EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32022R1194

Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1194 van de Commissie van 11 juli 2022 tot vaststelling van maatregelen om Clavibacter sepedonicus (Spieckermann & Kotthoff 1914) Nouioui et al. 2018 uit te roeien en de verspreiding ervan te voorkomen

C/2022/4750

OJ L 185, 12.7.2022, p. 47–64 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2022/1194/oj

12.7.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/47


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/1194 VAN DE COMMISSIE

van 11 juli 2022

tot vaststelling van maatregelen om Clavibacter sepedonicus (Spieckermann & Kotthoff 1914) Nouioui et al. 2018 uit te roeien en de verspreiding ervan te voorkomen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (1), en met name artikel 28, lid 1, punten a) tot en met h),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) 2016/2031 vormt de basis van de Uniewetgeving inzake beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten. Bij die verordening zijn nieuwe regels vastgesteld en zijn met ingang van 1 januari 2022 verschillende handelingen ingetrokken die op de oude regels voor de sector waren gebaseerd.

(2)

Een van die ingetrokken handelingen is Richtlijn 93/85/EEG van de Raad (2), die maatregelen bevat ten aanzien van het plaagorganisme Clavibacter michiganensis (Smith) Davis et al. ssp. sepedonicus (Spieckermann & Kotthoff 1914), later Clavibacter sepedonicus (Spieckermann & Kotthoff 1914) Nouioui et al. 2018 genoemd (“het gespecificeerde plaagorganisme”), de verwekker van aardappelringrot.

(3)

Sinds de vaststelling van die richtlijn hebben er daarnaast nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen plaatsgevonden wat de biologische eigenschappen en verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme betreft en zijn er nieuwe testmethoden ontwikkeld om het gespecificeerde plaagorganisme op te sporen en te identificeren alsook methoden om het uit te roeien en de verspreiding ervan te voorkomen.

(4)

Derhalve moeten nieuwe maatregelen worden vastgesteld voor planten van de soort Solanum tuberosum L., met uitzondering van zaden, (“de nader omschreven planten”) om het gespecificeerde plaagorganisme uit te roeien indien het op het grondgebied van de Unie wordt aangetroffen en om de verspreiding ervan te voorkomen. Sommige in Richtlijn 93/85/EEG vervatte maatregelen, met name die betreffende de uitroeiing en het voorkomen van de verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme, zijn echter nog steeds passend en moeten derhalve worden behouden.

(5)

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten jaarlijkse onderzoeken naar de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op de nader omschreven planten op hun grondgebied uitvoeren om ervoor te zorgen dat het plaagorganisme zo doeltreffend en zo snel mogelijk wordt opgespoord. De regels voor de jaarlijkse onderzoeken moeten aan het beoogde gebruik van de nader omschreven planten worden aangepast om ervoor te zorgen dat de visuele inspecties, bemonsteringen en tests plaatsvinden op het tijdstip en in de omstandigheden die het meest geschikt zijn voor elke plant en het gebruik ervan.

(6)

Wanneer wordt vermoed dat het gespecificeerde plaagorganisme aanwezig is, moet de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat tests verrichten overeenkomstig internationale normen om de aanwezigheid van het plaagorganisme te bevestigen of te weerleggen.

(7)

Indien de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme wordt bevestigd, moet de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat onverwijld gepaste maatregelen treffen om het plaagorganisme uit te roeien en de verdere verspreiding ervan te voorkomen. De eerste maatregel moet de instelling van een afgebakend gebied zijn.

(8)

Daarnaast moeten ook andere uitroeiingsmaatregelen worden getroffen. Nader omschreven planten die als besmet met het gespecificeerde plaagorganisme worden aangemerkt, mogen niet op het grondgebied van de Unie worden geplant en de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat moet ervoor zorgen dat de besmette nader omschreven planten worden vernietigd of anderszins worden verwijderd onder omstandigheden die de verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme voorkomen. Er moet worden voorzien in specifieke maatregelen inzake tests, bemonstering en acties ter plaatse om ervoor te zorgen dat er geen aanwijsbaar risico op verspreiding van het organisme is.

(9)

Om het grondgebied van de Unie zo doeltreffend mogelijk tegen het gespecificeerde plaagorganisme te beschermen, moeten bepaalde gebieden in de Unie als “sterk besmette gebieden” worden aangemerkt. Sterk besmette gebieden moeten worden gedefinieerd als gebieden waar het aantal uitbraaklocaties die gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien jaar tijdens de jaarlijkse onderzoeken zijn aangewezen, erop wijst dat het gespecificeerde plaagorganisme op meerdere plaatsen aanwezig is, waaronder mogelijkerwijs ook op productielocaties die niet onder officieel toezicht staan. De verplaatsing van de nader omschreven planten vanuit die gebieden en naar en binnen de rest van het grondgebied van de Unie moet daarom voldoen aan bepaalde voorwaarden, onder andere dat de nader omschreven planten van een plantenpaspoort vergezeld moeten gaan.

(10)

De lidstaten moeten elke vijf jaar bij de Commissie en de andere lidstaten verslagen indienen over de evolutie van hun sterk besmette gebieden, zodat er een overzicht is van de uitvoering van die maatregelen in de Unie en deze indien nodig kunnen worden herzien en aangepast.

(11)

Voor gevallen waarin het gespecificeerde plaagorganisme zich in een sterk besmet gebied bevindt, moet worden voorzien in een afwijking van de verplichting uit hoofde van artikel 32 van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715 (3) om een kennisgeving van de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme in te dienen in Europhyt, aangezien deze kennisgeving wegens voortdurende uitbraken op verschillende plaatsen weinig toegevoegde waarde zou hebben.

(12)

Om ervoor te zorgen dat zij zo snel mogelijk na de intrekking van Richtlijn 93/85/EEG van toepassing wordt, moet deze verordening op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden.

(13)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden maatregelen vastgesteld om Clavibacter sepedonicus (Spieckermann & Kotthoff 1914) Nouioui et al. 2018, dat aardappelringrot veroorzaakt, uit te roeien en de verspreiding ervan op het grondgebied van de Unie te voorkomen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“gespecificeerd plaagorganisme”: Clavibacter sepedonicus (Spieckermann & Kotthoff 1914) Nouioui et al. 2018;

2)

“nader omschreven planten”: planten van de soort Solanum tuberosum L., met uitzondering van zaden;

3)

“opslag van nader omschreven planten”: nader omschreven planten die in de plaatsen van productie voorkomen zonder te zijn geplant;

4)

“knollen die bestemd zijn om op de plaats van productie te worden geplant”: op een specifieke plaats van productie geproduceerde knollen die bestemd zijn om daar permanent te blijven en die niet bestemd zijn om te worden gecertificeerd;

5)

“sterk besmet gebied”: een gebied in de Unie waar het aantal uitbraaklocaties die gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien jaar tijdens de jaarlijkse onderzoeken zijn aangewezen, erop wijst dat het gespecificeerde plaagorganisme op meerdere plaatsen aanwezig is, waaronder mogelijkerwijs ook op productielocaties die niet onder officieel toezicht staan.

Artikel 3

Jaarlijkse onderzoeken

1.   De bevoegde autoriteiten voeren overeenkomstig de volgende voorschriften jaarlijkse onderzoeken uit naar de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op de nader omschreven planten op hun grondgebied:

a)

wat betreft andere knollen dan voor opplant bestemde knollen, omvatten de onderzoeken:

i)

bemonstering van opgeslagen partijen knollen of van het ongeoogste gewas, zo laat mogelijk tussen het uitdrogen van het loof en het oogsten;

ii)

een visuele inspectie van het ongeoogste gewas, indien het mogelijk is om symptomen van het gespecificeerde plaagorganisme visueel te identificeren, en een visuele inspectie van doorgesneden knollen ingeval die inspectie geschikt is om symptomen van het gespecificeerde plaagorganisme te detecteren;

b)

wat betreft voor opplant bestemde knollen, met uitzondering van knollen die bestemd zijn om op de plaats van productie te worden geplant, omvatten de onderzoeken systematisch een visuele inspectie van het ongeoogste gewas en van opgeslagen partijen, bemonstering van opgeslagen knollen of bemonstering van het ongeoogste gewas zo laat mogelijk tussen het uitdrogen van het loof en het oogsten;

c)

wat betreft knollen die bestemd zijn om op de plaats van productie te worden geplant, worden de onderzoeken uitgevoerd op basis van het geïdentificeerde risico op de aanwezigheid van het geïdentificeerde plaagorganisme en omvatten zij:

i)

bemonstering van opgeslagen partijen knollen of van het ongeoogste gewas, zo laat mogelijk tussen het uitdrogen van het loof en het oogsten;

ii)

een visuele inspectie van het ongeoogste gewas, indien het mogelijk is om symptomen van het gespecificeerde plaagorganisme visueel te identificeren, en een visuele inspectie van doorgesneden knollen ingeval die inspectie geschikt is om symptomen van het gespecificeerde plaagorganisme te detecteren;

d)

wat betreft andere nader omschreven planten dan knollen, worden de onderzoeken en bemonstering van planten uitgevoerd volgens methoden die geschikt zijn om het gespecificeerde plaagorganisme op die planten te identificeren.

2.   Het aantal monsters, de oorsprong ervan en het tijdstip waarop zij worden verzameld, zijn gebaseerd op deugdelijke wetenschappelijke en statistische beginselen en de biologische eigenschappen van het gespecificeerde plaagorganisme, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke productiesystemen voor aardappelen in de betrokken lidstaten.

3.   De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten uiterlijk op 30 april van elk jaar in kennis van de resultaten van de in het voorgaande kalenderjaar uitgevoerde jaarlijkse onderzoeken. Zij verstrekken de resultaten van die onderzoeken volgens het model in bijlage II.

Artikel 4

Maatregelen indien wordt vermoed dat het gespecificeerde plaagorganisme aanwezig is

1.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat de monsters die in het kader van de jaarlijkse onderzoeken worden genomen, aan de in bijlage I, punt 2.1, bedoelde detectietests worden onderworpen.

2.   In afwachting van de resultaten van de detectietests moet de bevoegde autoriteit:

a)

verbieden dat de nader omschreven planten van alle gewassen, partijen of zendingen waarvan de monsters zijn genomen, worden verplaatst, met uitzondering van de nader omschreven planten die onder haar toezicht staan en waarvoor vaststaat dat er geen aanwijsbaar risico is dat het gespecificeerde plaagorganisme zich kan verspreiden;

b)

de oorsprong van de vermoedelijke aanwezigheid traceren;

c)

officiële controles verrichten van de verplaatsing van alle nader omschreven planten, met uitzondering van de in punt a) bedoelde nader omschreven planten, die zijn geproduceerd op de plaats van productie waar de in punt a) bedoelde monsters zijn genomen.

3.   In afwachting van de resultaten van de detectietests zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat elk van de volgende elementen wordt bijgehouden en op passende wijze wordt bewaard:

a)

alle resterende bemonsterde knollen en voor zover mogelijk alle resterende bemonsterde planten;

b)

resterende extracten van de nader omschreven planten, DNA-extracten en aanvullend geprepareerd materiaal voor de test;

c)

de reincultuur, indien van toepassing;

d)

alle relevante documentatie.

4.   Wanneer het vermoeden dat het gespecificeerde plaagorganisme aanwezig is, overeenkomstig bijlage I, punt 1.1, wordt bevestigd, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat de in bijlage I bedoelde tests worden uitgevoerd op de monsters die zijn genomen voor de onderzoeken om de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme te bevestigen of weerleggen.

Artikel 5

Maatregelen indien wordt bevestigd dat het gespecificeerde plaagorganisme aanwezig is

1.   Wanneer de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme overeenkomstig bijlage I, punt 1.2 of 1.3, wordt bevestigd, zijn de leden 2 tot en met 9 van toepassing.

2.   De bevoegde autoriteit stelt onverwijld een afgebakend gebied in en houdt daarbij rekening met de in bijlage III, punt 1, opgenomen elementen om de mogelijke verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme te bepalen.

3.   Het afgebakende gebied omvat een besmette zone en, indien dat nodig is om het fytosanitaire risico aan te pakken, een bufferzone rond de besmette zone.

4.   De besmette zone omvat elk van de volgende zaken:

a)

de nader omschreven planten, zendingen en/of partijen, voertuigen, containers, opslagplaatsen, of delen daarvan, waaruit een monster van een besmette nader omschreven plant is genomen, elk ander voorwerp, waaronder verpakkingsmateriaal, en de machines die bij de productie, het vervoer en de opslag van die nader omschreven planten worden gebruikt, en, indien van toepassing, de plaats(en) van productie of de productielocatie(s) waar die nader omschreven planten zijn geteeld of geoogst;

b)

alle soorten in punt a) opgenomen zaken waarvan vaststaat dat zij waarschijnlijk met het gespecificeerde plaagorganisme besmet zijn door contact vóór of na de oogst met, of door productiestappen die op hetzelfde moment hebben plaatsgevonden als voor, de besmette nader omschreven planten, rekening houdend met de in bijlage III, punt 2, opgenomen elementen.

5.   De bevoegde autoriteit merkt:

a)

de in lid 4, punt a), opgenomen zaken als besmet aan;

b)

de in lid 4, punt b), opgenomen zaken als waarschijnlijk besmet aan.

6.   Uit een afgebakend gebied afkomstige knollen worden niet uit dat afgebakende gebied verplaatst, tenzij aan de hand van de in bijlage I bedoelde tests is bewezen dat zij vrij van het gespecificeerde plaagorganisme zijn.

7.   In afwijking van artikel 32 van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715 hoeven de lidstaten geen kennisgeving van een uitbraak in te dienen in Europhyt wanneer het gespecificeerde plaagorganisme zich in een in bijlage IV opgenomen sterk besmet gebied bevindt.

8.   Wanneer een lidstaat via Europhyt een kennisgeving van een uitbraak heeft ingediend, bepalen de in de kennisgeving vermelde aangrenzende lidstaten de omvang van de waarschijnlijke besmetting en stellen zij overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 een afgebakend gebied in.

9.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat elk van de volgende elementen wordt bijgehouden en op passende wijze wordt bewaard:

a)

het in artikel 4, lid 3, gespecificeerde materiaal, ten minste totdat alle tests zijn voltooid;

b)

het materiaal voor de tweede detectietest en voor de identificatietests, in voorkomend geval, totdat alle tests zijn voltooid;

c)

indien van toepassing, de reincultuur van het gespecificeerde plaagorganisme, gedurende ten minste één maand na de kennisgevingsprocedure overeenkomstig lid 7.

Artikel 6

Uitroeiingsmaatregelen voor het gespecificeerde plaagorganisme

1.   Nader omschreven planten die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet met het gespecificeerde plaagorganisme zijn aangemerkt, worden niet geplant. De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat de besmette nader omschreven planten overeenkomstig bijlage V, punt 1, worden vernietigd of anderszins worden verwijderd, mits vaststaat dat er geen aanwijsbaar risico is dat het gespecificeerde plaagorganisme zich kan verspreiden.

Wanneer nader omschreven planten zijn geplant voordat zij als besmet zijn aangemerkt, wordt het geplante materiaal onmiddellijk vernietigd of verwijderd overeenkomstig bijlage V, punt 1. De productielocaties waar de besmette nader omschreven planten zijn geplant, worden als besmet aangemerkt.

2.   Nader omschreven planten die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt b), als waarschijnlijk besmet zijn aangemerkt, worden niet geplant en worden, onverminderd het resultaat van de in artikel 7 bedoelde tests betreffende klonaal verwant materiaal, onder officieel toezicht overeenkomstig bijlage V, punt 2, voor geëigend gebruik of adequate verwijdering bestemd, mits is vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico voor verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme bestaat.

Wanneer nader omschreven planten zijn geplant voordat zij als waarschijnlijk besmet zijn aangemerkt, wordt het geplante materiaal onmiddellijk vernietigd of voor geëigend gebruik of adequate verwijdering bestemd overeenkomstig bijlage V, punt 2. De productielocaties waar de waarschijnlijk besmette nader omschreven planten zijn geplant, worden als waarschijnlijk besmet aangemerkt.

3.   Alle machines, voertuigen, containers, opslagplaatsen, of delen daarvan, en alle andere voorwerpen, waaronder verpakkingsmateriaal, die overeenkomstig artikel 5, lid 5, als besmet of waarschijnlijk besmet zijn aangemerkt, worden vernietigd of gereinigd en ontsmet volgens de in bijlage V, punt 3, bedoelde methoden.

4.   In de afgebakende gebieden worden naast de maatregelen van de leden 1, 2 en 3 ook de maatregelen van bijlage V, punt 4, getroffen.

Artikel 7

Specifieke maatregelen voor het testen van voor opplant bestemde knollen

1.   Wanneer de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme in een productielocatie van voor opplant bestemde knollen is bevestigd, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat de in bijlage I bedoelde tests worden uitgevoerd op de klonaal verwante lijnen van de besmette partijen knollen of, indien is vastgesteld dat er geen klonaal verwante lijnen zijn, op de knollen of partijen knollen die rechtstreeks of onrechtstreeks met de besmette partijen knollen in contact zijn gekomen.

2.   Wanneer de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme in productielocaties van voor opplant bestemde knollen die onder een certificeringsregeling vallen, is bevestigd, worden de in bijlage I bedoelde tests uitgevoerd op elke plant in de oorspronkelijke kloonselectie of op representatieve monsters van het basispootgoed.

Artikel 8

Tijdelijke maatregelen met betrekking tot de verplaatsing van knollen van nader omschreven planten die afkomstig zijn uit een sterk besmet gebied

1.   Andere dan voor opplant bestemde knollen van nader omschreven planten die afkomstig zijn uit een in bijlage IV opgenomen sterk besmet gebied, mogen alleen vanuit dat gebied naar andere gebieden van de Unie worden verplaatst als aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:

a)

zij gaan vergezeld van een plantenpaspoort;

b)

zij zijn afkomstig uit een plaats van productie die is geregistreerd door en onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten en die officieel vrij van het gespecificeerde plaagorganisme is bevonden, of zij zijn op basis van de overeenkomstig bijlage I uitgevoerde bemonstering en tests vrij van het gespecificeerde plaagorganisme bevonden.

2.   De lidstaten dienen elke vijf jaar bij de Commissie en de andere lidstaten verslagen in over de evolutie van hun sterk besmette gebieden.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 juli 2022.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4.

(2)  Richtlijn 93/85/EEG van de Raad van 4 oktober 1993 betreffende de bestrijding van aardappelringrot (PB L 259 van 18.10.1993, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715 van de Commissie van 30 september 2019 tot vaststelling van regels inzake de werking van het informatiemanagementsysteem voor officiële controles en de systeemcomponenten ervan (“de Imsoc-verordening”) (PB L 261 van 14.10.2019, blz. 37).


BIJLAGE I

Regeling voor de tests die krachtens de artikelen 3, 4, 5, 7 en 8 moeten worden verricht

1.   ALGEMENE BEGINSELEN BETREFFENDE DE AANWEZIGHEID VAN HET GESPECIFICEERDE PLAAGORGANISME

1.1.

Er wordt vermoed dat het gespecificeerde plaagorganisme aanwezig is wanneer de eerste detectietest die op de nader omschreven plant wordt verricht, een positief resultaat oplevert.

Voor symptomatisch plantaardig materiaal mag de eerste detectietest een selectieve isolatie zijn.

1.2.

De aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op symptomatische monsters van de nader omschreven planten wordt in de volgende gevallen bevestigd:

a)

wanneer de eerste detectietest een selectieve isolatie is die tot kolonies met een karakteristieke morfologie leidt: positieve resultaten in twee identificatietests;

b)

wanneer de eerste detectietest een andere test dan een selectieve isolatie is:

i)

positieve resultaten in twee identificatietests nadat het monster is onderworpen aan selectieve isolatie;

ii)

een positief resultaat in een tweede detectietest die geen selectieve isolatie is.

1.3.

De aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op asymptomatische monsters van de nader omschreven planten wordt in de volgende gevallen bevestigd:

a)

wanneer de tweede detectietest een positief resultaat oplevert, mits de eerste of tweede detectietest een moleculaire test (op basis van DNA) is (TaqMan®-real-time PCR of conventionele PCR);

b)

voor monsters die zijn genomen in een lidstaat of een gebied van een lidstaat waar het gespecificeerde plaagorganisme voor zover bekend niet voorkomt en voor monsters die uit een andere lidstaat afkomstig zijn: wanneer de tweede detectietest een positief resultaat oplevert, zoals bedoeld in punt a), en twee identificatietests positieve resultaten opleveren nadat het monster is onderworpen aan selectieve isolatie.

2.   TESTS

2.1.   Detectietests

De detectietests moeten van dien aard zijn dat op consistente wijze ten minste 104 cellen/ml geresuspendeerde pellet kunnen worden gedetecteerd.

De tweede detectietest moet gebaseerd zijn op andere biologische beginselen of andere nucleotiden dan de eerste detectietest.

De detectietests zijn de volgende:

a)

immunofluorescentietests, zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

b)

FISH-test (van Beuningen et al. (1995) (1)), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

c)

isolatie, zoals beschreven in internationale diagnostische normen. Een van de volgende mogelijkheden moet worden toegepast:

i)

directe isolatie op semi-selectieve (of niet-selectieve) groeimedia, zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

ii)

na aanrijking door middel van de bioassay, isolatie zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

d)

een conventionele PCR waarvoor de primers van Pastrik (2000) (2) worden gebruikt, zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

e)

TaqMan®-real-time-PCR’s waarvoor primers en probes worden gebruikt van:

i)

Schaad et al. (1999) (3), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

ii)

Vreeburg et al. (2018) (4) (zogenoemde NYtor-test), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

iii)

Gudmestad et al. (2009) zoals aangepast door Vreeburg et al. (2018)4, zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

iv)

Massart et al. (2014) (5), zoals beschreven in internationale diagnostische normen.

2.2.   Identificatietests

De identificatietests zijn de volgende:

a)

een immunofluorescentietest, zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

b)

een conventionele PCR (Pastrik (2000)), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

c)

TaqMan®-real-time-PCR’s waarvoor primers en probes worden gebruikt van:

i)

Schaad et al. (1999), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

ii)

Vreeburg et al. (2018) (zogenoemde NYtor-test), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

iii)

Gudmestad et al. (2009) zoals aangepast door Vreeburg et al. (2018), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

iv)

Massart et al. (2014), zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

d)

DNA-barcodering, zoals beschreven in internationale diagnostische normen;

e)

MALDI-TOF-MS (Zaluga et al. (2011) (6)), zoals beschreven in internationale diagnostische normen.

3.   STROOMSCHEMA’S VAN PROCEDURES

Stroomschema 1: diagnostische procedure voor de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme in symptomatische monsters van de nader omschreven plant

Image 1

a

Isolatie kan als de eerste of de tweede detectietest worden gebruikt. Indien de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op het groeimedium wordt vermoed, worden kolonies gezuiverd om reinculturen te verkrijgen waarop vervolgens twee identificatietests worden verricht. Beide identificatietests moeten positieve resultaten opleveren om de aanwezigheid van het plaagorganisme te bevestigen.

b

De derde detectietest moet gebaseerd zijn op andere biologische beginselen of andere nucleotiden.

Stroomschema 2: diagnostische procedure voor het gespecificeerde plaagorganisme in asymptomatische monsters van de nader omschreven plant

Image 2

a

Isolatie mag niet worden gebruikt.

b

De derde detectietest moet gebaseerd zijn op andere biologische beginselen of andere nucleotiden. Isolatie mag niet worden gebruikt.

c

Wat de in punt 1.3, b), bedoelde monsters betreft, is voor de bevestiging van de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme na de tweede positieve detectietest isolatie van het gespecificeerde plaagorganisme uit het monster vereist, gevolgd door twee positieve identificatietests.

4.   MONSTERVOORBEREIDING

4.1.   Monsters van asymptomatische knollen

De standaardmonstergrootte is 200 knollen per test. De toepasselijke laboratoriumprocedure voor de verwerking van de stukjes van het naveleinde om het extract voor de detectie van het gespecificeerde plaagorganisme te verkrijgen, wordt in internationale diagnostische normen beschreven.

4.2.   Monsters van asymptomatisch plantaardig materiaal met uitzondering van knollen

De detectie van latente infecties wordt verricht op samengestelde monsters van stengeldelen. De procedure mag worden toegepast voor maximaal 200 stengeldelen van verschillende planten in één monster. De toepasselijke laboratoriumprocedure voor de ontsmetting en verwerking van de delen van de stengels om het extract voor de detectie van het gespecificeerde plaagorganisme te verkrijgen, wordt in internationale diagnostische normen beschreven.

4.3.   Monsters van symptomatische nader omschreven planten

Stukjes weefsel worden aseptisch verwijderd uit het vaatweefsel van knollen of uit de vaatbundels in de stengels van nader omschreven planten die verwelkingssymptomen vertonen. De toepasselijke laboratoriumprocedure voor de verwerking van dit weefsel om het extract voor de detectie van het gespecificeerde plaagorganisme te verkrijgen, wordt in internationale diagnostische normen uitvoerig beschreven.


(1)  Van Beuningen, A.R., Derks, H., Janse, J.D. (1995). Detection and identification of Clavibacter michiganensis subsp. sepedonicus with special attention to fluorescent in situ hybridization (FISH) using a 16S rRNA targeted oligonucleotide probe. Züchtungs Forschung 1, 266-269.

(2)  Pastrik, K.H. (2000). Detection of Clavibacter michiganensis subsp. sepedonicus in potato tubers by multiplex PCR with coamplification of host DNA. European Journal of Plant Pathology, 106, 155-165.

(3)  Schaad, W., Berthier-Schaad, Y., Sechler, A., Knorr, D. (1999). Detection of Clavibacter michiganensis subsp. sepedonicus in potato tubers by BIOPCR and an automated real-time fluorescence detection system. Plant Disease 83, 1095-1100.

(4)  Vreeburg, R., Zendman, A., Pol, A., Verheij, E., Nas, M., Kooman-Gersmann, M. (2018). Validation of four real-time TaqMan PCRs for the detection of Ralstonia solanacearum and/or Ralstonia pseudosolanacearum and/or Clavibacter michiganensis subsp. sepedonicus in potato tubers using a statistical regression approach. EPPO Bulletin 48, 86-96.

(5)  Massart, S., Nagy, C., Jijakli, M.H. (2014). Development of the simultaneous detection of Ralstonia solanacearum race 3 and Clavibacter michiganensis subsp. sepedonicus in potato tubers by a multiplex real-time PCR assay. European Journal of Plant Pathology 138, 29-37.

(6)  Zaluga, J., Heylen, K., Van Hoorde, K., Hoste, B., Vaerenbergh, J., Maes, M., De Vos, P. (2011). GyrB sequence analysis and MALDI-TOF MS as identification tools for plant pathogenic Clavibacter. Systematic and applied microbiology 34, 400-7. 10.1016/j.syapm.2011.05.001.


BIJLAGE II

Model voor onderzoeksresultaten zoals bedoeld in artikel 3, lid 3

Model voor het indienen van de resultaten van de onderzoeken naar ringrot in de aardappeloogst van het voorgaande kalenderjaar

Deze tabel dient uitsluitend voor de onderzoeksresultaten van de in uw land geoogste aardappelen.

Lidstaat

Categorie

Teeltareaal (ha)

Laboratoriumtests

Visuele inspectie van knollen  (1)

Visuele inspecties van het ongeoogste gewas  (1)

Overige informatie

Aantal monsters

Aantal partijen

Omvang van de partijen (in t of ha)

Bemonsteringsperiode

Aantal positieve

Aantal geïnspecteerde monsters

Monsteromvang

Aantal positieve monsters  (2)

Aantal visuele inspecties

Aantal ha

Aantal positieve resultaten  (2)

Monsters

Partijen

 

Gecertificeerde voor opplant bestemde knollen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Andere voor opplant bestemde knollen (specificeren)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aardappelen voor consumptie en verwerking

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Andere knollen (specificeren)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


(1)  Macroscopisch onderzoek van knollen of gewassen.

(2)  Er zijn symptomen vastgesteld, er is een monster genomen en de laboratoriumtests hebben de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme bevestigd.


BIJLAGE III

Elementen voor de bepaling van de mogelijke verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme en voor de aanmerking van zaken als waarschijnlijk besmet met het gespecificeerde plaagorganisme, zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, en artikel 5, lid 4, punt b)

1.

De elementen waarmee rekening moet worden gehouden voor de bepaling van de mogelijke verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme, zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, zijn de volgende:

a)

de nabijheid van andere plaatsen van productie waar nader omschreven planten of andere waardplanten worden geteeld;

b)

de gemeenschappelijke productie en het gemeenschappelijk gebruik van voorraden pootaardappelen.

2.

De elementen waarmee rekening moet worden gehouden voor de aanmerking van zaken als waarschijnlijk besmet met het gespecificeerde plaagorganisme overeenkomstig artikel 5, lid 4, punt b), zijn de volgende:

a)

nader omschreven planten die zijn geteeld op een plaats van productie die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet is aangemerkt;

b)

plaatsen van productie die in contact kunnen zijn geweest met de nader omschreven planten die als besmet zijn aangemerkt overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), of die rechtstreeks of via loonwerkbedrijven in contact kunnen zijn geweest met dezelfde landbouwmachines of productievoorzieningen;

c)

nader omschreven planten die op de in punt b) bedoelde plaatsen van productie zijn geproduceerd of op dergelijke plaatsen van productie aanwezig waren in de periode waarin overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet aangemerkte nader omschreven planten op de in punt a) bedoelde plaats van productie aanwezig waren;

d)

plaatsen waar met van de in de punten a), b) en c) bedoelde plaatsen van productie afkomstige nader omschreven planten wordt gewerkt;

e)

machines, voertuigen, containers, opslagplaatsen, of delen daarvan, en alle andere voorwerpen, waaronder verpakkingsmateriaal, die met de overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet aangemerkte nader omschreven planten in contact kunnen zijn geweest;

f)

alle nader omschreven planten die zijn opgeslagen in of in contact zijn geweest met in punt e) genoemde inrichtingen of voorwerpen voordat deze waren gereinigd en ontsmet;

g)

op grond van de in artikel 7 bedoelde tests, de nader omschreven planten met een klonale verwantschap met de overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet aangemerkte nader omschreven planten, waarvoor besmetting via een klonaal verband waarschijnlijk lijkt, ook bij een negatief testresultaat. Er kunnen rassenproeven worden uitgevoerd om het ras van de besmette en klonaal verwante knollen of planten na te gaan;

h)

plaatsen van productie van de in punt g) bedoelde nader omschreven planten.


BIJLAGE IV

Lijst van sterk besmette gebieden zoals bedoeld in artikel 8

1.

Het grondgebied van Polen.

2.

Het grondgebied van Roemenië.

BIJLAGE V

Uitroeiingsmaatregelen zoals bedoeld in artikel 6

1.

De in artikel 6, lid 1, bedoelde uitroeiingsmaatregelen zijn één of meer van de volgende maatregelen:

a)

gebruik als diervoeder na een warmtebehandeling die het risico dat het gespecificeerde plaagorganisme overleeft, uitsluit;

b)

verwijdering op een officieel erkende, speciale stortplaats waar er geen aanwijsbaar risico is dat het gespecificeerde plaagorganisme in het milieu terechtkomt door bv. lekkage naar landbouwgrond;

c)

verbranding;

d)

rechtstreekse en onverwijlde levering, voor industriële verwerking, aan verwerkende bedrijven die over officieel erkende afvalverwijderingsinstallaties beschikken waarvoor is vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme bestaat, en die over een systeem beschikken om ten minste de uitgaande voertuigen te reinigen en te ontsmetten;

e)

andere maatregelen, op voorwaarde dat is vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico bestaat dat het gespecificeerde plaagorganisme zich kan verspreiden. Van deze maatregelen en de motivering daarvoor moet aan de Commissie en aan de andere lidstaten kennis worden gegeven.

Afvalstoffen die overblijven na of voortkomen uit de bovengenoemde behandelingen, worden door middel van officieel erkende methoden verwijderd overeenkomstig bijlage VI.

2.

De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat houdt toezicht op het adequate gebruik of de adequate verwijdering van de nader omschreven planten die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt b), als waarschijnlijk besmet zijn aangemerkt. Die bevoegde autoriteit geeft toestemming voor de volgende vormen van gebruik, en de daarmee verband houdende afvalverwijdering, van die nader omschreven planten:

a)

gebruik als voor consumptie bestemde knollen, verpakt voor rechtstreekse aflevering en zonder verdere ompakking, op een locatie met adequate afvalverwijderingsinstallaties. Werken met voor opplant bestemde knollen op deze locatie is uitsluitend toegestaan als dat gescheiden of na reiniging en ontsmetting gebeurt, of

b)

gebruik als knollen bestemd voor industriële verwerking, en bestemd voor rechtstreekse en onmiddellijke aflevering aan een verwerkend bedrijf met adequate afvalverwijderingsinstallaties en een systeem voor reiniging en ontsmetting van ten minste de uitgaande voertuigen, of

c)

enige andere vorm van gebruik of verwijdering, mits vaststaat dat er geen aanwijsbaar risico bestaat dat het gespecificeerde plaagorganisme zich verspreidt, onder voorbehoud van goedkeuring door die bevoegde autoriteit.

3.

Als adequate methoden voor het reinigen en ontsmetten van de in artikel 6, lid 3, bedoelde voorwerpen gelden die waarvan is vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme bestaat, en die onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden toegepast.

4.

De maatregelen die de lidstaten moeten treffen in de in artikel 6, lid 4, bedoelde afgebakende gebieden die overeenkomstig artikel 5, leden 2 en 3, zijn ingesteld, omvatten de maatregelen van de punten 4.1 en 4.2.

4.1.

Maatregelen die moeten worden getroffen in plaatsen van productie die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet zijn aangemerkt:

4.1.1.

In een productielocatie die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet is aangemerkt, worden alle in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde maatregelen of alle in de punten 4 en 5 vastgestelde maatregelen getroffen:

1)

gedurende de eerste drie teeltjaren die volgen op het jaar van besmetverklaring, eliminatie van opslag van nader omschreven planten en een verbod op het planten van nader omschreven planten, met inbegrip van zaden, of van gewassen waarvoor een aanwijsbaar risico op de verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme bestaat;

2)

vanaf het vierde jaar dat volgt op het jaar van besmetverklaring, wordt, nadat aan de voorwaarden van punt 1 is voldaan en mits de productielocatie bij officiële controles in ten minste de twee opeenvolgende teeltjaren vóór het planten vrij van opslag van nader omschreven planten is bevonden, alleen de productie van andere knollen dan voor opplant bestemde knollen toegestaan en moeten de geoogste knollen overeenkomstig bijlage I worden getest;

3)

na de eerste teelt van knollen zoals bedoeld in punt 2 en na een passende wisselcyclus van ten minste twee jaar indien voor opplant bestemde knollen zullen worden geteeld, mogen nader omschreven planten worden geplant voor de teelt van ofwel voor opplant bestemde knollen, ofwel andere knollen en moet een onderzoek zoals bedoeld in artikel 3 worden verricht, of

4)

gedurende de eerste vier teeltjaren die volgen op het jaar van besmetverklaring, eliminatie van opslag van nader omschreven planten en bestemming van de productielocatie als braakland of als blijvend grasland dat frequent kort wordt gemaaid of intensief wordt begraasd;

5)

vanaf het vijfde jaar dat volgt op het jaar van besmetverklaring en mits aan punt 1 is voldaan en mits de productielocatie bij officiële controles in ten minste de twee opeenvolgende teeltjaren vóór het planten vrij van opslag van nader omschreven planten is bevonden, wordt de productie van voor opplant bestemde knollen en van andere knollen toegestaan en moeten de geoogste knollen overeenkomstig bijlage I worden getest.

4.1.2.

In alle andere productielocaties van de besmette plaats van productie en mits de bevoegde autoriteit voor elk teeltjaar heeft vastgesteld dat het door opslag van nader omschreven planten gevormde risico is geëlimineerd en dat de geoogste nader omschreven planten in elke productielocatie van de nader omschreven planten overeenkomstig bijlage I zijn getest, zijn de volgende maatregelen van toepassing:

1)

in het teeltjaar dat volgt op het jaar van besmetverklaring, mogen ofwel geen nader omschreven planten, met inbegrip van zaden, worden geplant, ofwel alleen gecertificeerde voor opplant bestemde knollen, die dan uitsluitend voor de productie van andere dan voor opplant bestemde knollen mogen worden geplant;

2)

in het tweede teeltjaar dat volgt op het jaar van besmetverklaring, mogen alleen gecertificeerde voor opplant bestemde knollen of voor opplant bestemde knollen die officieel op de afwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme zijn getest en onder officieel toezicht op andere dan de in punt 4 bedoelde plaatsen van productie geteeld zijn, voor de teelt van ofwel voor opplant bestemde knollen, ofwel andere knollen worden geplant;

3)

gedurende ten minste het derde teeltjaar dat volgt op het jaar van besmetverklaring, mogen alleen gecertificeerde voor opplant bestemde knollen of onder officieel toezicht geteelde voor opplant bestemde knollen die zijn verkregen uit gecertificeerde voor opplant bestemde knollen, worden geplant voor de teelt van ofwel voor opplant bestemde knollen, ofwel andere knollen;

4)

in elk van de in de punten 1, 2 en 3 bedoelde teeltjaren worden maatregelen genomen om eventuele opslag van nader omschreven planten te elimineren en op elke productielocatie van de nader omschreven planten worden geoogste nader omschreven planten getest overeenkomstig bijlage I.

4.1.3.

Onmiddellijk na de besmetverklaring krachtens artikel 5, lid 5, en na het eerste daaropvolgende teeltjaar worden alle machines en opslaginrichtingen in de plaats van productie die bij de teelt van nader omschreven planten zijn gebruikt, gereinigd en zo nodig ontsmet volgens de in punt 3 bedoelde adequate methoden.

4.1.4.

In een overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt a), als besmet aangemerkte eenheid voor beschermde teelt waarin het teeltmedium volledig kan worden vervangen:

1)

worden geen nader omschreven planten, met inbegrip van zaden, geplant tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

eliminatie van het gespecificeerde plaagorganisme;

b)

verwijdering van alle van waardplanten afkomstig materiaal;

c)

volledige vervanging van het teeltmedium en reiniging en ontsmetting van de productie-eenheid en alle uitrusting;

d)

goedkeuring voor de teelt van nader omschreven planten door de bevoegde autoriteiten;

2)

worden voor de teelt van nader omschreven planten gecertificeerde voor opplant bestemde knollen of miniknollen of microplanten uit geteste bronnen gebruikt.

4.2.

In het afgebakende gebied treffen de lidstaten naast de maatregelen van punt 4.1 ook de volgende maatregelen:

1)

zij zorgen ervoor dat alle machines en opslaginrichtingen in dergelijke plaatsen van productie die bij de teelt van nader omschreven planten zijn gebruikt, onmiddellijk na de besmetverklaring worden gereinigd en zo nodig ontsmet volgens de in punt 3 bedoelde adequate methoden;

2)

onmiddellijk, en gedurende ten minste drie teeltjaren na de besmetverklaring:

a)

zorgen zij ervoor dat de bevoegde autoriteiten toezicht houden op de plaatsen waar knollen worden geteeld, opgeslagen of gehanteerd alsook op plaatsen van productie waar contractueel machines voor de teelt van nader omschreven planten worden gebruikt;

b)

bepalen zij dat in die zone alleen gecertificeerde voor opplant bestemde knollen of onder officieel toezicht geteelde voor opplant bestemde knollen voor de teelt van nader omschreven planten mogen worden gebruikt en dat voor opplant bestemde knollen die zijn geteeld in plaatsen van productie die overeenkomstig artikel 5, lid 5, punt b), als waarschijnlijk besmet zijn aangemerkt, na de oogst moeten worden getest;

c)

bepalen zij dat op alle plaatsen van productie in het afgebakende gebied voorraden van geoogste voor opplant bestemde knollen gescheiden moeten worden gehouden van de voorraden van andere knollen of dat tussen het werken met voorraden knollen een systeem van reiniging en ontsmetting moet worden toegepast;

d)

verrichten zij een jaarlijks onderzoek zoals bedoeld in artikel 3, lid 1;

3)

in voorkomend geval stellen zij een programma op om alle voorraden van voor opplant bestemde knollen binnen een passende termijn te vervangen.


BIJLAGE VI

Voorschriften voor officieel erkende afvalverwijdering zoals bedoeld in bijlage V, punt 1

De officieel erkende afvalverwijderingsmethoden zoals bedoeld in bijlage V, punt 1, voldoen aan de volgende voorschriften:

1.

Afval van nader omschreven planten (waaronder afgekeurde knollen en schillen van knollen) en al het andere vaste afval dat met de nader omschreven planten in contact is geweest (waaronder grond, stenen en ander materiaal), wordt volgens één van de volgende methoden verwijderd:

a)

verwijdering op een officieel erkende, speciale stortplaats waar er geen aanwijsbaar risico is dat het gespecificeerde plaagorganisme in het milieu terechtkomt door onder andere lekkage naar landbouwgrond;

b)

verbranding;

c)

andere maatregelen, op voorwaarde dat is vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico bestaat dat het gespecificeerde plaagorganisme zich kan verspreiden. Van deze maatregelen moet aan de Commissie en aan de andere lidstaten kennis worden gegeven.

Voor de toepassing van punt a) wordt het afval rechtstreeks naar de stortplaats vervoerd, op zodanige wijze dat geen afval kan worden verloren.

2.

Vloeibaar afval dat gesuspendeerde vaste stoffen bevat moet, voordat het wordt verwijderd, een proces ondergaan waarbij dergelijke stoffen uit het vloeibaar afval worden gefilterd of worden neergeslagen om ze af te kunnen scheiden; die stoffen worden dan overeenkomstig punt 1 verwijderd.

Het vloeibare afval wordt vervolgens:

a)

vóór de verwijdering gedurende ten minste 30 minuten in zijn geheel verhit tot minimaal 60 °C, of

b)

op een andere officieel goedgekeurde wijze onder officieel toezicht verwijderd zodat er geen aanwijsbaar risico bestaat dat het afval in contact komt met landbouwgrond.


Top