EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31994R1091

Verordening (EG) nr. 1091/94 van de Commissie van 29 april 1994 houdende enige uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging

OJ L 125, 18.5.1994, p. 1–44 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)
Special edition in Finnish: Chapter 15 Volume 013 P. 141 - 183
Special edition in Swedish: Chapter 15 Volume 013 P. 141 - 183
Special edition in Czech: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Estonian: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Latvian: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Lithuanian: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Hungarian Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Maltese: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Polish: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Slovak: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Slovene: Chapter 03 Volume 016 P. 117 - 160
Special edition in Bulgarian: Chapter 03 Volume 015 P. 3 - 46
Special edition in Romanian: Chapter 03 Volume 015 P. 3 - 46

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 02/12/2006; opgeheven door 32006R1737

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1994/1091/oj

31994R1091

Verordening (EG) nr. 1091/94 van de Commissie van 29 april 1994 houdende enige uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging

Publicatieblad Nr. L 125 van 18/05/1994 blz. 0001 - 0044
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 13 blz. 0141
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 13 blz. 0141


VERORDENING (EG) Nr. 1091/94 VAN DE COMMISSIE van 29 april 1994 houdende enige uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad van 17 november 1986 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2157/92 (2), en met name op artikel 3,

Gelet op Resolutie nr. 1 van de eerste Ministerconferentie over de bescherming van de bossen in Europa (3) en de maatregelen naar aanleiding daarvan,

Overwegende dat op grond van artikel 2, lid 1, derde en vierde streepje, van Verordening (EEG) nr. 3528/86 de actie van de Gemeenschap ten doel heeft de Lid-Staten te helpen om:

- een intensieve en doorlopende bewaking van de bosecosystemen tot stand te brengen;

- een net van permanente registratiepunten voor deze intensieve en doorlopende bewaking op een samenhangende en harmonische wijze aan te leggen of te vervolledigen;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3528/86 de Lid-Staten de Commissie de gegevens doen toekomen die via het net van registratiepunten voor intensieve en doorlopende bewaking zijn verzameld;

Overwegende dat dit net van registratiepunten wordt aangelegd om gedetailleerde gegevens te verzamelen over de ontwikkeling van de bosecosystemen in de Gemeenschap; dat via deze aanpak verbanden kunnen worden gelegd tussen de veranderingen in de milieufactoren, met name de luchtverontreiniging, en de reacties van bosecosystemen; dat met behulp van de gegevens die dit net van registratiepunten verschaft de gegevens van het net van waarnemingspunten van Verordening (EEG) nr. 1696/87 van de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 836/94 (5), beter zullen kunnen worden geïnterpreteerd;

Overwegende dat de in het kader van Verordening (EEG) nr. 3528/86 ingediende aanvragen om bijstand voor de intensieve en doorlopende bewaking als bedoeld in artikel 2, lid 1, alle nodige gegevens dienen te bevatten voor toetsing van de betrokken maatregelen aan de doelstellingen en criteria van genoemde verordening; dat, om de behandeling en de vergelijking van de aanvragen te vergemakkelijken, deze gegevens op uniforme wijze moeten worden ingediend;

Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Comité voor bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. De Lid-Staten leggen een net van permanente waarnemingspunten aan. Uiterlijk 30 juni 1994 moeten deze waarnemingspunten zijn geselecteerd en moet meer dan 50 % van de waarnemingspunten ingericht zijn volgens de gemeenschappelijke methodiek voor de aanleg van een

net van permanente waarnemingspunten voor intensieve en doorlopende bewaking (zie bijlage I). De laatste waarnemingspunten moeten 30 juni 1995 ingericht zijn. Uiterlijk op 15 december 1994 doen de Lid-Staten aan de Commissie een overzicht toekomen van de selectiecriteria en een complete lijst van de geselecteerde waarnemingspunten met vermelding van basisgegevens zoals de ligging (lengtecooerdinaat, breedtecooerdinaat, hoogteligging) en de boomsoorten, en verstrekken haar tevens de algemene gegevens over ieder ingericht waarnemingspunt in de gestandaardiseerde vorm die is vastgesteld in bijlage VIIa.

2. Op de permanente waarnemingspunten wordt een intensieve en doorlopende bewaking van het bosecosysteem uitgevoerd. Dit omvat doorlopende inventarisatie van de toestand van de kroon, inventarisatie van de toestand van de bodem en van de naalden of bladeren, en metingen wat betreft de groei, de depositie en de weersomstandigheden, een en ander volgens objectieve methoden en met analyses volgens erkende methoden.

3. Uiterlijk op 31 december 1996 doen de Lid-Staten aan de Commissie in een gestandaardiseerde vorm de gegevens toekomen die zijn verzameld via de bewaking van ieder permanent waarnemingspunt tussen 1991 en 1996 en verstrekken zij haar tevens een interpretatie van de resultaten overeenkomstig bijlage VIIb.

4. De technische bepalingen betreffende dit artikel zijn opgenomen in de bijlagen III tot en met VI.

Artikel 2

1. De in artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3528/86 bedoelde aanvragen om financiële bijstand van de Gemeenschap voor:

- de totstandbrenging of uitbreiding van het net van permanente waarnemingspunten voor intensieve en doorlopende bewaking,

- de inventarisatie van de toestand van de kroon,

- de inventarisatie van de toestand van de bodem,

- de bemonstering van naalden en bladeren,

- de metingen van de groei,

- de metingen van de depositie en

- de meteorologische metingen,

moeten de in bijlage II bij deze verordening gevraagde gegevens bevatten en vergezeld gaan van de in diezelfde bijlage gevraagde bescheiden. De aanvragen moeten in drievoud worden ingediend, in de in bijlage II aangegeven vorm.

De aanvragen voor een bepaald jaar moeten vóór 1 november van het voorgaande jaar bij de Commissie worden ingediend.

2. Aanvragen die niet aan de lid 1 vermelde eisen voldoen, worden niet in aanmerking genomen.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 29 april 1994.

Voor de Commissie

René STEICHEN

Lid van de Commissie

(1) PB nr. L 326 van 21. 11. 1986, blz. 2.(2) PB nr. L 217 van 31. 7. 1992, blz. 1.(3) December 1990, Straatsburg.(4) PB nr. L 161 van 10. 6. 1987, blz. 1.

(5) PB nr. L 97 van 15. 4. 1994, blz. 4.

BIJLAGE I

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODIEK VOOR DE AANLEG VAN EEN NET VAN PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN VOOR INTENSIEVE EN DOORLOPENDE BEWAKING (artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3528/86 als gewijzigd) I. Algemene opmerkingen

De in artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3528/86 als gewijzigd vermelde actie heeft tot doel om in de Lid-Staten van de Gemeenschap een net van permanente waarnemingspunten aan te leggen en gegevens te verzamelen door intensieve en doorlopende bewaking.

De doelstellingen van de actie zijn:

- intensieve en doorlopende bewaking van bosecosystemen met betrekking tot de schade als gevolg van luchtverontreiniging en andere factoren die van invloed zijn op de toestand van het bos,

- verbetering van het inzicht in de oorzakelijke verbanden tussen veranderingen in het bosecosysteem en de factoren die daarbij van invloed zijn, met name luchtverontreiniging, door per waarnemingspunt een aantal metingen uit te voeren en door bewaking van de bosecosystemen en hun samenstellende delen,

- relevante informatie te verzamelen over de ontwikkeling van een aantal bosecosystemen in de Gemeenschap.

II. Aanleg van het net van permanente waarnemingspunten

II.1. Keuze van de waarnemingspunten

De Lid-Staten moeten uiterlijk 30 juni 1994 een voldoende aantal permanente waarnemingspunten in hun land aanwijzen. Het aantal waarnemingspunten mag als algemene regel niet meer dan 20 % groter zijn dan het aantal nationale waarnemingspunten van het 16 km × 16 km-net van de Gemeenschap (Verordening (EEG) nr. 1696/87). Lid-Staten met een klein aantal waarnemingspunten in het net van de Gemeenschap mogen echter een groter aantal permanente waarnemingspunten aanwijzen, maar maximaal 15.

De Lid-Staten selecteren de waarnemingspunten, maar moeten daarbij de volgende criteria toepassen:

- de waarnemingspunten moeten zo gekozen worden dat de belangrijkste soorten in de bossen en de meest voorkomende groeiomstandigheden in het betrokken land vertegenwoordigd zijn,

- de minimumgrootte van een waarnemingspunt is 0,25 ha horizontaal gemeten,

- om de invloed van activiteiten in de omgeving van het waarnemingspunt te minimaliseren, dient een bufferzone rond het proefvlak aangeduid te worden. De breedte van deze bufferzone is afhankelijk van het type en de leeftijd van het bos. Indien het proefvlak en de omgevende zone homogeen zijn wat betreft boomhoogte en leeftijd (gelijkvormig en gelijkjarig), kan de breedte van de bufferzone beperkt blijven tot 5 of 10 m. Indien het bosgebied waarin het proefvlak ligt, bestaat uit gemengde opstanden (heterogeen wat betreft boomsoortensamenstelling of leeftijdsopbouw), dient te bufferzone verbreed te worden tot vijf maal de potentiële maximumhoogte van de bomen in het proefvlak,

- aangezien het waarnemingspunt beschikbaar moet zijn voor langdurige bewaking, moeten de hoeken en/of grenzen duidelijk aangegeven zijn en moet iedere boom op het waarnemingspunt die in de steekproef is opgenomen een permanent nummer krijgen,

- de waarnemingspunten moeten steeds gemakkelijk toegankelijk zijn en er mogen geen beperkingen zijn wat betreft de toegang en de beoordeling/bemonstering,

- er mogen geen verschillen zijn tussen het beheer op het waarnemingspunt, in de bufferzone en in het omringende bos (voorbeeld: de beheersingrepen dienen vergelijkbaar te zijn en de verstoring als gevolg van het toezicht dient minimaal te zijn),

- rechtstreekse vervuiling uit bekende plaatselijke bronnen dient vermeden te worden. De waarnemingspunten mogen niet gelegen zijn in de onmiddellijke nabijheid van landbouwbedrijven, en evenmin dicht bij hoofdwegen of in de directe nabijheid van vervuilende industrie,

- op of dicht bij het waarnemingspunt moeten voldoende bomen beschikbaar zijn voor de beoordeling/bemonstering,

- het waarnemingspunt en de bufferzone dienen zo homogeen mogelijk te zijn wat betreft boomsoortensamenstelling, leeftijd van de bomen, grootte van de bomen, bodemtype en helling,

- de waarnemingspunten dienen voldoende ver van de rand van het bos te liggen.

Aanbevolen wordt om waarnemingspunten te kiezen die de laatste jaren zijn bewaakt in het kader van Verordening (EEG) nr. 3528/86 of andere programma's. Wanneer nog andere waarnemingspunten moeten worden geselecteerd, verdient het aanbeveling waarnemingspunten te kiezen die identiek zijn met of in de nabijheid gelegen zijn van een van de bestaande waarnemingspunten van het 16 km × 16 km-net van de Gemeenschap en dat deze waarnemingspunten zo gelegen zijn dat gegevens uit andere bronnen (bij voorbeeld weerstations) kunnen worden gebruikt.

II.2 Inrichting en beschrijving van het waarnemingspunt

De Lid-Staten dienen bij voorkeur alle, maar in ieder geval meer dan 50 % van de waarnemingspunten uiterlijk 30 juni 1994 permanent in te richten. In bepaalde gevallen kan worden aanvaard dat de laatste waarnemingspunten een jaar later ingericht zijn. Ieder ingericht waarnemingspunt moet gedetailleerd worden beschreven. De algemene gegevens over de punten moeten vóór 15 december 1994 worden bepaald en gemeld. De gedetailleerde beschrijving van het waarnemingspunt omvat: de exacte ligging van het waarnemingspunt, een schetskaart waarop de hoeken en/of grenzen van het permanente waarnemingspunt zijn aangegeven, het aantal bomen op het waarnemingspunt en relevante permanente indicaties in of nabij het waarnemingspunt (bij voorbeeld wegen naar het waarnemingspunt, rivieren). In de toekomst dient ook de exacte ligging van de bemonsteringspunten (bij voorbeeld bodemputten) op deze kaart te worden aangegeven.

II.3 Definitie van een "sub-plot"

In principe moeten alle bomen op het waarnemingspunt worden opgenomen in de steekproef voor evaluatie van de bomen (bij voorbeeld inventarisatie van de kroon, inventarisatie van de groei). Wanneer er veel bomen op het waarnemingspunt staan (dichte opstanden), mag voor deze inventarisaties een sub-plot worden gedefinieerd. Het sub-plot moet bij de inrichting van het waarnemingspunt groot genoeg zijn om betrouwbare schattingen voor deze inventarisaties te geven voor ten minste 20 jaar en bij voorkeur voor de hele levensduur van de opstand. Gedurende deze periode moeten in het sub-plot minstens 20 bomen beschikbaar zijn.

II.4 Algemene gegevens over ieder waarnemingspunt

Tijdens de inrichting van de permanente waarnemingspunten voor intensieve en doorlopende bewaking en bij de eerste inventarisaties moeten over ieder waarnemingspunt onderstaande algemene gegevens worden verzameld:

""" ID="1">Land,

nummer waarnemingspunt,

werkelijke geografische

lengte- en breedte-cooerdinaten

"> ID="1">Hoogteligging,

oriëntatie,

totale afmetingen van het proefvlak,

aantal bomen in het proefvlak

sub-plot (indien aangeduid)

> ID="2">Beschikbaarheid van water voor de belangrijkste boomsoorten,

humustype,

bodemeenheid (schatting)

"> ID="1">Gemiddelde leeftijd van de dominante etage,

belangrijkste boomsoort,

aanwas (schatting)

"> ID="1">Historische gegevens over het waarnemingspunt,

ander bewakingsstation in de nabijheid

">

Uiterlijk 15 december 1994 zenden de Lid-Staten de Commissie voor elk ingericht waarnemingspunt de bij de inrichting verzamelde gegevens; dit dient te gebeuren in de vorm van een "datafile" (zie bijlage VIIa, formulier 1a) en rapporten (zie bijlage VIIa, formulier 1b). Belangrijke gegevens die tijdens de periode van intensieve bewaking worden verzameld moeten jaarlijks worden meegedeeld met gebruikmaking van de formulieren 1a en 1b in bijlage VIIa. De overige gegevens moeten onmiddellijk na de eerste inventarisatie worden ingediend en verder wanneer dat nodig is.

II.5 Vervanging van permanente waarnemingspunten

De permanente waarnemingspunten moeten beschikbaar zijn voor langdurige bewaking. Bij onvoorziene omstandigheden (bij voorbeeld verlies van de bomen op het waarnemingspunt als gevolg van brand, storm) zou het nodig kunnen zijn om het waarnemingspunt te vervangen. De Lid-Staten moeten de Commissie voor het nieuwe waarnemingspunt de in deze bijlage bedoelde basisgegevens verstrekken.

BIJLAGE II

AANVRAAG OM FINANCIËLE BIJSTAND VAN DE GEMEENSCHAP VOOR DE MAATREGELEN KRACHTENS ARTIKEL 2 VAN VERORDENING (EEG) Nr. 3528/86 ALS GEWIJZIGD De aanvragen om financiële bijstand moeten worden ingediend in de vorm die is vastgesteld in bijlage A van Verordening (EEG) nr. 526/87 van de Commissie (1) en moeten vergezeld gaan van een korte beschrijving met de hieronder bedoelde gegevens en het ingevulde formulier 2a van deze bijlage.

Voor elke maatregel krachtens artikel 2 moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

1. Korte beschrijving van de maatregel.

2. Aanvrager

Verband tussen de aanvrager en de maatregel.

3. Instantie waaraan de uitvoering van de maatregel is opgedragen

Aard en doel van de belangrijkste activiteiten van de instantie.

4. Gedetailleerde beschrijving van de maatregel:

a) Voor maatregelen met betrekking tot de totstandbrenging of uitbreiding van het net van permanente waarnemingspunten voor intensieve en doorlopende bewaking:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. ligging van de waarnemingspunten en gebied van de betrokken regio('s) (+ kaart),

3. aantal permanente waarnemingspunten;

b) Voor maatregelen met betrekking tot de inventarisatie van de toestand van de kroon van de bomen op de permanente waarnemingspunten:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. aantal waarnemingspunten waar de toestand van de kroon van de bomen zal worden opgenomen (formulier 2a),

3. gedetailleerde beschrijving van de procedure voor de samenstelling van de steekproef op het waarnemingspunt (aantal bomen, merktekens, enz.),

4. tijdschema voor de uitvoering van de geplande maatregelen (formulier 2b);

c) Voor de maatregelen met betrekking tot de inventarisatie van de toestand van de bodem op de permanente waarnemingspunten:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. aantal permanente waarnemingspunten waar de inventarisatie van de toestand van de bodem zal worden uitgevoerd (formulier 2a),

3. gedetailleerde beschrijving van de bemonsteringstechniek op de waarnemingspunten (aantal monsters, beschrijving bodemprofiel, enz.),

4. gedetailleerde beschrijving van de te bepalen parameters en van de toe te passen analysemethodes, met inbegrip van een duidelijke beschrijving van calibraties, correcties en/of omrekeningen die nodig zijn om de uitkomsten te kunnen vergelijken met de uitkomsten van erkende standaardmethoden,

5. tijdschema voor uitvoering van de geplande maatregelen (formulier 2b);

d) Voor maatregelen met betrekking tot de bemonstering van de toestand van naalden en bladeren op de waarnemingspunten:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. aantal permanente waarnemingspunten waar de inventarisatie van de toestand van naalden of bladeren zal worden uitgevoerd (formulier 2a),

3. gedetailleerde beschrijving van de bemonsteringstechniek op de waarnemingspunten (aantal monsters, beschrijving, enz.),

4. gedetailleerde beschrijving van de te bepalen parameters en van de toe te passen analysemethoden, met inbegrip van een duidelijke beschrijving van calibraties, correcties en/of omrekeningen die nodig zijn om de uitkomsten te kunnen vergelijken met de uitkomsten van erkende standaardmethoden,

5. tijdschema voor de uitvoering van de geplande maatregelen (formulier 2b);

e) Voor maatregelen met betrekking tot de meting van de groei op de permanente waarnemingspunten:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. aantal permanente waarnemingspunten waar de groeimetingen zullen worden uitgevoerd (formulier 2a),

3. gedetailleerde beschrijving van de meettechnieken die op de waarnemingspunten worden toegepast (aantal metingen, beschrijving, enz.),

4. gedetailleerde beschrijving van de te bepalen parameters en van de toe te passen analysemethoden, met inbegrip van een duidelijke beschrijving van calibraties, correcties en/of omrekeningen die nodig zijn om de uitkomsten te kunnen vergelijken met de uitkomsten van erkende standaardmethoden,

5. tijdschema voor de uitvoering van de geplande maatregelen (formulier 2b);

f) Voor maatregelen met betrekking tot metingen van depositie op de permanente waarnemingspunten:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. aantal permanente waarnemingspunten waar de depositiemetingen zullen worden uitgevoerd (formulier 2a),

3. gedetailleerde beschrijving van de meettechnieken die op de waarnemingspunten worden toegepast (aantal metingen, beschrijving, enz.),

4. gedetailleerde beschrijving van de te bepalen parameters en van de toe te passen analysemethoden, met inbegrip van een duidelijke beschrijving van calibraties, correcties en/of omrekeningen die nodig zijn om de uitkomsten te kunnen vergelijken met de uitkomsten van erkende standaardmethoden,

5. tijdschema voor de uitvoering van de geplande maatregelen (formulier 2b);

g) Voor maatregelen met betrekking tot meteorologische metingen op de permanente waarnemingspunten:

1. beschrijving van de bestaande toestand,

2. aantal permanente waarnemingspunten waar de meteorologische metingen zullen worden uitgevoerd (formulier 2a),

3. gedetailleerde beschrijving van de meettechnieken die op de waarnemingspunten worden toegepast (aantal metingen, beschrijving, enz.),

4. gedetailleerde beschrijving van de te bepalen parameters en van de toe te passen analysemethoden, met inbegrip van een duidelijke beschrijving van calibraties, correcties en/of omrekeningen die nodig zijn om de uitkomsten te kunnen vergelijken met de uitkomsten van erkende standaardmethoden,

5. tijdschema voor de uitvoering van de geplande maatregelen (formulier 2b).

5. Kosten van de onder 4.a) tot en met 4.g) genoemde maatregelen (formulier 2a):

1. Kosten voor de totstandbrenging of uitbreiding van het waarnemingsnet (4.a)):

1.1 kosten per waarnemingspunt,

1.2. totale kosten,

1.3. gevraagde bijstand van de Gemeenschap;

2. Kosten van de inventarisaties of metingen als bedoeld onder 4.b) tot en met 4.g):

2.1. kosten per waarnemingspunt,

2.2. totale kosten,

2.3. gevraagde bijstand van de Gemeenschap;

3. Kosten van de analyse en evaluatie van de inventarisatie of metingen als bedoeld onder 4.b) tot en met 4.g):

3.1. kosten per waarnemingspunt,

3.2. totale kosten,

3.3. gevraagde bijstand van de Gemeenschap;

4. Totale kosten van het project (totaal van 1.2, 2.2 en 3.2);

5. Totale gevraagde bijstand van de Gemeenschap (totaal van 1.3, 2.3 en 3.3).

6. De formulieren 2a en 2b invullen.

Datum en handtekening

Formulier 2a Voorziene financiering (Intensieve bewaking) Formulier 2b Tijdschema voor de uitvoering van het project (moet voor ieder in het kader van artikel 2 voorgesteld project worden ingevuld)

(1) PB nr. L 53 van 21. 2. 1987, blz. 14.

BIJLAGE III

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODIEK VOOR DE INVENTARISATIE VAN DE TOESTAND VAN DE KROON VAN DE BOMEN OP DE PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN I. Algemene opmerkingen

De inventarisatie moet jaarlijks, te beginnen in 1994, worden uitgevoerd op alle permanente waarnemingspunten.

II. Methodiek van de inventarisatie

II.1. Keuze van de in de steekproef op te nemen bomen

In principe moeten alle predominante, dominante en codominante bomen (Kraft: stamklassen 1 tot en met 3) in het proefvlak worden beoordeeld. Als in het proefvlak veel bomen staan (bij voorbeeld dichte opstanden), mag het aantal bomen in de steekproef voor de beoordeling van de kroon worden verlaagd door een sub-plot aan te wijzen (zie bijlage I, punt II.3). Als een sub-plot wordt aangewezen, moeten alle predominante, dominante en codominante bomen (Kraft: stamklassen 1 tot en met 3) worden beoordeeld.

In bepaalde gevallen kan worden toegestaan dat een andere objectieve methode wordt gebruikt voor vermindering of selectie van het aantal in de steekproef op te nemen bomen. Ieder jaar moeten dezelfde methoden worden toegepast en bij iedere inventarisatie moeten minstens 20 bomen worden beoordeeld.

II.2. Tijdstip van de beoordeling

De inventarisatie moet jaarlijks worden uitgevoerd na de vorming van nieuwe naalden en bladeren en vóór het verkleuren van de bladeren in de herfst.

II.3. Algemene gegevens

De te registreren algemene gegevens zijn:

- nummer van het waarnemingspunt,

- nummer van de boom,

- boomsoort,

- datum van de beoordeling.

II.4. Beoordeling van de in de steekproef opgenomen bomen

1. Visuele beoordeling van naald- of bladverlies

De mate van naald- of bladverlies wordt geschat in trappen van 5 % ten opzichte van een boom met een voor de plaatselijke omstandigheden volledig bladerdek.

De bomen worden op het moment van de beoordeling ingedeeld in met trappen van 5 % oplopende naald- of bladverliesklassen.

2. Visuele beoordeling van de verkleuring

De bomen worden na observatie in verkleuringsklassen ingedeeld.

De verkleuringsklassen zijn:

"" ID="1">0

> ID="2">geen of te verwaarlozen> ID="3">0-10

"> ID="1">1

> ID="2">lichte verkleuring> ID="3">11-25

"> ID="1">2

> ID="2">matige verkleuring> ID="3">26-60

"> ID="1">3

> ID="2">sterke verkleuring> ID="3"> > 60

"> ID="1">4

> ID="2">dood">

3. Bijkomende parameters

De bijkomende parameters zijn:

- schade als gevolg van gemakkelijk identificeerbare oorzaken (insekten, schimmels, abiotische factoren, . . .),

- schadetype,

- waarnemingen aan de boom op het waarnemingspunt.

II. Toezending van gegevens

Voor ieder waarnemingspunt zenden de Lid-Staten de Commissie jaarlijks deze gegevens in een gestandaardiseerde vorm (zie bijlage VII, formulieren 3a en 3b).

BIJLAGE IV

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODIEK VOOR DE INVENTARISATIE VAN DE TOESTAND VAN DE BOMEN OP DE PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN I. Algemene opmerkingen

De inventarisatie moet op alle permanente waarnemingspunten worden uitgevoerd tussen begin 1994 en eind 1996. Gegevens met betrekking tot de toestand van de bodem die vóór 1994, maar na 1 januari 1991 zijn verzameld en geanalyseerd, kunnen eveneens worden gebruikt als de hieronder beschreven methoden zijn toegepast. Op ieder waarnemingspunt moet om de tien jaar een nieuwe inventarisatie worden uitgevoerd. Deze bijlage is gebaseerd op de resultaten van het VN-ECE/ICP-Comité van bodemdeskundigen voor de evaluatie en bewaking van de effecten van luchtverontreiniging op bossen. Er wordt verwezen naar de in 1992 door deze groep van deskundigen opgestelde handleiding. Na twee beoordelingsperioden zal worden bezien welke parameters voor de in de latere jaren te nemen bodemmonsters moeten worden geanalyseerd.

II. Methodiek van de inventarisatie

II.1. Keuze van de bemonsteringsplaats

De bodemmonsters moeten statistisch representatief zijn voor de omstandigheden van het waarnemingspunt. De bodemmonsters worden genomen in een profielkuil en/of door middel van boorkernen. Er dient zorgvuldig te worden vermeden het wortelgestel van de bomen die deel uitmaken van de steekproef, te verstoren.

II.2. Algemene gegevens

De volgende algemene gegevens moeten worden geregistreerd:

- nummer van het waarnemingspunt,

- datum van de monsterneming en van de analyse.

II.3. Pedologische en fysische karakterisering van de waarnemingspunten

Voor ieder waarnemingspunt moet een pedologische karakterisering worden opgesteld. Het verdient aanbeveling de profielbeschrijving op te stellen voor de bufferzone, overeenkomstig de richtlijnen van de FAO (FAO Guidelines for Soil Description, 3rd edition (Revised), Rome 1990). Er dient voor te worden gezorgd dat de beschrijving van het bodemprofiel gebaseerd is op een voor het bemonsterde terrein representatieve plaats. Met het oog op de berekening van het totale nutriëntengehalte verdient het de voorkeur de schijnbare dichtheid van een gedroogd onverstoord bodemmonster ( "dry bulk density") te bepalen. Als deze dichtheid niet wordt bepaald, dient een redelijke schatting van deze parameter te worden gemaakt. De korrelgroottesamenstelling van de bodem moet worden bepaald. De fractiegrenzen zijn: > 2 mm, 2-63 mm, 63-2 000 mm (FAO). Als 50 mm wordt gebruikt als grens tussen silt en zand, moet naar de 63 mm-grens worden omgerekend.

II.4. Bemonsteringsmethode

De bodemmonsters worden volgens diepte of volgens horizont genomen. Voor elke bemonsterde laag of horizont wordt minstens een representatief samengesteld monster of worden een reeks monsters genomen; die datum van de monsterneming wordt geregistreerd, alsmede - in voorkomend geval - hoeveel afzonderlijke monsters er in ieder samengesteld monster zijn verwerkt.

De organische lagen (O- en H-) (1) worden afzonderlijk bemonsterd. Indien met een vast diepte-interval wordt gewerkt, moeten de volgende lagen worden onderscheiden:

- 0-10 cm (het verdient de voorkeur de laag tussen 0 en 5 cm en die tussen 5 en 10 cm afzonderlijk te bemonsteren),

- 10-20 cm,

- 20-40 cm,

- 40-80 cm.

II.5. Transport, opslag en voorbehandeling

De monsters worden op zodanige wijze vervoerd en opgeslagen dat chemische veranderingen tot een minimum worden beperkt. Transport en opslag (met inbegrip van eventuele wachttijden) worden geprotocolleerd. In voorkomend geval worden problemen met en afwijkingen ten opzichte van deze werkwijze gedetailleerd gerapporteerd. Om vergelijking met de resultaten van toekomstige bemonstering (bij voorbeeld na tien jaar) mogelijk te maken, verdient het aanbeveling een deel van elk monster in een bodembank te deponeren.Voordat de monsters worden geanalyseerd, is een voorbehandeling noodzakelijk. Grotere fracties (> 2 mm) worden verwijderd; de monsters worden gedroogd (bij ten hoogste 40 °C) en vervolgens vermalen of gezeefd.

II.6. Analysemethoden

In de door het Comité van bodemdeskundigen van ICP-Forests opgestelde "Manual on methodologies of forest soil sampling and analysis" zijn de erkende methoden ter bepaling van de diverse bodemparameters beschreven. Bij voorkeur dienen deze erkende methoden te worden gevolgd. Indien andere (nationale) methoden worden toegepast, dient bij de rapportage van de resultaten van de analyses ook uitvoerig te worden ingegaan op het probleem van de vergelijkbaarheid. Bij de inventarisatie van de toestand van de bosbodem wordt een onderscheid gemaakt tussen verplicht en facultatief te bepalen parameters (zie onderstaande lijst).

Verplichte en faculatieve parameters en bijbehorende erkende analysemethoden:

"" ID="1">pH (CaCl2)> ID="3">Verplicht> ID="4">Verplicht> ID="5">Labex 8703-01-1-1

and ISO/TC190/SC3/GT8

"> ID="1">OrgC> ID="2">(g/kg)> ID="3">Verplicht> ID="4">Verplicht> ID="5">Droge verbranding"> ID="1">N> ID="2">(g/kg)> ID="3">Verplicht> ID="4">Verplicht> ID="5">Droge verbranding"> ID="1">P> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Verplicht> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">K> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Verplicht> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Ca> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Verplicht> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Mg> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Verplicht> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Org.laag> ID="2">(kg/m²)> ID="3">Verplicht> ID="5">Droge dichtheid (bepaald met de steekringmethode"> ID="1">CaCO3> ID="2">(g/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Verplicht> ID="5">AFNOR X 31-105> ID="6">als pH (CaCl2) >6

"> ID="1">Exchangeable acidity (Ac-Exc)> ID="2">(cmol+/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Verplicht> ID="5">Titratie"> ID="1">Base cations exchangeable (BCE)> ID="2">(cmol+/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Verplicht> ID="5">Extractie met BaCl2"> ID="1">Acid cations exchangeable (ACE)> ID="2">(cmol+/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Verplicht> ID="5">Extractie met BaCl2"> ID="1">Cation exchange

capacity (CEC)> ID="2">(cmol+/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Verplicht> ID="5">Bascomb"> ID="1">Base Saturation

(BaseSat)> ID="2">(%)> ID="3">Facultatief> ID="4">Verplicht> ID="5">Labex L8703-26-1-1"> ID="1">Na> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Fe> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Al> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Fe> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Cr> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Ni> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Mn> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Zn> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Cu> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Pb> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Cd> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">Hg> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">S> ID="2">(mg/kg)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">Extractie met koningswater"> ID="1">pH (H2O)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">pH-elektrode"> ID="1">Electric Conductivity (EC)> ID="2">(mS/m)> ID="3">Facultatief> ID="4">Facultatief> ID="5">EC-meter">

Het staat de Lid-Staten vrij alle facultatieve parameters of slechts enkele daarvan, maar ook om nog aanvullende parameters te analyseren.

II.7. Toezending van gegevens

Voor ieder waarnemingspunt zenden de Lid-Staten de Commissie deze gegevens in een gestandaardiseerde vorm (zie bijlage VII, formulieren 4a, 4b en 4c).

(1) Het VN-ECE/ICP-Comité van bodemdeskundigen heeft beslist de definities over te nemen die in de in 1990 gepubliceerde FAO-richtlijnen voor de beschrijving van bodems worden gebruikt. De definities van de organische (O- en H-)horizonten luiden als volgt:

H-horizonten of -lagen: lagen van overwegend organisch materiaal, ontstaan door de opeenhoping van onverteerd of gedeeltelijk verteerd organisch materiaal ter hoogte van het al dan niet onder water gelegen bodemoppervlak. H-horizonten zijn per definitie gedurende langere periodes met water verzadigd of waren met water verzadigd vóór zij kunstmatig werden gedraineerd. Een H-horizont ligt bovenop een minerale bodem, dan wel op een zekere (variabele) diepte indien hij overdekt is geworden.

O-horizonten of -lagen: lagen van overwegend organisch materiaal, met name onverteerd of gedeeltelijk verteerd strooisel zoals bladeren, naalden, takjes, mos en korstmos die zich aan de oppervlakte hebben opgehoopt; zij worden zowel boven minerale als boven organische bodem aangetroffen. O-horizonten blijven niet gedurende langere tijd met water verzadigd. De minerale fractie van het materiaal vertegenwoordigt slechts een miniem percentage van het volume en doorgaans veel minder dan de helft van de massa. Een O-horizont ligt aan de oppervlakte, dan wel op een zekere (variabele) diepte indien hij overdekt is geworden. Een horizont gevormd door aanrijking van de minerale ondergrond met ingespoeld organisch materiaal is géén O-horizont, ook al bevatten sommige op deze wijze ontstane horizonten veel organisch materiaal.

BIJLAGE V

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODIEK VOOR DE BEMONSTERING VAN NAALDEN EN BLADEREN OP DE PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN I. Algemene opmerkingen

De bemonstering moet worden uitgevoerd op alle permanente waarnemingspunten. De eerste gemeenschappelijke bemonstering moet uitgevoerd zijn vóór de zomer van 1996. Hoewel aanbevolen wordt de bemonstering uit te voeren in de zomer van 1995 en de aansluitende winter van 1995/1996, kan worden toegestaan de bemonstering over twee jaar te spreiden. De bemonstering moet op ieder waarnemingspunt om de twee jaar worden herhaald. Onderstaande technische details zijn gebaseerd op de resultaten van het Comité van deskundigen voor blad- en naaldanalyse van ICP (Expert Panel for Foliar Analysis of ICP Forests). Er wordt verwezen naar de door deze groep van deskundigen opgestelde handleiding (1993).

II. Methodiek van de inventarisatie

II.1. Keuze van het tijdstip van bemonstering

Bladverliezende soorten (inclusief de lork) moeten worden bemonsterd als de nieuwe bladeren volledig tot ontwikkeling zijn gekomen en vóór het vergelen en afsterven van de bladeren in de herfst is begonnen.

Altijdgroene soorten moeten worden bemonsterd tijdens de rustperiode.

De Lid-Staten wordt gevraagd om voor elke regio, en per regio afzonderlijk voor de vlakten en de berggebieden, de voor de bemonstering en de analyse van de diverse soorten meeste geschikte periode vast te stellen en zich daaraan te houden.

II.2. Keuze van de bomen

Om de twee jaar wordt een blad-/naaldmonster genomen van ten minste vijf bomen van elk van de belangrijkste soorten in het proefvlak.

Het aantal bomen voor de bemonstering wordt zo gekozen dat

- deze bomen andere zijn dan die waarvan de kroon wordt beoordeeld, ten einde te voorkomen dat herhaald onderzoek blad- of naaldverlies tot gevolg heeft;

- als de vitaliteit uitsluitend wordt beoordeeld voor bomen in een sub-plot, voor het nemen van de blad- of naaldmonsters bomen moeten worden gebruikt uit het resterende gedeelte van het totale proefvlak. Als er geen sub-plot is aangeduid, moeten de bomen voor de blad- of naaldmonsters worden gekozen uit bomen in de bufferzone. In dit geval moeten de in de bufferzone gekozen bomen voor de naald- of bladmonsters worden voorzien van een speciaal nummer (zie bijlage VII);

- alleen predominante en dominante bomen (bossen met gesloten kroonlaag) of bomen waarvan de lengte niet meer dan 20 % afwijkt van de gemiddelde boomhoogte in de opstand (bos met open kroonlaag) worden gebruikt;

- de bomen in de nabijheid staan van de plaatsen waar bodemmonsters voor analyse zijn genomen; er moet echter voor worden gezorgd dat geen bomen worden bemonsterd waarvan het hoofdwortelgestel bij de bodembemonstering is beschadigd;

- de bomen respresentatief zijn voor het gemiddelde blad-/naaldverlies in het proefvlak (gemiddeld blad-/naaldverlies + 5 %);

- de bomen representatief zijn voor de gezondheidstoestand (mate van aantasting) van de bomen in het proefvlak.

De blad- en naaldmonsters moeten in de loop van de jaren van dezelfde bomen worden genomen; de bomen moeten worden genummerd. Voor soorten met smalle kronen en te weinig naalden (of bladeren) per jaar, is het toegestaan (doch niet aanbevolen) afwisselend een monster te nemen uit twee groepen van vijf bomen, als dat nodig is om schade aan de bemonsterde bomen te voorkomen. Elk van deze twee groepen bomen moet voldoen aan bovengenoemde voorwaarden.

De blad- en naaldmonsters moeten alleen worden genomen van de belangrijkste boomsoorten in de Gemeenschap (zie bijlage VII, punt 15).

Van de bomen waarvan de blad- of naaldmonsters worden genomen, moet de toestand van de kroon worden beoordeeld (zie bijlage III); deze bomen moeten worden aangeduid met bestaande of speciale nummers.

II.3. Algemene gegevens

De volgende gegevens moeten worden geregistreerd:

- nummer van het waarnemingspunt,

- datum van bemonstering en van analyse,

- boomsoort.

II.4. Keuze en grootte van de blad- en naaldmonsters

De bomen in het proefvlak kunnen niet worden geveld. Dit heeft consequenties voor de manier van bemonsteren van de naalden of bladeren. Het is belangrijk dat de bemonsterde naalden of bladeren in het volle licht tot ontwikkeling zijn gekomen. In het algemeen geldt dat de minerale-voedingstoestand van altijdgroene soorten het best kan worden beoordeeld aan de hand van de in het lopende jaar gevormde naalden of bladeren, maar dat het voor een aantal elementen interessant kan zijn om het gehalte in oudere naalden te vergelijken met dat in de naalden van het lopende jaar.

De bladeren of naalden van het monster moeten in het bovenste derde van de kroon worden verzameld, maar mogen bij naaldbomen niet afkomstig zijn van de allereerste naaldkransen; in opstanden waar de opeenvolgende naaldkransen duidelijk kunnen worden herkend, verdient het aanbeveling de naaldmonsters te nemen tussen de zevende en de vijftiende naaldkrans.

Voor bladverliezende soorten worden de in het lopende jaar gevormde bladeren of naalden bemonsterd.

Voor altijdgroene soorten verdient het aanbeveling zowel de in de loop van het jaar gevormde als de één jaar oude naalden of bladeren te bemonsteren.

Er moeten met zorg bladeren of naalden worden geselecteerd die volledig tot ontwikkeling zijn gekomen; dit geldt voor alle soorten, maar in het bijzonder voor die waarbij per vegetatieperiode meer dan één groeischeut wordt geproduceerd (bij voorbeeld Pinus halepensis, Pseudotsuga menziesii, Eucalyptus sp., Quercus sp.). Bij Larix sp. en Cedrus sp. moeten de naalden worden verzameld op de korte twijgen van het vorige jaar.

In het algemeen moet het monster zo worden samengesteld dat de bomen daarin representatief zijn voor alle oriëntaties in de opstand. Zo nodig mag op de bomen in de steekproef telkens meer dan één oriëntatie worden bemonsterd. Op plekken waar één bepaalde oriëntatie duidelijk overweegt (bij voorbeeld op steile hellingen of waar harde wind uit één windrichting domineert) hoeft slechts één enkele oriëntatie, maar wel steeds dezelfde, te worden bemonsterd. In dergelijke gevallen dient deze oriëntatie te worden opgegeven.

Voor de analyse van de belangrijkste elementen en van Fe, Mn, Zn, Cu wordt per bemonsterde leeftijdscategorie bij voorkeur 30 gram verse naalden of bladeren gebruikt.

Het staat de Lid-Staten vrij een grotere hoeveelheid naalden c.q. bladeren in te zamelen, hetzij omdat de gebruikte analysetechnieken dit mogelijk maken, hetzij met het oog het bewaren van monsters voor later onderzoek.

II.5. Wijze van bemonstering

Aangezien de bomen niet kunnen worden geveld, mag elke met de aard en grootte van de opstand verenigbare bemonsteringstechniek worden gebruikt, op voorwaarde dat deze niet resulteert in contaminatie van het monster, de bomen geen aanzienlijke schade toebrengt en geen risico's inhoudt voor het bemonsteringsteam.

II.6. Voorbehandeling van de monsters voordat deze ter analyse naar de laboratoria worden verstuurd

Er worden minstens vijf bomen van ieder van de belangrijkste soorten in het proefvlak bemonsterd; de vijf monsters worden in afzonderlijke zakken verzameld en bewaard; voor de analyse wordt een samengesteld monster gemaakt door gelijke hoeveelheden van elk van de vijf monsters te mengen (als de monsters van de vijf bomen afzonderlijk worden geanalyseerd, wordt voor ieder element de gemiddelde waarde berekend).

Bij loofbomen kan het wenselijk zijn de bladeren van de twijgen (en bij bepaalde soorten met samengestelde bladeren zelfs de blaadjes van de bladspillen) af te halen, maar voor de naalden van coniferen hoeft dit niet. Jaarscheuten en een jaar oude twijgen worden in afzonderlijke zakken verzameld. Het is wenselijk daartoe geperforeerde HDPE-zakken (polyetheen van hoge densiteit) te gebruiken. De monsters worden zo mogelijk in een schone ruimte gedroogd en op een koele plek bewaard in geperforeerde polyetheenzakken.

Elk monster moet zorgvuldig worden geëtiketteerd (bos, nummer van het waarnemingspunt, soort, leeftijdsklasse van de naalden, enz.), voordat het ter analyse naar het laboratorium wordt verzonden. Deze gegevens moeten op de buitenkant van de zak worden aangebracht (hetzij in onuitwisbare inkt rechtstreeks op de zak, hetzij op een aan de zak gehecht etiket). Bij voorkeur worden deze gegevens ook in onuitwisbare inkt geregistreerd op een papieren label dat in de zak wordt gestopt. Dit label wordt dichtgevouwen om te voorkomen dat de inkt de naalden of bladeren zou contamineren.

II.7. Bewerkingen vóór de analyse

Voor de intensieve en doorlopende bewaking van de permanente waarnemingspunten en van de jaarscheuten is het wenselijk dat de massa van 100 bladeren of 1 000 naalden, en de massa van de jaarscheuten worden bepaald.

De bladstelen hoeven niet te worden verwijderd, maar het kan wenselijk zijn de blaadjes van samengestelde bladeren van de bladspil af te halen als dit nog niet is gebeurd bij de bemonstering. Om contaminatie te voorkomen, gebruikt men geen plastic handschoenen met poeder.

De monsters hoeven niet systematisch te worden gewassen; wel kan dit wenselijk zijn in de nabijheid van de zee en in streken waar de lucht sterk verontreinigd is. De monsters worden gewassen in zuiver water zonder additieven.

De monsters worden gedurende ten minste 24 uur in een oven gedroogd bij een temperatuur van ten hoogste 80 °C. Bij het losmaken van de naalden worden dezelfde voorzorgen genomen als bij het losmaken van de blaadjes van samengestelde bladeren.

De gedroogde monsters worden vermalen tot een fijn en zo homogeen mogelijk poeder. Onvermijdelijk zullen er, afhankelijk van de boomsoort, toch ook nog enkele vezels overblijven; dit is geen groot bezwaar als de vezels klein zijn en het poeder zorgvuldig wordt gemengd vóór de deelmonsters worden geanalyseerd. Bij de bepaling van Mn, Fe, Cu, Cd, Al en Pb moet ervoor worden gezorgd dat de vijzel de monsters niet contamineert. De vijzel kan worden getest door gedroogde cellulosevezels te vermalen en de cellulose voor en na het malen op deze elementen te onderzoeken.

II.8. Chemische analyses

Van elk element wordt alleen het totaalgehalte bepaald.

In het door het Foliar Expert Panel van ICP-Forests opgestelde "Manual on methodologies for leaf and needle sampling and analyses" (1993) worden indicatieve methoden voor de analyse van de verschillende parameters beschreven. Het is ieder land toegestaan de eigen nationale methoden te gebruiken. Wel dient het totaalgehalte van elk element dat is gemeten met deze nationale methoden te worden vergeleken met de voor de standaard-referentiemonsters gecertificeerde waarde.

Voor het onderzoek naar de chemische samenstelling van naalden en bladeren wordt een onderscheid gemaakt tussen verplicht en facultatief te bepalen parameters (zie onderstaande lijst).

"" ID="1">N> ID="2">Na"> ID="1">S> ID="2">Zn"> ID="1">P> ID="2">Mn"> ID="1">Ca> ID="2">Fe"> ID="1">Mg> ID="2">Cu"> ID="1">K> ID="2">Pb"> ID="2">Al"> ID="2">B">

Het staat de Lid-Staten vrij alle facultatieve parameters of slechts enkele daarvan, maar ook om nog aanvullende parameters te analyseren.

II.9. Toezending van gegevens

Voor ieder waarnemingspunt zenden de Lid-Staten de Commissie deze gegevens in een gestandaardiseerde vorm (zie bijlage VII, formulieren 5a, 5b en 5c).

BIJLAGE VI

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODIEK VOOR GROEIMETINGEN OP DE PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN I. Algemene opmerkingen

De eerste meting moet op alle permanente waarnemingspunten worden uitgevoerd in de periode van 1994 tot en met 1996.

De meting van de groeiparameters omvat:

- periodieke meting van parameters betreffende de bomen,

- (facultatief) jaarringanalyse met gebruikmaking van boorkernen en stamschijven.

De periodieke meting moet op ieder waarnemingspunt worden herhaald in de rustperiode 1999-2000 en vervolgens om de vijf jaar. Boorkernen voor groeianalyse en stamschijven kunnen eenmaal worden verzameld, bij voorkeur bij de inrichting van het waarnemingspunt of kort daarna.

Onderstaande technische details zijn gebaseerd op de resultaten van het "Expert Panel on Increment of ICP Forests". Er wordt verwezen naar de door deze groep van deskundigen opgestelde handleiding. De hierna beschreven methoden zijn niet geschikt voor maquis en soortgelijke vegetatie.

II. Methodiek van de inventarisatie

II.1. Tijdstip van de metingen

De metingen moeten worden uitgevoerd tijdens de rustperiode.

II.2. Keuze van de in de steekproef op te nemen bomen

In principe moeten de waarnemingen worden uitgevoerd voor alle bomen op het waarnemingspunt. Als er op het waarnemingspunt veel bomen staan (bij voorbeeld dichte opstanden), kan het nodig zijn een sub-plot aan te wijzen voor de beoordeling van de bomen (bij voorbeeld beoordeling van de kroon en van de groei). In dit geval moeten de waarnemingen worden uitgevoerd voor de bomen in het sub-plot. Het sub-plot moet bij de inventarisatie groot genoeg zijn om betrouwbare schattingen te kunnen maken van de aanwas van de opstand over de hele periode waarin de afmetingen worden uitgevoerd. De exacte afmetingen van het sub-plot moeten worden bepaald en genoteerd.

II.3. Methoden

Periodieke metingen

Om de vijf jaar worden alle bomen op het waarnemingspunt (in het sub-plot) gemeten.

Analyse van de jaarringen (boorkernen voor analyse van de groei en stamschijf)

Omdat het nemen van boorkernen van invloed kan zijn op de andere metingen moeten deze boorkernen worden genomen bij bomen buiten het proefvlak. Omdat voor het verzamelen van boomschijven de bomen moeten worden geveld, moeten daarvoor bomen worden gekozen die zich op een zodanige afstand van het waarnemingspunt bevinden dat het verwijderen van deze bomen geen effect heeft voor de op het waarnemingspunt te bewaken bomen. Tevens moeten de bomen waarvan boorkernen worden genomen of die worden geveld voor het verzamelen van stamschijven, representatief zijn voor de bomen op het waarnemingspunt. Voor deze bemonsteringen dient in de mate het mogelijke gebruik te worden gemaakt van bomen die zijn geveld bij gewone beheerswerkzaamheden.

II.4. Algemene gegevens

De volgende gegevens moeten worden geregistreerd:

- nummer van het waarnemingspunt,

- datum van de bemonstering en van de analyse,

- nummer van de boom.

II.5. Te bepalen parameters

"" ID="1">Periodieke metingen> ID="2">Boomsoort> ID="3">Schorsdikte"> ID="2">Diameter op borsthoogte> ID="3">Totale boomhoogte"> ID="2">Gegevens over beheerswerkzaamheden> ID="3">Kroondiepte"> ID="3">Kroonbreedte"> ID="3">Volumeschattingen"> ID="1">Jaarringanalyse> ID="3">Jaarringbreedte"> ID="3">Vijfjaarlijkse gegevens over de diameter van de boom, zonder schors"> ID="3">Grondvlak en volumeschattingen">

Het staat de Lid-Staten vrij alle facultatieve parameters of slechts enkele daarvan, maar ook om nog aanvullende parameters te analyseren.

De Lid-Staten mogen hun eigen nationale methodiek gebruiken. Voor suggesties inzake de methodiek en voor details over de meetprocedures zij verwezen naar het "Submanual on Increment" van het betrokken Comité van deskundigen van "ICP Forests".

II.6. Toezending van gegevens

Voor ieder waarnemingspunt zenden de Lid-Staten de Commissie deze gegevens in een gestandaardiseerde vorm (zie bijlage VII, formulieren 6a, 6b, 6c en 6d).

BIJLAGE VII

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODIEK VOOR DE MEDEDELING VAN DE RESULTATEN VAN DE BEWAKING OP PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN EN VOOR DE INTERPRETATIE I. Algemene opmerkingen

Het net van permanente registratiepunten wordt opgezet om gedetailleerde gegevens te verzamelen over de ontwikkeling van de bosecosystemen in de Gemeenschap en een correlatie te vinden tussen de veranderingen in de milieufactoren, met name de luchtverontreiniging, en de reacties daarop van bosecosystemen.

Dit doel kan alleen worden bereikt door evaluatie van de resultaten per waarnemingspunt. Bij vergelijkingen, op het niveau van de regio of het niveau van de Gemeenschap, van de uitkomsten op de verschillende permanente waarnemingspunten zal de grootste voorzichtigheid geboden zijn.

Aanbevolen wordt de gevalideerde gegevens van iedere inventarisatie (of van een voltooid gedeelte van de inventarisatie) zo spoedig mogelijk aan de Commissie toe te zenden in de deze bijlage vermelde gestandaardiseerde vorm.

De Lid-Staten zenden de Commissie voor elk permanent waarnemingspunt de bij de verschillende tussen 1991 en 1996 uitgevoerde inventarisaties verzamelde gegevens en verstrekken tevens een interpretatie van de gegevens per waarnemingspunt.

Uiterlijk 31 december 1996 dienen alle gegevens en de nationale interpretatie voor verdere evaluatie in een gestandaardiseerde vorm in het bezit te zijn van de Commissie.

De gevalideerde gegevens over de inventarisaties na 1996, dienen steeds aan het einde van de betrokken vijfjaarlijkse inventarisatieperiode (bij voorbeeld 31 december 2001, 2006, enz.) in het bezit te zijn van de Commissie.

In deze bijlage wordt toegelicht hoe de inventarisatiegegevens en de interpretatie van die gegevens moeten worden ingediend.

II. Algemene technische informatie voor het indienen van de gegevens

II.1. Vereisten inzake hardware

Als informatiedrager is de 3,5& Prime; diskette (DSDD of HD) gekozen. Deze goedkope en duurzame diskette is inmiddels een wereldwijde standaard. Er dienen diskettes van goede kwaliteit te worden gebruikt.

II.2. Vereisten inzake software

De diskettes moeten in de juiste dichtheid (DSDD = lage dichtheid en HD = hoge dichtheid) worden geformateerd onder DOS 2.1 of hoger en dienen 100 % IBM-compatibel te zijn. In de gegevensbestanden mag uitsluitend de ASCII-tekenset worden gebruikt.

II.3. Gegevensbestanden

Elke diskette (of reeks diskettes) dient "plot files"-files met beknopte informatie over de waarnemingspunten - en "data files"-files met de uitkomsten van de inventarisatie - te omvatten. Richtlijnen inzake de naamgeving en de organisatie van deze bestanden worden verstrekt in bijlage VIIa.

II.4. Modeldiskette

Ter illustratie van structuur en inhoud van de bestanden wordt op verzoek een diskette met voorbeeldbestanden toegestuurd.

BIJLAGE VIIa

DIGITALE INDIENING VAN DE GEGEVENS PER PERMANENT WAARNEMINGSPUNT Naamgeving per inventarisatie

In de voorgaande bijlagen zijn de inventarisaties in detail beschreven. Na de beoordeling, bemonstering/analyse, validering en evaluatie, moeten de gegevens in standaardformaat bij de Commissie worden ingediend. In deze bijlage wordt voor iedere "inventarisatie" het standaardformaat gedefinieerd.

Voor iedere inventarisatie moeten de gevalideerde gegevens worden ingediend in een of meer bestanden van standaardformaat.

"" ID="1">Inrichting proefvlak> ID="2">I> ID="3">Eenmalig> ID="4">XXGENER.PLT"> ID="1">Toestand kroon> ID="2">III> ID="3">Jaarlijks> ID="4">XX1995.PLT, XX1995.TRE"> ID="1">Toestand bodem> ID="2">IV> ID="3">5- of 10-

jaarlijks> ID="4">XX1995.PLS, XX1995.SOM, XX1995.SOO"> ID="1">Naalden en bladeren> ID="2">V> ID="3">2-jaarlijks> ID="4">XX1995.PLF, XX1995.FOM, XX1995.FOO"> ID="1">Groei> ID="2">VI> ID="3">5-jaarlijks> ID="4">XX1995.PLI,XX1995.IPM, XX1995.IRA, XX1995.IEV">

Iedere bestandsnaam moet samengesteld worden uit een landencode van letters (de letters XX in de voorbeeldlijst), gevolgd door het jaar van de inventarisatie (in het voorbeeld 1995) of door de letters GENER wanneer de gegevens slechts eenmaal worden verstrekt, en daarna een punt (.) en een drielettercode. Deze drielettercode bestaat voor "plot files" uit de letters PL en de eerste letter van de inventarisaties "Soil", "Foliage" en "Increment". De drielettercode voor de "data files" bestaat uit twee (of een) letter(s) voor "Foliage", "Soil" of "Increment" en een (of twee) letters(s) om "Mandatory" (verplichte) of "Optional" (facultatieve) gedeelten aan te geven of de verschillende gedeelten van de groei-inventarisatie.

Als de gegevens voor de vakken van 16 km × 16 km op dezelfde plaats worden verwerkt, zou verwarring kunnen ontstaan omdat soortgelijke bestandsnamen worden gebruikt. In dat geval zouden de jaarcodes in bovengenoemde bestandsnamen kunnen worden verhoogd met 1 000 (bij voorbeeld XX2995.SOM).

Formulier 1b

Formulier 3a XX1993.PLT Inhoud van het gegevensbestand betreffende de waarnemingspunten (te gebruiken in combinatie met de inventarisatie van de toestand van de kroon) (zie bijlage III)

Formulier 3b XX1993.TRE Inhoud van het gegevensbestand betreffende de waarnemingspunten (te gebruiken in combinatie met de inventarisatie van de toestand van de kroon) (zie bijlage II)

Formulier 4a XX1993.PLS Inhoud van het gegevensbestand betreffende de waarnemingspunten (verkorte versie) te gebruiken in combinatie met de inventarisatie van de toestand van de bosbodem) (zie bijlage IV)

Formulier 5a XX1993.PLF Inhoud van het gegevensbestand betreffende de waarnemingspunten (verkorte versie) (te gebruiken in combinatie met de chemische analyse van naalden en bladeren (zie bijlage III)

mmmmmmmm

LIJST VAN CODES VOOR DE AAN DE COMMISSIE TE VERSTREKKEN GEGEVENS BESTANDEN BETREFFENDE DE PERMANENTE WAARNEMINGSPUNTEN

De Lid-Staten dienen bij het verstrekken van de gegevens aan de Commissiede onderstaande instructies en codes te volgen:

Gegevens over de waarnemingspunten

(1) Land

01: France

02: België - Belgique

03: Nederland

04: Deutschland

05: Italia

06: United Kingdom

07: Ireland

08: Danmark

09: Ellas

10: Portugal

11: España

12: Luxembourg

(2) Nummer van het waarnemingspunt

Het nummer van het waarnemingspunt is het individuele nummer dat bij de selectie of de inrichting aan het waarnemingspunt voor permanente bewaking is toegekend.

(3) Datum van de opname, inventarisatie of analyse

De data worden geregistreerd in de volgende vorm (voorbeeld):

Dag Maand Jaar

0 80 9 9 4

(4) Breedte- en lengtecooerdinaten

Geef de breedte- en lengtecooerdinaat van het centrum van het proefvlak op in getallen van zes cijfers.

Voorbeeld:

+/& minus; Graden Minuten Seconden

- Breedtecooerdinaat + 5 0 1 0 2 7

- Lengtecooerdinaat & minus; 0 1 1 5 3 2

In het eerste vak wordt aangegeven of het om een plus- of mincooerdinaat gaat.

(5) Beschikbaarheid van water voor de belangrijkste boomsoorten.

1: Onvoldoende

2: Voldoende

3: Overmatig

(6) Humustype

1: Mull

2: Moder

3: Mor

4: Anmor

5: Turf

6: Andere

7: Ruw (Roh)

(7) Hoogteligging

1: & le; 50 m

2: 51-100 m

3: 101-150 m

4: 151-200 m

5: 201-250 m

6: 251-300 m

7: 301-350 m

8: 351-400 m

9: 401-450 m

10: 451-500 m

11: 501-550 m

12: 551-600 m

13: 601-650 m

14: 651-700 m

15: 701-750 m

16: 751-800 m

17: 801-850 m

18: 851-900 m

19: 901-950 m

20: 951-1 000 m

21: 1 001-1 050 m

22: 1 051-1 100 m

23: 1 101-1 150 m

24: 1 151-1 200 m

25: 1 201-1 250 m

26: 1 251-1 300 m

27: 1 301-1 350 m

28: 1 351-1 400 m

29: 1 401-1 450 m

30: 1 451-1 500 m

31: 1 501-1 550 m

32: 1 551-1 600 m

33: 1 601-1 650 m

34: 1 651-1 700 m

35: 1 701-1 750 m

36: 1 751-1 800 m

37: 1 801-1 850 m

38: 1 851-1 900 m

39: 1 901-1 950 m

40: 1 951-2 000 m

41: 2 001-2 050 m

42: 2 051-2 100 m

43: 2 101-2 150 m

44: 2 151-2 200 m

45: 2 201-2 250 m

46: 2 251-2 300 m

47: 2 301-2 350 m

48: 2 351-2 400 m

49: 2 401-2 450 m

50: 2 451-2 500 m

51: >2 500 m

(8) Expositie

1: N

2: NE

3: E

4: SE

5: S

6: SW

7: W

8: NW

9: vlak

(9) Gemiddelde leeftijd van de dominante etage (jaar)

1: & le;20

2: 21-40

3: 41-60

4: 61-80

5: 81-100

6: 101-120

7: >120

8: Heterogene opstand

(10) Bodemeenheid

Fluvisols

101 Eutric Fluvisols

102 Calcaric Fluvisols

103 Dystric Fluvisols

104 Mollic Fluvisols

105 Umbric Fluvisols

106 Thionic Fluvisols

107 Salic Fluvisols

Gleysols

108 Eutric Gleysols

109 Calcic Gleysols

110 Dystric Gleysols

111 Andic Gleysols

112 Mollic Gleysols

113 Umbric Gleysols

114 Thionic Gleysols

115 Gelic Gleysols

Regosols

116 Eutric Regosols

117 Calcaric Regosols

118 Gypsic Regosols

119 Dystric Regosols

120 Umbric Regosols

121 Gelic Regosols

Leptosols

122 Eutric Leptosols

123 Dystric Leptosols

124 Rendzic Leptosols

125 Mollic Leptosols

126 Umbric Leptosols

127 Lithic Leptosols

128 Gelic Leptosols

Arenosols

129 Haplic Arenosols

130 Cambic Arenosols

131 Luvic Arenosols

132 Ferralic Arenosols

133 Albic Arenosols

134 Calcaric Arenosols

135 Gleyic Arenosols

Andosols

136 Haplic Andosols

137 Mollic Andosols

138 Umbric Andosols

139 Vitric Andosols

140 Gleyic Andosols

141 Gelic Andosols

Vertisols

142 Eutric Vertisols

143 Dystric Vertisols

144 Calcic Vertisols

145 Gypsic Vertisols

Cambisols

146 Eutric Cambisols

147 Dystric Cambisols

148 Humic Cambisols

149 Galcaric Cambisols

150 Chromic Cambisols

151 Vertic Cambisols

152 Ferralic Cambisols

153 Gleyic Cambisols

154 Gelic Cambisols

Calcisols

155 Haplic Calcisols

156 Luvic Calcisols

157 Petric Calcisols

Gypsisols

158 Haplic Gypsisols

159 Calcic Gypsisols

160 Luvic Gypsisols

161 Petric Gypsisols

Solonetz

162 Haplic Solonetz

163 Mollic Solonetz

164 Calcic Solonetz

165 Gypsic Solonetz

166 Stagnic Solonetz

167 Gleyic Solonetz

Solonchaks

168 Haplic Solonchaks

169 Mollic Solonchaks

170 Calcic Solonchaks

171 Gypsic Solonchaks

172 Sodic Solonchaks

173 Gleyic Solonchaks

174 Gelic Solonchaks

Kastanozems

175 Haplic Kastanozems

176 Luvic Kastanozems

177 Calcic Kastanozems

178 Gypsic Kastanozems

Chernozems

179 Haplic Chernozems

180 Calcic Chernozems

181 Luvic Chernozems

182 Glossic Chernozems

183 Gleyic Chernozems

Phaeozems

184 Haplic Phaeozems

185 Calcaric Phaeozems

186 Luvic Phaeozems

187 Stagnic Phaeozems

188 Gleyic Phaeozems

Greyzems

189 Haplic Greyzems

190 Gleyic Greyzems

Luvisols

191 Haplic Luvisols

192 Ferric Luvisols

193 Chromic Luvisols

194 Calcic Luvisols

195 Vertic Luvisols

196 Albic Luvisols

197 Stagnic Luvisols

198 Gleyic Luvisols

Lixisols

199 Haplic Lixisols

200 Ferric Lixisols

201 Plinthic Lixisols

202 Albic Lixisols

203 Stagnic Lixisols

204 Gleyic Lixisols

Planosols

205 Eutric Planosols

206 Dystric Planosols

207 Mollic Planosols

208 Umbric Planosols

209 Gelic Planosols

Podzoluvisols

210 Eutric Podzoluvisols

211 Dystric Podzoluvisols

212 Stagnic Podzoluvisols

213 Gleyic Podzoluvisols

214 Gelic Podzoluvisols

Podzols

215 Haplic Podzols

216 Cambic Podzols

217 Ferric Podzols

218 Carbic Podzols

219 Gleyic Podzols

220 Gelic Podzols

Acrisols

221 Haplic Acrisols

222 Ferric Acrisols

223 Humic Acrisols

224 Plinthic Acrisols

225 Gleyic Acrisols

Alisols

226 Haplic Alisols

227 Ferric Alisols

228 Humic Alisols

229 Plinthic Alisols

230 Stagnic Alisols

231 Gleyic Alisols

Nitisols

232 Haplic Nitisols

233 Rhodic Nitisols

234 Humic Nitisols

Ferralsols

235 Haplic Ferralsols

236 Xanthic Ferralsols

237 Rhodic Ferralsols

238 Humic Ferralsols

239 Geric Ferralsols

240 Plinthic Ferralsols

Plinthosols

241 Eutric Plinthosols

242 Dystric Plinthosols

243 Humic Plinthosols

244 Albic Plinthosols

Histosols

245 Folic Histosols

246 Terric Histosols

247 Fibric Histosols

248 Thionic Histosols

249 Gelic Histosols

Anthrosols

250 Aric Anthrosols

251 Fimic Anthrosols

252 Cumulic Anthrosols

253 Urbic Anthrosols

(11) Totale oppervlakte van het waarnemingspunt, oppervlakte van het sub-plot

De oppervlakte moet worden opgegeven in 0,0001 ha.

(12) Aantal bomen in het proefvlak

Het totale aantal bomen met een DBH van 5 cm en meer op de totale oppervlakte van het waarnemingspunt moet worden opgegeven.

(13) Schattingen van de aanwas

De schattingen van de aanwas bestaan uit een absolute en een relatieve schatting. De absolute schatting betreft de geschatte gemiddelde aanwas over de totale levensduur van de opstand. Via de relatieve schatting wordt aangegeven of de voor de betrokken opstand geschatte absolute aanwas als laag, normaal of hoog wordt beschouwd. De te gebruiken codes zijn:

Absolute schatting voor de aanwas

0 = 0,0-2,5 m³ per ha per jaar

1 = 2,5-7,5 m³ per ha per jaar

2 = 7,5-12,5 m³ per ha per jaar

3 = 12,5-17,5 m³ per ha per jaar

4 = 17,5-22,5 m³ per ha per jaar

5 = >22,5 m³ per ha per jaar

Relatieve schatting van de aanwas

1 = Laag

2 = Normaal

3 = Hoog

(99) Aanvullende waarnemingen

Relevante gegevens betreffende het waarnemingspunt dienen hier te worden medegedeeld.

Gegevens over de bomen

in het kader van de inventarisatie van de toestand van de kroon

(14) Nummer van de boom in de steekproef

Het nummer van de boom is het nummer dat bij de inrichting van het waarnemingspunt aan de boom is toegekend.

(15) Boomsoort (overeenkomstig de Flora Europea)

Loofbomen (* = voor de monsterneming van bladeren te gebruiken soorten)

001: Acer campestre *

002: Acer monspessulanum *

003: Acer opalus

004: Acer platanoides

005: Acer pseudoplatanus *

006: Alnus cordata *

007: Alnus glutinosa *

008: Alnus incana

009: Alnus viridis

010: Betula pendula *

011: Betula pubescens *

012: Buxus sempervirens

013: Carpinus betulus *

014: Carpinus orientalis

015: Castanea sativa (C. vesca) *

016: Corylus avellana *

017: Eucalyptus sp. *

018: Fagus moesiaca *

019: Fagus orientalis

020: Fagus sylvatica *

021: Fraxinus angustifolia spp. oxycarpa (F. oxyphylla) *

022: Fraxinus excelsior *

023: Fraxius ornus *

024: Ilex aquifolium

025: Juglans nigra

026: Juglans regia

027: Malus domestica

028: Olea europaea *

029: Ostrya carpinifolia *

030: Platanus orientalis

031: Populus alba

032: Populus canescens

033: Populus hybrides *

034: Populus nigra *

035: Populus tremula *

036: Prunus avium *

037: Prunus dulcis (Amygdalus communis)

038: Prunus padus

039: Prunus serotina

040: Pyrus communis

041: Quercus cerris *

042: Quercus coccifera (Q. calliprinos) *

043: Quercus faginea *

044: Quercus frainetto (Q. conferta) *

045: Quercus fruticosa (Q. lusitanica)

046: Quercus ilex *

047: Quercus macrolepis (Q. aegilops)

048: Quercus petraea *

049: Quercus pubescens *

050: Quercus pyrenaica (Q. toza) *

051: Quercus robur (Q. peduculata) *

052: Quercus rotundifolia *

053: Quercus rubra *

054: Quercus suber *

055: Quercus trojana

056: Robinia pseudoacacia *

057: Salix alba

058: Salix caprea

059: Salix cinerea

060: Salix eleagnos

061: Salix fragilis

062: Salix sp.

063: Sorbus aria

064: Sorbus aucuparia

065: Sorbus domestica

066: Sorbus torminalis

067: Tamarix africana

068: Tilia cordata

069: Tilia platyphyllos

070: Ulmus glabra (U. scabra, U. montana)

071: Ulmus laevis (U. effusa)

072: Ulmus minor (U. campestris, U. carpinifolia)

073: Arbutus unedo

074: Arbutus andrachne

075: Ceratonia siliqua

076: Cercis siliquastrum

077: Erica arborea

078: Erica scoparia

079: Erica manipuliflora

080: Laurus nobilis

081: Myrtus communis

082: Phillyrea latifolia

083: Phillyrea angustifolia

084: Pistacia lentiscus

085: Pistacia terebinthus

086: Rhamnus oleoides

087: Rhamnus alaternus

099: Andere loofbomen

Naaldbomen (* = voor de monsterneming van naalden te gebruiken soorten)

100: Abies alba *

101: Abies borisii-regis *

102: Abies cephalonica *

103: Abies grandis

104: Abies nordmanniana

105: Abies pinsapo

106: Abies procera

107: Cedrus atlantica

108: Cedrus deodara

109: Cupressus lusitanica

110: Cupressus sempervirens

111: Juniperus communis

112: Juniperus oxycedrus *

113: Juniperus phoenicea

114: Juniperus sabina

115: Juniperus thurifera *

116: Larix decidua *

117: Larix kaempferi (L. leptolepis)

118: Picea abies (P. excelsa) *

119: Picea omorika

120: Picea sitchensis *

121: Pinus brutia *

122: Pinus canariensis

123: Pinus cembra

124: Pinus contorta *

125: Pinus halepensis *

126: Pinus heldreichii

127: Pinus leucodermis

128: Pinus mugo (P. montana)

129: Pinus nigra *

130: Pinus pinaster *

131: Pinus pinea *

132: Pinus radiata (P. insignis) *

133: Pinus strobus

134: Pinus sylvestris *

135: Pinus uncinata *

136: Pseudotsuga menziesii *

137: Taxus baccata

138: Thuya sp.

139: Tsuga sp.

199: Andere naaldbomen

(16) Naald- of bladverlies

De mate van naald- of bladverlies van elke boom in de steekproef wordt uitgedrukt als percentage (in trappen van 5 %) ten opzichte van een boom met een volledig bladerdek. Dit percentage wordt niet verder omgerekend.

0 = 0 %

5 = 1-5 %

10 = 6-10 %

15 = 11-15 %

enz.

(17) Verkleuringsklassen

0: geen verkleuring (0-10 %)

1: lichte verkleuring (11-25 %)

2: matige verkleuring (26-60 %)

3: sterke verkleuring ( >60 %)

4: dood

(18) Gemakkelijk herkenbare schadeoorzaken

Geef deze aan met een "1" in de desbetreffende kolom(men).

T1 = wild- en begrazingsschade

T2 = aanwezigheid c.q. sporen van buitensporige aantallen insekten

T3 = schimmels

T4 = abiotische factoren (wind, sneeuw, vorst, droogte, . . .)

T5 = rechtstreeks door de mens veroorzaakte schade

T6 = bosbrand

T7 = bekende lokale/regionale bron van vervuiling

T8 = andere

(19) Omschrijving van het schadebeeld

Indien mogelijk dient de schade nader te worden bepaald, bij voorbeeld voor insekten: de soort of groep (bij voorbeeld "schorskevers").

(20) Andere waarnemingen betreffende de boom

Alle aanvullende gegevens die eventueel van belang kunnen zijn, dienen duidelijk op het formulier te worden vermeld (bij voorbeeld mogelijke beïnvloeding door recentelijk opgetreden droogte, extreme temperaturen of andere factoren; ander indicatoren van schade of stress).

Gegevens over de inventarisatie van de toestand van de bodem

(21) Code voor de bemonsterde laag

O = Organische horizont (zie definitie in de voetnoot bij punt II.4 van bijlage IV)

H = Organische horizont (zie definitie in de voetnoot bij punt II.4 van bijlage IV)

M05 = Minerale laag tussen 0 en 5 cm (facultatief)

M51 = Minerale laag tussen 5 en 10 cm (facultatief)

M01 = Minerale laag tussen 0 en 10 cm (verplicht)

M12 = Minerale laag tussen 10 en 20 cm (verplicht)

M24 = Minerale laag tussen 20 en 40 cm (verplicht)

M48 = Minerale laag tussen 40 en 80 cm (verplicht)

(22) Code voor de analysemethode (SAM)

Op de eerste regel wordt voor elke parameter die in een of meer bodemmonsters is bepaald met de onderstaande codes het type analyse aangegeven en het monster gecodeerd:

0 = Analyse van het monster volgens de erkende methode

1 = De parameters zijn bepaald volgens een alternatieve methode (details op te geven in een bijlage bij het rapport over de toestand van de bosbodem) of (eerste deel) monster

2-8 = Codes voor eventuele andere deelmonsters

9 = De parameters zijn bepaald via omrekening van gegevens die zijn bepaald volgens een afwijkende methode (details op te geven in een bijlage bij het rapport over de toestand van de bosbodem)

Gegevens over de bemonstering van naalden en bladeren

(23) De code van het monster bestaat uit de code van de boomsoort (zie instructie (15)) gevolgd door de code voor bladeren/naalden van het lopende jaar (= 0) of naalden van het vorige jaar (= 1). De code voor het monster van naalden van het vorige jaar (1) van Picea abies (118) word dus: 188.1.

(24) Nummers van de bomen in het monster

Aangezien bij sommige bemonsteringen (bladeren of naalden, groeimetingen) bomen buiten het normale proefvlak (of sub-plot) moeten worden gebruikt, moeten speciale nummers worden gehanteerd. De nummers van deze bomen moeten beginnen met een letter (F = bladeren/naalden, R = jaarringanalyse via boorkernen, D = stamschijfanalyse) gevolgd door een volgnummer (bij voorbeeld F001). De nummers moeten worden opgegeven.

(25) Massa van 100 bladeren of 1 000 naalden

De massa van 100 bladeren of 1 000 naalden (ovendroog) wordt bepaald in gram.

(26) Massa van de jaarscheuten

De massa van de jaarscheuten (ovendroog) wordt bepaald in gram.

Gegevens over de groeimetingen

(27) Diameter op borsthoogte (DBH)

De diameter op borsthoogte (1,30 m) van een boom met schors in 0,1 cm. Als een meetlint word gebruikt, volstaat één enkel getal. Wanneer een boomklem wordt gebruikt moeten de maximum- en de minimum (met schors) worden bepaald en opgegeven (diameter 1 en diameter 2).

(28) Schors

De dikte van de schors op 1,30 m in cm en met één cijfer na de komma.

(29) Hoogte van de boom

De hoogte van de boom in meter en afgerond op de naaste 0,5 m.

(30) Het volume van de boom

Uitgaande van de gemeten diameters(s) en hoogte, kan het volume van de boom worden geraamd met gebruikmaking van bekende plaatselijke vormquotiënten of via degelijke volumetabellen. Het volume van de boom moet worden uitgedrukt in m³ met drie cijfers na de komma.

(31) Kroondiepte

De lengte van de kroon, afgerond op de naaste halve meter, wordt gemeten vanaf de top van de stam tot de laagste levende tak, met uitzondering van waterscheuten.

(32) Kroonbreedte

De gemiddelde kroonbreedte wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de straal van minstens vier kronen; dat gemiddelde wordt vermenigvuldigd met 2 en vervolgens afgerond op de naaste 0,5 m.

(33) Diameter zonder schors

De diameter zonder schors wordt berekend door op de diameter met schors de dikte van de schors aan weerszijden in mindering te brengen. De diameter zonder schors voor vijf jaar geleden wordt berekend door op de huidige diameter zonder schors de aanwas van de boom aan weerszijden in de laatste vijf jaar in mindering te brengen. De diameter zonder schors wordt opgegeven op 0,1 cm nauwkeurig.

(34) Grondvlak per proefvlak

Het grondvlak per proefvlak wordt berekend door bepaling van het totaal van de grondvlakken van alle bomen in het proefvlak. Het grondvlak per proefvlak voor vijf jaar geleden wordt berekend aan de hand van de geschatte diameter zonder schors van vijf jaar geleden van alle bomen in het proefvlak. Het grondvlak per proefvlak word opgegeven op 0,1 m² nauwkeurig.

(35) Volume per proefvlak

Het volume per proefvlak wordt berekend door bepaling van het totale volume van alle bomen in het proefvlak. Het volume per proefvlak van vijf jaar geleden wordt berekend aan de hand van de geraamde diameter zonder schors van vijf jaar geleden van alle bomen in het proefvlak. Het volume per proefvlak wordt opgegeven op 0,1 m³ nauwkeurig.

(36) Dunningen

Als er een dunning is uitgevoerd in de vijf jaar tussen twee jaren waarin de diameter, het grondvlak per proefvlak en het volume per proefvlak worden bepaald, wordt dit opgegeven (1 = ja, 0 = nee). In een aanvullende opgave wordt de dunning zo nauwkeurig mogelijk beschreven (dunningsmethode, jaar van de dunning, intensiteit van de dunning in de vorm van het aantal bomen, grondvlak/hectare, volume/hectare).

(99) Aanvullende waarnemingen

Relevante gegevens dienen hier te worden meegedeeld en toegelicht in het interpretatierapport (zie bijlage VIIb).

BIJLAGE VIIb

AANWIJZINGEN VOOR HET VERSTREKKEN VAN ACHTERGRONDGEGEVENS EN INTERPRETATIEGEGEVENS I. Algemene opmerkingen

Als bijlage bij de inventarisaties moeten de Lid-Staten een rapport indienen met achtergrondgegevens en met een interpretatie van de uitkomsten, hetzij per waarnemingspunt, hetzij voor alle waarnemingspunten in hun land.

- In principe moet steeds wanneer inventarisatiegegevens worden ingediend, op de sub II beschreven wijze achtergrondinformatie worden verstrekt over de methoden die zijn gebruikt voor bepalingen/bemonsteringen/metingen, enz. en over de methoden van registratie en validering.

- Tegelijk met de opnameresultaten moet een interpretatie als beschreven sub III worden verstrekt.

- Wanneer tegelijk gegevens van meer dan één opname worden ingediend of wanneer reeds eerder gegevens zijn ingediend, moet naast de bij het tweede streepje genoemde interpretatie een geïntegreerde interpretatie worden verstrekt als beschreven sub IV.

Deze rapporten moeten worden gestructureerd volgens de aanwijzingen in deze bijlage.

II. Achtergrondinformatie

II.1. Algemene gegevens

Dit betreft gegevens per land of eventueel per provincie/regio over:

- oppervlakte bos (× 1 000 ha),

- aantal waarnemingspunten (totaal),

- aantal waarnemingspunten (bezocht in het kader van de inventarisatie waarover gegevens worden verstrekt),

- selectiecriteria (als het aantal waarnemingspunten waarvoor gegevens worden verstrekt kleiner is dan het totale aantal waarnemingspunten),

- voorgeschiedenis van de betrokken percelen in samenhang met de betrokken inventarisatie;

- verband met andere inventarisaties.

II.2. Inventarisatiemethoden

De inventarisatiemethode dient in het kort te worden beschreven, met opgave van details over de apparatuur, de inrichting en de registratie. Vooral wanneer geen verplichte regels gelden, is een duidelijke beschrijving van de toegepaste inventarisatiemethode van essentiële betekenis voor verdere interpretatie, vergelijkbaarheid en evaluatie van de verkregen uitkomsten. Voor veel inventarisaties is er een grote mate van vrijheid wat betreft de keuze van apparatuur, dieptelagen, tijdstip en intensiteit van de inventarisatie. De details over de gebruikte apparatuur, de geregistreerde diepten, het tijdstip en de frequentie van de inventarisatie/bemonstering moeten worden opgegeven. Wanneer monsters zijn genomen moeten daarover details worden verstrekt, ook over de bewaring (koel, in het donker, enz.).

Controlemetingen moeten kort worden beschreven.

II.3. Methoden voor analyse en voor de berekening van de uitkomsten

Voor de chemische analyse van de monsters zijn in de meeste gevallen bepaalde methoden aanbevolen. Het is nodig gegevens te verstrekken over de feitelijk toegepaste methoden (met inbegrip van bewaring, validering en be- of omrekening van de verkregen uitkomsten). Ook moeten de uitkomsten van eventuele calibratietests worden verstrekt.

II.4. Uitzonderingen en verstoorde situaties

Er dient bijzondere aandacht te worden gegeven aan buitengewone omstandigheden wat betreft de inventarisatie, bemonstering, opslag, analyse, berekening en/of interpretatie. Wanneer er, om welke reden ook, lacunes in de gegevens zijn, mogen in bepaalde gevallen schattingen worden gemaakt op basis van uitkomsten uit andere bronnen. De betrokken veronderstellingen moeten goed worden gedocumenteerd. Regionale verschillen moeten worden opgegeven en gedetailleerd worden toegelicht (bij voorbeeld ander laboratorium).

III. Interpretatie gerelateerd aan een bepaalde opname/inventarisatie

III.1. Interpretatie van de opname

Er moet een afzonderlijke interpretatie worden gegeven van de bij elke opname verzamelde en gevalideerde gegevens. Waar mogelijk moeten verbanden tussen de verschillende parameters worden aangegeven.

III.2. Interpretatie via vergelijking met de uitkomsten van voorgaande jaren

De uitkomsten van opeenvolgende inventarisaties moeten worden gevalideerd en, zo mogelijk, moeten tendensen worden aangegeven.

III.3. Interpretatie door vergelijking met gegevens van andere inventarisaties

De uitkomsten van de inventarisatie moeten worden vergeleken met de uitkomsten van andere (soortgelijke) inventarisaties die in het (hetzelfde) gebied/land zijn uitgevoerd. Verschillen en overeenkomsten moeten worden vermeld die bepaalde verbanden tussen parameters zouden kunnen verklaren.

IV. Geïntegreerde interpretatie

IV.1. Interpretatie

In het nationale interpretatiecentrum worden de uitkomsten van alle nationale inventarisaties verzameld. De relatie tussen de parameters van de verschillende inventarisaties wordt onderzocht. Ook wordt in het perspectief van een geïntegreerde interpretatie gekeken naar de verschillende interpretaties van de uitkomsten van de afzonderlijke inventarisaties.

IV.2. Interpretatie via vergelijking met de uitkomsten van voorgaande jaren

Voor de geïntegreerde interpretatie wordt ook gebruik gemaakt van de uitkomsten van voorgaande nationale inventarisaties. Zo mogelijk worden tendensen gesignaleerd en verklaard.

IV.3. Interpretatie door vergelijking met andere gegevens

De uitkomsten van de geïntegreerde interpretatie worden vergeleken met de uitkomsten uit andere bronnen. Verschillen en/of overeenkomsten worden gesignaleerd en zo mogelijk verklaard.

Top