EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02020R0464-20211125
Commission Implementing Regulation (EU) 2020/464 of 26 March 2020 laying down certain rules for the application of Regulation (EU) 2018/848 of the European Parliament and of the Council as regards the documents needed for the retroactive recognition of periods for the purpose of conversion, the production of organic products and information to be provided by Member States (Text with EEA relevance)Text with EEA relevance
Consolidated text: Uitvoeringsverordening (EU) 2020/464 van de Commissie van 26 maart 2020 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de documenten die nodig zijn voor de erkenning met terugwerkende kracht van perioden in het kader van de omschakeling, de productie van biologische producten en de door de lidstaten te verstrekken informatie (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/464 van de Commissie van 26 maart 2020 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de documenten die nodig zijn voor de erkenning met terugwerkende kracht van perioden in het kader van de omschakeling, de productie van biologische producten en de door de lidstaten te verstrekken informatie (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
02020R0464 — NL — 25.11.2021 — 003.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/464 VAN DE COMMISSIE van 26 maart 2020 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de documenten die nodig zijn voor de erkenning met terugwerkende kracht van perioden in het kader van de omschakeling, de productie van biologische producten en de door de lidstaten te verstrekken informatie (PB L 098 van 31.3.2020, blz. 2) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/2042 VAN DE COMMISSIE van 11 december 2020 |
L 420 |
9 |
14.12.2020 |
|
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1849 VAN DE COMMISSIE van 21 oktober 2021 |
L 374 |
10 |
22.10.2021 |
|
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1921 VAN DE COMMISSIE van 4 november 2021 |
L 391 |
41 |
5.11.2021 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/464 VAN DE COMMISSIE
van 26 maart 2020
tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de documenten die nodig zijn voor de erkenning met terugwerkende kracht van perioden in het kader van de omschakeling, de productie van biologische producten en de door de lidstaten te verstrekken informatie
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
OMSCHAKELING
Artikel 1
Documenten die moeten worden verstrekt voor het doel van een erkenning met terugwerkende kracht van een eerdere periode
Voor de toepassing van artikel 10, lid 3, onder b), van Verordening (EU) 2018/848 dient de exploitant bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin de activiteit plaatsvindt en waarin het bedrijf van die exploitant onderworpen is aan het controlesysteem, de volgende documenten in waaruit blijkt dat de percelen grond natuur- of landbouwgebieden waren die gedurende een periode van ten minste drie jaar niet zijn behandeld met producten of stoffen die overeenkomstig Verordening (EU) 2018/848 niet in de biologische productie mogen worden gebruikt:
kaarten waarop duidelijk elk perceel grond is aangegeven waarop het verzoek om erkenning met terugwerkende kracht betrekking heeft, en informatie over de totale oppervlakte van die percelen grond, en indien van toepassing, over de aard en het volume van de lopende productie en, indien beschikbaar, de geolocatiecoördinaten ervan;
een gedetailleerde risicoanalyse die de controleautoriteit of het controleorgaan heeft verricht om na te gaan of een perceel grond waarop het verzoek om erkenning met terugwerkende kracht betrekking heeft, ten minste drie jaar lang niet is behandeld met producten of stoffen die niet toegelaten zijn voor gebruik in de biologische productie, waarbij vooral rekening is gehouden met de totale oppervlakte waarop het verzoek betrekking heeft, en met de agronomische praktijken die in die periode hebben plaatsgevonden op elk perceel grond waarop het verzoek betrekking heeft;
de resultaten van de door geaccrediteerde laboratoria verrichte analysen van grond- en/of plantenmonsters die de controleautoriteit of het controleorgaan heeft genomen van elk perceel grond dat na de onder b) bedoelde gedetailleerde risicoanalyse is aangemerkt als grond die mogelijk is besmet als gevolg van de behandeling met producten en stoffen die niet in de biologische productie mogen worden gebruikt;
een inspectieverslag van de controleautoriteit of het controleorgaan naar aanleiding van een fysieke inspectie van de exploitant ter verificatie van de consistentie van de informatie die is verzameld over de percelen grond waarop het verzoek om erkenning met terugwerkende kracht betrekking heeft;
elk ander document dat door de controleautoriteit of het controleorgaan nodig wordt geacht voor de beoordeling van het verzoek om erkenning met terugwerkende kracht;
een definitieve schriftelijke verklaring van de controleautoriteit of het controleorgaan waarin wordt aangegeven of een erkenning met terugwerkende kracht van een eerdere periode als deel van de omschakelingsperiode gegrond is en waarin voor elk perceel grond in kwestie de als biologisch aangemerkte beginperiode wordt vermeld, alsmede de totale oppervlakte van de percelen grond die in aanmerking komen voor een erkenning met terugwerkende kracht van een periode.
HOOFDSTUK II
VEE
AFDELING 1
RUNDEREN, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN
Artikel 2
Minimumperiode voor het voeden van dieren met moedermelk
De in bijlage II, deel II, punt 1.4.1, onder g), bij Verordening (EU) 2018/848 bedoelde minimumperiode voor het voeden van te zogen dieren met bij voorkeur moedermelk bedraagt:
90 dagen, gerekend vanaf de geboorte, voor runderen en paardachtigen;
45 dagen, gerekend vanaf de geboorte, voor schapen en geiten.
Artikel 3
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimte
Voor runderen, schapen, geiten en paardachtigen voldoen de bezettingsdichtheid en de minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten aan de voorschriften van bijlage I, deel I.
Artikel 4
Kenmerken van en technische vereisten voor de minimumoppervlakte van de binnenruimte
Tenminste de helft van de minimumoppervlakte van de binnenruimte, zoals vastgelegd in bijlage I, deel I, voor runderen, schapen, geiten en paardachtigen, is dicht, dat wil zeggen, niet voorzien van een latten- of roosterconstructie.
AFDELING 2
HERTACHTIGEN
Artikel 5
Minimumperiode voor het voeden van dieren met moedermelk
De in bijlage II, deel II, punt 1.4.1, onder g), bij Verordening (EU) 2018/848 bedoelde minimumperiode voor het voeden van te zogen hertachtigen met bij voorkeur moedermelk bedraagt 90 dagen, gerekend vanaf de geboorte.
Artikel 6
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de buitenruimte
Voor hertachtigen is de bezettingsdichtheid en de minimumoppervlakte van de buitenruimte zoals voorzien in bijlage I, deel II.
Artikel 7
Kenmerken van en technische vereisten voor de omheinde buitenruimten of rennen
Artikel 8
Begroeiingsvereisten en kenmerken van schuilvoorzieningen en openluchtruimten
AFDELING 3
VARKENS
Artikel 9
Minimumperiode voor het voeden van dieren met moedermelk
De in bijlage II, deel II, punt 1.4.1, onder g), bij Verordening (EU) 2018/848 bedoelde minimumperiode voor het voeden van te zogen biggen met bij voorkeur moedermelk bedraagt 40 dagen, gerekend vanaf de geboorte.
Artikel 10
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimten
Voor varkens is de bezettingsdichtheid en de minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten vastgesteld in bijlage I, deel III.
Artikel 11
Kenmerken van en technische vereisten voor de minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimten
Tenminste de helft van de minimumoppervlakte van zowel de binnen- als de buitenruimte, zoals vastgelegd in bijlage I, deel III, is dicht, dat wil zeggen, niet voorzien van een latten- of roosterconstructie.
Artikel 12
Begroeiingsvereisten en kenmerken van openluchtruimten
AFDELING 4
PLUIMVEE
Artikel 13
Definities
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
“mestpluimvee”: pluimvee dat bestemd is voor de vleesproductie;
“koppel”: in het kader van compartimenten in pluimveestallen: een groep vogels die samen worden gehouden zonder zich te vermengen met andere pluimveesoorten, en die een eigen binnen- en buitenruimte hebben;
“leghaan”: mannelijke kip van leghenrassen die bestemd is voor de vleesproductie;
“poularde”: vrouwelijke Gallus die bestemd is voor de vleesproductie en geslacht wordt als ze ten minste 120 dagen oud is.
Artikel 14
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimten
Voor pluimvee is de bezettingsdichtheid en de minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten zoals voorgeschreven in bijlage I, deel IV.
Artikel 15
Kenmerken van en technische vereisten voor pluimveestallen
Pluimveestallen zijn zo zijn ontworpen dat alle dieren gemakkelijk toegang hebben tot openluchtruimten. Daartoe gelden de volgende regels:
de buitenbegrenzing van de pluimveestal heeft openingen die rechtstreeks toegang bieden tot openluchtruimten;
elke afzonderlijke opening is groot genoeg voor de dieren;
de dieren hebben een onbelemmerde toegang tot de openingen;
de openingen van de buitenbegrenzing van de pluimveestal hebben samen een totale lengte van ten minste 4 meter per 100 m2 bruikbare oppervlakte van het minimumoppervlak van de binnenruimte van de pluimveestal;
hoger gelegen openingen zijn voorzien van een loopplank.
Voor pluimveestallen met veranda’s gelden de volgende regels:
de buitenbegrenzing van de pluimveestal, zowel van de binnenstal naar de veranda als van de veranda naar de openluchtruimte, heeft openingen via welke naar binnen of naar buiten kan worden gegaan en die gemakkelijk toegang bieden tot respectievelijk de veranda en de openluchtruimte;
de openingen van de binnenstal naar de veranda hebben samen een totale lengte van ten minste 2 meter per 100 m2 bruikbare oppervlakte van het minimumoppervlak van de binnenruimte van de pluimveestal en de openingen van de veranda naar de openluchtruimte hebben samen een totale lengte van ten minste 4 meter per 100 m2 bruikbare oppervlakte van het minimumoppervlak van de binnenruimte van de pluimveestal;
de bruikbare oppervlakte van de veranda telt niet mee bij de berekening van de bezettingsdichtheid en het minimumoppervlak van de binnen- en buitenruimte zoals vastgelegd in bijlage I, deel IV. Wel mag een extra, overdekt buitengedeelte van een gebouw dat bestemd is voor pluimvee en zodanig geïsoleerd is dat het geen buitenklimaat heeft, meetellen bij de berekening van de bezettingsdichtheid en het minimumoppervlak van de binnenruimten als vastgelegd in bijlage I, deel IV, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
het is 24 uur per dag volledig toegankelijk;
het voldoet aan de vereisten van bijlage II, deel II, punten 1.6.1 en 1.6.3, bij Verordening (EU) 2018/848;
de openingen ervan voldoen aan dezelfde vereisten als die welke onder a) en b) van dit lid gelden voor veranda’s;
de bruikbare oppervlakte van de veranda maakt geen deel uit van de totale bruikbare oppervlakte van pluimveestallen voor mestpluimvee als bedoeld in bijlage II, deel II, punt 1.9.4.4, onder m), bij Verordening (EU) 2018/848.
Voor pluimveestallen die zijn onderverdeeld in afzonderlijke compartimenten bedoeld om meerdere koppels te houden, geldt het volgende:
de compartimenten zorgen ervoor dat contact met andere koppels beperkt is en dat dieren uit verschillende koppels zich in de pluimveestal niet kunnen mengen;
de volgende maximale grootten van koppels in een enkel compartiment van een pluimveestal zijn van toepassing:
3 000 ouderdieren Gallus gallus;
10 000 jonge hennen;
4 800 stuks mestpluimvee Gallus gallus;
2 500 kapoenen;
4 000 poulardes;
2 500 kalkoenen;
2 500 ganzen;
3 200 mannelijke pekingeenden of 4 000 vrouwelijke pekingeenden;
3 200 mannelijke Barbarijse eenden of 4 000 vrouwelijke Barbarijse eenden;
3 200 mannelijke mulardeenden of 4 000 vrouwelijke mulardeenden;
5 200 parelhoenders;
voor ander mestpluimvee dan Gallus gallus zijn de compartimenten gescheiden door dichte tussenschotten. Dergelijke dichte tussenschotten zorgen voor een volledige fysieke afscheiding, van de vloer tot het dak van het gebouw, van elk compartiment van de pluimveestal;
voor ouderdieren Gallus gallus, leghennen, jonge hennen, leghanen en mestpluimvee Gallus gallus zijn de compartimenten gescheiden door dichte tussenschotten of halfdichte tussenschotten of netten of gaas.
In pluimveestallen mag gebruik worden gemaakt van etagesystemen. Waar etagesystemen worden gebruikt, gelden de volgende regels:
ze mogen alleen worden gebruikt voor ouderdieren Gallus gallus, leghennen, jonge hennen voor de toekomstige eierproductie, jonge hennen als toekomstige ouderdieren en leghanen;
ze bestaan uit maximaal drie etages bruikbare oppervlakte, inclusief de begane grond;
de hogere etages zijn zo geconstrueerd dat er geen uitwerpselen vallen op de dieren eronder, en zijn uitgerust met een efficiënt mestverwijderingssysteem;
alle etages bieden de mogelijkheid tot een eenvoudige inspectie van de dieren;
alle dieren kunnen zich vrij en gemakkelijk bewegen naar de verschillende niveaus of tussenliggende ruimten;
etagesystemen zijn zo geconstrueerd dat alle dieren gemakkelijk en gelijke toegang hebben tot openluchtruimten.
Artikel 16
Begroeiingsvereisten en kenmerken van openluchtruimten
AFDELING 5
KONIJNEN
Artikel 17
Minimumperiode voor het voeden van dieren met moedermelk
De in bijlage II, deel II, punt 1.4.1, onder g), bij Verordening (EU) 2018/848 bedoelde minimumperiode voor het voeden van jonge konijnen met bij voorkeur moedermelk bedraagt 42 dagen, gerekend vanaf de geboorte.
Artikel 18
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimten
Voor konijnen is de bezettingsdichtheid en het minimumoppervlak van de binnen- en buitenruimten zoals voorzien in bijlage I, deel V.
Artikel 19
Kenmerken van en technische vereisten voor mobiele en vaste huisvesting
Artikel 20
Kenmerken van en technische vereisten voor de binnen- en de buitenruimten
De binnenruimte van mobiele en vaste huisvesting is zodanig geconstrueerd dat:
de hoogte voldoende is om konijnen rechtop te laten staan met gespitste oren;
de ruimte verschillende groepen konijnen kan herbergen en de mogelijkheid biedt om de jongen uit één nest bijeen te houden bij de overgang naar de mestfase;
het voor rammen en drachtige en geslachtsrijpe fokvoedsters mogelijk is om om specifieke dierenwelzijnsredenen en voor een beperkte periode te worden gescheiden van de groep, mits ze oogcontact kunnen houden met andere konijnen;
het voor de voedster mogelijk is om weg te gaan van het nest en terug te keren naar het nest om de jongen te zogen;
de binnenruimte voorziet in:
beschutte plekken, met inbegrip van donkere schuilplaatsen in voldoende aantal voor alle categorieën van konijnen;
toegang tot de nesten van alle voedsters ten minste één week vóór de verwachte datum van de worp en ten minste tot aan het eind van de zoogperiode;
toegang tot voldoende nesten voor de jongen, met ten minste één nest per zogende voedster met jongen;
knaagmateriaal voor de konijnen.
De buitenruimte van vaste huisvesting wordt als volgt geconstrueerd:
de ruimte bevat voldoende verhoogde platforms die gelijkelijk zijn verdeeld over de minimumoppervlakte ervan;
de ruimte is omsloten met hekken die hoog en diep genoeg zijn om te voorkomen dat de dieren ontsnappen door er overheen te springen of er onderdoor te graven;
is de ruimte deels van beton, dan is er gemakkelijk toegang tot het deel van de buitenren dat begroeiing bevat. Zonder zo’n gemakkelijke toegang telt het oppervlak van het betonnen gedeelte niet mee bij de berekening van het minimumoppervlak van de buitenruimte;
de buitenruimte biedt:
alle categorieën konijnen voldoende beschutte plekken, met inbegrip van donkere schuilplaatsen;
knaagmateriaal voor de konijnen.
Artikel 21
Begroeiingsvereisten en kenmerken van openluchtruimten
HOOFDSTUK III
AQUACULTUURDIEREN
Artikel 22
Uitvoeringsvoorschriften voor aquacultuurdieren per soort of groep van soorten
Exploitanten die aquacultuurdieren produceren, voldoen aan de in bijlage II per soort of groep van soorten vastgelegde gedetailleerde regels voor de bezettingsdichtheid en de specifieke kenmerken van productiesystemen en inperkingssystemen.
HOOFDSTUK IV
VERWERKTE LEVENSMIDDELEN EN VERWERKTE DIERVOEDERS
Artikel 23
Technieken die zijn toegestaan bij de verwerking van levensmiddelen
Onverminderd bijlage II, deel VI, punt 3, bij Verordening (EU) 2018/848 zijn technieken met ionenwisselaar- en adsorptieharsen toegestaan wanneer deze worden gebruikt bij de bereiding van biologische grondstoffen voor:
producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder respectievelijk a) en b), van Verordening (EU) nr. 609/2013, mits het gebruik van die technieken nodig is om te voldoen aan die verordening en aan handelingen die voor de betrokken producten zijn vastgesteld op basis van artikel 11, lid 1, van die verordening, en
producten die onder Richtlijn 2006/125/EG vallen, mits het gebruik van die technieken nodig is om te voldoen aan die richtlijn.
De Commissie publiceert regelmatig alle in de eerste alinea bedoelde verzoeken.
Artikel 24
Technieken die zijn toegestaan bij de verwerking van diervoeders
De Commissie publiceert regelmatig alle in de eerste alinea bedoelde verzoeken.
HOOFDSTUK V
INFORMATIE OVER DE BESCHIKBAARHEID OP DE MARKT VAN BIOLOGISCH PLANTAARDIG TEELTMATERIAAL EN PLANTAARDIG OMSCHAKELINGSTEELTMATERIAAL, BIOLOGISCHE DIEREN EN BIOLOGISCHE AQUACULTUURJUVENIELEN
Artikel 25
Door de lidstaten te verstrekken informatie
HOOFDSTUK VI
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 26
Overgangsbepalingen
Artikel 27
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2022.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
BIJLAGE I
VOORSCHRIFTEN VOOR DE BEZETTINGSDICHTHEID EN DE MINIMUMOPPERVLAKTE VAN DE BINNEN- EN DE BUITENRUIMTE VOOR DIEREN ALS BEDOELD IN HOOFDSTUK II
Deel I: Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimte voor runderen, schapen, geiten en paardachtigen als bedoeld in artikel 3
1. Runderen
|
Binnenruimte (voor de dieren beschikbare nettoruimte) |
Buitenruimte (bewegingsruimte, behalve weidegrond) |
|
|
levend gewicht (kg) |
m2/dier |
m2/dier |
|
t/m 100 |
1,5 |
1,1 |
t/m 200 |
2,5 |
1,9 |
|
t/m 350 |
4,0 |
3 |
|
meer dan 350 |
5 en ten minste 1 m2/100 kg |
3,7 en ten minste 0,75 m2/100 kg |
|
Melkkoeien |
|
6 |
4,5 |
Fokstieren |
|
10 |
30 |
2. Schapen en geiten
|
Binnenruimte (voor de dieren beschikbare nettoruimte) |
Buitenruimte (bewegingsruimte, behalve weidegrond) |
|
m2/dier |
m2/dier |
Schapen |
1,5 |
2,5 |
Lammeren |
0,35 |
0,5 |
Geiten |
1,5 |
2,5 |
Jonge geiten |
0,35 |
0,5 |
3. Paardachtigen
|
Binnenruimte (voor de dieren beschikbare nettoruimte) |
Buitenruimte (bewegingsruimte, behalve weidegrond) |
|
|
levend gewicht (kg) |
m2/dier [grootte van de boxen afhankelijk van de schofthoogte van de paarden] |
m2/dier |
Paardachtigen voor fok- en mestdoeleinden |
t/m 100 |
1,5 |
1,1 |
t/m 200 |
2,5 |
1,9 |
|
t/m 350 |
4,0 |
3 |
|
meer dan 350 |
5 en ten minste 1 m2/100 kg |
3,7 en ten minste 0,75 m2/100 kg |
Deel II: Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de buitenruimte voor hertachtigen als bedoeld in artikel 6
Soort hertachtige |
Minimumoppervlakte buitenruimte per omheinde ruimte |
Bezettingsdichtheid — maximumaantal volwassen dieren (*1) per ha |
Sikahert Cervus nippon |
1 ha |
15 |
Damhert Dama dama |
1 ha |
15 |
Edelhert Cervus elaphus |
2 ha |
7 |
Paterdavidshert Elaphurus davidianus |
2 ha |
7 |
Meer dan één soort hertachtige |
3 ha |
7 indien edelherten of paterdavidsherten deel uitmaken van de kudde; 15 indien edelherten noch paterdavidsherten deel uitmaken van de kudde |
(*1)
Twee hertachtigen van ten hoogste 18 maanden oud tellen voor één hertachtige. |
Deel III: Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimte voor varkens als bedoeld in artikel 10
|
|
Binnenruimte (voor varkens beschikbare nettoruimte, d.w.z. binnenafmetingen, inclusief troggen, maar exclusief feeders waarin de varkens niet kunnen liggen) |
Buitenruimte |
|
levend gewicht (kg) |
m2/dier |
m2/dier |
Zogende zeugen met biggen tot de spening |
|
7,5 per zeug |
2,5 |
Mestvarkens, gespeende varkens, mannelijke en vrouwelijke gebruiksvarkens, gelten |
t/m 35 kg |
0,6 |
0,4 |
meer dan 35 kg doch niet meer dan 50 kg |
0,8 |
0,6 |
|
meer dan 50 kg doch niet meer dan 85 kg |
1,1 |
0,8 |
|
meer dan 85 kg doch niet meer dan 110 kg |
1,3 |
1 |
|
meer dan 110 kg/m2 |
1,5 |
1,2 |
|
Vrouwelijke fokvarkens, guste en drachtige zeugen |
|
2,5 |
1,9 |
Mannelijke fokvarkens, beren |
|
6 10, indien de boxen worden gebruikt voor natuurlijke dekking |
8 |
Deel IV: Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimte voor pluimvee als bedoeld in artikel 14 en artikel 15, lid 2, onder c), en lid 6, en zitstokken en verhoogde zitniveaus als bedoeld in artikel 15, lid 5
1. Ouderdieren Gallus gallus bestemd voor de productie van broedeieren voor toekomstige leghennen en ouderdieren bestemd voor de productie van broedeieren voor toekomstige mestkippen Gallus gallus
Leeftijd |
≥ 18 weken |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Maximumaantal broedvogels per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
6 |
Zitstokken voor broedvogels voor toekomstige leghennen Minimumlengte zitstok in cm/vogel |
18 |
Nesten |
7 vrouwelijke dieren per nest of, in geval van een gemeenschappelijk nest, 120 cm2/vrouwelijk dier |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per dier |
4 |
2. Jonge hennen en leghanen
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide |
Elke combinatie van zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide, met: minimaal 10 cm zitstok/vogel of minimaal 100 cm2 verhoogd zitniveau/vogel |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
1 |
3. Leghennen, inclusief dubbeldoelrassen voor de vlees- en eierproductie
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Maximumaantal vogels per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
6 |
Zitstokken Minimumlengte zitstok in cm/vogel |
18 |
Nesten |
7 leghennen per nest of, in geval van een gemeenschappelijk nest, 120 cm2/leghen |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
4 |
4. Mestpluimvee Gallus gallus
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide |
Elke combinatie van zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide, met: minimaal 5 cm zitstok/vogel of minimaal 25 cm2 verhoogd zitniveau/vogel |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte van vaste stal Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
4 |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte van mobiele stal Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
2,5 |
5. Mestpluimvee Gallus gallus: kapoenen en poulardes
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide |
Elke combinatie van zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide, met: minimaal 5 cm zitstok/vogel of minimaal 25 cm2 verhoogd zitniveau/vogel |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
4 |
6. Ander mestpluimvee dan Gallus gallus: kalkoenen Meleagris gallopavo die als hele braadkalkoen op de markt worden gebracht of bestemd zijn om te worden versneden
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide |
Elke combinatie van zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide, met: minimaal 10 cm zitstok/vogel of minimaal 100 cm2 verhoogd zitniveau/vogel |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
10 |
7. Ander mestpluimvee dan Gallus gallus: ganzen Anser anser domesticus
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
15 |
8. Ander mestpluimvee dan Gallus gallus: pekingeenden Anas platyrhynchos domesticus, Barbarijse eenden Cairina moschata en hybriden en mulardeenden Cairina moschata × Anas platyrhynchos
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
4,5 |
9. Ander mestpluimvee dan Gallus gallus: parelhoenders Numida meleagris f. domestica
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte binnenruimte Bezettingsdichtheid per m2 bruikbare oppervlakte van de binnenruimte van de pluimveestal |
21 kg levend gewicht/m2 |
Zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide |
Elke combinatie van zitstokken of verhoogde zitniveaus of beide, met: minimaal 5 cm zitstok/vogel of minimaal 25 cm2 verhoogd zitniveau/vogel |
Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte buitenruimte Minimumoppervlakte buitenruimte in m2 per vogel |
4 |
Deel V: Bezettingsdichtheid en minimumoppervlakte van de binnen- en de buitenruimte voor konijnen als bedoeld in artikel 18
1. Binnenruimte
|
Binnenruimte (netto bruikbare oppervlakte per dier, exclusief platforms, in m2/dier) als rustruimte Vaste huisvesting |
Binnenruimte (netto bruikbare oppervlakte per dier, exclusief platforms, in m2/dier) als rustruimte Mobiele huisvesting |
Zogende voedsters met jongen tot de spening |
0,6 m2/voedster met jongen, bij een levend gewicht van de voedster van minder dan 6 kg 0,72 m2/voedster met jongen, bij een levend gewicht van de voedster van meer dan 6 kg |
0,6 m2/voedster met jongen, bij een levend gewicht van de voedster van minder dan 6 kg 0,72 m2/voedster met jongen, bij een levend gewicht van de voedster van meer dan 6 kg |
Drachtige voedsters en geslachtsrijpe vrouwelijke fokkonijnen |
0,5 m2/drachtige voedster of geslachtsrijp vrouwelijk fokkonijn bij een levend gewicht van minder dan 6 kg 0,62 m2/drachtige voedster of geslachtsrijp vrouwelijk fokkonijn bij een levend gewicht van meer dan 6 kg |
0,5 m2/drachtige voedster of geslachtsrijp vrouwelijk fokkonijn bij een levend gewicht van minder dan 6 kg 0,62 m2/drachtige voedster of geslachtsrijp vrouwelijk fokkonijn bij een levend gewicht van meer dan 6 kg |
Mestkonijnen vanaf de spening tot de slacht Vervangende konijnen (eind van de mest tot zes maanden) |
0,2 |
0,15 |
Volwassen rammen |
0,6 1, indien de ram de ruimte deelt met voedsters die moeten worden gedekt |
0,6 1, indien de ram de ruimte deelt met voedsters die moeten worden gedekt |
2. Buitenruimte
|
Buitenruimte (buitenren met begroeiing, bij voorkeur weidegrond) (netto bruikbare oppervlakte per dier, exclusief platforms, in m2/dier) Vaste huisvesting |
Buitenruimte (netto bruikbare oppervlakte per dier, exclusief platforms, in m2/dier) Mobiele huisvesting |
Zogende voedsters met jongen tot de spening |
2,5 m2/voedster met jongen |
2,5 m2/voedster met jongen |
Drachtige voedsters/geslachtsrijpe vrouwelijke fokkonijnen |
2,5 |
2,5 |
Mestkonijnen vanaf de spening tot de slacht Vervangende konijnen (eind van de mest tot zes maanden) |
0,5 |
0,4 |
Volwassen rammen |
2,5 |
2,5 |
BIJLAGE II
GEDETAILLEERDE VOORSCHRIFTEN VOOR DE BEZETTINGSDICHTHEID EN DE SPECIFIEKE KENMERKEN VAN PRODUCTIESYSTEMEN EN INPERKINGSSYSTEMEN VOOR AQUACULTUURDIEREN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 22
Deel I: Salmonidae in zoet water
Zeeforel (Salmo trutta) — Regenboogforel (Oncorhynchus mykiss) — Bronforel (Salvelinus fontinalis) — Zalm (Salmo salar) — Riddervis (Salvelinus alpinus) — Vlagzalm (Thymallus thymallus) — Amerikaanse meerforel (Salvelinus namaycush) — Donauzalm (Hucho hucho)
Productiesysteem |
Het water in opkweeksystemen moet afkomstig zijn uit een open circuit. Het stroomniveau moet een zuurstofsaturatie in het bestand van ten minste 60 % opleveren en moet borg staan voor het welbevinden van de dieren en de afvoer van effluenten. |
Maximale bezettingsdichtheid |
Andere dan hieronder genoemde salmonidae: 15 kg/m3 Zalm: 20 kg/m3 Zeeforel en regenboogforel: 25 kg/m3 Riddervis: 25 kg/m3 |
Deel II: Salmonidae in zeewater
Zalm (Salmo salar) — zeeforel (Salmo trutta) — regenboogforel (Oncorhynchus mykiss)
Maximale bezettingsdichtheid |
10 kg/m3 in pens |
Deel III: Kabeljauw (Gadus morhua) en andere gadidae, zeebaars (Dicentrarchus labrax), goudbrasem (Sparus aurata), ombervis (Argyrosomus regius), tarbot ((Psetta maxima [= Scopthalmus maximux]), gewone zeebrasem (Pagrus pagrus [= Sparus pagrus]), rode ombervis (Sciaenops ocellatus) en andere sparidae, en konijnvissen (Siganus spp.)
Productiesysteem |
In open water gelegen inperkingssystemen (pens/kooien) met een minimumzeestroming die zorgt voor een optimaal welzijn van de vis, of open systemen aan land. |
Maximale bezettingsdichtheid |
Andere vis dan tarbot: 15 kg/m3 Tarbot: 25 kg/m2 |
Deel IV: Zeebaars, goudbrasem, ombervis, harder (Liza, Mugil) en paling (Anguilla spp.) in in getijdengebieden en kustlagunes gelegen aarden vijvers
Inperkingssysteem |
Traditionele zoutpannen, ingericht als aquacultuurproductie-eenheden en soortgelijke aarden vijvers in getijdengebieden |
Productiesysteem |
Het water moet voldoende worden vernieuwd om het welzijn van de soort te waarborgen. Ten minste 50 % van de boorden moet met planten begroeid zijn. In waterrijk gebied gelegen zuiveringsvijvers zijn vereist. |
Maximale bezettingsdichtheid |
4 kg/m3 |
Deel V: Steur in zoet water
Betrokken soorten: Acipenser-familie
Productiesysteem |
Er moet voldoende stroming in elke kweekeenheid zijn om het welzijn van de dieren te waarborgen. De waterkwaliteit van de effluenten moet dezelfde zijn als die van het instromende water. |
Maximale bezettingsdichtheid |
30 kg/m3 |
Deel VI: Vis in binnenwateren
Betrokken soorten: de karperfamilie (Cyprinidae) en andere verwante soorten in het kader van polycultuur, met inbegrip van baars, snoek, zeewolf, coregonidae en steur.
Baars (Perca fluviatilis) in monocultuur.
Productiesysteem |
In visvijvers die geregeld volledig moeten worden geleegd, en in meren. In en om de meren mag uitsluitend biologisch worden geproduceerd (dit geldt dus ook voor de eventuele teelt van gewassen). Het vangstgebied moet uitgerust zijn met een klep waarlangs schoon water instroomt en moet met het oog op het welbevinden van de vis voldoende groot zijn. De vis moet na de oogst worden bewaard in schoon water. Rond de in de binnenwateren gelegen eenheden moeten gebieden met natuurlijke vegetatie worden onderhouden als buffer tegen terreinen waar niet overeenkomstig de voorschriften van de biologische aquacultuur wordt gekweekt. Bij de opkweek moet gebruik worden gemaakt van “polycultuur” indien de criteria die in deze specificaties zijn vastgesteld voor andere meersoorten, in acht zijn genomen. |
Maximale bezettingsdichtheid |
De totale productie van de soorten blijft beperkt tot 1 500 kg vis per hectare per jaar (aangegeven als kweekopbrengst vanwege de specifieke kenmerken van het productiesysteem). |
Maximale bezettingsdichtheid alleen voor baars in monocultuur |
20 kg/m3 |
Deel VII: Peneïdegarnalen en zoetwatergarnalen (Macrobrachium spp.)
Productiesysteem |
In steriele kleigebieden om de impact van de vijveraanleg op het milieu tot een minimum te beperken. De vijvers moeten worden aangelegd met de op de locatie voorkomende natuurklei. |
Maximale bezettingsdichtheid |
Broed: maximaal 22 post-larven/m2 Maximale biomassa per eenheidsgebied: 240 g/m2 |
Deel VIII: Rivierkreeft
Betrokken soort: Astacus astacus.
Maximale bezettingsdichtheid |
Voor kleine rivierkreeften (< 20 mm): 100 individuen per m2. Voor middelgrote rivierkreeften (20-50 mm): 30 individuen per m2. Voor volwassen rivierkreeften (> 50 mm): 5 individuen per m2, op voorwaarde dat de dieren over adequate schuilplaatsen beschikken. |
Deel IX: Weekdieren en stekelhuidigen
Productiesysteem |
Beugen, vlotten, bodemteelt, zakken, kooien, bakken, lantaarnnetten, bouchotpalen en andere inperkingssystemen. Voor de mosselkweek op vlotten mag per vierkante meter oppervlakte niet meer dan één touw worden gebruikt. De touwlengte mag maximaal 20 meter bedragen. De mosselen mogen tijdens de productiecyclus niet van de touwen worden gesplitst, maar de touwen mogen worden opgesplitst mits de bezettingsdichtheid niet wordt verhoogd. |
Deel X: Tropische zoetwatervis: melkvis (Chanos chanos), tilapia (Oreochromis spp.), pangasius (Pangasius spp.)
Productiesysteem |
Vijvers en pens |
Maximale bezettingsdichtheid |
Pangasius: 10 kg/m3 Oreochromis: 20 kg/m3 |
BIJLAGE III
DOOR DE LIDSTATEN TE VERSTREKKEN INFORMATIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 25
Deel I: Informatie uit de databank als bedoeld in artikel 26, lid 1, en de systemen als bedoeld in artikel 26, lid 2, en in voorkomend geval artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) 2018/848
De informatie over de beschikbaarheid van biologisch plantaardig teeltmateriaal en plantaardig omschakelingsteeltmateriaal, met uitsluiting van zaailingen maar met inbegrip van pootaardappelen, bevat voor elke specifieke categorie die is opgeslagen in de databank als bedoeld in artikel 26, lid 1, of in de systemen als bedoeld in 26, lid 2, onder a), van Verordening (EU) 2018/848, de volgende elementen:
Voor de toepassing van dit punt wordt onder “zaailing” verstaan een jonge plant die niet is gestekt, maar uit zaaizaad is voortgekomen.
De informatie over de beschikbaarheid van biologische aquacultuurjuvenielen bevat voor elke soort die is opgeslagen in de systemen als bedoeld in 26, lid 2, onder c), van Verordening (EU) 2018/848, de volgende elementen:
De informatie over de beschikbaarheid van biologische dieren bevat voor elke soort die is opgeslagen in de systemen als bedoeld in 26, lid 2, onder b), van Verordening (EU) 2018/848, de volgende elementen:
Indien van toepassing, bevat de informatie over de beschikbaarheid van aan de biologische productie aangepaste rassen en stammen voor soorten als bedoeld in artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) 2018/848 de volgende elementen:
Indien van toepassing, bevat de informatie over de beschikbaarheid van biologische jonge hennen als bedoeld in artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) 2018/848 de volgende elementen:
Deel II: Informatie over de afwijkingen die zijn toegekend overeenkomstig bijlage II, deel I, punt 1.8.5, bij Verordening (EU) 2018/848 en diezelfde bijlage II, deel II, punten 1.3.4.3 en 1.3.4.4
De informatie over de afwijkingen die overeenkomstig bijlage II, deel I, punt 1.8.5, bij Verordening (EU) 2018/848 zijn toegekend, bevat de volgende elementen:
Voor elke conventionele diersoort (runderen, paardachtigen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen, konijnen, pluimvee) bevat de informatie over de afwijkingen die zijn toegekend overeenkomstig bijlage II, deel II, punten 1.3.4.3 en 1.3.4.4, bij Verordening (EU) 2018/848 de volgende elementen:
( 1 ) Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).
( 2 ) Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).