EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31998L0049

Richtlijn 98/49/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen

OJ L 209, 25.7.1998, p. 46–49 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Special edition in Czech: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Estonian: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Latvian: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Lithuanian: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Hungarian Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Maltese: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Polish: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Slovak: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Slovene: Chapter 05 Volume 003 P. 323 - 326
Special edition in Bulgarian: Chapter 05 Volume 005 P. 91 - 94
Special edition in Romanian: Chapter 05 Volume 005 P. 91 - 94
Special edition in Croatian: Chapter 05 Volume 003 P. 138 - 141

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1998/49/oj

31998L0049

Richtlijn 98/49/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen

Publicatieblad Nr. L 209 van 25/07/1998 blz. 0046 - 0049


RICHTLIJN 98/49/EG VAN DE RAAD van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 51 en 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

(1) Overwegende dat een van de fundamentele vrijheden van de Gemeenschap het vrije verkeer van personen is; dat het Verdrag bepaalt dat de Raad met eenparigheid van stemmen de maatregelen vaststelt welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers;

(2) Overwegende dat de sociale bescherming van werkenden wordt gewaarborgd door wettelijke en daarop aansluitend aanvullende socialezekerheidsregelingen;

(3) Overwegende dat de reeds door de Raad vastgestelde wetgeving ter bescherming van de socialezekerheidsrechten van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede van hun gezinsleden, namelijk Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (4) en Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (5), slechts op de wettelijke pensioenregelingen betrekking hebben; dat de coördinatieregeling waarin die verordeningen voorzien, zich niet uitstrekt tot aanvullende pensioenregelingen, met uitzondering van de regelingen die vallen onder de begrippen "wetgeving" en "wettelijke regeling" zoals gedefinieerd in artikel 1, onder j), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, of in verband waarmee een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van dat artikel;

(4) Overwegende dat de Raad over een ruime vrijheid van handelen beschikt ten aanzien van de keuze van de meest adequate maatregelen om de doelstelling van artikel 51 van het Verdrag te bereiken; dat de in de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 bedoelde coördinatie, en met name de regels voor de samentelling, niet geschikt zijn voor aanvullende pensioenregelingen, met uitzondering van de regelingen die vallen onder de begrippen "wetgeving" en "wettelijke regeling" zoals gedefinieerd in artikel 1, onder j), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, of in verband waarmee een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van dat artikel, en dat er dus specifieke maatregelen voor moeten worden genomen, waarvan deze richtlijn de eerste vormt, zulks om rekening te houden met het bijzondere karakter, de bijzondere kenmerken en de verscheidenheid van dergelijke regelingen binnen en tussen de lidstaten;

(5) Overwegende dat geen pensioen of uitkering zowel onder de bepalingen van deze richtlijn als onder die van de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 mag vallen, en dat derhalve een aanvullende pensioenregeling die binnen de werkingssfeer van die verordeningen valt omdat een lidstaat een verklaring van die strekking heeft afgelegd uit hoofde van artikel 1, onder j), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, niet aan de bepalingen van deze richtlijn kan worden onderworpen;

(6) Overwegende dat de Raad in zijn Aanbeveling 92/442/EEG van 27 juli 1992 betreffende de convergentie van de doelstellingen en het beleid op het gebied van sociale bescherming (6) de lidstaten in punt I.B.5, onder h), aanbeveelt "zo nodig te bevorderen dat de voorwaarden voor het verkrijgen van pensioenrechten, met name van rechten op aanvullend pensioen, worden bijgesteld teneinde de belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers weg te nemen";

(7) Overwegende dat aan de verwezenlijking van deze doelstelling kan worden bijgedragen, indien aan werkenden die zich van de ene lidstaat naar de andere begeven of wier arbeidsplaats van de ene lidstaat naar de andere wordt verplaatst, met betrekking tot de bescherming van hun rechten op aanvullend pensioen, een gelijke behandeling wordt gewaarborgd als aan werkenden die binnen dezelfde lidstaat blijven of wier arbeidsplaats verandert maar binnen dezelfde lidstaat blijft;

(8) Overwegende dat het vrije verkeer van personen - een van de in het Verdrag vastgelegde grondrechten - niet tot werknemers beperkt is, maar ook voor zelfstandigen geldt;

(9) Overwegende dat het Verdrag niet voorziet in de nodige bevoegdheden om passende maatregelen op het gebied van de sociale zekerheid van zelfstandigen aan te nemen en dat het gebruik van artikel 235 derhalve verantwoord is;

(10) Overwegende dat de werkenden en andere rechthebbenden, willen zij hun recht van vrij verkeer daadwerkelijk kunnen uitoefenen, met betrekking tot het behoud van hun verworven pensioenrechten uit hoofde van een aanvullende pensioenregeling bepaalde garanties voor gelijke behandeling dienen te krijgen;

(11) Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om de betaling van de uitkeringen uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen aan de deelnemers en ex-deelnemers, alsmede aan andere rechthebbenden uit hoofde van dergelijke regelingen in alle lidstaten te waarborgen, aangezien alle beperkingen van het vrije verkeer van betalingen en kapitaal overeenkomstig artikel 73 B van het Verdrag verbonden zijn;

(12) Overwegende dat, om het uitoefenen van het recht op vrij verkeer te bevorderen, de nationale regelgevingen waar nodig dienen te worden aangepast om ervoor te zorgen dat bijdragen aan een in een lidstaat vastgestelde aanvullende pensioenregeling door of namens werkenden die in een andere lidstaat worden gedetacheerd overeenkomstig titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71, kunnen worden voortgezet;

(13) Overwegende dat het Verdrag in dit verband niet alleen wegneming van elke op nationaliteit gebaseerde discriminatie tussen werkenden van de lidstaten vereist, maar ook opheffing van elke nationale maatregel die het voor die werkenden moeilijker of minder aantrekkelijk maakt om de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden zoals deze in opeenvolgende arresten door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn geïnterpreteerd, uit te oefenen;

(14) Overwegende dat werkenden die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer door werkgevers, trustees of anderen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van aanvullende pensioenregelingen, adequaat dienen te worden ingelicht, in het bijzonder over de te hunner beschikking staande keuzemogelijkheden;

(15) Overwegende dat deze richtlijn de wetgeving van de lidstaten betreffende collectieve acties ter verdediging van de belangen van beroepsgroepen onverlet laat;

(16) Overwegende dat de Gemeenschap, wegens de verscheidenheid aan aanvullende socialezekerheidsregelingen, slechts een algemeen kader van doelstellingen dient vast te stellen en dat een richtlijn derhalve het geschikte rechtsinstrument is;

(17) Overwegende dat overeenkomstig het in artikel 3 B van het Verdrag genoemde subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt; dat deze richtlijn niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van die doelstellingen vereiste minimum,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DOELSTELLING EN WERKINGSSFEER

Artikel 1

Deze richtlijn heeft tot doel de rechten te beschermen van de deelnemers aan aanvullende pensioenregelingen die zich van een lidstaat naar een andere verplaatsen, en zo bij te dragen aan de verwijdering van hinderpalen voor het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen in de Gemeenschap. Deze bescherming betreft de pensioenrechten uit hoofde van zowel vrijwillige als verplichte aanvullende regelingen, met uitzondering van regelingen die door Verordening (EEG) nr. 1408/71 worden bestreken.

Artikel 2

Deze richtlijn is van toepassing op rechthebbenden van aanvullende pensioenregelingen die in een of meer lidstaten rechten hebben verworven of bezig zijn deze te verwerven.

HOOFDSTUK II

DEFINITIES

Artikel 3

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "aanvullend pensioen": ouderdomspensioenen en, indien een in overeenstemming met de nationale wetgeving en gebruiken ingestelde aanvullende pensioenregeling daarin voorziet, invaliditeits- en nabestaandenuitkeringen ter aanvulling op of ter vervanging van de uitkeringen die voor dezelfde risico's door de wettelijke socialzekerheidsregelingen worden verstrekt;

b) "aanvullende pensioenregeling": elke in overeenstemming met de nationale wetgeving en gebruiken ingestelde ondernemings-, bedrijfs- en beroepspensioenregeling, zoals een groepsverzekeringscontract, een door een of meer bedrijfstakken of sectoren gesloten en via het omslagstelsel gefinancierde regeling, een op kapitalisatie gebaseerde regeling, een uit pensioenreserves bekostigde pensioentoezegging of elke collectieve of vergelijkbare regeling ter verschaffing van een aanvullend pensioen aan werknemers of zelfstandigen;

c) "pensioenrechten": alle uitkeringen waarop deelnemers aan de regeling en andere rechthebbenden uit hoofde van de bepalingen van een aanvullende pensioenregeling en, voorzover van toepassing, de nationale wetgeving recht hebben;

d) "verworven pensioenrechten": de rechten op uitkeringen die verkregen zijn nadat is voldaan aan de in de bepalingen van de aanvullende pensioenregelingen en, voorzover van toepassing, in de nationale wetgeving voorgeschreven voorwaarden;

e) "gedetacheerd werknemer": een werkende die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en die krachtens titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong; "detachering" dient dienovereenkomstig te worden geïnterpreteerd;

f) "bijdrage": alle bijdragen aan een aanvullende pensioenregeling die zijn betaald of als zodanig worden beschouwd.

HOOFDSTUK III

MAATREGELEN TER BESCHERMING VAN DE RECHTEN OP AANVULLEND PENSIOEN VAN ZICH BINNEN DE GEMEENSCHAP VERPLAATSENDE WERKENDEN

Artikel 4

Gelijkheid van behandeling inzake behoud van pensioenrechten

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deelnemers voor wie geen bijdragen aan een aanvullende pensioenregeling meer worden betaald als gevolg van het feit dat zij zich van een lidstaat naar een andere hebben begeven, hun verworven pensioenrechten behouden in dezelfde mate als deelnemers voor wie geen bijdragen meer worden betaald, maar die in dezelfde lidstaat zijn gebleven. Dit artikel is ook van toepassing op andere rechthebbenden uit hoofde van die aanvullende pensioenregeling.

Artikel 5

Grensoverschrijdend betalingsverkeer

De lidstaten dragen er zorg voor dat de aanvullende pensioenregelingen aan hun deelnemers, alsmede aan andere rechthebbenden uit hoofde van die regelingen, de prestaties die hun uit hoofde van deze aanvullende pensioenregelingen verschuldigd zijn, exclusief de eventueel toepasselijke belastingen en transactiekosten, in andere lidstaten uitkeren.

Artikel 6

Bijdragen aan aanvullende pensioenregelingen door en namens gedetacheerde werknemers

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bepaling van bijdragen aan een in een lidstaat bestaande aanvullende pensioenregeling, door of namens een gedetacheerde werknemers tijdens het tijdvak van zijn of haar detachering in een andere lidstaat, kan worden voortgezet.

2. Indien de betaling van bijdragen aan een aanvullende pensioenregeling in een lidstaat krachtens lid 1 wordt voortgezet, worden de gedetacheerde werknemer en, in voorkomend geval, de werkgever vrijgesteld van elke verplichting om bijdragen te betalen aan een aanvullende pensioenregeling in een andere lidstaat.

Artikel 7

Informatie voor de deelnemers

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de werkgevers, trustees of anderen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van aanvullende pensioenregelingen, de deelnemers aan hun regelingen die zich naar een andere lidstaat begeven, adequaat inlichten over hun pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun uit hoofde van de regeling worden geboden. Deze inlichtingen omvatten tenminste overeenkomstige informatie als wordt verstrekt aan deelnemers aan de regeling voor wie geen bijdragen meer worden betaald, maar die in dezelfde lidstaat blijven.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

De lidstaten kunnen bepalen dat artikel 6 slechts van toepassing is op detacheringen die op of na 25 juli 2001 beginnen.

Artikel 9

De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op, teneinde eenieder die zich door niet-toepassing van de bepalingen van deze richtlijn benadeeld acht, de mogelijkheid te bieden om zijn rechten langs gerechtelijke weg te doen gelden, na eventueel op andere bevoegde instanties een beroep te hebben gedaan.

Artikel 10

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 36 maanden na de datum van inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen, respectievelijk dragen er zorg voor dat uiterlijk op die datum werkgevers en werknemers via overeenkomsten de nodige bepalingen invoeren. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat zij te allen tijde aan de in deze richtlijn gestelde eisen kunnen voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Bovendien delen zij de Commissie mee met welke nationale autoriteiten contact dient te worden gelegd voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2. De lidstaten delen de Commissie uiterlijk 25 januari 2002 de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.

3. Aan de hand van de door de lidstaten verstrekte informatie stelt de Commissie binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn een verslag op voor het Europees Parlement, de Raad en het Economische en Sociaal Comité.

In het verslag wordt de toepassing van de richtlijn behandeld en worden eventueel noodzakelijk gebleken wijzigingen voorgesteld.

Artikel 11

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 29 juni 1998.

Voor de Raad

De Voorzitter

R. COOK

(1) PB C 5 van 9. 1. 1998, blz. 4.

(2) PB C 152 van 18. 5. 1998.

(3) PB C 157 van 25. 5. 1998, blz. 26.

(4) PB L 149 van 5. 7. 1971, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1223/98 (PB L 168 van 13. 6. 1998, blz. 1).

(5) PB L 74 van 27. 3. 1972, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1223/98 (PB L 168 van 13. 6. 1998, blz. 1).

(6) PB L 245 van 26. 8. 1992, blz. 49.

Top