This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32001L0040
Council Directive 2001/40/EC of 28 May 2001 on the mutual recognition of decisions on the expulsion of third country nationals
Richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
Richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
PB L 149 van 2.6.2001, p. 34–36
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)
In force
Richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
Publicatieblad Nr. L 149 van 02/06/2001 blz. 0034 - 0036
Richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punt 3, Gezien het initiatief van de Franse Republiek(1), Gezien het advies van het Europees Parlement(2), Overwegende hetgeen volgt: (1) Het Verdrag bepaalt dat de Raad maatregelen aanneemt inzake immigratiebeleid op het gebied van de voorwaarden voor toegang en verblijf, alsook op dat van de illegale immigratie en het illegaal verblijf. (2) De Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 heeft zijn streven bevestigd om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen. Met het oog hierop dient een gemeenschappelijk Europees beleid inzake asiel en migratie tegelijkertijd gericht te zijn op een eerlijke behandeling van onderdanen van derde landen en een betere beheersing van de migratiestromen. (3) Om te zorgen voor een doelmatiger uitvoering van de verwijderingsbesluiten en voor een betere samenwerking tussen de lidstaten, is onderlinge erkenning van verwijderingsbesluiten noodzakelijk. (4) De besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen moeten worden aangenomen conform de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, met name de artikelen 3 en 8 daarvan, en door het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, en zoals die voortvloeien uit de gemeenschappelijke grondwetbeginselen van de lidstaten. (5) Met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel kan het doel van het overwogen optreden, namelijk samenwerking tussen de lidstaten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan het vanwege de gevolgen van het overwogen optreden derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Dit besluit gaat niet verder dan hetgeen nodig is om het voornoemde doel te verwezenlijken. (6) Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft het Verenigd Koninkrijk per brief van 18 oktober 2000 meegedeeld dat het wenst deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn. (7) Denemarken neemt, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, niet deel aan de aanneming van dit instrument. Deze richtlijn is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Aangezien deze richtlijn tot doel heeft het Schengenacquis te ontwikkelen ingevolge titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beslist Denemarken overeenkomstig artikel 5 van genoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze richtlijn heeft vastgesteld of het dit in zijn nationale wetgeving zal omzetten. (8) Ten aanzien van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen houdt dit instrument een ontwikkeling in van het Schengenacquis in de zin van de op 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie en deze twee staten gesloten overeenkomst. Na afloop van de in deze overeenkomst vastgestelde procedures, gelden de uit dit instrument voortvloeiende rechten en verplichtingen eveneens voor deze beide staten, alsook bij de betrekkingen van deze beide staten met de lidstaten van de Europese Gemeenschap tot welke deze richtlijn gericht is, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 1. Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van artikel 23, enerzijds, en de toepassing van artikel 96, anderzijds, van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985, hierna "Schengenuitvoeringsovereenkomst" genoemd, heeft deze richtlijn ten doel de erkenning mogelijk te maken van een verwijderingsbesluit dat door een bevoegde autoriteit van een lidstaat, hierna "de uitvaardigende lidstaat" te noemen, is genomen ten aanzien van een onderdaan van een derde land die zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat, hierna "de uitvoerende lidstaat" te noemen. 2. Ieder conform lid 1 genomen besluit wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig de wetgeving die van toepassing is in de uitvoerende lidstaat. 3. Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van burgers van de Unie die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend. Artikel 2 Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities: a) "onderdaan van een derde land": eenieder die niet de nationaliteit van één van de lidstaten bezit; b) "verwijderingsbesluit": elk door een bevoegde administratieve instantie van een uitvaardigende lidstaat genomen besluit waarin de verwijdering wordt bevolen; c) "uitvoeringsmaatregel": elke maatregel die door de uitvoerende lidstaat wordt getroffen met het oog op de uitvoering van een verwijderingsbesluit. Artikel 3 1. Met verwijdering volgens artikel 1 worden de volgende gevallen beoogd: a) ten aanzien van de onderdaan van een derde land is, op grond van een ernstige en daadwerkelijke bedreiging van de openbare orde of van de nationale of binnenlandse veiligheid, een verwijderingsbesluit genomen in een van de volgende gevallen: - de onderdaan van het derde land is door een uitvaardigende lidstaat veroordeeld wegens een strafbaar feit dat bestraft kan worden met een vrijheidsstraf van ten minste één jaar; - er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat de onderdaan van een derde land ernstige strafbare feiten heeft gepleegd of concrete aanwijzingen dat hij overweegt dergelijke feiten te plegen op het grondgebied van een lidstaat. Onverminderd artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, indien de betrokkene houder is van een door de uitvoerende lidstaat of door een andere lidstaat verstrekte verblijfstitel, raadpleegt de uitvoerende lidstaat de uitvaardigende lidstaat en de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven. Het bestaan van een in het kader van dit lid genomen verwijderingsbesluit maakt de intrekking van de verblijfstitel mogelijk, indien de nationale wetgeving van de lidstaat die de titel heeft afgegeven zulks toelaat. b) ten aanzien van de onderdaan van een derde land is een verwijderingsbesluit genomen op grond van de niet-naleving van de nationale wetgeving inzake de toegang of het verblijf van vreemdelingen. In de twee onder a) en b) bedoelde gevallen mag het verwijderingsbesluit herroepen noch opgeschort zijn door de uitvaardigende lidstaat. 2. De lidstaten doen deze richtlijn in werking treden onder eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 3. Deze richtlijn wordt uitgevoerd onverminderd de bepalingen van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (overeenkomst van Dublin) en de wedertoelatingsovereenkomsten tussen lidstaten. Artikel 4 De lidstaten vergewissen zich ervan dat de betrokken onderdaan van een derde land overeenkomstig de wetgeving van de uitvoerende lidstaat beroep kan instellen tegen de in artikel 1, lid 2, bedoelde besluiten. Artikel 5 De bescherming van persoonsgegevens en de beveiliging van de gegevens worden gewaarborgd overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens(3). Onverminderd de artikelen 101 en 102 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, mogen de dossiers met persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn uitsluitend gebruikt worden voor de in de richtlijn genoemde doeleinden. Artikel 6 De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en van de uitvoerende lidstaat benutten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn alle passende middelen voor samenwerking en uitwisseling van informatie. De uitvaardigende lidstaat verstrekt de uitvoerende lidstaat via de snelste geschikte kanalen alle noodzakelijke documenten waaruit blijkt dat het verwijderingsbesluit definitief uitvoerbaar is, waar passend overeenkomstig de relevante bepalingen van het Sirene-handboek. De uitvoerende lidstaat onderzoekt vooraf de status van de betrokkene om zich ervan te vergewissen dat noch de relevante internationale overeenkomsten noch de geldende nationale wetgeving de uitvoering van het verwijderingsbesluit in de weg staan. Wanneer aan de uitvoeringsmaatregel uitvoering is gegeven, brengt de uitvoerende lidstaat de uitvaardigende lidstaat daarvan op de hoogte. Artikel 7 De lidstaten compenseren onderling de verstoringen van het financiële evenwicht die uit de toepassing van deze richtlijn kunnen voortvloeien, wanneer de verwijdering niet op kosten van de onderdaan of onderdanen van een betrokken derde land kan geschieden. Met het oog op de toepassing van deze richtlijn stelt de Raad, op voorstel van de Commissie voor 2 december 2002 passende criteria en uitvoeringsvoorschriften vast. Deze criteria en uitvoeringsvoorschriften gelden eveneens voor de toepassing van artikel 24 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Artikel 8 1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om voor 2 december 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. 2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 9 Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Artikel 10 Deze richtlijn is, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, 28 mei 2001. Voor de Raad De voorzitter T. Bodström (1) PB C 243 van 24.8.2000, blz. 1. (2) Advies van 13 maart 2001 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). (3) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.