EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32022R1192

Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1192 van de Commissie van 11 juli 2022 tot vaststelling van maatregelen om Globodera pallida (Stone) Behrens en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens uit te roeien en de verspreiding ervan te voorkomen

C/2022/4751

OJ L 185, 12.7.2022, p. 12–26 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2022/1192/oj

12.7.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/12


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/1192 VAN DE COMMISSIE

van 11 juli 2022

tot vaststelling van maatregelen om Globodera pallida (Stone) Behrens en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens uit te roeien en de verspreiding ervan te voorkomen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (1), en met name artikel 28, lid 1, punten a) tot en met h),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) 2016/2031 vormt de basis van de Uniewetgeving inzake beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten. Bij die verordening zijn nieuwe regels vastgesteld en zijn met ingang van 1 januari 2022 verschillende handelingen ingetrokken die op de oude regels voor de sector waren gebaseerd.

(2)

Eén van die ingetrokken handelingen is Richtlijn 2007/33/EG van de Raad (2), die maatregelen bevat ter bestrijding van de aardappelcysteaaltjes Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties) (“de gespecificeerde plaagorganismen”).

(3)

Sinds de vaststelling van die richtlijn hebben er daarnaast nieuwe technische en wetenschappelijke ontwikkelingen plaatsgevonden wat de biologische eigenschappen en verspreiding van de gespecificeerde plaagorganismen betreft en zijn er nieuwe testmethoden ontwikkeld om de gespecificeerde plaagorganismen op te sporen en te identificeren alsook methoden om deze uit te roeien en de verspreiding ervan te voorkomen.

(4)

Derhalve moeten nieuwe maatregelen worden vastgesteld voor planten van de soort Solanum tuberosum L., met uitzondering van zaden, (“de nader omschreven planten”) om de gespecificeerde plaagorganismen in besmette productielocaties uit te roeien indien zij op het grondgebied van de Unie worden aangetroffen en om de verspreiding ervan in de Unie te voorkomen. Sommige in Richtlijn 2007/33/EG vervatte maatregelen, met name die betreffende de detectie en het voorkomen van de verspreiding van de gespecificeerde plaagorganismen, zijn echter nog steeds passend en moeten derhalve worden behouden.

(5)

De bevoegde autoriteiten moeten als eerste stap officiële detectieonderzoeken op de aanwezigheid van de gespecificeerde plaagorganismen verrichten op de productielocatie waar de voor herplanting bestemde nader omschreven planten of aardappelen die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen, zullen worden geplant of opgeslagen. De regels betreffende die onderzoeken moeten ervoor zorgen dat de gespecificeerde plaagorganismen, indien zij worden aangetroffen, worden geïdentificeerd en, indien nodig, uitgeroeid.

(6)

De regels betreffende officiële detectieonderzoeken moeten bepalingen omvatten over het bemonsteren en testen op de aanwezigheid van de gespecificeerde plaagorganismen in overeenstemming met de recentste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen.

(7)

Lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om, onder specifieke omstandigheden, van de regels betreffende officiële detectieonderzoeken af te wijken in door de bevoegde autoriteiten bepaalde gebieden, waaronder, in voorkomend geval, het hele grondgebied van de betrokken lidstaat.

(8)

Op productielocaties die worden gebruikt voor de teelt van andere aardappelen dan die welke bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen moeten officiële monitoringonderzoeken worden uitgevoerd om de spreiding van de gespecificeerde plaagorganismen in kaart te brengen. Die onderzoeken moeten worden uitgevoerd op ten minste 0,5 % van dat deel van het aardappelareaal van het desbetreffende jaar dat niet wordt gebruikt voor de teelt van aardappelen die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen. Dat percentage is noodzakelijk om op de meest doeltreffende wijze een overzicht van de situatie met betrekking tot de gespecificeerde plaagorganismen te verkrijgen en om preventief te kunnen optreden zodat de gespecificeerde plaagorganismen kunnen worden uitgeroeid en de verspreiding ervan op het grondgebied van de Unie kan worden voorkomen.

(9)

Productielocaties die met de gespecificeerde plaagorganismen besmet blijken te zijn, moeten officieel worden geregistreerd en besmette planten moeten officieel als besmet worden aangemerkt om een transparante controle van die planten mogelijk te maken en de toepasselijke maatregelen te kunnen treffen.

(10)

Derhalve moeten maatregelen worden vastgesteld betreffende besmette productielocaties en besmette planten, zodat de gespecificeerde plaagorganismen worden uitgeroeid en zich niet verder kunnen verspreiden. Om ervoor te zorgen dat die maatregelen evenredig en doeltreffend zijn, moeten zij verschillen naargelang het beoogde gebruik van de desbetreffende planten voor herplanting dan wel voor industriële verwerking.

(11)

De maatregelen moeten een officieel controleprogramma omvatten waarin rekening wordt gehouden met, onder andere, de specifieke teelt- en verkoopsystemen voor waardplanten van de gespecificeerde plaagorganismen in de betrokken lidstaat, de eigenschappen van de populatie van de aanwezige gespecificeerde plaagorganismen, het gebruik van resistente aardappelrassen met het hoogste resistentieniveau, en andere agronomische opties voor de vernietiging van plaagorganismen zoals vermeld in punt 1 van bijlage III bij Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad (3).

(12)

Opdat de Commissie een overzicht heeft van de in de Unie door de lidstaten getroffen maatregelen en opdat de lidstaten hun maatregelen indien nodig kunnen aanpassen, moeten de lidstaten de Commissie en de andere lidstaten uiterlijk op 31 januari van elk jaar een lijst verstrekken van alle nieuwe aardappelrassen waarvan zij tijdens het voorgaande jaar door middel van officiële test hebben vastgesteld dat zij resistent zijn tegen de gespecificeerde plaagorganismen.

(13)

Wanneer op basis van bepaalde bemonsteringsvoorschriften de aanwezigheid van de gespecificeerde plaagorganismen in een productielocatie niet langer bevestigd is, moeten de maatregelen op die locatie worden ingetrokken, aangezien het fytosanitaire risico in dat geval verwaarloosbaar is.

(14)

In bepaalde lidstaten wordt gebruikgemaakt van de methode waarbij cysten van nematoden uit het geëxtraheerde materiaal worden geïsoleerd, waarna de soort door middel van een real-time-PCR op basis van Beniers et al. 2014 (4) wordt gedetecteerd en geïdentificeerd, maar deze methode is nog niet gevalideerd. Om onderbrekingen van de detectie en identificatie van nematoden in lidstaten waar die methode wordt gebruikt, te voorkomen, moet het gebruik van de methode, in afwachting van de validatie ervan, gedurende een overgangsperiode worden toegestaan, aangezien er momenteel geen alternatieven beschikbaar zijn in die lidstaten.

(15)

Om ervoor te zorgen dat deze verordening zo snel mogelijk na de intrekking van Richtlijn 2007/33/EG van toepassing wordt, moet zij op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden.

(16)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden maatregelen vastgesteld om Globodera pallida (Stone) Behrens en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens uit te roeien en de verspreiding ervan op het grondgebied van de Unie te voorkomen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“gespecificeerd plaagorganisme”: een specimen van de soort Globodera pallida (Stone) Behrens of van de soort Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens;

2)

“resistent aardappelras”: een ras waarvan de teelt de ontwikkeling van een bepaalde populatie van de gespecificeerde plaagorganismen aanzienlijk remt;

3)

“nader omschreven planten”:

a)

planten van de soort Solanum tuberosum L. (aardappel), met uitzondering van zaden, of

b)

de in de lijst in bijlage I opgenomen planten;

4)

“detectieonderzoek”: een methodische procedure om te bepalen of de gespecificeerde plaagorganismen in een specifiek gebied aanwezig zijn;

5)

“monitoringonderzoek”: een methodische procedure die gedurende een bepaalde periode wordt toegepast om de spreiding van de gespecificeerde plaagorganismen in een specifieke lidstaat of een deel daarvan in kaart te brengen.

HOOFDSTUK II

OFFICIËLE DETECTIEONDERZOEKEN

Artikel 3

Officiële detectieonderzoeken

1.   De bevoegde autoriteiten voeren een officieel detectieonderzoek uit naar de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme in productielocaties waar in de lijst in bijlage I opgenomen planten die bestemd zijn voor herplanting of aardappelen die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen, zullen worden geplant of opgeslagen onder omstandigheden waarin de wortels of andere delen van de plant rechtstreeks met de grond van de productielocatie in contact komen.

2.   Het officiële detectieonderzoek wordt uitgevoerd in de periode tussen de oogst van de laatste teelt en het planten van de in lid 1 bedoelde planten of voor opplant bestemde aardappelknollen.

In afwijking van de eerste alinea mag het officiële detectieonderzoek worden uitgevoerd:

a)

vóór die periode, mits de bevoegde autoriteit informatie ter beschikking houdt over het schriftelijke bewijs van de resultaten van dat officiële detectieonderzoek waaruit blijkt dat de gespecificeerde plaagorganismen niet zijn gevonden en dat er geen aardappelen, noch andere in de lijst in bijlage I, punt 1, opgenomen waardplanten aanwezig waren ten tijde van het detectieonderzoek en dat deze na het onderzoek niet meer zijn geteeld, of

b)

in een periode waarin op de desbetreffende productielocatie gewassen worden geteeld die niet worden geoogst, zoals groenbemestingsgewassen of vanggewassen.

3.   Een officieel detectieonderzoek is niet vereist voor:

a)

het planten van in de lijst in bijlage I opgenomen planten die bestemd zijn om opnieuw te worden geplant op dezelfde plaats van productie die zich in een door de bevoegde autoriteiten bepaald gebied bevindt;

b)

het planten van aardappelen die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen die zullen worden gebruikt op dezelfde plaats van productie die zich in een door de bevoegde autoriteiten bepaald gebied bevindt;

c)

het planten van in de lijsten in bijlage I, punten 2 en 3, opgenomen planten die bestemd zijn om opnieuw te worden geplant, indien de geoogste planten zullen vallen onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in bijlage II, punt 1.

4.   De lidstaten leggen de resultaten van het officiële detectieonderzoek officieel vast en stellen deze op verzoek van de Commissie ter beschikking volgens het model in bijlage IV.

Artikel 4

Bemonstering en tests in het kader van officiële detectieonderzoeken

1.   In het geval van productielocaties waar voor opplant bestemde aardappelknollen of in de lijst in bijlage I, punt 1, opgenomen planten die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde planten, zullen worden geplant of opgeslagen, omvat het officiële detectieonderzoek bemonstering en tests op de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme overeenkomstig bijlage III.

2.   In het geval van productielocaties waar in de lijsten in bijlage I, punten 2 en 3, opgenomen planten die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde planten, zullen worden geplant of opgeslagen, omvat het officiële detectieonderzoek bemonstering en tests op de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme overeenkomstig bijlage III.

3.   In afwijking van lid 2 zijn bemonstering en tests op de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme niet vereist indien:

a)

op basis van de resultaten van geschikte, officieel erkende tests vaststaat dat het gespecificeerde plaagorganisme gedurende de laatste twaalf jaar niet op de productielocatie aanwezig was, of

b)

vaststaat dat op de productielocatie gedurende de laatste twaalf jaar geen aardappelen of andere in de lijst in bijlage I, punt 1, opgenomen waardplanten zijn geteeld.

Artikel 5

Aanmerking van besmette productielocaties en besmette nader omschreven planten

1.   Wanneer de aanwezigheid van de gespecificeerde plaagorganismen op een productielocatie in het kader van een officieel detectieonderzoek of een officieel monitoringonderzoek zoals bedoeld in artikel 6 is vastgesteld en die aanwezigheid door middel van de in artikel 4 en artikel 7, lid 2, bedoelde tests officieel is bevestigd, merken de bevoegde autoriteiten de locatie als besmet aan.

2.   Nader omschreven planten die afkomstig zijn van een overeenkomstig lid 1 als besmet aangemerkte productielocatie of die in contact zijn gekomen met grond waarin de gespecificeerde plaagorganismen zijn aangetroffen, worden als besmet aangemerkt.

HOOFDSTUK III

OFFICIËLE MONITORINGONDERZOEKEN

Artikel 6

Officiële monitoringonderzoeken

1.   Op productielocaties die worden gebruikt voor de teelt van andere aardappelen dan die welke bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen worden jaarlijkse op risico gebaseerde officiële monitoringonderzoeken uitgevoerd om de spreiding van de gespecificeerde plaagorganismen op die locaties in kaart te brengen.

2.   De lidstaten brengen elk jaar uiterlijk op 30 april aan de Commissie en de overige lidstaten verslag uit over de resultaten van de in lid 1 bedoelde monitoringonderzoeken die in het voorgaande jaar werden uitgevoerd en gebruiken daarvoor het model in bijlage IV.

Artikel 7

Bemonstering en tests in het kader van officiële monitoringonderzoeken

1.   De officiële monitoringonderzoeken worden uitgevoerd op ten minste 0,5 % van dat deel van het aardappelareaal van het desbetreffende jaar dat niet wordt gebruikt voor de teelt van aardappelen die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen.

2.   Die officiële monitoringonderzoeken omvatten bemonstering en tests op de aanwezigheid van de gespecificeerde plaagorganismen overeenkomstig bijlage III, punt 2.

3.   Wanneer lidstaten het in bijlage III, punt 6, bedoelde monstervolume gebruiken, stellen zij de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de gebieden waar dat monstervolume is gebruikt.

HOOFDSTUK IV

MAATREGELEN

Artikel 8

Uitroeiingsmaatregelen

1.   Op een productielocatie die overeenkomstig artikel 5, lid 1, officieel als besmet is aangemerkt, treffen de bevoegde autoriteiten, of de professionele marktdeelnemers onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteiten, elk van de volgende maatregelen om de gespecificeerde plaagorganismen uit te roeien:

a)

er worden geen aardappelen geplant die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen;

b)

er worden geen planten geplant of opgeslagen die in de lijst in bijlage I zijn opgenomen en die bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde planten, met uitzondering van in de lijsten in bijlage I, punten 2 en 3, opgenomen nader omschreven planten, op voorwaarde dat die planten na de oogst zullen vallen onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in bijlage II, punt 1, zodat er geen aanwijsbaar risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme is, en

c)

machines worden van grond- en plantenresten ontdaan voordat zij uit die productielocatie worden verplaatst of onmiddellijk daarna en voordat zij worden binnengebracht in een daarbuiten gelegen productielocatie die niet als besmet is aangemerkt overeenkomstig artikel 5, lid 1.

2.   Wanneer productielocaties die bestemd zijn om te worden gebruikt voor de teelt van andere aardappelen dan die welke bestemd zijn voor de productie van voor opplant bestemde aardappelknollen, officieel als besmet worden aangemerkt overeenkomstig artikel 5, lid 1, worden zij aan een officieel controleprogramma onderworpen dat ervoor moet zorgen dat de gespecificeerde plaagorganismen zich niet buiten die productielocaties kunnen verspreiden.

In het in de eerste alinea bedoelde officiële controleprogramma wordt, indien van toepassing, rekening gehouden met elk van de volgende elementen:

a)

de specifieke teelt- en verkoopsystemen voor waardplanten van de gespecificeerde plaagorganismen in de desbetreffende lidstaat;

b)

de eigenschappen van de populatie van de aanwezige gespecificeerde plaagorganismen;

c)

het gebruik van resistente aardappelrassen met het hoogste resistentieniveau (resistentiescore 8 of 9, zoals gespecificeerd in bijlage V, punt 1, indien beschikbaar);

d)

andere agronomische opties voor de vernietiging van plaagorganismen zoals vermeld in punt 1 van bijlage III bij Richtlijn 2009/128/EG, en

e)

de in artikel 12, lid 1, punt b), beschreven maatregelen.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van het officiële controleprogramma.

3.   Het resistentieniveau van aardappelrassen wordt gekwantificeerd overeenkomstig de standaardscorenotatie in de tabel in bijlage V, punt 1.

De resistentietests worden uitgevoerd volgens het protocol in bijlage V, punt 2.

Artikel 9

Maatregelen ten aanzien van besmette planten

1.   De bevoegde autoriteiten, of de professionele marktdeelnemers onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteiten, passen met het oog op de uitroeiing van de gespecificeerde plaagorganismen elk van de volgende maatregelen toe op nader omschreven planten die overeenkomstig artikel 5 als besmet zijn aangemerkt:

a)

voor de productie van aardappelknollen bestemde aardappelen worden niet geplant;

b)

voor industriële verwerking of sortering bestemde aardappelen worden onderworpen aan officieel goedgekeurde maatregelen overeenkomstig bijlage II, punt 2, en

c)

in de lijsten in bijlage I, punten 2 en 3, opgenomen planten worden niet geplant, tenzij zij zijn onderworpen aan de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in bijlage II, punt 1, zodat zij niet langer besmet zijn.

2.   Voor de op grond van lid 1, punt b), genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de specifieke teelt- en verkoopsystemen voor waardplanten van het gespecificeerde plaagorganisme in de betrokken lidstaat en met de eigenschappen van de populatie gespecificeerde plaagorganismen.

HOOFDSTUK V

Kennisgevingen betreffende gespecificeerde plaagorganismen en rassen en intrekking van maatregelen

Artikel 10

Kennisgeving van de bevestigde aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme op een resistent aardappelras

1.   Professionele marktdeelnemers en alle andere personen die symptomen van het gespecificeerde plaagorganisme opmerken die het gevolg zijn van falende of gewijzigde effectiviteit van een resistent aardappelras die samenhangt met een uitzonderlijke verandering in de samenstelling van de soort, het pathotype of de virulentiegroep van de nematoden, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.

2.   In alle overeenkomstig lid 1 gemelde gevallen, alsook wanneer zij kennis hebben gekregen van dergelijke gevallen, onderzoeken de bevoegde autoriteiten om welke soort aardappelcysteaaltje en, in voorkomend geval, om welk pathotype of welke virulentiegroep het gaat, en bevestigen zij de aanwezigheid ervan volgens geschikte methoden.

3.   De lidstaten verstrekken de Commissie en de andere lidstaten uiterlijk op 31 januari van elk jaar de gegevens over de vaststellingen die zij overeenkomstig lid 2 met betrekking tot het voorgaande jaar hebben gedaan.

Artikel 11

Kennisgeving betreffende rassen die resistent zijn tegen de gespecificeerde plaagorganismen

De lidstaten verstrekken de Commissie en de andere lidstaten uiterlijk op 31 januari van elk jaar een lijst van alle nieuwe aardappelrassen waarvoor zij in het voorgaande jaar het in de handel brengen hebben goedgekeurd en waarvan zij aan de hand van officiële tests zoals bedoeld in bijlage V hebben vastgesteld dat zij resistent zijn tegen de gespecificeerde plaagorganismen. Zij vermelden de rassen en de soorten, pathotypen, virulentiegroepen of populaties van de gespecificeerde plaagorganismen waartegen die rassen resistent zijn, alsook de relatieve vatbaarheid.

Artikel 12

Officiële herbemonstering en tests met het oog op de intrekking van de maatregelen op een besmette productielocatie

1.   De bevoegde autoriteiten mogen een overeenkomstig artikel 5, lid 1, als besmet aangemerkte productielocatie herbemonsteren en aan tests onderwerpen volgens een van de volgende methoden:

a)

officiële herbemonstering van de productielocatie en tests volgens een van de in bijlage III vermelde methoden, die plaatsvinden na een periode van ten minste zes jaar na hetzij de bevestiging van de aanwezigheid van het gespecificeerde plaagorganisme, hetzij de laatste aardappeloogst, of

b)

officiële herbemonstering van de productielocatie en tests volgens een van de in bijlage III vermelde methoden, die plaatsvinden nadat de productielocatie onder water is gezet overeenkomstig de volgende voorwaarden:

i)

de inundatie vindt gedurende een ononderbroken periode van twaalf weken plaats bij een bodemtemperatuur van ten minste 16 °C op een diepte van 15 cm en met een waterlaag van ten minste 5 cm boven de grond;

ii)

er wordt voorkomen dat water uit het geïnundeerde gebied wegvloeit wegens de helling van het terrein;

iii)

inundatie is niet toegestaan op productielocaties die wegens de aanwezigheid van Synchytrium endobioticum aan officiële controle zijn onderworpen;

iv)

als de inundatie in het open veld wordt uitgevoerd of als oppervlaktewater wordt gebruikt uit een bron waarvoor besmetting met Ralstonia solanacearum niet kan worden uitgesloten, worden op de behandelde productielocatie ten minste in het op de inundatie volgende teeltseizoen geen planten van de soorten Solanum tuberosum of Solanum lycopersicum geplant.

De in lid 1, punt a), bepaalde periode mag tot minimaal drie jaar worden beperkt, mits doeltreffende en officieel goedgekeurde controlemaatregelen zijn getroffen.

2.   Als de in lid 1 bedoelde officiële herbemonstering en tests niet tot de bevestiging van de aanwezigheid van de gespecificeerde plaagorganismen leiden, werken de bevoegde autoriteiten de in artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 1, bedoelde officiële gegevens bij en trekken zij onmiddellijk alle beperkingen in die op de desbetreffende productielocatie van toepassing zijn.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 13

Overgangsmaatregelen met betrekking tot testmethoden

In afwijking van artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 7, lid 2, en tot en met 15 juli 2024 mag gebruikgemaakt worden van de testmethode waarbij cysten van nematoden uit het geëxtraheerde materiaal worden geïsoleerd, waarna de soort door middel van een real-time-PCR op basis van Beniers et al. 2014 wordt gedetecteerd en geïdentificeerd, in plaats van de methoden voor de detectie en identificatie van de gespecificeerde plaagorganismen die worden vermeld in bijlage III, punt 1, b).

Artikel 14

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 juli 2022.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4.

(2)  Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PB L 156 van 16.6.2007, blz. 12).

(3)  Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71).

(4)  Beniers JE, Been TH, Mendes O, van Gent-Pelzer MPE & van der Lee TAJ (2014). Quantification of viable eggs of the potato cyst nematodes (Globodera spp.) using either trehalose or RNA-specific Real-Time PCR. Nematology, 16, 1219-1232.


BIJLAGE I

Lijst van nader omschreven planten zoals bedoeld in artikel 2, punt 3, b)

1.   

Waardplanten met wortels:

 

Solanum lycopersicum L.

 

Solanum melongena L.

2.   

Andere planten met wortels:

 

Allium porrum L.

 

Asparagus officinalis L.

 

Beta vulgaris L.

 

Brassica spp.

 

Capsicum spp.

 

Fragaria L.

3.   

In grond geteelde bollen, knollen en wortelstokken, die niet onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in bijlage II, punt 1, a), vallen en die bestemd zijn om opnieuw te worden geplant, met uitzondering van die waarvoor het, op basis van de verpakking of anderszins, duidelijk is dat zij bestemd zijn voor verkoop aan eindgebruikers die niet bij de professionele planten- of snijbloemenkweek betrokken zijn, van:

 

Allium ascalonicum L.

 

Allium cepa L.

 

Dahlia spp.

 

Gladiolus Tourn. ex L.

 

Hyacinthus spp.

 

Iris spp.

 

Lilium spp.

 

Narcissus L.

 

Tulipa L.


BIJLAGE II

Officiële maatregelen zoals bedoeld in artikel 3, lid 3, punt c), artikel 9, eerste alinea, punten b) en c), en bijlage I, punt 3

1.   

De officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in artikel 3, lid 3, punt c), artikel 9, eerste alinea, punt c), en bijlage I, punt 3, zijn de volgende:

a)

bestrijding met geschikte methoden zodat er geen aanwijsbaar risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme is, of

b)

praktisch vrij van grond maken door middel van spoelen of borstelen, zodat er geen aanwijsbaar risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme is en verwijdering van afvalgrond volgens een procedure waarvan is vastgesteld dat zij geen risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme inhoudt.

2.   

De in artikel 9, eerste alinea, punt b), bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit de levering aan een verwerkings- of sorteerbedrijf met geschikte en officieel erkende afvalverwijderingsprocedures, waaronder voor afvalgrond, waarvan is vastgesteld dat zij geen risico op verspreiding van het gespecificeerde plaagorganisme inhouden.


BIJLAGE III

Bemonstering en tests zoals bedoeld in de artikelen 4 en 7

1.   

De bemonstering en tests voor officiële detectieonderzoeken, zoals bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, worden als volgt verricht:

Voor de bemonstering wordt een grondmonster gebruikt met een standaardvolume van ten minste 1 500 ml grond/ha, dat wordt samengesteld uit ten minste 100 boormonsters/ha, bij voorkeur in een rechthoekig raster met vakken van minimaal 5 m breed en maximaal 20 m lang tussen de bemonsteringspunten, dat de hele productielocatie omvat. Het volledige monster wordt gebruikt voor verder onderzoek, d.w.z. extractie van cysten, identificatie van de soort en, in voorkomend geval, bepaling van het pathotype of de virulentiegroep.

Voor de tests wordt gebruikgemaakt van de volgende methoden om het gespecificeerde plaagorganisme te extraheren, die in de desbetreffende gevalideerde en internationaal erkende diagnostische protocollen worden beschreven:

a)

voor extractie, methoden op basis van de Fenwick-kan, de Schuiling-centrifuge, de Seinhorst-kan of de Kort-kan;

b)

voor detectie en identificatie, een van de volgende methoden:

i)

isolatie van Globodera-cysten uit het geëxtraheerde materiaal op basis van de morfologie van de cysten, gevolgd door identificatie van de soort op basis van de morfologie van individuele cysten en juvenielen, in combinatie met de conventionele PCR op basis van Bulman & Marshall 1997 (1) (in geval van twijfel over de aanwezigheid van G. tabacum kan daarnaast ook de conventionele PCR op basis van Skantar et al. 2007 (2) worden verricht);

ii)

isolatie van Globodera-cysten uit het geëxtraheerde materiaal op basis van de morfologie van de cysten, gevolgd door identificatie van de soort op basis van de morfologie van individuele cysten en juvenielen, in combinatie met de real-time-PCR op basis van Gamel et al. 2017 (3);

iii)

isolatie van cysten uit het geëxtraheerde materiaal, gevolgd door identificatie van de soort door middel van de real-time-PCR op basis van Gamel et al. 2017 (3).

2.   

De bemonstering voor officiële monitoringonderzoeken, zoals bedoeld in artikel 7, wordt verricht volgens een van de volgende methoden:

a)

de in punt 1, bedoelde bemonstering, gebruikmakend van een grondmonster met een volume van ten minste 400 ml grond/ha;

b)

een gerichte bemonstering van ten minste 400 ml grond na visueel onderzoek van wortels met zichtbare symptomen, of

c)

een bemonstering van ten minste 400 ml grond die na het oogsten aan de aardappelen hangt, mits de productielocatie waarop de aardappelen geteeld zijn, traceerbaar is.

De tests voor officiële monitoringonderzoeken, zoals bedoeld in artikel 7, worden verricht overeenkomstig punt 1.

3.   

In afwijking van punt 1 mag het standaardvolume van het monster in de volgende gevallen worden verlaagd tot minimaal 400 ml grond/ha:

a)

er is schriftelijk bewijs dat er op de productielocatie gedurende de laatste zes jaar vóór het officiële detectieonderzoek geen aardappelen of in de lijst in bijlage I, punt 1, opgenomen planten zijn geteeld of aanwezig waren;

b)

bij de laatste twee opeenvolgende officiële detectieonderzoeken zijn geen specimens van het gespecificeerde plaagorganisme aangetroffen in monsters van 1 500 ml grond/ha en na het eerste officiële detectieonderzoek zijn uitsluitend aardappelen of in de lijst in bijlage I, punt 1, opgenomen planten geteeld waarvoor een officieel detectieonderzoek overeenkomstig artikel 4, lid 1, is vereist;

c)

bij het laatste officiële detectieonderzoek zijn geen specimens van het gespecificeerde plaagorganisme, noch cysten van het gespecificeerde plaagorganisme zonder levende inhoud aangetroffen, mits hierbij een monster van ten minste 1 500 ml grond/ha is genomen en mits er sinds dat laatste officiële detectieonderzoek op de productielocatie uitsluitend aardappelen of in de lijst in bijlage I, punt 1, opgenomen planten zijn geteeld waarvoor een officieel detectieonderzoek overeenkomstig artikel 4, lid 1, is vereist.

4.   

Voor percelen groter dan respectievelijk 8 ha en 4 ha mag het bemonsteringsvolume in de volgende gevallen worden verlaagd:

a)

bij de standaardbemonstering in de zin van punt 1 worden de eerste 8 ha bemonsterd volgens het daarin vermelde volume, maar geldt voor elke volgende hectare een verlaagd bemonsteringsvolume van ten minste 400 ml grond/ha;

b)

bij bemonstering met verlaagd volume in de zin van punt 3 worden de eerste 4 ha bemonsterd volgens het daarin vermelde volume, maar geldt voor elke volgende hectare een verlaagd bemonsteringsvolume van ten minste 200 ml grond/ha.

5.   

Zolang de gespecificeerde plaagorganismen niet op de desbetreffende productielocatie zijn aangetroffen, mag het verlaagde monstervolume zoals bedoeld in de punten 3 en 4 ook bij de volgende officiële detectieonderzoeken zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, worden aangehouden.

6.   

Het standaardvolume van het grondmonster mag worden verlaagd tot minimaal 200 ml grond/ha, mits de productielocatie gelegen is in een gebied dat vrij is verklaard van het gespecificeerde plaagorganisme en dat is aangewezen en wordt onderhouden en gecontroleerd overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen (ISPM No 4) (4).

7.   

Het volume van het grondmonster bedraagt in alle gevallen ten minste 200 ml grond per productielocatie.


(1)  Bulman, S.R. & Marshall, J.W. (1997). Differentiation of Australasian potato cyst nematode (PCN) populations using the Polymerase Chain Reaction (PCR). New Zealand Journal of Crop and Horticultural Science 25, 123-129.

(2)  Skantar, A.M., Handoo, Z.A., Carta, L.K., Chitwood, D.J. (2007). Morphological and molecular identification of Globodera pallida associated with Potato in Idaho. Journal of Nematology 39(2), 133-144.

(3)  Gamel, S., Letort A., Fouville D., Folcher L., Grenier E. (2017). Development and validation of real-time PCR assays based on novel molecular markers for the simultaneous detection and identification of Globodera pallida, G. rostochiensis and Heterodera schachtii. Nematology 19 (7): 789-804.

(4)  ISPM 4. 1995. Requirements for the establishment of pest free areas. Rome, IPPC, FAO. https://www.ippc.int/en/publications/614/


BIJLAGE IV

Model voor onderzoeksresultaten zoals bedoeld in de artikelen 3 en 6

Model voor het indienen van de resultaten van de onderzoeken naar het aardappelcysteaaltje in de aardappeloogst van het voorgaande jaar

Deze tabel dient uitsluitend voor aardappelen die in uw land zijn geoogst.

Lidstaat

of

gebied

Type onderzoek (detectie of monitoring)

Totaal teeltareaal (ha)

Bemonsterd gebied  (1)

Bemonsteringsfrequentie

Besmet gebied op basis van laboratoriumtests

Overige informatie

Alleen G. p.  (2)

Alleen G. r.  (3)

Zowel G. p. (2) als G. r. (3) op dezelfde productielocatie

Totaal besmet gebied

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


(1)  Alleen relevant voor monitoringonderzoeken.

(2)  G. p. = Globodera pallida.

(3)  G. r. = Globodera rostochiensis.


BIJLAGE V

Bepaling van het resistentieniveau van aardappelrassen en protocol voor resistentietests zoals bedoeld in artikel 8, lid 3

1.

Resistentieniveau

De relatieve vatbaarheid van een aardappelras wordt toegewezen overeenkomstig de in de tabel vermelde scores en de in punt 2.16 vastgestelde formule. Score 9 geeft het hoogste resistentieniveau aan.

Standaardscorenotatie in verhouding tot de relatieve vatbaarheid van aardappelrassen voor de gespecificeerde plaagorganismen

Relatieve vatbaarheid (%) (RS)

Score

≤ 1

9

1 < RS ≤ 3

8

3 < RS ≤ 5

7

5 < RS ≤ 10

6

10 < RS ≤ 15

5

15 < RS ≤ 25

4

25 < RS ≤ 50

3

50 < RS ≤ 100

2

> 100

1

2.

Protocol voor resistentietests

2.1.

De tests worden verricht in een quarantaine-inrichting, hetzij in de open lucht, hetzij in kassen, hetzij in koelruimten.

2.2.

De tests worden verricht in potten die elk ten minste een liter grond of een liter van een ander geschikt substraat bevatten.

2.3.

Tijdens de test mag de grondtemperatuur in de testrecipiënten niet meer dan 25 °C bedragen en moet voldoende water worden gegeven.

2.4.

Voor het planten van het test- of controleras wordt van elk test- of controleras één stuk aardappel met oog gebruikt.

2.5.

Bij elke test wordt het aardappelras Désirée als standaardvatbaar controleras gebruikt. Als interne controle mogen daarnaast volledig vatbare controlerassen van plaatselijk belang worden gebruikt.

2.6.

Voor de tests op de resistentie tegen de pathotypen Ro1 en Ro5 van Globodera rostochiensis en de pathotypen Pa1 en Pa3 van Globodera pallida worden de volgende standaardpopulaties van het gespecificeerde plaagorganisme gebruikt:

 

Ro1: populatie Ecosse

 

Ro5: populatie Harmerz

 

Pa1: populatie Scottish

 

Pa3: populatie Chavornay

Er mogen andere populaties van plaatselijk belang worden toegevoegd. Voor deze populaties moet informatie over de bepaling van het pathotype beschikbaar zijn. Nieuwe virulente populaties mogen worden toegevoegd, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat die populaties mogelijk nog niet stabiel zijn en de pathotypen nog niet zijn vastgesteld.

2.7.

De identiteit van de gebruikte standaardpopulatie wordt met geschikte methoden gecontroleerd. Aanbevolen wordt om voor de tests ten minste twee resistente rassen of twee differentiële standaardklonen met bekend resistentievermogen te gebruiken.

2.8.

Het inoculum van het gespecificeerde plaagorganisme (Pi) bestaat uit in totaal vijf besmettelijke eieren en juvenielen per ml grond. Het gespecificeerde plaagorganisme mag als cysten worden geïnoculeerd of als eieren en juvenielen in een suspensie worden samengevoegd.

2.9.

De levensvatbaarheid van de inhoud van cysten van het gespecificeerde plaagorganisme die als inoculatiebron worden gebruikt, moet ten minste 70 % bedragen. Aanbevolen wordt dat de cysten 6 à 24 maanden oud zijn en onmiddellijk vóór gebruik gedurende ten minste vier maanden bij 4 °C worden gehouden.

2.10.

Per geteste combinatie van een populatie van het gespecificeerde plaagorganisme en een aardappelras worden ten minste vier replicaten (potten) gebruikt.

2.11.

De test duurt ten minste drie maanden. Alvorens de test wordt beëindigd, wordt gecontroleerd of de zich ontwikkelende wijfjes volgroeid zijn.

2.12.

De cysten van het gespecificeerde plaagorganisme in de vier replicaten worden voor elke pot afzonderlijk verwijderd en geteld.

2.13.

De eindpopulatie (Pf) bij het standaardvatbare controleras aan het einde van de resistentietest wordt bepaald door alle cysten in alle replicaten en de eieren en juvenielen in ten minste vier replicaten te tellen.

2.14.

Bij het standaardvatbare controleras moet een vermenigvuldigingsfactor (Pf/Pi) van ten minste 20 worden bereikt.

2.15.

De variatiecoëfficiënt (CV) bij het standaardvatbare controleras mag niet meer dan 35 % bedragen. In een later stadium mogen andere statistische tests worden toegepast, indien is aangetoond dat die tests de nauwkeurigheid van de testresultaten zullen verbeteren.

2.16.

De relatieve vatbaarheid van het geteste aardappelras in verhouding tot het standaardvatbare controleras wordt bepaald en uitgedrukt als een percentage aan de hand van de volgende formule:

Pftestras/Pfstandaardvatbaar controleras × 100 %

2.17.

Indien een getest aardappelras een relatieve vatbaarheid van 3 % of meer heeft, volstaat het om de cysten te tellen. Indien de relatieve vatbaarheid minder dan 3 % bedraagt, worden naast de cysten ook de eieren en juvenielen geteld.

2.18.

Indien uit de testresultaten van het eerste jaar blijkt dat een ras volledig vatbaar is voor een pathotype (wanneer de score lager dan 3 is), hoeven deze tests niet in het tweede jaar te worden herhaald.

2.19.

Indien het geteste ras niet volledig vatbaar is voor een pathotype (wanneer de score 3 of meer is), worden de testresultaten bevestigd in ten minste één andere proef in een ander jaar. Het rekenkundige gemiddelde van de relatieve vatbaarheid in de twee jaren wordt gebruikt om de score, zoals bepaald in de tabel in punt 1, te berekenen.

Top