Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32020R0698

Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving (Voor de EER relevante tekst)

PE/16/2020/REV/1

PB L 165 van 27.5.2020, p. 10–24 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2020/698/oj

27.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/10


VERORDENING (EU) 2020/698 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 mei 2020

tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91 en artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De COVID-19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis vormen een ongekende uitdaging voor de lidstaten en leggen een zware last op de nationale autoriteiten, de Unieburgers en de marktdeelnemers, met name in de vervoerssector. De volksgezondheidscrisis heeft geleid tot buitengewone omstandigheden, die een invloed hebben op de normale werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten en op de activiteiten van vervoersondernemingen met betrekking tot de administratieve formaliteiten die in verschillende vervoerssectoren moeten worden vervuld, en die redelijkerwijs niet konden worden voorzien op het moment waarop de betrokken maatregelen werden genomen. Die buitengewone omstandigheden hebben een grote impact op verschillende gebieden die onder de vervoerswetgeving van de Unie vallen.

(2)

In het bijzonder bestaat de kans dat vervoerders en andere betrokkenen niet in staat zullen zijn de nodige formaliteiten te vervullen of de nodige procedures na te leven om te voldoen aan bepaalde Unierechtelijke voorschriften met betrekking tot de verlenging of vernieuwing van certificaten, getuigschriften of vergunningen, of om andere stappen te nemen die nodig zijn om de geldigheid daarvan te handhaven. De bevoegde overheden van de lidstaten zullen om dezelfde redenen misschien niet in staat zijn te voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en te waarborgen dat de door vervoerders ingediende aanvragen vóór het verstrijken van de geldende termijn worden behandeld. Daarom moeten maatregelen worden vastgesteld om die problemen weg te werken en zowel de rechtszekerheid als de goede werking van de betrokken handelingen te waarborgen. Daartoe moet in een aantal aanpassingen worden voorzien, met name met betrekking tot bepaalde termijnen, met de mogelijkheid voor de Commissie om lidstaten die daarom verzoeken toe te staan bepaalde termijnen te verlengen.

(3)

Bij Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn regels vastgesteld inzake de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen. De betrokken bestuurders moeten houder zijn van een getuigschrift van vakbekwaamheid en moeten door de registratie van de nascholing op hun rijbewijs of kwalificatiekaart bestuurder aantonen dat zij de vereiste nascholing hebben gevolgd. Gezien de moeilijkheden voor de houder van een getuigschrift van vakbekwaamheid om in deze door de COVID-19-uitbraak, die in sommige lidstaten op 1 februari 2020 al begonnen was, veroorzaakte buitengewone omstandigheden nascholing te volgen en de moeilijkheden bij het verlengen van het getuigschrift dat de voltooiing van de nascholing bevestigt, moet de geldigheidsduur van dat getuigschrift worden verlengd met zeven maanden vanaf de vervaldatum ervan, om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen. De maatregelen met betrekking tot die aangelegenheden die de lidstaten vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben genomen overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van Richtlijn 2003/59/EG, bijlage I bij Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) of bijlage II bij Richtlijn 2003/59/EG, moeten geldig blijven.

(4)

Bij Richtlijn 2006/126/EG zijn regels betreffende het rijbewijs vastgesteld. Die richtlijn voorziet in de wederzijdse erkenning van rijbewijzen die door de lidstaten zijn afgegeven op basis van een modelrijbewijs van de Unie en bevat een aantal minimumeisen waaraan die rijbewijzen moeten voldoen. Met name moeten bestuurders van motorvoertuigen in het bezit zijn van een geldig rijbewijs, dat moet worden verlengd of, in sommige gevallen, moet worden ingewisseld na het verstrijken van de administratieve geldigheidsduur. Gezien de moeilijkheden voor de verlenging van rijbewijzen ten gevolge van de door de COVID-19-uitbraak, die in sommige lidstaten op 1 februari 2020 al begonnen was, veroorzaakte buitengewone omstandigheden, moet de geldigheidstermijn van bepaalde rijbewijzen worden verlengd met zeven maanden vanaf de vervaldatum ervan, om de continuïteit van het wegverkeer te waarborgen.

(5)

Bij Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn regels betreffende tachografen in het wegvervoer vastgesteld. De naleving van de in Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad (5) en Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) vastgestelde regels inzake rij-, arbeids- en rusttijden is essentieel om eerlijke concurrentie en de verkeersveiligheid te waarborgen. Gelet op de noodzaak om de continuïteit bij het aanbieden van wegvervoersdiensten te waarborgen ondanks de problemen die de COVID-19-uitbraak voor de uitvoering van regelmatige inspecties van tachografen heeft veroorzaakt, moeten de in artikel 23, lid 1, van Verordening (EU) nr. 165/2014 bedoelde controles die tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 hadden moeten plaatsvinden, nu worden uitgevoerd uiterlijk zes maanden na de datum waarop zij overeenkomstig dat artikel hadden moeten plaatsvinden. Om dezelfde reden rechtvaardigen de moeilijkheden om in de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak bestuurderskaarten te vernieuwen of te vervangen, dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten daarvoor extra tijd krijgen. In dergelijke gevallen moeten chauffeurs tot zij een nieuwe kaart hebben ontvangen een haalbaar en verplicht alternatief krijgen voor het registreren van de nodige informatie over rij-, arbeids- en rusttijden.

(6)

Bij Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) zijn regels vastgesteld betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens. Het verrichten van periodieke technische controles is een complexe taak die ervoor moet zorgen dat voertuigen tijdens het gebruik ervan aan bepaalde veiligheids- en milieunormen blijven voldoen. Gezien de moeilijkheden om periodieke technische controles te verrichten in de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID -19- uitbraak, die in sommige lidstaten op 1 februari 2020 al begonnen was, moeten de controles die tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 hadden moeten plaatsvinden, nu op een latere datum worden uitgevoerd, uiterlijk zeven maanden na de oorspronkelijke termijn, en moeten de betrokken certificaten geldig blijven tot die latere datum.

(7)

Bij Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad (8) zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen. De COVID-19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis hebben ernstige gevolgen voor de financiële toestand van de sector; sommige vervoersondernemingen voldoen niet langer aan de eis inzake financiële draagkracht. Gezien de verlaagde activiteit die de volksgezondheidscrisis met zich meebrengt, kan worden verwacht dat ondernemingen meer tijd dan normaal nodig zullen hebben om aan te tonen dat ze opnieuw permanent aan deze eis voldoen. Daarom is het passend de daartoe in artikel 13, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde maximale termijn te verlengen van zes tot twaalf maanden voor beoordelingen inzake de financiële draagkracht van vervoersondernemingen, die de volledige of een gedeelte van de periode tussen 1 maart 2020 en 30 september 2020 bestrijken. Wanneer reeds is vastgesteld dat niet aan de eis is voldaan zonder dat de door de bevoegde instantie bepaalde termijn is verstreken, moet de bevoegde instantie die termijn kunnen verlengen tot in totaal twaalf maanden.

(8)

Bij Verordeningen (EG) nr. 1072/2009 (9) en (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad (10) zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg en voor de toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten. Voor het internationale goederenvervoer over de weg en het internationaal personenvervoer met touringcars en autobussen is onder meer het bezit van een communautaire vergunning en, voor chauffeurs die onderdaan zijn van derde landen en die goederenvervoer verrichten, een bestuurdersattest vereist. Voor het aanbieden van geregeld vervoer per bus en touringcar is ook een vergunning vereist. Die vergunningen en attesten kunnen worden verlengd na verificatie dat de desbetreffende voorwaarden nog steeds worden nageleefd. Gezien de moeilijkheden voor de verlenging van de vergunningen en attesten als gevolg van de buitengewone omstandigheden door de COVID-19-uitbraak, moet de geldigheidsduur ervan worden verlengd met zes maanden vanaf de vervaldatum ervan, om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen.

(9)

Bij Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad (11) zijn regels inzake de veiligheid op het spoor vastgesteld. Door de combinatie van de lockdownmaatregelen en de extra werklast die gepaard gaat met het indijken van het COVID-19-uitbraak, ondervinden de nationale autoriteiten, spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders moeilijkheden in verband met de verlenging van unieke veiligheidscertificaten en – met het oog op het verstrijken van de geldigheidsduur van bestaande veiligheidsvergunningen – in verband met de afgifte van dergelijke vergunningen voor een volgende periode, als bedoeld in respectievelijk artikel 10 en artikel 12 van die richtlijn. De termijn voor de verlenging van unieke veiligheidscertificaten moet daarom met zes maanden worden verlengd en de bestaande unieke veiligheidscertificaten moeten dienovereenkomstig geldig blijven. Ook de geldigheid van dergelijke veiligheidsvergunningen moet met zes maanden worden verlengd.

(10)

Overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 hebben sommige lidstaten de termijn voor de omzetting van die richtlijn verlengd. De regels van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) blijven in die lidstaten derhalve van toepassing. Daarom moeten ook de termijnen voor de verlenging van de krachtens de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 2004/49/EG afgegeven veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen worden verlengd en moet worden verduidelijkt dat die veiligheidscertificaten en -vergunningen dienovereenkomstig geldig blijven.

(11)

Bij Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) zijn regels vastgesteld inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Unie besturen. In artikel 14, lid 5, en artikel 16 van die richtlijn is bepaald dat vergunningen van machinisten slechts tien jaar geldig blijven en onderworpen worden aan periodieke controles. Wegens de moeilijkheden voor de vernieuwing van dergelijke vergunningen die worden veroorzaakt door de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak, moet de geldigheidsduur van vergunningen die tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 verstrijken, worden verlengd met zes maanden vanaf de vervaldatum ervan. Ook moeten machinisten zes maanden extra tijd krijgen om de vereiste periodieke controles te ondergaan.

(12)

Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (14) voorziet in de instelling van één Europese spoorwegruimte. Uit hoofde van artikel 23, lid 2, van die richtlijn kunnen vergunningverlenende autoriteiten een vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek onderwerpen om te verifiëren dat een spoorwegonderneming nog steeds voldoet aan de in hoofdstuk III van die richtlijn vervatte verplichtingen die betrekking hebben op haar vergunning. Uit hoofde van artikel 24, lid 3, van die richtlijn kunnen de vergunningverlenende autoriteiten een vergunning schorsen of intrekken op grond van de niet-naleving van de eis inzake financiële draagkracht en kunnen zij een tijdelijke vergunning afgeven in afwachting van de reorganisatie van de spoorwegonderneming, op voorwaarde dat de veiligheid gewaarborgd blijft. Door de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak ondervinden de vergunningverlenende autoriteiten ernstige moeilijkheden bij het uitvoeren van regelmatige onderzoeken met betrekking tot bestaande vergunningen en bij het nemen van besluiten over de afgifte van nieuwe vergunningen na het verlopen van een tijdelijke vergunning. Daarom moeten de uiterste termijnen voor het uitvoeren van regelmatige onderzoeken, die, overeenkomstig die richtlijn verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, met zes maanden worden verlengd. Evenzo moet de geldigheidsduur van tijdelijke vergunningen die verlopen tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 met zes maanden worden verlengd.

(13)

Volgens artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU moet de vergunningverlenende autoriteit een besluit nemen over een aanvraag voor een vergunning binnen drie maanden nadat alle vereiste informatie, en in het bijzonder de informatie vermeld in bijlage III bij die richtlijn, is verstrekt. Wegens de moeilijkheden om in de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak relevante beslissingen te nemen, moet die termijn met zes maanden worden verlengd.

(14)

Spoorwegondernemingen die vóór de COVID-19-uitbraak financieel stabiel waren, kampen met liquiditeitsproblemen die tot de schorsing of intrekking van hun vergunning of de vervanging daarvan door een tijdelijke vergunning zouden kunnen leiden, zonder dat daarvoor een structurele economische noodzaak bestaat. De afgifte van een tijdelijke vergunning op grond van artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU kan aan de markt een negatief signaal geven over de overlevingskansen van spoorwegondernemingen, waardoor hun tijdelijke financiële problemen nog erger zouden worden. Daarom moet worden bepaald dat, wanneer de vergunningverlenende autoriteit op basis van de controle verricht in de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, oordeelt dat een spoorwegonderneming niet langer kan voldoen aan de eisen inzake financiële draagkracht, zij vóór 31 augustus 2020 kan besluiten de vergunning van de betrokken spoorwegonderneming niet te schorsen of in te trekken, op voorwaarde dat de veiligheid gewaarborgd is en er een realistisch perspectief is op een bevredigend financieel herstel van de spoorwegonderneming binnen de volgende zes maanden. Na 31 augustus 2020 moet de spoorwegonderneming worden onderworpen aan de algemene voorschriften van artikel 24, lid 1, van die Richtlijn.

(15)

Bij Richtlijn 96/50/EG van de Raad (15) zijn de voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van vaarbewijzen voor het vervoer van goederen en personen over de binnenwateren in de Unie. Vanaf de leeftijd van 65 moeten houders van een vaarbewijs periodieke geneeskundige onderzoeken ondergaan. Gelet op de maatregelen die zijn genomen in verband met de COVID-19-uitbraak, en met name de beperkte toegang tot medische diensten voor geneeskundige onderzoeken, bestaat de kans dat houders van een vaarbewijs tijdens de periode waarin die maatregelen van kracht zijn niet in staat zijn een geneeskundig onderzoek te ondergaan. In gevallen waarin de termijn voor een geneeskundig onderzoek anders zou zijn verstreken of zou verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, moet die termijn derhalve met zes maanden worden verlengd. De betrokken vaarbewijzen moeten dienovereenkomstig geldig blijven.

(16)

Bij Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad (16) zijn technische voorschriften voor binnenschepen vastgesteld. De geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten is beperkt bij artikel 10. Bovendien is in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 bepaald dat documenten die onder deze richtlijn vallen en die vóór 6 oktober 2018 uit hoofde van de voorheen geldende richtlijn, te weten Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (17), door de bevoegde instanties van de lidstaten zijn afgegeven, geldig moeten blijven tot de geldigheidsduur ervan verstrijkt. Door de maatregelen ten gevolge van de COVID-19-uitbraak kan het voor de bevoegde instanties moeilijk en soms onmogelijk zijn om technische inspecties uit te voeren om de geldigheid van de desbetreffende certificaten te verlengen of, in het geval van de in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 bedoelde documenten, die te vervangen. Om de desbetreffende binnenschepen te kunnen blijven exploiteren, is het derhalve aangewezen de geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten en onder artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 vallende documenten die anders zouden zijn vervallen of zouden vervallen tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, met zes maanden te verlengen.

(17)

Bij Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad (18) zijn regels betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten vastgesteld. Bij Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (19) zijn maatregelen vastgesteld om de veiligheid van havens ten aanzien van bedreigingen van beveiligingsincidenten te verhogen. Zij verzekert ook dat een verhoogde beveiliging in de haven de op grond van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen veiligheidsmaatregelen ten goede komt. De huidige volksgezondheidscrisis maakt het voor de autoriteiten van de lidstaten moeilijk om de inspecties en onderzoeken op het gebied van maritieme beveiliging te verrichten die worden uitgevoerd met het oog op de verlenging van bepaalde documenten op het gebied van maritieme beveiliging. Daarom moeten de termijnen voor het evalueren van de door die rechtshandelingen van de Unie vereiste beoordelingen van de veiligheid en van de veiligheidsplannen met een redelijke termijn worden verlengd, om de lidstaten en de scheepvaartsector in staat te stellen een flexibele en pragmatische benadering te hanteren en essentiële toeleveringsketens in stand te houden, zonder de veiligheid in het gedrang te brengen. Er moet ook flexibiliteit worden toegestaan voor oefeningen en trainingen in verband met maritieme beveiliging, die volgens de rechtshandelingen van de Unie op het gebied van maritieme beveiliging binnen bepaalde tijdvakken moeten worden uitgevoerd.

(18)

Wanneer een lidstaat van mening is dat de toepassing van de regels waarvan de onderhavige verordening afwijkt, onder meer wat betreft de vernieuwing of verlenging van certificaten, getuigschriften of vergunningen, naar verwachting onmogelijk zal blijven tot na de bij deze verordening vastgestelde data vanwege de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, moet de Commissie, op verzoek van die lidstaat, gemachtigd zijn om de betrokken lidstaat toe te staan de in deze verordening vermelde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Om de rechtszekerheid te waarborgen en tegelijkertijd de veiligheid en de beveiliging van het vervoer niet in het gedrang te brengen, moet deze verlenging beperkt worden tot wat noodzakelijk is om in verhouding te staan tot de periode waarin het voltooien van de formaliteiten, procedures, controles en opleiding naar verwachting onwerkbaar zal blijven, en mag deze in geen geval langer zijn dan zes maanden.

(19)

De COVID-19-uitbraak heeft de hele Unie getroffen, maar niet overal op dezelfde manier. De lidstaten zijn in verschillende mate en op verschillende tijdstippen getroffen. Aangezien de afwijkingen van de regels die normaliter van toepassing zouden zijn, moeten worden beperkt tot wat noodzakelijk is, moeten de lidstaten Richtlijn 2006/126/EG, Verordening (EU) nr. 165/2014, Richtlijn 2014/45/EU, Verordening (EG) nr. 1072/2009, Verordening (EG) nr. 1073/2009 en Richtlijn 2007/59/EG kunnen blijven toepassen zonder de afwijkingen waarin deze verordening voorziet, wanneer de toepassing van die rechtshandelingen werkbaar is gebleven. Hetzelfde moet gelden indien een lidstaat met dergelijke moeilijkheden werd geconfronteerd maar passende nationale maatregelen heeft getroffen om die moeilijkheden te beperken. De lidstaten die ervoor kiezen van deze mogelijkheid gebruik te maken, mogen marktdeelnemers of personen echter niet beletten te vertrouwen op de afwijkingen waarin deze verordening voorziet en die van toepassing zijn in een andere lidstaat, en zij moeten met name getuigschriften, certificaten en vergunningen waarvan de geldigheid bij deze verordening is verlengd, erkennen.

(20)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het verlengen van de in het Unierecht vastgestelde termijnen voor de vernieuwing of verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstellen van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen naar aanleiding van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de COVID-19-uitbraak op het gebied van het wegvervoer, het spoorvervoer, de binnenvaart en de maritieme beveiliging, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van de maatregel beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(21)

Gezien de hoogdringendheid die voortvloeit uit de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak, werd het nodig geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(22)

Gezien de onvoorziene en plotse aard van de COVID-19-uitbraak was het onmogelijk om tijdig de relevante maatregelen vast te stellen. Daarom moeten de bepalingen van deze verordening ook van toepassing zijn op de periode vóór de inwerkingtreding van deze verordening. Gezien de aard van die bepalingen mag die aanpak geen afbreuk doen aan de gewettigde verwachtingen van de belanghebbenden.

(23)

Gezien de dwingende noodzaak om de omstandigheden die door de COVID-19-uitbraak zijn veroorzaakt op het gebied van het wegvervoer, het spoorvervoer, de binnenvaart en de maritieme beveiliging, onverwijld aan te pakken, en tegelijkertijd, in voorkomend geval, de lidstaten voldoende tijd te geven om, als zij besluiten bepaalde in deze verordening vervatte afwijkingen niet toe te passen, de Commissie daarvan in kennis te stellen, moet deze verordening met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk een einde komt aan situaties van rechtsonzekerheid voor talrijke autoriteiten en vervoerders in verschillende sectoren, met name met betrekking tot termijnen die reeds zijn verstreken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening voorziet in specifieke en tijdelijke maatregelen in verband met de vernieuwing en verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen en in verband met het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen naar aanleiding van de buitengewone omstandigheden die door de COVID-19-uitbraak zijn veroorzaakt op het gebied van het wegvervoer, het spoorvervoer, de binnenvaart en de maritieme beveiliging.

Artikel 2

Verlenging van de in Richtlijn 2003/59/EG vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 8, leden 2 en 3, van Richtlijn 2003/59/EG, worden de termijnen waarbinnen de houder van een getuigschrift van vakbekwaamheid de nascholing moet voltooien, die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zeven maanden. Het getuigschrift van vakbekwaamheid blijft dienovereenkomstig geldig.

2.   De geldigheid van de geharmoniseerde Uniecode “95”, als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2006/126/EG, die door de bevoegde autoriteiten wordt aangebracht op het rijbewijs of op de in artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2003/59/EG bedoelde kwalificatiekaart bestuurder op basis van het in lid 1 van dat artikel bedoelde getuigschrift van vakbekwaamheid, wordt geacht te zijn verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de op het individuele rijbewijs of de individuele kwalificatiekaart bestuurder vermelde datum.

3.   De geldigheid van de in bijlage II bij Richtlijn 2003/59/EG bedoelde kwalificatiekaarten bestuurders die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020, wordt geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de op de individuele kaart vermelde vervaldatum.

4.   Onverminderd de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel bedoelde grensoverschrijdende activiteiten, blijven de maatregelen die de lidstaten overeenkomstig de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel bedoelde bepalingen van Richtlijnen 2003/59/EG en 2006/126/EG genomen hebben tijdens de periode tussen 1 februari 2020 en 28 mei 2020, geldig.

5.   Een lidstaat die van oordeel is dat het volgen van nascholing of de afgifte van een getuigschrift daarvan, het aanbrengen van de geharmoniseerde Uniecode “95” of de vernieuwing van de kwalificatiekaart bestuurder allicht onmogelijk zal blijven tot na 31 augustus 2020 als gevolg van maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 vermelde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 en/of op de in de leden 1, 2 en 3 vermelde perioden van zeven maanden, naargelang het geval. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

6.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 5 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin het voltooien van de betreffende nascholing of de afgifte van een getuigschrift daarvan, het aanbrengen van de geharmoniseerde Uniecode “95” of de vernieuwing van kwalificatiekaarten bestuurder naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3

Verlenging van de in Richtlijn 2006/126/EG vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 7 van Richtlijn 2006/126/EG en punt 3, onder d), van bijlage I bij die Richtlijn, wordt de geldigheid van rijbewijzen die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de op het individuele rijbewijs vermelde vervaldatum.

2.   Een lidstaat die van oordeel is dat de verlenging van rijbewijzen waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 genoemde perioden te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

3.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 2 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de verlenging van het rijbewijs naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

4.   Wanneer een lidstaat geen moeilijkheden heeft gekend en naar verwachting geen moeilijkheden zal kennen die de vernieuwing van rijbewijzen tijdens de periode tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, dan wel passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten het lid 1 niet toe te passen nadat hij dit eerst aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft het lid 1 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in lid 1 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet beletten.

Artikel 4

Verlenging van de in Verordening (EU) nr. 165/2014 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 23 van Verordening (EU) nr. 165/2014 worden de in lid 1 van dat artikel bedoelde regelmatige inspecties die overeenkomstig dat lid anders hadden moeten of zouden moeten plaatsvinden tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, uitgevoerd uiterlijk zes maanden na de datum waarop zij overeenkomstig dat artikel anders hadden moeten plaatsvinden.

2.   Niettegenstaande artikel 28 van Verordening (EU) nr. 165/2014 geven de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, wanneer een bestuurder tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 overeenkomstig lid 1 van dat artikel een aanvraag voor de vernieuwing van zijn of haar bestuurderskaart indient, uiterlijk twee maanden na ontvangst van dat verzoek een nieuwe bestuurderskaart af. Totdat de bestuurder een nieuwe bestuurderskaart ontvangt van de autoriteiten die de kaart afgeven, is artikel 35, lid 2, van die verordening van overeenkomstige toepassing op de bestuurder, op voorwaarde dat de bestuurder kan aantonen dat de vernieuwing van de bestuurderskaart werd aangevraagd overeenkomstig artikel 28, lid 1, van die verordening.

3.   Niettegenstaande artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 165/2014, geven de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, wanneer een bestuurder tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 overeenkomstig lid 4 van dat artikel een aanvraag voor de vervanging van een bestuurderskaart indient, uiterlijk twee maanden na ontvangst van het verzoek een vervangende kaart af. Niettegenstaande artikel 29, lid 5, van Verordening (EU) nr. 165/2014 mag de bestuurder blijven rijden tot hij of zij van de autoriteiten die de bestuurderskaart afgeven een nieuwe kaart ontvangt, mits de bestuurder kan aantonen dat hij of zij de bestuurderskaart naar de bevoegde autoriteit heeft teruggezonden wanneer deze defect of beschadigd was en een nieuwe kaart heeft aangevraagd.

4.   Een lidstaat die van oordeel is dat regelmatige inspecties of de vernieuwing of vervanging van bestuurderskaarten zoals vereist door Verordening (EU) nr. 165/2014 waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd om de in de leden 1, 2 en 3 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de toepasselijke termijnen voor de afgifte van een nieuwe bestuurderskaart. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

5.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 4 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de regelmatige inspecties of de vernieuwing dan wel de vervanging van bestuurderskaarten naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

6.   Wanneer een lidstaat geen moeilijkheden heeft gekend en naar verwachting geen moeilijkheden zal kennen die regelmatige inspecties of de vernieuwing of vervanging van bestuurderskaarten tijdens de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, dan wel passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1, 2 en 3 niet toe te passen nadat hij dit eerst aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft de leden 1, 2 en 3 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1, 2 en 3 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet beletten.

Artikel 5

Verlenging van de in Richtlijn 2014/45/EU vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 5, lid 1, en artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2014/45/EU, en punt 8 van bijlage II bij die richtlijn, worden de termijnen voor technische controles die overeenkomstig die bepalingen anders hadden plaatsgevonden of hadden moeten plaatsvinden tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zeven maanden.

2.   Niettegenstaande artikel 8 van Richtlijn 2014/45/EU en punt 8 van bijlage II bij die richtlijn, wordt de geldigheidsduur van controlecertificaten met een vervaldatum tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zeven maanden.

3.   Een lidstaat die van oordeel is dat het verrichten van technische controles of de afgifte van certificaten na die controles waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 en/of op de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin het verrichten van technische controles en de afgifte van certificaten na die controles naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   Wanneer een lidstaat geen moeilijkheden heeft gekend en naar verwachting geen moeilijkheden zal kennen die het verrichten van technische controles of de afgifte van certificaten na die controles tijdens de periode tussen 1 februari 2020 en 31 augustus 2020 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen nadat hij dit eerst aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet beletten.

Artikel 6

Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 13, lid 1, punt c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009, indien een bevoegde instantie op basis van de in artikel 7, leden 1 en 2, van die verordening bedoelde jaarrekeningen en attesten voor de boekjaren die de periode tussen 1 maart 2020 en 30 september 2020 geheel of gedeeltelijk omvatten, constateert dat een vervoersonderneming niet voldoet aan het vereiste van financiële draagkracht in artikel 3, lid 1, punt c), van die verordening, bedraagt de termijn die de bevoegde autoriteit tijdens die periode vaststelt voor de toepassing van artikel 13, lid 1, onder c), maximaal twaalf maanden.

2.   Niettegenstaande artikel 13, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009, indien de bevoegde instantie vóór 28 mei 2020 heeft geconstateerd dat een vervoersonderneming niet voldoet aan het vereiste van financiële draagkracht in artikel 3, lid 1, onder c), van die verordening en voor de vervoersonderneming een termijn heeft vastgesteld waarbinnen deze situatie moet worden geregulariseerd, kan de bevoegde instantie die termijn verlengen op voorwaarde dat de termijn op 28 mei 2020 niet is verstreken. De aldus verlengde termijn mag niet meer dan twaalf maanden bedragen.

Artikel 7

Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 1072/2009 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1072/2009, wordt de geldigheid van communautaire vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften blijven dienovereenkomstig geldig.

2.   Niettegenstaande artikel 5, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1072/2009, wordt de geldigheid van bestuurdersattesten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden.

3.   Een lidstaat die van oordeel is dat de verlenging van communautaire vergunningen of bestuurdersattesten waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de verlenging van communautaire vergunningen of bestuurdersattesten naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   Indien een lidstaat geen moeilijkheden heeft gekend en naar verwachting geen moeilijkheden zal kennen die het vernieuwen van communautaire vergunningen of bestuurdersattesten tijdens de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID‐19, of passende nationale maatregelen heeft getroffen om die moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen nadat hij dit eerst aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet beletten.

Artikel 8

Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 1073/2009 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1073/2009, wordt de geldigheid van communautaire vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften blijven dienovereenkomstig geldig.

2.   Niettegenstaande artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1073/2009 nemen de vergunningverlenende instanties binnen zes maanden na de indiening een beslissing over aanvragen voor een vergunning voor geregeld vervoer die door de vervoerder zijn ingediend tussen 12 december 2019 en 31 augustus 2020. Niettegenstaande artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1073/2009 stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waaraan overeenkomstig lid 1 van dat artikel instemming met dergelijke aanvragen wordt gevraagd, de vergunningverlenende instantie binnen drie maanden na de aanvraag in kennis van hun beslissing. Indien de vergunningverlenende instantie geen antwoord krijgt binnen drie maanden, worden de geraadpleegde autoriteiten geacht hun instemming te hebben gegeven, en kan de vergunningverlenende instantie de vergunning verlenen. De verlenging van de termijn tot drie maanden voor de lidstaten waaraan uit hoofde van artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1073/2009 instemming is gevraagd, is van toepassing op aanvragen die zij hebben ontvangen na 26 maart 2020.

3.   Indien een lidstaat van oordeel is dat de verlenging van communautaire vergunningen waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 genoemde perioden te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode tussen 12 december 2019 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de verlenging van communautaire vergunningen naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   Indien een lidstaat geen moeilijkheden heeft gekend en naar verwachting geen moeilijkheden zal kennen die het vernieuwen van communautaire vergunningen tijdens de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft getroffen om die moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten lid 1 niet toe te passen nadat hij dit eerst aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft lid 1 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in lid 1 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet beletten.

Artikel 9

Verlenging van de in Richtlijn (EU) 2016/798 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 10, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 worden de termijnen voor de vernieuwing van unieke veiligheidscertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden. De betreffende unieke veiligheidscertificaten blijven dienovereenkomstig geldig.

2.   Niettegenstaande artikel 12, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798, wordt de geldigheid van veiligheidsvergunningen die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden.

3.   Indien een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van overeenkomstig artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798 afgegeven unieke veiligheidscertificaten of de verlenging van de geldigheidsperiode van veiligheidsvergunningen waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de perioden van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van unieke veiligheidscertificaten of de verlenging van veiligheidsvergunningen naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 10

Verlenging van de in Richtlijn 2004/49/EG vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2004/49/EG, worden de termijnen voor de vernieuwing van veiligheidscertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden. De betreffende veiligheidscertificaten blijven dienovereenkomstig geldig.

2.   Niettegenstaande artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2004/49/EG worden de termijnen voor de vernieuwing van veiligheidsvergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden. De betreffende veiligheidsvergunningen blijven dienovereenkomstig geldig.

3.   Indien een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van veiligheidscertificaten of ‐vergunningen waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van veiligheidscertificaten of -vergunningen naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 11

Verlenging van de in Richtlijn 2007/59/EG vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2007/59/EG, wordt de geldigheid van vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden vanaf de in die vergunningen vermelde vervaldatum.

2.   Niettegenstaande artikel 16 van Richtlijn 2007/59/EG en de bijlagen II en VII bij die richtlijn, worden de termijnen voor het ondergaan van periodieke controles die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van telkens zes maanden. De in artikel 14 bedoelde vergunningen en de in artikel 15 van die richtlijn bedoelde bevoegdheidsbewijzen blijven dienovereenkomstig geldig.

3.   Indien een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van vergunningen of de organisatie van periodieke controles waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van vergunningen of de organisatie van periodieke controles naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   Indien een lidstaat geen moeilijkheden heeft gekend en naar verwachting geen moeilijkheden zal kennen die het vernieuwen van vergunningen of het voltooien van periodieke controles tijdens de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft getroffen om die moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen nadat hij dit eerst aan de Commissie heeft meegedeeld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet beletten.

Artikel 12

Verlenging van de in Richtlijn 2012/34/EU vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 23, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU, indien een vergunningverlenende autoriteit heeft bepaald dat een vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen, worden de termijnen voor het uitvoeren van een regelmatig onderzoek die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden.

2.   Niettegenstaande artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU, wordt de geldigheid van tijdelijke vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden vanaf de in die tijdelijke vergunningen vermelde vervaldatum.

3.   Niettegenstaande artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU neemt de vergunningverlenende autoriteit met betrekking tot in de periode tussen 12 januari 2020 en 31 augustus 2020 ingediende aanvragen een besluit uiterlijk negen maanden nadat alle relevante informatie, met name de in bijlage III bij die richtlijn bedoelde gegevens, is verstrekt.

4.   Indien een lidstaat van oordeel is dat het voeren van een regelmatig onderzoek of het beëindigen van de schorsing van vergunningen of de afgifte van nieuwe vergunningen, na een eerdere intrekking, waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 of lid 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

5.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 4 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de beëindiging van de schorsing van vergunningen of de afgifte van nieuwe vergunningen in gevallen waarin vergunningen voorheen zijn ingetrokken, naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 13

Behandeling van vergunningen van spoorwegondernemingen uit hoofde van Richtlijn 2012/34/EU in geval van niet-naleving van de eisen inzake financiële draagkracht

Niettegenstaande artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU kan een vergunningverlenende autoriteit die op basis van een in die bepaling bedoelde controle die in de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 is verricht, vaststelt dat een spoorwegonderneming niet langer aan de in artikel 20 van die richtlijn bedoelde eisen inzake financiële draagkracht kan voldoen, vóór 31 augustus 2020 besluiten de vergunning van de betrokken spoorwegonderneming niet te schorsen of in te trekken, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar is en dat er de volgende zes maanden een realistisch perspectief is op een bevredigend financieel herstel van de spoorwegonderneming.

Artikel 14

Verlenging van de in Richtlijn 96/50/EG vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 6, lid 2, van Richtlijn 96/50/EG worden de termijnen voor het ondergaan van een geneeskundig onderzoek die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden. De vaarbewijzen van personen op wie de in artikel 6, lid 2, van die richtlijn bedoelde verplichting rust om een geneeskundig onderzoek te ondergaan, blijven dienovereenkomstig geldig.

2.   Indien een lidstaat van oordeel is dat het ondergaan van geneeskundige onderzoeken waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden vermeld in lid 1. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

3.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 2 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin het ondergaan van geneeskundige onderzoeken naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 15

Verlenging van de in Richtlijn (EU) 2016/1629 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/1629, wordt de geldigheid van Uniebinnenvaartcertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden.

2.   Niettegenstaande artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 wordt de geldigheid van documenten die onder die richtlijn vallen en vóór 6 oktober 2018 uit hoofde van Richtlijn 2006/87/EG door de bevoegde instanties van de lidstaten zijn afgegeven, en die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van zes maanden.

3.   Indien een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van Uniebinnenvaartcertificaten of in lid 2 bedoelde documenten waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de periode van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

4.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van Uniebinnenvaartcertificaten of in lid 2 bedoelde documenten naar verwachting onmogelijk zal zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 725/2004 vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 3, lid 6, van Verordening (EG) nr. 725/2004 worden de termijnen voor het uitvoeren van de periodieke herziening van beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd tot en met 30 november 2020.

2.   In afwijking van punt 13.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004 worden oefeningen, als die in 2020 niet met de in dat punt vermelde tussenpozen konden of kunnen worden uitgevoerd, in 2020 ten minste tweemaal uitgevoerd met een tussentijd van ten hoogste zes maanden.

3.   Niettegenstaande punten 13.7 en 18.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004 wordt de termijn van 18 maanden voor de uitvoering van de verschillende soorten oefeningen die overeenkomstig die bepalingen anders zou zijn verstreken of zou verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, telkens geacht te zijn of te worden verlengd met zes maanden, maar hoe dan ook niet tot na 31 december 2020.

4.   Voor de toepassing van de voorschriften in punten 13.7 en 18.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004, waarin bepaald is dat de verschillende soorten oefeningen minstens eenmaal per kalenderjaar moeten worden uitgevoerd, worden de oefeningen die in 2021 worden uitgevoerd gedurende de periode waarvoor op grond van lid 5 van dit artikel machtiging is verleend, ook geacht te zijn uitgevoerd in 2020.

5.   Indien een lidstaat van oordeel is dat beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten of het uitvoeren van de verschillende soorten oefeningen als bedoeld in punten 13.7 en 18.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004, waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zullen blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 3 genoemde perioden en uiterste termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 en/of de uiterste termijnen en/of de periode van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 3. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

6.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 5 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 3 genoemde perioden en uiterste termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten of de uitvoering van de verschillende soorten oefeningen naar verwachting onmogelijk zullen zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 17

Verlenging van de in Richtlijn 2005/65/EG vastgestelde termijnen

1.   Niettegenstaande artikel 10 van Richtlijn 2005/65/EG, worden de termijnen voor het uitvoeren van de evaluatie van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen die overeenkomstig dat artikel anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van telkens zes maanden, maar hoe dan ook niet tot na 30 november 2020.

2.   Niettegenstaande artikel 7, lid 7, van Richtlijn 2005/65/EG en bijlage III bij die richtlijn, worden de termijnen van 18 maanden voor het voltooien van de opleidingsoefeningen die overeenkomstig die bijlage anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, geacht te zijn of te worden verlengd met een periode van telkens zes maanden, doch hoe dan ook niet tot na 30 november 2020.

3.   Voor de toepassing van het voorschrift in bijlage III bij Richtlijn 2005/65/EG, waarin bepaald is dat er minstens eenmaal per kalenderjaar opleidingsoefeningen moeten worden uitgevoerd, worden de opleidingsoefeningen die in 2021 worden uitgevoerd gedurende de periode waarvoor op grond van lid 4 van dit artikel machtiging is verleend, ook geacht te zijn uitgevoerd in 2020.

4.   Indien een lidstaat van oordeel is dat het verrichten van evaluaties van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen of het verrichten van opleidingsoefeningen waarschijnlijk tot na 31 augustus 2020 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden en uiterste termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, en/of op de uiterste termijnen en/of op de periodes van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk op 1 augustus 2020 bij de Commissie worden ingediend.

5.   Indien de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 4 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden en uiterste termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling de periode waarin evaluaties van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen of opleidingen naar verwachting onmogelijk zullen zijn, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 4 juni 2020.

Artikel 3, lid 4, artikel 4, lid 6, artikel 5, lid 5, artikel 7, lid 5, artikel 8, lid 5, en artikel 11, lid 5, zijn evenwel van toepassing met ingang van 28 mei 2020.

De eerste, tweede en derde alinea van dit artikel doen geen afbreuk aan de terugwerkende kracht waarin de artikelen 2 tot en met 17 voorzien.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 mei 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D. M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitster

A. METELKO-ZGOMBIĆ


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 mei 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 mei 2020.

(2)  Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4).

(3)  Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18).

(4)  Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35).

(7)  Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG (PB L 127 van 29.4.2014, blz. 51).

(8)  Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51).

(9)  Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72).

(10)  Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 88).

(11)  Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102).

(12)  Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).

(13)  Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).

(14)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(15)  Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 31).

(16)  Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 118).

(17)  Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad (PB L 389 van 30.12.2006, blz. 1).

(18)  Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6).

(19)  Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens (PB L 310 van 25.11.2005, blz. 28).


Top