EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32007L0033

Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG

OJ L 156, 16.6.2007, p. 12–22 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Croatian: Chapter 03 Volume 004 P. 256 - 266

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2021; opgeheven door 32016R2031

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2007/33/oj

16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/12


RICHTLIJN 2007/33/EG VAN DE RAAD

van 11 juni 2007

betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Sinds de goedkeuring van Richtlijn 69/465/EEG van de Raad van 8 december 1969 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje (1) hebben zich belangrijke ontwikkelingen voorgedaan in de nomenclatuur, de biologie en de epidemiologie van soorten en populaties van het aardappelcysteaaltje en hun spreidingspatroon.

(2)

Het aardappelcysteaaltje (Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties)) is een voor aardappelen schadelijk organisme.

(3)

Het dispositief van Richtlijn 69/465/EEG is opnieuw bezien en ontoereikend bevonden. Daarom moeten meer volledige bepalingen worden vastgesteld.

(4)

In de bepalingen moet rekening worden gehouden met de noodzaak van officiële onderzoeken om te garanderen dat het aardappelcysteaaltje niet voorkomt op percelen waar pootaardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen en bepaalde planten bestemd voor de teelt van planten bestemd voor opplant worden geteeld of opgeslagen.

(5)

Op percelen die worden gebruikt voor de teelt van aardappelen die niet voor de teelt van pootaardappelen worden gebruikt, moeten officiële surveys worden verricht om de spreiding van het aardappelcysteaaltje in kaart te brengen.

(6)

Voor het verrichten van deze officiële onderzoeken en surveys moeten bemonsterings- en testprocedures worden vastgesteld.

(7)

Er moet rekening worden gehouden met de manier van verspreiding van de ziekteverwekker.

(8)

In de bepalingen moet ermee rekening worden gehouden dat het aardappelcysteaaltje traditioneel wordt bestreden door middel van wisselbouw. Het is namelijk bekend dat de populatie aardappelcysteaaltjes na verscheidene jaren zonder aardappelteelt aanzienlijk daalt. Meer recentelijk is wisselbouw aangevuld met het gebruik van resistente aardappelrassen.

(9)

Voorts moeten de lidstaten zo nodig aanvullende of strengere maatregelen kunnen treffen, mits het verkeer van aardappelen binnen de Gemeenschap daarvan niet meer hinder ondervindt dan is toegestaan bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen (2). Dergelijke maatregelen moeten aan de Commissie en de andere lidstaten worden meegedeeld.

(10)

Richtlijn 69/465/EEG moet daarom worden ingetrokken.

(11)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk om de spreiding van het aardappelcysteaaltje in kaart te brengen, de verspreiding ervan te voorkomen en de aanwezigheid ervan te bestrijden, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en daarom, vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(12)

De maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (3),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Bij deze richtlijn worden de maatregelen vastgesteld die de lidstaten tegen Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties), hierna „aardappelcysteaaltjes” genoemd, moeten nemen teneinde de spreiding ervan in kaart te brengen, de verspreiding ervan te voorkomen en ze te bestrijden.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„officieel”: vastgesteld, toegestaan of uitgevoerd door de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder g), van Richtlijn 2000/29/EG;

b)

„resistent aardappelras”: een ras waarvan de teelt de ontwikkeling van een bepaalde populatie aardappelcysteaaltje aanzienlijk remt;

c)

„onderzoek”: een methodische procedure om de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes op een perceel vast te stellen;

d)

„survey”: een methodische, gedurende een bepaalde periode gevolgde procedure om de spreiding van aardappelcysteaaltjes op het grondgebied van een lidstaat in kaart te brengen.

Artikel 3

1.   De verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaten stellen vast wat voor de uitvoering van deze richtlijn onder een perceel wordt verstaan, en wel op zodanige wijze dat de fytosanitaire omstandigheden binnen een perceel homogeen zijn met betrekking tot het risico van aardappelcysteaaltjes. Daarbij houden zij rekening met deugdelijke wetenschappelijke en statistische beginselen, de biologische eigenschappen van het aardappelcysteaaltje, de grondbewerking op het perceel en de specifieke teeltmethoden voor de waardplanten van aardappelcysteaaltjes in de lidstaat in kwestie. De gedetailleerde criteria voor de definitie van een perceel worden officieel aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

2.   Nadere bepalingen betreffende de criteria voor de definitie van een perceel kunnen volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.

HOOFDSTUK II

OPSPORING

Artikel 4

1.   De lidstaten schrijven voor dat een officieel onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje wordt verricht op percelen waar de in bijlage I vermelde planten, bestemd voor de teelt van planten bestemd voor opplant, of pootaardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen, zullen worden geteeld of bewaard.

2.   Het in lid 1 voorgeschreven officiële onderzoek wordt uitgevoerd in de periode tussen de oogst van de laatste teelt op het perceel en het planten van de in lid 1 bedoelde planten of pootaardappelen. Het kan eerder worden uitgevoerd, maar dan moet schriftelijk bewijs voorliggen van het resultaat van dat onderzoek, dat bevestigt dat er geen aardappelcysteaaltjes gevonden zijn en de in punt 1 van bijlage I genoemde waardplanten ten tijde van het onderzoek niet aanwezig waren en na het onderzoek niet meer geteeld zijn.

3.   De resultaten van andere officiële onderzoeken dan de in lid 1 bedoelde, die vóór 1 juli 2010 zijn verricht, mogen als bewijsstukken zoals bedoeld in lid 2 worden beschouwd.

4.   Indien de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat hebben vastgesteld dat er geen risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is, is het in lid 1 bedoelde officiële onderzoek niet vereist voor:

a)

het planten van de in bijlage I vermelde planten bestemd voor de teelt van planten die bestemd zijn voor opplant op dezelfde teeltplaats, die zich binnen een officieel afgebakend gebied bevindt;

b)

het planten van pootaardappelen bestemd voor de teelt van eigen pootgoed op dezelfde teeltplaats die zich binnen een officieel afgebakend gebied bevindt;

c)

het planten van de in punt 2 van bijlage I genoemde planten die bestemd zijn voor de teelt van voor opplant bestemde planten, indien de geoogste planten zullen vallen onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in deel III, onder A, van bijlage III.

5.   De lidstaten zien erop toe dat de resultaten van de in de leden 1 en 3 bedoelde onderzoeken officieel worden geregistreerd en voor de Commissie toegankelijk zijn.

Artikel 5

1.   In het geval van percelen waar pootaardappelen of de in punt 1 van bijlage I vermelde planten bestemd voor de teelt van planten bestemd voor opplant, zullen worden geteeld dan wel opgeslagen, omvat het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek bemonstering en tests op de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes overeenkomstig bijlage II.

2.   In het geval van percelen waar de in punt 2 van bijlage I vermelde planten die bestemd zijn voor de teelt van planten bestemd voor opplant, zullen worden geplant dan wel bewaard, omvat het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek hetzij bemonstering en tests op de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes overeenkomstig bijlage II, hetzij verificatie overeenkomstig deel I van bijlage III.

Artikel 6

1.   De lidstaten bepalen dat op percelen die worden gebruikt voor de teelt van aardappelen die niet voor de teelt van pootaardappelen bestemd zijn, officiële surveys worden verricht naar de spreiding van het aardappelcysteaaltje.

2.   De officiële surveys omvatten bemonstering en tests op de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes overeenkomstig punt 2 van bijlage II en worden verricht overeenkomstig deel II van bijlage III.

3.   De bevindingen van de officiële surveys worden schriftelijk aan de Commissie meegedeeld overeenkomstig deel II van bijlage III.

Artikel 7

Indien bij het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek en de andere, in artikel 4, lid 3, bedoelde officiële onderzoeken geen aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat deze informatie officieel wordt geregistreerd.

Artikel 8

1.   Indien bij het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek op een perceel aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat deze informatie officieel wordt geregistreerd.

2.   Indien bij een officiële survey zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, op een perceel aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat deze informatie officieel wordt geregistreerd.

3.   Aardappelen of in bijlage I vermelde planten die afkomstig zijn van een perceel waar aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen in de zin van lid 1 of lid 2, of die in contact zijn gekomen met grond waarin aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen, worden officieel besmet verklaard.

HOOFDSTUK III

BESTRIJDINGSMAATREGELEN

Artikel 9

1.   De lidstaten schrijven voor dat op een perceel met betrekking waartoe overeenkomstig artikel 8, lid 1 of lid 2, officieel geregistreerd staat dat er aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen:

a)

geen aardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen, mogen worden gepoot, en

b)

geen in bijlage I vermelde planten bestemd voor herplanten mogen worden geplant of bewaard. In punt 2 van bijlage I vermelde planten mogen echter wel op een dergelijk perceel worden geplant mits deze planten aan de in deel III, onder A, van bijlage III bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen worden onderworpen zodat er geen aanwijsbaar risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is.

2.   Voor percelen die worden gebruikt voor het poten van aardappelen die niet voor de teelt van pootaardappelen bestemd zijn en waar de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes officieel geregistreerd is overeenkomstig artikel 8, lid 1 of lid 2, bepaalt de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat dat deze percelen aan een officieel bestrijdingsprogramma worden onderworpen dat ten minste tot doel heeft de aanwezige aardappelcysteaaltjes uit te roeien.

Bij het in de eerste alinea bedoelde programma dient rekening te worden gehouden met de specifieke teelt- en verkoopsystemen voor waardplanten van aardappelcysteaaltjes in de desbetreffende lidstaat, de kenmerken van de aanwezige populatie aardappelcysteaaltjes, het gebruik van resistente aardappelrassen met het hoogste resistentieniveau, zoals vermeld in deel I van bijlage IV, en in voorkomend geval andere maatregelen. Met het oog op een vergelijkbaar garantieniveau tussen de lidstaten wordt dit programma schriftelijk aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

Het resistentieniveau van de aardappelrassen, behalve van de aardappelrassen met betrekking waartoe reeds mededeling was gedaan krachtens artikel 10, lid 1, van Richtlijn 69/465/EEG, wordt gekwantificeerd volgens de standaardscorenotatietabel in deel I van bijlage IV van deze richtlijn. De resistentietests worden verricht overeenkomstig het protocol in deel II van bijlage IV van deze richtlijn.

Artikel 10

1.   De lidstaten schrijven voor aardappelen en in bijlage I vermelde planten die overeenkomstig artikel 8, lid 3, besmet zijn verklaard, het volgende voor:

a)

pootaardappelen, en waardplanten zoals vermeld in punt 1 van bijlage I, mogen niet worden gepoot, tenzij zij onder toezicht van de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat zijn ontsmet volgens een overeenkomstig lid 2 goedgekeurde methode die steunt op wetenschappelijk bewijs dat er geen risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is;

b)

aardappelen bestemd voor industriële verwerking of sortering, worden onderworpen aan officieel goedgekeurde maatregelen overeenkomstig deel III, onder B, van bijlage III;

c)

in punt 2 van bijlage I vermelde planten mogen niet worden geplant tenzij zij onderworpen zijn geweest aan de in deel III, onder A, van bijlage III bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen, zodat zij niet langer besmet zijn.

2.   De specificaties van de in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde methoden worden vastgesteld volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 11

1.   Onverminderd artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2000/29/EG zien de lidstaten erop toe dat het vermoede voorkomen of de bevestigde aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes op hun grondgebied ten gevolge van de falende of gewijzigde effectiviteit van een resistent aardappelras in samenhang met een uitzonderlijke verandering in de samenstelling van een aaltjessoort, -pathotype of -virulentiegroep, aan hun eigen verantwoordelijke officiële instanties wordt gemeld.

2.   De lidstaten bepalen dat in alle overeenkomstig lid 1 gemelde gevallen volgens geschikte methoden wordt onderzocht en bevestigd om welke soort aardappelcysteaaltje en, in voorkomend geval, om welk pathotype of welke virulentiegroep het gaat.

3.   De bijzonderheden van de in lid 2 bedoelde bevestigingen worden jaarlijks uiterlijk op 31 december schriftelijk aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

4.   De in lid 2 van dit artikel bedoelde geschikte methoden kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 12

De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten jaarlijks uiterlijk op 31 januari schriftelijk een lijst mee van alle nieuwe aardappelrassen die zij na officieel onderzoek resistent tegen aardappelcysteaaltjes hebben bevonden. In deze lijst worden de soorten, pathotypen, virulentiegroepen of populaties waartegen de rassen resistent zijn, het resistentieniveau en het jaar van de bepaling van het resistentieniveau vermeld.

Artikel 13

Indien na het nemen van de in deel III, onder C, van bijlage III bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes niet wordt bevestigd, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat de in artikel 4, lid 5, en artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde officiële registratie wordt bijgewerkt en dat de eventuele beperkingen die op het perceel van toepassing zijn, worden ingetrokken.

Artikel 14

Onverminderd de artikelen 3 en 5 van Richtlijn 2000/29/EG mogen de lidstaten toestaan dat voor proefnemingen, wetenschappelijke doeleinden of selectiewerkzaamheden wordt afgeweken van de bepalingen van de artikelen 9 en 10 van deze richtlijn, overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 95/44/EG van de Commissie van 26 juli 1995 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder bepaalde in de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 77/93/EEG van de Raad vermelde schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan mogen worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht (4).

HOOFDSTUK IV

ALGEMENE BEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 15

De lidstaten mogen voor hun eigen productie aanvullende of strengere maatregelen vaststellen wanneer dit nodig is om aardappelcysteaaltjes te bestrijden of om de verspreiding ervan te voorkomen, mits die maatregelen in overeenstemming zijn met Richtlijn 2000/29/EG.

Deze maatregelen worden schriftelijk aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

Artikel 16

Wijzigingen die gezien de ontwikkeling van de wetenschappelijke of technische kennis in de bijlagen moeten worden aangebracht, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 17

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Plantenziektekundig Comité, hierna „het comité” genoemd.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

Artikel 18

1.   De lidstaten stellen uiterlijk op 30 juni 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen, en maken deze bekend. Zij delen de Commissie onverwijld die bepalingen mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 juli 2010.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Richtlijn 69/465/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 20

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 11 juni 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

H. SEEHOFER


(1)  PB L 323 van 24.12.1969, blz. 3. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(2)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/35/EG van de Commissie (PB L 88 van 25.3.2006, blz. 9).

(3)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(4)  PB L 184 van 3.8.1995, blz. 34. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/46/EG van de Commissie (PB L 204 van 31.7.1997, blz. 43).


BIJLAGE I

Lijst van de planten zoals bedoeld in artikel 4, leden 1, 2 en 4, artikel 5, leden 1 en 2, artikel 8, lid 3, artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 10, lid 1

1.

Waardplanten met wortels:

 

Capsicum spp.,

 

Lycopersicon lycopersicum (L.) Karsten ex Farw.,

 

Solanum melongena L.

2.

a)

Andere planten met wortels:

 

Allium porrum L.,

 

Beta vulgaris L.,

 

Brassica spp.,

 

Fragaria L.,

 

Asparagus officinalis L.

b)

In grond geteelde bollen, knollen en wortelstokken, die niet onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in deel III, onder A, van bijlage III vallen en die bestemd zijn voor opplant, met uitzondering van diegene waarvoor op de verpakking of met andere middelen duidelijk wordt aangegeven dat ze bestemd zijn voor verkoop aan eindverbruikers die niet bij de professionele planten- of snijbloemenkweek betrokken zijn, van:

 

Allium ascalonicum L.,

 

Allium cepa L.,

 

Dahlia spp.,

 

Gladiolus Tourn.Ex L.,

 

Hyacinthus spp.,

 

Iris spp.,

 

Lilium spp.,

 

Narcissus L.,

 

Tulipa L.


BIJLAGE II

1.

Wat de in artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde bemonstering en tests voor het officiële onderzoek betreft:

a)

wordt voor de bemonstering een bodemmonster gebruikt met een standaardvolume van ten minste 1 500 ml grond/ha, dat wordt samengesteld uit ten minste 100 boormonsters/ha, bij voorkeur in een rechthoekig raster van minimaal 5 m breed en maximaal 20 m lang tussen de bemonsteringspunten, dat het hele perceel omvat. Het volledige monster wordt gebruikt voor verder onderzoek, d.w.z. extractie van cysten, identificatie van de soort en, in voorkomend geval, bepaling van het pathotype of de virulentiegroep;

b)

worden voor de tests de methoden voor de extractie van aardappelcysteaaltjes toegepast die zijn beschreven in de desbetreffende Eppo-normen voor fytosanitaire procedures en diagnostische protocollen voor Globodera pallida en Globodera rostochiensis.

2.

Wat de in artikel 6, lid 2, bedoelde bemonstering en tests voor de officiële survey betreft:

a)

bestaat de bemonstering uit:

de in punt 1 beschreven bemonstering, gebruikmakend van een bodemmonster met een volume van ten minste 400 ml grond/ha;

of

een gerichte bemonstering van ten minste 400 ml grond na visueel onderzoek van wortels met zichtbare symptomen;

of

een bemonstering van ten minste 400 ml grond die na het oogsten aan de aardappelen hangt, mits het perceel waarop de aardappelen geteeld zijn, traceerbaar is;

b)

wordt getest zoals beschreven in punt 1.

3.

Bij wijze van afwijking mag het in punt 1 vermelde standaardvolume van het monster worden teruggebracht tot minimaal 400 ml grond/ha, mits:

a)

schriftelijk bewijs voorhanden is dat er op het perceel gedurende de laatste zes jaar vóór het officiële onderzoek geen aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld of aanwezig waren;

of

b)

gedurende de twee opeenvolgende recentste officiële onderzoeken geen aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen in monsters van 1 500 ml grond/ha en er na het eerste officiële onderzoek slechts aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld waarvoor een officieel onderzoek in de zin van artikel 4, lid 1, is vereist;

of

c)

bij het recentste officiële onderzoek geen aardappelcysteaaltjes (noch cysten van het aardappelcysteaaltje zonder levende inhoud) zijn aangetroffen, mits hierbij een monster van ten minste 1 500 ml grond/ha is genomen en mits er sinds dat recentste officiële onderzoek slechts aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld en aanwezig waren waarvoor een officieel onderzoek in de zin van artikel 4, lid 1, is vereist.

De resultaten van andere officiële onderzoeken die vóór 1 juli 2010 zijn verricht, mogen als officiële onderzoeken zoals bedoeld onder b) en c) worden beschouwd.

4.

Bij wijze van afwijking mag voor percelen groter dan respectievelijk 8 ha en 4 ha het in de punten 1 en 3 bedoelde volume van de bemonstering als volgt worden teruggebracht:

a)

bij de standaardbemonstering in de zin van punt 1 worden de eerste 8 ha bemonsterd volgens het daarin vermelde volume, maar geldt voor iedere volgende hectare een verlaagd bemonsteringsvolume van ten minste 400 ml grond/ha;

b)

bij bemonstering met verlaagd volume in de zin van punt 3, worden de eerste 4 ha bemonsterd volgens het daarin vermelde volume, maar wordt voor iedere volgende hectare het bemonsteringsvolume verlaagd tot minimaal 200 ml grond/ha.

5.

Tot er op het desbetreffende perceel aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, mag het beperkte monstervolume zoals bedoeld in de punten 3 en 4 ook bij de volgende officiële onderzoeken zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, worden aangehouden.

6.

Bij wijze van afwijking mag het in punt 1 bedoelde standaardvolume van het grondmonster worden verlaagd tot minimaal 200 ml grond/ha, mits het perceel gelegen is in een gebied dat vrij verklaard is van aardappelcysteaaltjes en dat is aangewezen en wordt onderhouden en gecontroleerd overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen. Nadere gegevens betreffende dergelijke gebieden moeten officieel schriftelijk aan de Commissie en aan de andere lidstaten worden meegedeeld.

7.

Het volume van het bodemmonster bedraagt in alle gevallen ten minste 100 ml grond per perceel.


BIJLAGE III

DEEL I

VERIFICATIE

Wat artikel 5, lid 2, betreft, moet het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek staven dat op het moment van de verificatie aan een van de volgende criteria wordt voldaan:

gedurende de laatste twaalf jaar zijn bij geschikte, officieel erkende tests op het perceel geen aardappelcysteaaltjes aangetroffen,

of

het is bekend dat op het perceel gedurende de laatste twaalf jaar geen aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld.

DEEL II

SURVEYS

De in artikel 6, lid 1, bedoelde officiële surveys worden verricht op ten minste 0,5 % van dat deel van het aardappelareaal van het betrokken jaar dat niet voor de teelt van pootaardappelen wordt gebruikt. De resultaten van de surveys betreffende de voorafgaande periode van twaalf maanden worden vóór 1 april aan de Commissie meegedeeld.

DEEL III

OFFICIËLE MAATREGELEN

A.

De in artikel 4, lid 4, onder c), artikel 9, lid 1, onder b), artikel 10, lid 1, onder c), en in punt 2 b) van bijlage I bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit:

1.

bestrijding met geschikte methoden zodat er geen aanwijsbaar risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is;

2.

verwijdering van praktisch alle grond door wassen of afborstelen, zodat er geen aanwijsbaar risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is.

B.

De in artikel 10, lid 1, onder b), bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit de rechtstreekse en onmiddellijke levering aan een verwerkings- of sorteerbedrijf met geschikte en officieel erkende afvalverwijderingsmethode waarvan is vastgesteld dat zij geen risico op verspreiding van aardappelcysteaaltjes inhouden.

C.

De in artikel 13 bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit een officiële herbemonstering van het perceel waar overeenkomstig artikel 8, lid 1 of lid 2, de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes officieel is vastgesteld, en uit tests volgens een van de in bijlage II vermelde methoden, die plaatsvinden na een periode van ten minste zes jaar na hetzij de laatste bevestiging van de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes, hetzij de laatste aardappeloogst. Deze periode mag worden beperkt tot minimaal drie jaar, mits de nodige officieel goedgekeurde bestrijdingsmaatregelen zijn genomen.


BIJLAGE IV

DEEL I

RESISTENTIENIVEAU

Het niveau van vatbaarheid van de aardappelen voor aardappelcysteaaltjes wordt gekwantificeerd volgens de volgende standaardscorenotatie, zoals bedoeld in artikel 9, lid 2.

Score 9 geeft het hoogste resistentieniveau aan.

Relatieve vatbaarheid (%)

Score

< 1

9

1,1-3

8

3,1-5

7

5,1-10

6

10,1-15

5

15,1-25

4

25,1-50

3

50,1-100

2

> 100

1

DEEL II

PROTOCOL VOOR RESISTENTIETESTS

1.

De tests worden verricht in een quarantaine-inrichting, hetzij buiten, hetzij in kassen, hetzij in koelruimten.

2.

De tests worden verricht in potten die elk ten minste een liter grond (of een geschikt substraat) bevatten.

3.

Tijdens de test mag de grondtemperatuur niet meer dan 25 oC bedragen en moet voldoende water worden gegeven.

4.

Voor het planten van het test- of controleras wordt van elk test- of controleras één stuk aardappel met oog gebruikt. Aanbevolen wordt om op één na alle stengels te verwijderen.

5.

Bij elke test wordt het aardappelras „Désirée” als standaardvatbaar controleras gebruikt. Als interne controle mogen daarnaast volledig vatbare controlerassen van plaatselijk belang worden gebruikt. Indien uit onderzoek blijkt dat andere rassen geschikter zijn of gemakkelijker te verkrijgen zijn, mag een ander standaardvatbaar controleras worden gebruikt.

6.

Voor de pathotypen Ro 1, Ro 5, Pa 1 en Pa 3 worden de volgende standaardpopulaties aardappelcysteaaltjes gebruikt:

 

Ro 1: populatie Ecosse,

 

Ro 5: populatie Harmerz,

 

Pa 1: populatie Scottish,

 

Pa 3: populatie Chavornay.

Er mogen andere populaties aardappelcysteaaltjes van plaatselijk belang worden toegevoegd.

7.

De identiteit van de standaardpopulatie wordt met geschikte methoden gecontroleerd. Aanbevolen wordt om voor de tests ten minste twee resistente rassen of twee differentiële standaardklonen met bekend resistentievermogen te gebruiken.

8.

Het aardappelcysteaaltjesinoculum (Pi) bestaat uit in totaal vijf besmettelijke eitjes en jonge aaltjes per ml grond. Aanbevolen wordt om het aantal te inoculeren aardappelcysteaaltjes per ml grond te bepalen met broedtests. De aardappelcysteaaltjes mogen als cysten worden geïnoculeerd of als eitjes en jonge aaltjes in een suspensie worden samengevoegd.

9.

De levensvatbaarheid van de aardappelcysteaaltjesinhoud die als inoculatiebron wordt gebruikt, moet ten minste 70 % bedragen. Aanbevolen wordt dat de cysten 6 à 24 maanden oud zijn en onmiddellijk vóór gebruik gedurende ten minste vier maanden bij 4 oC worden gehouden.

10.

Per geteste combinatie van aardappelcysteaaltjespopulatie en aardappelras worden ten minste vier replicaten (potten) gebruikt. Aanbevolen wordt om voor het standaardvatbare controleras ten minste tien replicaten te gebruiken.

11.

De test duurt ten minste drie maanden. Alvorens de test wordt beëindigd, wordt gecontroleerd of de zich ontwikkelende wijfjes volgroeid zijn.

12.

De aardappelcysteaaltjes in de vier potten worden voor elke pot afzonderlijk verwijderd en geteld.

13.

De eindpopulatie (Pf) bij het standaardvatbare controleras aan het einde van de resistentietest wordt bepaald door alle cysten in alle replicaten en de eitjes en jonge aaltjes in ten minste vier replicaten te tellen.

14.

Bij het standaardvatbare controleras moet een vermenigvuldigingsfactor (Pf/Pi) van ten minste 20 worden bereikt.

15.

De variatiecoëfficiënt (CV) bij het standaardvatbare controleras mag niet meer dan 35 % bedragen.

16.

De relatieve vatbaarheid van het geteste aardappelras in verhouding tot het standaardvatbare controleras wordt bepaald en uitgedrukt als een percentage aan de hand van de volgende formule:

Pftestras/Pfstandaardvatbaar controleras × 100 %.

17.

Indien een getest aardappelras een relatieve vatbaarheid van meer dan 3 % heeft, volstaat het om de cysten te tellen. Indien de relatieve vatbaarheid minder dan 3 % bedraagt, worden naast de cysten ook de eitjes en jonge aaltjes geteld.

18.

Indien uit de testresultaten van het eerste jaar blijkt dat een ras volledig vatbaar is voor een pathotype, hoeven deze tests niet in een tweede jaar te worden herhaald.

19.

De testresultaten moeten worden bevestigd door ten minste nog een proef in een tweede jaar. Het rekenkundige gemiddelde van de relatieve vatbaarheid in de twee jaren wordt gebruikt om de score volgens de standaardscorenotatie te berekenen.


Top