EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31992L0100

Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom

OJ L 346, 27.11.1992, p. 61–66 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)
Special edition in Czech: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Estonian: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Latvian: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Lithuanian: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Hungarian Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Maltese: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Polish: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Slovak: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Slovene: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Bulgarian: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125
Special edition in Romanian: Chapter 17 Volume 001 P. 120 - 125

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 15/01/2007; opgeheven door 32006L0115

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1992/100/oj

31992L0100

Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom

Publicatieblad Nr. L 346 van 27/11/1992 blz. 0061 - 0066


RICHTLIJN 92/100/EEG VAN DE RAAD van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, en op de artikelen 66 en 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat er tussen de Lid-Staten verschillen bestaan op het gebied van de rechtsbescherming, die - wat verhuur en uitlening betreft - in de nationale wetgeving en praktijk wordt geboden aan auteursrechtelijk beschermde werken en aan door naburige rechten beschermde zaken; dat door deze verschillen handelsbelemmeringen en mededingingsdistorsies kunnen ontstaan, die aan de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt afbreuk doen;

Overwegende dat deze verschillen in rechtsbescherming nog groter zouden kunnen worden, wanneer de Lid-Staten nieuwe en uiteenlopende wettelijke bepalingen vaststellen of wanneer de nationale rechtspraak waarin deze bepalingen worden uitgelegd, zich op uiteenlopende wijze ontwikkelt;

Overwegende dat deze verschillen bijgevolg moeten worden opgeheven in overeenstemming met het in artikel 8 A van het EEG-Verdrag gestelde doel om een ruimte zonder binnengrenzen tot stand te brengen, zodat overeenkomstig artikel 3, onder f), van het EEG-Verdrag een stelsel wordt ingevoerd waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst;

Overwegende dat de verhuur en uitlening van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken een steeds belangrijker rol spelen, met name voor auteurs, kunstenaars en producenten van fonogrammen en films; dat piraterij een steeds ernstiger bedreiging vormt;

Overwegende dat de doeltreffende bescherming, door middel van verhuur- en uitleenrechten, van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken, alsook de bescherming van door naburige rechten beschermde zaken door middel van het vastleggings-, het reproduktie-, het distributierecht, het recht tot uitzending en mededeling aan het publiek bijgevolg voor de economische en culturele ontwikkeling van de Gemeenschap van fundamenteel belang kunnen worden geacht;

Overwegende dat het auteursrecht en de bescherming door naburige rechten moeten worden aangepast aan de nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen;

Overwegende dat het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars een passend inkomen noodzakelijk maakt als basis voor verder creatief en artistiek werk en dat de investeringen die met name voor de produktie van fonogrammen en films vereist zijn, bijzonder hoog en riskant zijn en dat de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investering terug te verdienen, alleen daadwerkelijk kan worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden;

Overwegende dat deze scheppende, artistieke en ondernemersactiviteiten grotendeels door zelfstandigen worden verricht; dat het verrichten van dergelijke activiteiten moet worden vergemakkelijkt door een geharmoniseerde rechtsbescherming in de Gemeenschap;

Overwegende dat, in zoverre het bij deze activiteiten in hoofdzaak om diensten gaat, het verrichten hiervan evenzeer dient te worden vergemakkelijkt door in de Gemeenschap een geharmoniseerd wettelijk kader tot stand te brengen;

Overwegende dat de wetgeving van de Lid-Staten zodanig moet worden geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele Lid-Staten zijn gebaseerd;

Overwegende dat men in de communautaire regelgeving betreffende het verhuur- en uitleenrecht en betreffende bepaalde naburige rechten slechts behoeft vast te stellen dat de Lid-Staten aan bepaalde groepen van rechthebbenden rechten met betrekking tot verhuur en uitlening moeten toekennen, en voorts alleen moet bepalen dat voor bepaalde groepen van rechthebbenden op bescherming door naburige rechten dient te worden voorzien in vastleggings-, reproduktie-, verspreidings-, uitzendings- en openbare-mededelingsrechten;

Overwegende dat de begrippen "verhuur" en "uitlening" moeten worden gedefinieerd;

Overwegende dat het duidelijkheidshalve wenselijk is, bepaalde vormen van ter beschikking stellen, zoals het ter beschikking stellen van fonogrammen of films (cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid) voor publieke vertoning of uitzending, het ter beschikking stellen voor tentoonstelling of het ter beschikking stellen voor raadpleging ter plaatse, niet te beschouwen als "verhuur" of "uitlening" in de zin van deze richtlijn; dat "uitlening" in de zin van deze richtlijn niet omvat het ter beschikking stellen tussen voor het publiek toegankelijke instellingen onderling;

Overwegende dat, wanneer de door een voor het publiek toegankelijke instelling verrichte uitlening aanleiding geeft tot een betaling waarvan het bedrag niet hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de huishoudelijke kosten van de instelling te dekken, er geen sprake is van direct of indirect economisch of commercieel voordeel in de zin van deze richtlijn;

Overwegende dat een regeling moet worden ingevoerd die een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding waarborgt aan auteurs en uitvoerende kunstenaars, die de mogelijkheid moeten behouden om het beheer van dit recht toe te vertrouwen aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die hen vertegenwoordigen;

Overwegende dat deze billijke vergoeding uitgekeerd kan worden op basis van een of meer betalingen op ongeacht welk moment, bij het sluiten van het contract of later;

Overwegende dat bij deze billijke vergoeding rekening dient te worden gehouden met het belang van de bijdrage van de betrokken auteurs en uitvoerende kunstenaars aan de produktie en de exploitatie van het fonogram of de film;

Overwegende dat ook de rechten van ten minste de auteurs ten aanzien van openbare uitlening moeten worden beschermd door een bijzondere regeling in te voeren; dat evenwel elke op grond van artikel 5 van deze richtlijn genomen maatregel moet overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht, inzonderheid met artikel 7 van het EEG-Verdrag;

Overwegende dat de bepalingen van hoofdstuk II van deze richtlijn de Lid-Staten niet beletten het in artikel 2, lid 5, bedoelde vermoeden uit te breiden tot de in dit hoofdstuk opgenomen uitsluitende rechten; dat die bepalingen de Lid-Staten bovendien niet beletten te voorzien in een weerlegbaar vermoeden dat de exploitatie is toegestaan op grond van de in die bepalingen neergelegde uitsluitende rechten van uitvoerende kunstenaars, mits dat vermoeden verenigbaar is met het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (hierna het "Verdrag van Rome" te noemen) ;

Overwegende dat de Lid-Staten kunnen voorzien in een verderreikende bescherming van houders van naburige rechten dan op grond van artikel 8 van deze richtlijn vereist is;

Overwegende dat de geharmoniseerde verhuur- en uitleenrechten niet mogen worden uitgeoefend op een dusdanige wijze en de geharmoniseerde bescherming op het gebied van naburige rechten niet in praktijk mag worden gebracht op een dusdanige wijze, dat dit een verkapte beperking van de handel tussen Lid-Staten vormt, dan wel op een wijze die in strijd is met de chronologie voor de exploitatie door de media, zoals erkend in het arrest Cinéthèque tegen FNCF (4),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: HOOFDSTUK I VERHUUR- EN UITLEENRECHT

Artikel 1

Voorwerp van de harmonisatie 1. Overeenkomstig dit hoofdstuk en onverminderd artikel 5 stellen de Lid-Staten een recht in om de verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 2, lid 1, toe te staan of te verbieden.

2. In deze richtlijn wordt onder "verhuur" verstaan: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en tegen een direct of indirect economisch of commercieel voordeel.

3. In deze richtlijn wordt onder "uitlening" verstaan: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel, indien dat plaatsvindt via voor het publiek toegankelijke instellingen.

4. De in lid 1 genoemde rechten worden niet uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding van originelen of kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken of anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 2, lid 1.

Artikel 2

Rechthebbenden en voorwerp van het verhuur- en uitleenrecht 1. Het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, komt toe aan:

- de auteur, met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk;

- de uitvoerende kunstenaar, met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering;

- de producent van fonogrammen, met betrekking tot zijn fonogrammen, en

- de producent van de eerste vastlegging van een film met betrekking tot het origineel en de kopieën van zijn film. In deze richtlijn wordt onder film verstaan een cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid.

2. In deze richtlijn wordt de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk beschouwd als de auteur of één van de auteurs. De Lid-Staten kunnen bepalen dat andere personen beschouwd worden als co-auteurs.

3. Verhuur- en uitleenrechten met betrekking tot bouwwerken en werken van toegepaste kunst vallen niet onder deze richtlijn.

4. De in lid 1 bedoelde rechten kunnen contractueel overgedragen of in licentie gegeven worden.

5. Onverminderd lid 7 wordt, wanneer uitvoerende kunstenaars individueel of collectief een contract voor de produktie van een film hebben gesloten met een filmproducent, de in het contract genoemde uitvoerende kunstenaar geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen, onder voorbehoud van artikel 4.

6. De Lid-Staten kunnen voor auteurs voorzien in een soortgelijk vermoeden als bedoeld in lid 5.

7. De Lid-Staten kunnen bepalen dat de ondertekening van het tussen een uitvoerend kunstenaar en een filmproducent gesloten contract voor de produktie van een film geldt als toestemming tot verhuur, voor zover dit contract voorziet in een billijke vergoeding in de zin van artikel 4. De Lid-Staten kunnen ook bepalen dat dit lid van overeenkomstige toepassing is op de in hoofdstuk II bedoelde rechten.

Artikel 3

Verhuur van computerprogramma's Deze richtlijn laat artikel 4, onder c), van Richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's onverlet (5).

Artikel 4

Niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding 1. Wanneer een auteur of een uitvoerend kunstenaar zijn verhuurrecht betreffende een fonogram of betreffende het origineel dan wel een kopie van een film heeft overgedragen of afgestaan aan een fonogram- of filmproducent, behoudt hij het recht op een billijke vergoeding voor de verhuur.

2. Het recht op een billijke vergoeding voor verhuur is niet vatbaar voor afstand door de auteurs of uitvoerende kunstenaars.

3. Het beheer van het recht op een billijke vergoeding kan worden toevertrouwd aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die auteurs of uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen.

4. De Lid-Staten kunnen zelf beslissen of en in hoever het beheer van het recht op een billijke vergoeding door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging verplicht kan worden gesteld, alsmede van wie deze vergoeding kan worden geëist of geïnd.

Artikel 5

Afwijking van het uitsluitende openbare uitleenrecht 1. De Lid-Staten kunnen ten aanzien van openbare uitlening afwijken van het in artikel 1 bedoelde uitsluitende recht, mits ten minste de auteurs een vergoeding krijgen voor deze uitlening. Met inachtneming van hun doelstellingen voor bevordering van culturele activiteiten, kunnen de Lid-Staten de hoogte van deze vergoeding vrij vaststellen.

2. Wanneer de Lid-Staten het in artikel 1 bedoelde uitsluitende uitleenrecht betreffende fonogrammen, films en computerprogramma's niet toepassen, voeren zij ten minste voor de auteurs een vergoeding in.

3. De Lid-Staten kunnen bepaalde categorieën instellingen vrijstellen van betaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde vergoeding.

4. In samenwerking met de Lid-Staten stelt de Commissie vóór 1 juli 1997 een verslag op over de openbare uitlening in de Gemeenschap. Zij doet dit verslag aan het Europees Parlement en aan de Raad toekomen. HOOFDSTUK II NABURIGE RECHTEN

Artikel 6

Vastleggingsrecht 1. De Lid-Staten voorzien ten behoeve van uitvoerende kunstenaars in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden.

2. De Lid-Staten voorzien ten behoeve van omroeporganisaties in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen.

3. Het in lid 2 bedoelde recht is niet van toepassing op kabelmaatschappijen voor het louter relayeren van uitzendingen van omroeporganisaties via de kabel.

Artikel 7

Reproduktierecht 1. De Lid-Staten voorzien, ten behoeve van

- uitvoerende kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

- producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

- producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

- omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, als omschreven in artikel 6, lid 2,

in het uitsluitende recht om de directe of indirecte reproduktie van deze zaken toe te staan of te verbieden.

2. Het in lid 1 bedoelde reproduktierecht kan contractueel overgedragen of in licentie gegeven worden.

Artikel 8

Uitzending en mededeling aan het publiek 1. De Lid-Staten kennen uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht toe, het uitzenden via de ether en het mededelen aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, behalve wanneer de uitvoering op zichzelf reeds een uitzending is of aan de hand van een vastlegging is vervaardigd.

2. De Lid-Staten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproduktie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de Lid-Staten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.

3. De Lid-Staten kennen omroeporganisaties het uitsluitende recht toe om heruitzending van hun uitzendingen via de ether en de mededeling aan het publiek van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, indien deze mededeling plaatsvindt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.

Artikel 9

Distributierecht 1. De Lid-Staten voorzien, ten behoeve van

- uitvoerende kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

- producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

- producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films,

- omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, als omschreven in artikel 6, lid 2,

in een uitsluitend recht, hierna "distributierecht" te noemen, om deze zaken, met inbegrip van kopieën ervan, door verkoop of anderszins ter beschikking van het publiek te stellen.

2. Het distributierecht in de Gemeenschap op een in lid 1 bedoelde zaak wordt slechts uitgeput wanneer die zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht.

3. Het distributierecht laat de bijzondere bepalingen van hoofdstuk I, inzonderheid artikel 1, lid 4, onverlet.

4. Het distributierecht kan contractueel overgedragen of in licentie gegeven worden.

Artikel 10

Beperkingen op de rechten 1. De Lid-Staten kunnen op de in hoofdstuk II genoemde rechten beperkingen stellen ten aanzien van:

a) privé gebruik;

b) gebruik van korte uittreksels in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen;

c) kortstondige vastlegging door een omroeporganisatie met behulp van haar eigen middelen en voor haar eigen uitzendingen;

d) gebruik uitsluitend ten behoeve van onderwijs of wetenschappelijk onderzoek.

2. Onverminderd lid 1 kan elke Lid-Staat op de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen, omroeporganisaties en producenten van de eerste vastleggingen van films, dezelfde beperkingen stellen als op de auteursrechtelijke bescherming van werken van letterkunde en kunst. Dwanglicenties mogen evenwel slechts worden toegekend in zoverre deze met het Verdrag van Rome verenigbaar zijn.

3. Lid 1, onder a), geldt onverminderd bestaande of toekomstige wetgeving betreffende de vergoeding voor de reproduktie voor privé gebruik. HOOFDSTUK III DUUR

Artikel 11

Duur van de rechten van de auteur In afwachting van verdere harmonisatie eindigen de in deze richtlijn genoemde rechten van de auteur niet vóór het verstrijken van de in de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst gestelde termijn.

Artikel 12

Duur van de naburige rechten In afwachting van verdere harmonisatie eindigen de in deze richtlijn genoemde rechten van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties niet vóór het verstrijken van de onderscheiden, in het Verdrag van Rome gestelde termijnen. De in deze richtlijn genoemde rechten van producenten van de eerste vastleggingen van films verstrijken niet vóór het einde van een tijdvak van twintig jaar na het einde van het jaar van vastlegging. HOOFDSTUK IV GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Artikel 13

Toepassing in de tijd 1. Deze richtlijn geldt met betrekking tot alle in deze richtlijn genoemde auteursrechtelijk beschermde werken, uitvoeringen, fonogrammen, uitzendingen en eerste vastleggingen van films die, op 1 juli 1994, nog door de wetgeving van de Lid-Staten op het gebied van auteursrecht en de naburige rechten worden beschermd, of die op die datum aan de beschermingscriteria van deze richtlijn voldoen.

2. Deze richtlijn laat alle vóór 1 juli 1994 verrichte exploitatiehandelingen onverlet.

3. De Lid-Staten kunnen bepalen dat de rechthebbenden geacht worden de verhuur of de uitlening van in artikel 2, lid 1, omschreven zaken te hebben toegestaan, indien bewezen wordt dat deze zaken vóór 1 juli 1994 met dat doel aan derden ter beschikking zijn gesteld of zijn verkregen. De Lid-Staten kunnen echter, met name indien het een digitale opname betreft, bepalen dat de rechthebbenden recht hebben op een passende vergoeding voor het verhuren of uitlenen van die opname.

4. De Lid-Staten hoeven artikel 2, lid 2, niet toe te passen op films die vóór 1 juli 1994 tot stand zijn gekomen.

5. De datum van toepassing van artikel 2, lid 2, mag door de Lid-Staten worden bepaald, mits die datum niet na 1 juli 1997 valt.

6. Onverminderd lid 3 en overeenkomstig de leden 8 en 9, laat deze richtlijn voor de aanneming ervan gesloten contracten onverlet.

7. De Lid-Staten kunnen, met inachtneming van de leden 8 en 9, bepalen dat rechthebbenden die nieuwe rechten verwerven op grond van nationale regels die ter uitvoering van deze richtlijn zijn aangenomen, en die vóór 1 juli 1994 hebben toegestemd in exploitatie, geacht worden de nieuwe uitsluitende rechten te hebben overgedragen.

8. De Lid-Staten kunnen de datum vaststellen met ingang waarvan het in artikel 4 bedoelde recht op een billijke vergoeding van kracht is, mits deze datum niet na 1 juli 1997 valt.

9. Voor contracten die vóór 1 juli 1994 zijn gesloten, is het in artikel 4 bedoelde recht op een billijke vergoeding alleen van toepassing indien de auteurs, uitvoerende kunstenaars of hun vertegenwoordigers vóór 1 januari 1997 hiervoor een verzoek hebben ingediend. Indien rechthebbenden het niet eens kunnen worden over de hoogte van de vergoeding, kunnen de Lid-Staten die vaststellen.

Artikel 14

Relatie tussen auteursrecht en naburige rechten De in deze richtlijn geregelde bescherming van de naburige rechten laat onverlet en is op generlei wijze van invloed op de auteursrechtelijke bescherming.

Artikel 15

Slotbepalingen 1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 juli 1994 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 16

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 19 november 1992. Voor de Raad

De Voorzitter

E. LEIGH

(1) PB nr. C 53 van 28. 2. 1991, blz. 35, en PB nr. C 128 van 20. 5. 1991, blz. 8. (2) PB nr. C 67 van 16. 3. 1992, blz. 92, en besluit van 28 oktober 1992 (nog niet verschenen in het Publikatieblad). (3) PB nr. C 269 van 14. 10. 1991, blz. 54. (4) Zaken 60/84 en 61/84, Jurisprudentie 1985, blz. 2605. (5) PB nr. L 122 van 17. 5. 1991, blz. 42.

Top