waarin wordt verwezen naar “III) Dividenden, bonussen en ander inkomen uit deelnemingen tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting (4 + 5+6 + 7+8)” in de Chinese belastingaangifte in dit verband.

(598)

Met betrekking tot de verwijzing naar het United States Court of International Trade wees de Commissie die verwijzing af op grond van het feit dat een dergelijke rechtspraak geen deel uitmaakt van de rechtsorde van de Europese Unie. De Commissie merkte ook op dat het ministerie van Handel van de VS na deze bekendmaking artikel 26, lid 2, van de wet op de vennootschapsbelasting zowel de jure als de facto specifiek bleef beschouwen (100).

(599)

Op basis hiervan werden deze argumenten afgewezen en werden de conclusies in overweging 960 van de voorlopige verordening bevestigd.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(600)

Het subsidiepercentage van de SAIC Group en de Geely Group met betrekking tot de belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen werd aangepast als gevolg van de respectievelijk in overweging 652 en overweging 654 van deze verordening bedoelde correctie.

(601)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 961 en 962 van de voorlopige verordening bevestigd.

Vrijstelling van dividend tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen

Naam van de onderneming

Subsidiepercentage

Geely Group

0,16  %

SAIC Group

1,06  %

3.8.4.   Versnelde afschrijving van apparatuur die hoogtechnologische onderne