EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02016L0798-20201023
Directive (EU) 2016/798 of the European Parliament and of the Council of 11 May 2016 on railway safety (recast) (Text with EEA relevance)Text with EEA relevance
Consolidated text: Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
02016L0798 — NL — 23.10.2020 — 002.003
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
RICHTLIJN (EU) 2016/798 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (herschikking) (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
RICHTLIJN (EU) 2020/700 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 25 mei 2020 |
L 165 |
27 |
27.5.2020 |
|
VERORDENING (EU) 2020/1530 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 21 oktober 2020 |
L 352 |
1 |
22.10.2020 |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN (EU) 2016/798 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 11 mei 2016
inzake veiligheid op het spoor
(herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp
Doel van deze richtlijn is het waarborgen van de ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoorwegsysteem in de Unie en de verbetering van de markttoegang voor spoorwegvervoerdiensten, door:
de harmonisering van de regelgevingsstructuur in de lidstaten;
de vaststelling van de verantwoordelijkheden van de actoren van het spoorwegsysteem van de Unie;
de ontwikkeling van gemeenschappelijke veiligheidsdoelen (GVD's) en -methoden (GVM's), om nationale voorschriften geleidelijk overbodig te maken;
de vastlegging van de beginselen voor het afgeven, verlengen, wijzigen, beperken of intrekken van veiligheidscertificaten en -vergunningen;
de verplichte oprichting in iedere lidstaat van een nationale veiligheidsinstantie en een orgaan voor ongevallen- en incidentenonderzoek, en
de vastlegging van gemeenschappelijke beginselen voor het beheer, de regelgeving en het toezicht met betrekking tot de veiligheid op het spoor.
Artikel 2
Toepassingsgebied
Deze richtlijn is niet van toepassing op:
metro's;
trams en lightrailvoertuigen, en infrastructuur die uitsluitend door die voertuigen wordt gebruikt; noch op
netwerken die functioneel gescheiden zijn van de rest van het spoorwegsysteem van de Unie en die alleen bedoeld zijn voor de exploitatie van lokale, stads- of voorstadsreizigersdiensten alsmede ondernemingen die uitsluitend op deze netwerken opereren.
De lidstaten kunnen bepalen dat de maatregelen tot uitvoering van deze richtlijn niet van toepassing zijn op:
spoorweginfrastructuur, met inbegrip van zijsporen, die particulier eigendom is, door de eigenaar of een exploitant wordt gebruikt voor zijn vrachtvervoeractiviteiten of het vervoer van personen voor niet-commerciële doeleinden, en voertuigen die uitsluitend worden gebruikt op deze infrastructuur,
infrastructuur en voertuigen voor strikt lokaal, historisch of toeristisch gebruik;
lightrailinfrastructuur die soms door zware spoorvoertuigen wordt gebruikt onder de operationele omstandigheden van het lightrailsysteem, als dat nodig is voor verbindingen voor uitsluitend die voertuigen, en
voertuigen die in de eerste plaats worden gebruikt op lightrailsystemen maar zijn uitgerust met enkele heavyrail-componenten die nodig zijn om de doorreis, uitsluitend voor verbindingsdoeleinden, op een afgesloten en beperkt deel van heavyrail-infrastructuur mogelijk te maken.
Artikel 3
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. |
„spoorwegsysteem van de Unie” : het spoorwegsysteem van de Unie als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2016/797; |
2. |
„infrastructuurbeheerder” : de infrastructuurbeheerder als gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ); |
3. |
„spoorwegonderneming” : spoorwegonderneming als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2012/34/EU, en elke andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke onderneming die goederen en/of reizigers over het spoor vervoert en die zelf voor de tractie zorgt, met inbegrip van ondernemingen die uitsluitend tractie leveren; |
4. |
„technische specificatie inzake interoperabiliteit” (TSI) : een overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 vastgestelde specificatie die voor elk subsysteem of deel van een subsysteem geldt teneinde aan de essentiële eisen te voldoen en ter waarborging van de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem; |
5. |
„gemeenschappelijke veiligheidsdoelen” (GVD) : de minimumveiligheidsniveaus die moeten worden gehaald door het systeem als geheel en, waar dat uitvoerbaar is, door de verschillende onderdelen van het spoorwegsysteem van de Unie (zoals het conventionele spoorwegsysteem, het hogesnelheidsspoorwegsysteem, lange spoorwegtunnels of lijnen die uitsluitend voor goederenvervoer worden gebruikt); |
6. |
„gemeenschappelijke veiligheidsmethoden” (GVM) : de methoden waarin is beschreven hoe de veiligheidsniveaus, het bereiken van de veiligheidsdoelen en de conformiteit met andere veiligheidsvoorschriften moeten worden beoordeeld; |
7. |
„nationale veiligheidsinstantie” :
a)
het nationale orgaan dat belast is met de taken betreffende de veiligheid op het spoor overeenkomstig deze richtlijn;
b)
een orgaan dat door verschillende lidstaten met de in punt a) bedoelde taken belast is om te zorgen voor een uniforme veiligheidsregeling;
c)
een orgaan dat door een lidstaat en een derde land belast is met de in punt a) bedoelde taken om een uniforme veiligheidsregeling te waarborgen, op voorwaarde dat de Unie daartoe met het betrokken derde land een overeenkomst heeft gesloten of dat een lidstaat een dergelijke overeenkomst heeft gesloten overeenkomstig een daartoe door de Unie verleende machtiging; |
8. |
„nationale voorschriften” : alle in een lidstaat vastgelegde bindende voorschriften, ongeacht de instantie die de voorschriften uitvaardigt, die andere eisen betreffende de veiligheid op het spoor of technische eisen bevatten dan de Europese of internationale voorschriften, en welke in die lidstaat van toepassing zijn op spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders of derden; |
9. |
„veiligheidsbeheersysteem” : de organisatie, de regelingen en procedures die door een infrastructuurbeheerder of spoorwegonderneming zijn vastgesteld om hun activiteiten veilig te laten verlopen; |
10. |
„onderzoeksleider” : de persoon die is belast met de organisatie en de uitvoering van en het toezicht op een onderzoek; |
11. |
„ongeval” : een ongewenste of onbedoelde plotselinge gebeurtenis of reeks gebeurtenissen met schadelijke gevolgen; ongevallen worden in de volgende categorieën onderverdeeld: botsingen, ontsporingen, ongevallen op spoorwegovergangen, persoonlijke ongevallen veroorzaakt door rollend materieel in rijdende toestand, branden en andere; |
12. |
„ernstig ongeval” : een botsing of ontsporing van treinen, waarbij ten minste één persoon overlijdt of vijf of meer personen ernstig gewond raken of grote schade aan het rollend materieel, de infrastructuur of het milieu wordt veroorzaakt, dan wel een ander ongeval dat dezelfde gevolgen heeft en duidelijke consequenties voor de regelgeving op het gebied van de veiligheid op het spoor of het veiligheidsbeheer; onder „grote schade” wordt verstaan schade waarvan de totale kosten onmiddellijk door de onderzoekende instantie op ten minste 2 miljoen EUR kunnen worden geraamd; |
13. |
„incident” : een ander voorval dan een ongeval of een ernstig ongeval, dat de veiligheid van de spoorwegexploitatie aantast; |
14. |
„onderzoek” : handelingen die worden verricht om ongevallen en incidenten te voorkomen, waaronder de verzameling en analyse van informatie, het trekken van conclusies, het bepalen van de oorzaken en, waar nodig, het doen van veiligheidsaanbevelingen; |
15. |
„oorzaken” : handelingen, verzuimen, gebeurtenissen of omstandigheden of een combinatie daarvan, die tot een ongeval of incident hebben geleid; |
16. |
„lightrail” : spoorvervoerssystemen voor stedelijk en/of voorstedelijk vervoer met een botsbestendigheid van C-III of C-IV (volgens EN 15227:2011) en een maximale drukstijfheid van 800 kN (langsdrukkracht in de koppelingszone); light-railvoertuigen rijden op een eigen bedding of delen deze met het wegverkeer en kunnen gewoonlijk niet voertuigen voor passagiersvervoer over lange afstand en goederenvervoer vervangen; |
17. |
„conformiteitsbeoordelingsinstantie” : een instantie die is aangemeld of aangewezen als verantwoordelijke voor conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, zoals ijken, testen, certificeren en inspecteren; een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt na aanmelding door een lidstaat ingedeeld als een „aangemelde instantie”; een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt na aanwijzing door een lidstaat ingedeeld als een „aangewezen instantie”; |
18. |
„interoperabiliteitsonderdeel” : het interoperabiliteitsonderdeel als omschreven in artikel 2, punt 7, van Richtlijn (EU) 2016/797; |
19. |
„houder” : de natuurlijke of rechtspersoon die eigenaar is van een voertuig of het recht heeft het te gebruiken, het voertuig exploiteert als vervoermiddel en als zodanig geregistreerd is in een voertuigenregister als bedoeld in artikel 47 van Richtlijn (EU) 2016/797; |
20. |
„met het onderhoud belaste entiteit” : een entiteit die belast is met het onderhoud van een voertuig, en als zodanig geregistreerd is in een voertuigenregister als bedoeld in artikel 47 van Richtlijn (EU) 2016/797; |
21. |
„voertuig” : een spoorvoertuig dat op wielen voortbeweegt op spoorlijnen, met of zonder aandrijving; een voertuig bestaat uit één of meer structurele en functionele subsystemen; |
22. |
„fabrikant” : de fabrikant als gedefinieerd in artikel 2, punt 36, van Richtlijn (EU) 2016/797; |
23. |
„afzender” : onderneming die goederen verzendt, hetzij voor eigen rekening, hetzij voor een derde partij; |
24. |
„geadresseerde” : een natuurlijke of rechtspersoon die overeenkomstig de vervoersovereenkomst de goederen ontvangt; indien het vervoer zonder vervoersovereenkomst plaatsvindt, wordt de natuurlijke of rechtspersoon die de goederen bij aankomst in ontvangst neemt, geacht de geadresseerde te zijn; |
25. |
„lader” : onderneming die verpakte goederen, kleine containers of transporttanks op een wagon plaatst of in een container laadt, of die een container, bulkcontainer, gascontainer met verscheidene elementen, tankcontainer of transporttank op een wagon plaatst; |
26. |
„losser” : onderneming die een container, bulkcontainer, gascontainer met verscheidene elementen, tankcontainer of transporttank van een wagon afhaalt, of een onderneming die verpakte goederen, kleine containers of transporttanks van een wagon of uit een container lost, dan wel een onderneming die goederen lost uit een tank (reservoirwagen, afneembare tank, transporttank of tankcontainer), of uit een batterijwagon of gascontainer met verscheidene elementen, uit een wagon, grote of kleine container voor bulkvervoer of bulkcontainer; |
27. |
„bulkvuller” : onderneming die goederen laadt in een tank (waaronder een reservoirwagen, wagen met afneembare tanks, transporttank of tankcontainer), een wagon, een grote of kleine container voor bulkvervoer, of in een batterijwagon of gascontainer met verscheidene elementen; |
28. |
„bulklosser” : onderneming die goederen verwijdert uit een tank (waaronder een reservoirwagen, wagen met afneembare tanks, transporttank of tankcontainer), een wagon, een grote of kleine container voor bulkvervoer, of uit een batterijwagon of gascontainer met verscheidene elementen; |
29. |
„vervoerder” : onderneming die het vervoer verzorgt, overeenkomstig een vervoersovereenkomst; |
30. |
„aanbestedende dienst” : publiekrechtelijke of privaatrechtelijke entiteit die opdracht geeft voor het ontwerp en/of de bouw of de vernieuwing of verbetering van een subsysteem; |
31. |
„soort vervoer” : soort in die zin dat uitsluitend passagiersvervoer, inclusief of exclusief hogesnelheidsdiensten, goederenvervoer, inclusief of exclusief diensten met betrekking tot gevaarlijke goederen, en rangeerdiensten worden bedoeld; |
32. |
„omvang van het vervoer” : het volume aan passagiers en/of goederen en de geraamde omvang van een spoorwegonderneming in termen van het aantal werknemers in de spoorwegsector (zijnde een micro-, kleine, middelgrote of grote onderneming); |
33. |
„exploitatiegebied” : één of meer netwerken binnen één of meer lidstaten waar een spoorwegonderneming voornemens is haar diensten te verrichten. |
HOOFDSTUK II
ONTWIKKELING EN -BEHEER VAN DE VEILIGHEID OP HET SPOOR
Artikel 4
Rol van de actoren van het spoorwegsysteem van de Unie bij de ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor
Ter ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor doen de lidstaten, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, het volgende:
zij zien erop toe dat de veiligheid op het spoor over de gehele linie wordt gehandhaafd en, waar dat redelijkerwijs mogelijk is, voortdurend wordt verbeterd, met inachtneming van de ontwikkeling van het recht van de Unie en internationale voorschriften en van de vooruitgang op technisch en wetenschappelijk gebied. Daarbij wordt voorrang gegeven aan het voorkomen van ongevallen;
zij zien erop toe dat de toepasselijke wetgeving op een open en niet-discriminerende wijze wordt gehandhaafd, waarbij de ontwikkeling van één Europees spoorwegvervoerssysteem wordt bevorderd;
zij zorgen ervoor dat bij de maatregelen inzake de ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor rekening wordt gehouden met de noodzaak van een systeemgerichte benadering;
zij zien erop toe dat de verantwoordelijkheid voor een veilige exploitatie van het spoorwegsysteem van de Unie en de risicobeheersing wordt gelegd bij de infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen, elk voor het eigen deel van het systeem, en verplichten hen om:
in voorkomend geval in onderlinge samenwerking, de nodige maatregelen op het gebied van risicobeheersing te treffen, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a);
nationale en Unievoorschriften toe te passen;
veiligheidsbeheersystemen te creëren overeenkomstig deze richtlijn;
zij zien erop toe dat, onverminderd de burgerlijke aansprakelijkheid volgens de wettelijke voorschriften van de lidstaten, elke infrastructuurbeheerder en spoorwegonderneming verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn deel van het systeem en zijn veilige werking, met inbegrip van de levering van materiaal en het uitbesteden van diensten ten opzichte van gebruikers, afnemers, de betrokken werknemers en andere actoren als bedoeld in lid 4;
zij ontwikkelen en publiceren jaarlijkse veiligheidsplannen met de voorgenomen maatregelen ter bereiking van de GVD's, en
zij ondersteunen, in voorkomend geval, het Bureau bij zijn werkzaamheden in verband met de monitoring van het ontwikkelen van de veiligheid op het spoor op Unieniveau.
Spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders doen het volgende:
zij treffen in voorkomend geval in onderlinge samenwerking en in samenwerking met andere actoren, de nodige maatregelen op het gebied van risicobeheersing als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a);
zij houden in hun veiligheidsbeheersysteem rekening met de risico's die uit de activiteiten van andere actoren en derden voortvloeien;
zij verplichten de andere in lid 4 bedoelde actoren met een potentieel effect op de veilige exploitatie van het spoorwegsysteem in voorkomend geval om risicobeheersingsmaatregelen te treffen, en
zij zien erop toe dat hun aannemers risicobeheersingsmaatregelen treffen door toepassing van de GVM's en van de daarin vastgestelde monitoringprocessen overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder c), en dat dit wordt vastgelegd in contractuele regelingen waarin op verzoek van het Bureau of van de nationale veiligheidsinstantie inzage wordt gegeven.
Met onderhoud belaste entiteiten en alle andere actoren die een potentiële invloed op de veilige exploitatie van het spoorwegsysteem van de Unie hebben, waaronder fabrikanten, leveranciers van onderhoudsdiensten, houders, dienstverleners, aanbestedende diensten, vervoerders, afzenders, geadresseerden, laders, lossers, bulkvullers en bulklossers, doen, onverminderd de verantwoordelijkheden van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders als bedoeld in lid 3, het volgende:
zij treffen, in voorkomend geval in samenwerking met andere actoren, de nodige maatregelen op het gebied van risicobeheersing;
zij zorgen ervoor dat de door hen geleverde subsystemen, toebehoren en materialen, alsmede de door hen verrichte diensten aan de vastgelegde eisen en gebruiksvoorwaarden voldoen, zodat zij door de betrokken spoorwegonderneming en/of infrastructuurbeheerder veilig kunnen worden geëxploiteerd;
Spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en elke actor als bedoeld in lid 4, die constateren of ervan op de hoogte worden gesteld dat defecten, constructieafwijkingen of storingen van technische apparatuur, met inbegrip van structurele subsystemen, een veiligheidsrisico vormen, doen, binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden, het volgende:
zij nemen alle nodige corrigerende maatregelen om het geconstateerde veiligheidsrisico tegen te gaan;
zij brengen de relevante betrokken partijen op de hoogte van dat risico om hen in staat te stellen de nodige verdere corrigerende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de veiligheidsprestaties van het spoorwegsysteem van de Unie systematisch gehandhaafd blijven. Het Bureau kan een instrument creëren om deze informatie-uitwisseling onder de betrokken actoren te vergemakkelijken, rekening houdend met de privacy van de betrokken gebruikers, de resultaten van een kosten-batenanalyse, alsmede de reeds door het Bureau ingestelde IT-toepassingen en registers.
Artikel 5
Gemeenschappelijke Veiligheidsindicatoren (GVI's)
Artikel 6
Gemeenschappelijk Veiligheidsmethode (GVM's)
De GVM's beschrijven hoe de veiligheidsniveaus, het bereiken van de veiligheidsdoelen en de overeenstemming met andere veiligheidsvoorschriften worden beoordeeld, mede, in voorkomend geval, door een onafhankelijk beoordelingsorgaan, door de uitwerking en omschrijving van:
de risico-evaluatie- en risicobeoordelingsmethoden;
de methoden om te beoordelen of is voldaan aan de eisen in de veiligheidscertificaten en in de veiligheidsvergunningen afgegeven overeenkomstig de artikelen 10 en 12;
de methoden voor het door de nationale veiligheidsinstanties uit te oefenen toezicht en de door spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en met onderhoud belaste entiteiten toe te passen monitoringmethoden;
de methoden voor het beoordelen van het veiligheidsniveau en de veiligheidsprestaties van spoorwegexploitanten op nationaal en Unieniveau;
de methoden voor de beoordeling van de verwezenlijking van veiligheidsdoelen op nationaal en Unieniveau, en
alle andere methoden betreffende een proces van het veiligheidsbeheersysteem die op Unieniveau moeten worden geharmoniseerd.
Bij het opstellen, vaststellen en evalueren van de GVM's wordt rekening gehouden met de standpunten van de gebruikers, de nationale veiligheidsinstanties en de belanghebbenden, waaronder de sociale partners, waar van toepassing. Aanbevelingen gaan vergezeld van een rapport over de resultaten van deze raadpleging en een rapport waarin de impact van de nieuwe vast te stellen GVM wordt beoordeeld.
De Commissie wordt voor de in de eerste alinea vermelde taken bijgestaan door comité.
De Commissie wordt voor de in de eerste alinea vermelde taken bijgestaan door het comité.
Artikel 6 bis
Afstemming van de GVM’s op de herziene termijnen
De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 27 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de toepassingsdata van de krachtens artikel 6, lid 6, vastgestelde gedelegeerde handelingen aan te passen aan de in artikel 33, lid 2 bis, vastgestelde omzettingstermijn. De procedure van artikel 27 bis is van toepassing op gedelegeerde handelingen krachtens dit artikel.
Artikel 7
Gemeenschappelijke Veiligheidsdoelen (GVD's)
De GVD's bepalen de minimale veiligheidsniveaus die in iedere lidstaat en in de Unie moeten worden bereikt door het systeem als geheel en, voor zover dat uitvoerbaar is, door de verschillende onderdelen van het spoorwegsysteem. De GVD's mogen worden uitgedrukt als criteria voor risicoacceptatie of gewenste veiligheidsniveaus en er wordt in het bijzonder in gelet op:
afzonderlijke risico's voor reizigers, personeel inclusief werknemers of aannemers, gebruikers van spoorwegoverwegen en overigen, alsmede, onverminderd de bestaande nationale en internationale aansprakelijkheidsregels, afzonderlijke risico's voor indringers;
maatschappelijke risico's.
De Commissie wordt voor de in de eerste alinea genoemde taken bijgestaan door het comité.
De Commissie wordt voor de in de eerste alinea genoemde taken bijgestaan door het comité.
Artikel 8
Nationale voorschriften op het gebied van veiligheid
Nationale voorschriften die voor 15 juni 2016 op grond van Richtlijn 2004/49/EG worden aangemeld, zijn van toepassing indien zij:
tot een van de in bijlage II onderscheiden soorten behoren, en
stroken met het Unierecht, waaronder met name TSI's, GVD's en GVM's, en
niet leiden tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van spoorwegvervoersactiviteiten tussen lidstaten.
Uiterlijk op 16 juni 2018 evalueren de lidstaten de in lid 1 bedoelde nationale voorschriften en trekken zij de volgende maatregelen in:
elk nationaal voorschrift in dat niet is aangemeld of dat aan geen van de criteria van lid 1 voldoet;
elk nationaal voorschrift in dat overbodig is gemaakt door het Unierecht, waaronder met name de TSI's, GVD's en GVM's;
Daartoe kunnen de lidstaten het in artikel 27, lid 4, van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde voorschriftenbeheersinstrument gebruiken en het Bureau verzoeken bepaalde voorschriften aan de criteria van dit lid te toetsen.
Alleen in de volgende gevallen mogen de lidstaten nieuwe nationale voorschriften vaststellen:
voorschriften betreffende bestaande veiligheidsmethoden die niet onder de GVM's vallen;
indien exploitatievoorschriften van het spoorwegnetwerk nog niet binnen het bestek van de TSI's vallen;
indien dringend preventieve maatregelen nodig zijn, in het bijzonder na een ongeval of incident;
indien reeds aangemelde voorschriften herziening behoeven;
indien voorschriften betreffende eisen waaraan personeelsleden met essentiële veiligheidstaken moeten voldoen, met inbegrip van eisen betreffende selectiecriteria, lichamelijke en psychologische geschiktheid en beroepsopleiding, niet reeds binnen het bestek vallen van een TSI of van Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ).
Artikel 9
Veiligheidsbeheersystemen
Het veiligheidsbeheersysteem omvat de volgende basiselementen:
een veiligheidsbeleid dat door het hoofd van de organisatie is goedgekeurd en waarmee het personeel bekend is;
kwalitatieve en kwantitatieve doelen van de organisatie voor de handhaving en vergroting van de veiligheid, en plannen en procedures om die doelen te verwezenlijken;
procedures om te voldoen aan bestaande, nieuwe en gewijzigde technische en operationele normen en andere bindende voorwaarden zoals vastgelegd in TSI's, in de in artikel 8 en bijlage II bedoelde nationale voorschriften, in andere relevante voorschriften of in besluiten van een autoriteit,
procedures om ervoor te zorgen dat gedurende de gehele levenscyclus van installaties en tijdens alle activiteiten de normen en andere bindende voorwaarden worden geëerbiedigd;
procedures en methoden om risico's vast te stellen, risico-evaluaties uit te voeren en risicobeheersmaatregelen te implementeren wanneer er voor de infrastructuur of de interface mens/machine/organisatie nieuwe risico's ontstaan door een verandering in de exploitatieomstandigheden of de introductie van nieuw materiaal;
programma's voor de opleiding van personeel en systemen om ervoor te zorgen dat het personeel ter zake kundig blijft en de taken dienovereenkomstig worden uitgevoerd, met inbegrip van regelingen inzake lichamelijke en psychologische geschiktheid;
regelingen voor een voldoende informatievoorziening binnen de organisatie en, waar nodig, voor een voldoende uitwisseling van informatie tussen organisaties van het spoorwegsysteem;
procedures voor de wijze waarop, alsmede de vorm waarin informatie over veiligheid wordt gedocumenteerd, en de procedure voor de configuratiecontrole van vitale informatie op veiligheidsgebied;
procedures om ervoor te zorgen dat ongevallen, incidenten, bijna-ongelukken en andere gevaarlijke voorvallen worden gemeld, onderzocht en geanalyseerd en dat de nodige preventieve maatregelen worden getroffen;
plannen voor actie, alarmering en voorlichting in noodgevallen, die samen met de bevoegde overheidsinstanties worden vastgesteld, en
voorzieningen voor periodieke interne controles van het veiligheidsbeheersysteem.
Infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen nemen eventueel andere elementen op die noodzakelijk zijn om veiligheidsrisico's te dekken, in overeenstemming met de beoordeling van de risico's die uit hun eigen activiteiten voortvloeien.
Veiligheidsbeheersystemen worden ontwikkeld om de noodprocedures van de infrastructuurbeheerder af te stemmen op alle spoorwegondernemingen die op zijn infrastructuur opereren, op de nooddiensten, om zo een snel optreden van hulpdiensten te waarborgen, en op alle andere partijen die bij een noodsituatie betrokken zouden kunnen zijn. Voor grensoverschrijdende infrastructuur faciliteert de samenwerking tussen de betrokken infrastructuurbeheerders de vereiste coördinatie en paraatheid van de bevoegde nooddiensten aan weerszijden van de grens.
Na een ernstig ongeval begeleidt de spoorwegonderneming de slachtoffers ervan om ze bij te staan in klachtenprocedures krachtens het Unierecht, met name Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad ( 4 ), onverminderd de verplichtingen van andere partijen. Deze bijstand maakt gebruik van de kanalen voor communicatie met de familie van slachtoffers en omvat psychologische bijstand aan slachtoffers van ongevallen en hun verwanten.
Alle infrastructuurbeheerders en alle spoorwegondernemingen dienen elk jaar voor 31 mei bij de nationale veiligheidsinstantie een veiligheidsrapport over het voorafgaande kalenderjaar in. Het veiligheidsrapport bevat:
informatie over de wijze waarop de veiligheidsdoelen van de organisatie worden verwezenlijkt en de resultaten van veiligheidsplannen;
een verslag van de ontwikkeling van nationale veiligheidsindicatoren en van de in artikel 5 bedoelde GVI's, voor zover deze voor de rapporterende organisatie van belang is;
de resultaten van de interne veiligheidscontroles;
opmerkingen over gebreken en tekortkomingen in de spoorwegactiviteiten en het infrastructuurbeheer die voor de nationale veiligheidsinstantie van belang kunnen zijn, met inbegrip van een samenvatting van de informatie die is verstrekt door de relevante actoren als bedoeld in artikel 4, lid 5, onder b), en
een verslag over de toepassing van de relevante GVM's.
HOOFDSTUK III
VEILIGHEIDSCERTIFICERING EN -VERGUNNING
Artikel 10
Uniek veiligheidscertificaat
Het uniek veiligheidscertificaat geldt als bewijs dat de betrokken spoorwegonderneming haar veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht en in staat is veilig te opereren in het beoogde exploitatiegebied.
De aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat gaat vergezeld van een dossier met documenten die het volgende staven:
de spoorwegonderneming heeft haar veiligheidsbeheersysteem overeenkomstig artikel 9 tot stand gebracht en voldoet aan de eisen die zijn vastgesteld in de TSI's, de GVM's en de GVD's alsmede in andere toepasselijke wetgeving, om de risico's te beheersen en op een veilige manier vervoersdiensten op het netwerk te verrichten;
de spoorwegonderneming voldoet, in voorkomend geval, aan de eisen die zijn vastgesteld in de toepasselijke, overeenkomstig artikel 8 aangemelde nationale voorschriften.
De aanvraag en informatie over alle aanvragen, de fasen van de relevante procedures en de uitkomst ervan, en, indien van toepassing, de verzoeken en beslissingen van de kamer van beroep worden ingediend via het in artikel 12 van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde eenloketsysteem.
Het Bureau geeft een uniek veiligheidscertificaat af aan spoorwegondernemingen die hun exploitatiegebied in één of meer lidstaten hebben. Voor de afgifte van dit certificaat doet het Bureau het volgende:
het beoordeelt de in lid 3, onder a), genoemde elementen, en
het zendt het gehele dossier van de spoorwegonderneming onmiddellijk toe aan de nationale veiligheidsinstanties die voor het beoogde exploitatiegebied de in lid 3, onder b), vermelde elementen dienen te beoordelen.
In het kader van de hierboven vermelde beoordelingen is het Bureau, of zijn de nationale veiligheidsinstanties, gemachtigd om bezoeken en inspecties ter plaatse bij de spoorwegonderneming, alsook audits te verrichten, en kunnen zij relevante aanvullende informatie verlangen. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties coördineren de organisatie van dergelijke bezoeken, audits en inspecties.
Alvorens zijn beslissing betreffende de afgifte van het uniek veiligheidscertificaat te nemen, neemt het Bureau ten volle de in lid 5 genoemde beoordelingen in aanmerking.
Het Bureau neemt de volle verantwoordelijkheid op zich voor uniek veiligheidscertificaten die het afgeeft.
Wanneer de kamer van beroep het met het Bureau eens is, neemt het Bureau meteen een beslissing.
Wanneer de kamer van beroep het eens is met de negatieve beoordeling door de nationale veiligheidsinstantie geeft het Bureau een uniek veiligheidscertificaat af waarin de delen van het netwerk die negatief zijn beoordeeld, buiten het exploitatiegebied worden gehouden.
Wanneer het Bureau het niet eens is met een positieve beoordeling door één of meer nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig lid 5, onder b), laat het dit weten aan de betrokken instantie(s) en geeft het de redenen ervoor aan. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie(s) werken samen aan een wederzijds aanvaardbare beoordeling. Waar nodig mogen het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie(s) beslissen ook de aanvrager bij dit proces te betrekken. Indien binnen een maand nadat het Bureau de nationale veiligheidsinstantie(s) heeft laten weten het niet met de beoordeling eens te zijn, geen voor alle partijen aanvaardbare beoordeling kan worden bereikt, neemt het Bureau zijn definitieve beslissing.
De nationale veiligheidsinstantie neemt de volle verantwoordelijkheid op zich voor unieke veiligheidscertificaten die zij afgeeft.
Een lidstaat mag, zonder een uniek veiligheidscertificaat te verlangen, exploitanten uit derde landen toestaan een station op zijn grondgebied te bereiken dat is aangewezen voor grensoverschrijdende activiteiten en dicht bij zijn grens ligt, als een passend veiligheidsniveau wordt gewaarborgd door middel van:
een grensoverschrijdend akkoord tussen de lidstaat in kwestie en het naburige derde land, of
contractuele regelingen tussen de exploitant van het derde land en de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder die een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning heeft om op dat netwerk te werken, als de veiligheidsaspecten van die regelingen duidelijk worden weergegeven in hun veiligheidsbeheersysteem.
De Commissie stelt uiterlijk op 16 juni 2018 door middel van uitvoeringshandelingen praktische regelingen vast ter bepaling van:
de wijze waarop de aanvrager de eisen voor het uniek veiligheidscertificaat zoals omschreven in dit artikel dient te vervullen, en een lijst van de vereiste documenten;
de nadere regelingen voor het certificeringsproces, zoals de procedurele fasen en de termijnen voor iedere fase van het proces;
de wijze waarop het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie de eisen zoals omschreven in dit artikel dienen te vervullen in alle fasen van het aanvraag- en vergunningsproces, met inbegrip van de beoordeling van de dossiers van de aanvragers, en
de geldigheidsduur van door het Bureau of de nationale veiligheidsinstanties afgegeven unieke veiligheidscertificaten, met name in het geval van aanpassingen van een uniek veiligheidscertificaat ten gevolge van veranderingen in het soort vervoer, de omvang van het vervoer en het exploitatiegebied.
Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 28, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. In die handelingen wordt rekening gehouden met de ervaring die is opgedaan tijdens de uitvoering van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie ( 5 ) en Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie ( 6 ). In die handelingen wordt tevens rekening gehouden met de ervaring die is opgedaan tijdens de opstelling van de in artikel 11, lid 1, bedoelde samenwerkingsovereenkomsten.
Als de negatieve beslissing van het Bureau wordt bevestigd, mag de aanvrager beroep aantekenen bij de krachtens artikel 55 van Verordening (EU) 2016/796 aangewezen kamer van beroep.
Als de negatieve beslissing van een nationale veiligheidsinstantie wordt bevestigd, mag de aanvrager beroep aantekenen bij een beroepsinstantie overeenkomstig het nationale recht. De lidstaten mogen de in artikel 56 van Richtlijn 2012/34/EU bedoelde toezichthoudende instantie aanwijzen voor de afhandeling van deze beroepsprocedure. In dat geval is artikel 18, lid 3, van deze richtlijn van toepassing.
Als de spoorwegonderneming een uniek veiligheidscertificaat heeft ontvangen overeenkomstig lid 8 en het exploitatiegebied binnen die lidstaat wenst uit te breiden, vult zij het dossier aan met de in lid 3 bedoelde documenten betreffende het bijkomend exploitatiegebied. De spoorwegonderneming dient het dossier via een eenloketsysteem als bedoeld in artikel 12 van Verordening (EU) 2016/796 in bij de nationale veiligheidsinstantie die volgens de procedure van lid 8 een geactualiseerd uniek veiligheidscertificaat voor het uitgebreide exploitatiegebied afgeeft.
Artikel 11
Samenwerking tussen het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten
Artikel 12
Veiligheidsvergunning voor infrastructuurbeheerders
De veiligheidsvergunning bevestigt dat het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder, dat is vastgesteld in artikel 9, is goedgekeurd en dat in dat systeem de nodige voorzieningen en procedures zijn opgenomen om te voldoen aan de specifieke vereisten van een veilig ontwerp, een veilig onderhoud en een veilige exploitatie van de spoorweginfrastructuur, met inbegrip van, waar passend, het onderhoud en de exploitatie van het verkeersregelings- en seinsysteem.
De nationale veiligheidsinstantie geeft toelichting bij de eisen voor de veiligheidsvergunningen en de vereiste documenten, in voorkomend geval in de vorm van een handleiding bij de aanvraag.
De nationale veiligheidsinstantie kan verlangen dat de veiligheidsvergunning wordt herzien wanneer het regelgevingskader voor veiligheid ingrijpend is gewijzigd.
Artikel 13
Toegang tot opleidingsfaciliteiten
De opleidingsdiensten omvatten opleiding betreffende de nodige trajectkennis, de exploitatievoorschriften en -procedures, het seingevings- en besturingssysteem, alsmede de noodprocedures die voor de geëxploiteerde trajecten gelden.
Als de opleidingsdiensten geen examens en afgifte van certificaten omvatten, zien de lidstaten erop toe dat de personeelsleden van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders toegang tot certificaten krijgen.
De nationale veiligheidsinstantie ziet erop toe dat de opleidingsdiensten voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in respectievelijk Richtlijn 2007/59/EG, in TSI's of in nationale voorschriften als bedoeld in artikel 8, lid 3, onder e), van deze richtlijn.
Artikel 14
Onderhoud van voertuigen
Onverminderd de verantwoordelijkheid van de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders voor de veilige exploitatie van een trein als bepaald in artikel 4, zorgt de met het onderhoud belaste entiteit ervoor dat de voertuigen waarvan zij het onderhoud dient te verrichten, in veilige staat zijn. Met dat doel zet de met het onderhoud belaste entiteit een onderhoudssysteem voor die voertuigen op en doet zij het volgende door middel van dat systeem:
zij ziet erop toe dat de voertuigen worden onderhouden in overeenstemming met het onderhoudsdossier van ieder voertuig en de geldende voorschriften, met inbegrip van onderhoudsvoorschriften en de desbetreffende TSI-bepalingen;
zij geeft, voor zover nodig in samenwerking met andere actoren, uitvoering aan de nodige in de GVM's opgenomen risico-evaluatie- en risicobeoordelingsmethoden, als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a);
zij ziet erop toe dat hun aannemers risicobeheersingsmaatregelen treffen door toepassing van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden en van de daarin vastgestelde monitoringprocessen overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder c), en dat dit wordt vastgelegd in contractuele regelingen waarin op verzoek van het Bureau of van de nationale veiligheidsinstantie inzage wordt gegeven;
zij waarborgt de traceerbaarheid van de onderhoudsactiviteiten.
Het onderhoudssysteem omvat de volgende functies:
een functie beheer om toezicht te houden op de onder b) en d) bedoelde onderhoudsfuncties en deze te coördineren om alsook om de veilige staat van het voertuig binnen het spoorwegsysteem te garanderen;
een functie ontwikkeling van onderhoud die zorgt voor het beheer van de onderhoudsdocumenten, met inbegrip van het configuratiebeheer, op basis van operationele en ontwerpgegevens en van de prestaties en lering uit de praktijk;
een functie onderhoudsbeheer van de vloot om ervoor te zorgen dat voertuigen voor onderhoud uit exploitatie worden genomen en na onderhoud opnieuw in de exploitatie terugkeren;
een functie onderhoudsuitvoering om ervoor te zorgen dat het technisch onderhoud van een voertuig of delen daarvan wordt uitgevoerd, met inbegrip van de documentatie inzake vrijgave voor exploitatie.
De met het onderhoud belaste entiteit vervult zelf de beheersfunctie maar kan de onder b) tot en met d) bedoelde onderhoudsfuncties of delen daarvan uitbesteden aan andere contractanten zoals onderhoudsbedrijven.
De met het onderhoud belaste entiteit ziet erop toe dat de onder b) tot en met d) bedoelde functies beantwoorden aan de eisen en beoordelingscriteria van bijlage III.
Onderhoudsbedrijven passen de relevante delen van bijlage III toe, zoals bepaald in de uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld overeenkomstig lid 8, onder a), die overeenstemmen met de functies en activiteiten die moeten worden gecertificeerd.
Wat goederenwagons betreft en, na de vaststelling van de in lid 8, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen, in geval van andere voertuigen, wordt elke met het onderhoud belaste entiteit (ECM) gecertificeerd en krijgt zij een ECM-certificaat, door een geaccrediteerde of erkende instantie of door een nationale veiligheidsinstantie, volgens de volgende voorwaarden:
de accreditatie- en de erkenningsprocedure van het certificeringsproces zijn gebaseerd op criteria inzake onafhankelijkheid, competentie en onpartijdigheid;
het certificeringsysteem staaft dat een met het onderhoud belaste entiteit het onderhoudssysteem heeft opgezet dat de veilige staat van een voertuig waarvan zij het onderhoud heeft, garandeert;
ECM-certificering op basis van een beoordeling van het vermogen van de met het onderhoud belaste entiteit om te voldoen aan de desbetreffende eisen en beoordelingscriteria van bijlage III en deze consequent toe te passen. Daarbij wordt voorzien in een toezichtsysteem om te waarborgen dat deze eisen en beoordelingscriteria ook na de toekenning van het ECM-certificaat te allen tijd worden nageleefd;
de certificering van onderhoudsbedrijven is gebaseerd op de naleving van de relevante delen van bijlage III toegepast op de overeenkomstige functies en activiteiten die moeten worden gecertificeerd.
Wanneer de met het onderhoud belaste entiteit een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder is, kan de naleving van de in de eerste alinea vastgestelde voorwaarden door de nationale veiligheidsinstantie worden gecontroleerd volgens de in artikel 10 of de in artikel 12 bedoelde procedure, en kan de naleving van deze voorschriften worden bevestigd op de volgens die procedures afgegeven certificaten.
Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 28, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
Het bij Verordening (EU) nr. 445/2011 van de Commissie ( 7 ) vastgestelde certificeringssysteem voor goederenwagons blijft van toepassing tot de in dit lid bedoelde uitvoeringshandeling van toepassing is.
Op basis van de evaluatie door het Bureau overeenkomstig lid 7 stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen waar passend de volgende bepalingen vast, en past zij deze waar nodig vervolgens aan:
gedetailleerde bepalingen waarin wordt vastgesteld welke eisen van bijlage III van toepassing zijn op de onderhoudsfuncties die worden uitgevoerd door onderhoudsbedrijven, met inbegrip van gedetailleerde bepalingen voor de eenvormige uitvoering van de certificering van onderhoudsbedrijven, met inachtneming van de relevante GVM en TSI's;
gedetailleerde bepalingen waarin wordt vastgesteld welke eisen van bijlage III van toepassing zijn op de certificering van met het onderhoud van andere voertuigen dan goederenwagons belaste entiteiten, op basis van de technische kenmerken van deze voertuigen, met inbegrip van gedetailleerde bepalingen om voor de uniforme uitvoering te zorgen van de certificeringsvoorwaarden voor de entiteiten die belast zijn met het onderhoud van andere voertuigen dan goederenwagons, met inachtneming van de relevante GVM en TSI's.
Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 28, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
Artikel 15
Afwijkingen van het systeem voor de certificering van met onderhoud belaste entiteiten
In de volgende gevallen mogen de lidstaten voor het bij artikel 14 ingestelde onderhoudssysteem aan de hand van alternatieve maatregelen voldoen aan de verplichting om de met het onderhoud belaste entiteit aan te wijzen:
voertuigen die in een derde land geregistreerd zijn en die worden onderhouden overeenkomstig de recht van dat land;
voertuigen die gebruikt worden op netwerken of spoorweglijnen waarvan de spoorbreedte verschilt van die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Unie en waarvoor aan de in artikel 14, lid 2, genoemde voorschriften wordt voldaan door middel van internationale overeenkomsten met derde landen;
goederenwagons en reizigersrijtuigen waarvan het gebruik wordt gedeeld met derde landen met een andere spoorbreedte dan die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Unie;
op de in artikel 2, lid 3, bedoelde netwerken gebruikte voertuigen, en militair materieel en bijzonder transport waarvoor de nationale veiligheidsinstantie vóór de ingebruikname een ad-hocvergunning moet verlenen. In dit geval worden voor perioden van maximaal vijf jaar afwijkingen toegestaan.
De in lid 1 bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast door middel van door de relevante nationale veiligheidsinstantie of door het Bureau te verlenen afwijkingen:
bij de registratie van voertuigen krachtens artikel 47 van Richtlijn (EU) 2016/797 voor wat de aanwijzing van de met het onderhoud belaste entiteit betreft;
bij de afgifte van unieke veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen aan spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders krachtens artikel 10 en artikel 12 van deze richtlijn, voor wat de aanwijzing of certificering van de met het onderhoud belaste entiteit betreft.
HOOFDSTUK IV
NATIONALE VEILIGHEIDSINSTANTIES
Artikel 16
Taken
De nationale veiligheidsinstantie wordt ten minste belast met de volgende taken:
vergunningen verlenen om de subsystemen besturing en seingeving langs het spoor, energie en infrastructuur van het spoorwegsysteem in dienst te stellen overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/797;
vergunningen afgeven, vernieuwen, wijzigen en intrekken van voertuigvergunningen voor het in de handel brengen overeenkomstig artikel 21, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/797;
het Bureau ondersteunen bij het afgeven, vernieuwen, wijzigen en intrekken van voertuigvergunningen voor het in de handel brengen overeenkomstig artikel 21, lid 5 van Richtlijn (EU) 2016/797 en voor het verlenen van typevergunning van voertuigen overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn (EU) 2016/797;
op haar grondgebied controleren dat interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de essentiële eisen van artikel 8 van Richtlijn (EU) 2016/797;
ervoor zorgen dat er een voertuignummer is toegekend overeenkomstig artikel 46 van Richtlijn (EU) 2016/797 onverminderd artikel 47, lid 4, van die richtlijn;
het Bureau ondersteuning verlenen bij de afgifte, vernieuwing, wijziging en intrekking van overeenkomstig artikel 10, lid 5, verleende unieke veiligheidscertificaten;
overeenkomstig artikel 10, lid 8, verleende unieke veiligheidscertificaten afgeven, vernieuwen, wijzigen en intrekken;
overeenkomstig artikel 12 verleende veiligheidsvergunningen afgeven, vernieuwen, wijzigen of intrekken;
de veiligheidsregelgeving, met inbegrip van het systeem van nationale voorschriften, monitoren, promoten en, waar nodig, handhaven en bijwerken;
overeenkomstig artikel 17 toezicht uitoefenen op de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders;
in voorkomend geval, en overeenkomstig het nationale recht, machinistenvergunningen afgeven, vernieuwen, wijzigen of intrekken overeenkomstig Richtlijn 2007/59/EG;
in voorkomend geval, en overeenkomstig het nationale recht, aan met onderhoud belaste entiteiten verleende certificaten afgeven, vernieuwen, wijzigen of intrekken.
In het kader van een in de eerste alinea bedoelde internationale overeenkomst, neemt de betrokken lidstaat alle maatregelen waarover hij krachtens die internationale overeenkomst beschikt om te waarborgen dat de specifieke veiligheidsinstantie voldoet aan het Unierecht. Indien dat voor de spoorwegveiligheid noodzakelijk is, maakt de betrokken lidstaat daartoe onverwijld gebruik van het bij die internationale overeenkomst verleende recht, waardoor de nationale veiligheidsinstantie gerechtigd is om de exclusieve bevoegdheid op zich te nemen voor het gedeelte van het kunstwerk dat zich in die lidstaat bevindt.
De bepalingen van Unierecht inzake de procedures die overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ingesteld voor het Hof van Justitie zijn van overeenkomstige toepassing op verzoeken om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie die op grond van de eerste alinea worden ingediend.
Indien het scheidsgerecht zich niet voegt naar een beslissing van het Hof van Justitie die overeenkomstig de eerste alinea is gegeven, maakt de betrokken lidstaat onverwijld gebruik van het bij de internationale overeenkomst verleende recht, waarbij de nationale veiligheidsinstantie gerechtigd is om de exclusieve bevoegdheid op zich te nemen voor het gedeelte van het kunstwerk dat zich in die lidstaat bevindt.
Artikel 17
Toezicht
Daartoe passen de nationale veiligheidsinstanties de beginselen toe van de relevante gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor het uitoefenen van toezicht, bedoeld in artikel 6, lid 1, onder c), en zien zij erop toe dat in het kader van de toezichtactiviteiten met name de toepassing door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders wordt gecontroleerd van:
het veiligheidsbeheersysteem, om na te gaan of het doeltreffend is;
afzonderlijke of deelelementen van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van operationele activiteiten, de verrichting van onderhoud, de levering van materiaal en het gebruik van aannemers, om na te gaan of zij doeltreffend zijn, en
de relevante GVM's bedoeld in artikel 6. De met dit punt verband houdende toezichtsactiviteiten gelden in voorkomend geval tevens voor met onderhoud belaste entiteiten.
Wanneer het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie het met elkaar oneens zijn, is de in artikel 10, lid 7, vermelde arbitrageprocedure van toepassing. Indien het resultaat van zo'n arbitrageprocedure is dat het uniek veiligheidscertificaat niet wordt beperkt of ingetrokken, worden de tijdelijke veiligheidsmaatregelen van lid 6 van dit artikel opgeschort.
Indien de nationale veiligheidsinstantie zelf, overeenkomstig artikel 10, lid 8, het uniek veiligheidscertificaat heeft afgegeven, kan zij aan het enig veiligheidscertificaat beperkingen stellen of het intrekken, met opgave van redenen voor haar beslissing, en stelt zij het Bureau daarvan in kennis.
De houder van een uniek veiligheidscertificaat dat door hetzij het Bureau hetzij de nationale veiligheidsinstantie is beperkt of ingetrokken, heeft het recht beroep in te stellen overeenkomstig artikel 10, lid 12.
Indien het Bureau constateert dat de houder van een uniek veiligheidscertificaat niet langer aan de certificeringsvoorwaarden voldoet, stelt het onmiddellijk beperkingen aan het certificaat of trekt het dat in.
Indien het Bureau constateert dat de maatregelen die de nationale veiligheidsinstantie treft onevenredig zijn, mag het de nationale veiligheidsinstantie verzoeken die maatregelen in te trekken of aan te passen. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie werken samen aan een wederzijds aanvaardbare oplossing. Indien nodig wordt de spoorwegonderneming bij dit proces betrokken. Indien laatstgenoemde procedure mislukt, zal de beslissing van de nationale veiligheidsinstantie om tijdelijke maatregelen te treffen, van kracht blijven.
De beslissing van de nationale veiligheidsinstantie in verband met de tijdelijke veiligheidsmaatregelen is vatbaar voor beroep bij de nationale rechter als bedoeld in artikel 18, lid 3. In een dergelijk geval mogen de tijdelijke veiligheidsmaatregelen van toepassing blijven tot de rechterlijke toetsing afgelopen is, onverminderd lid 5.
Indien de looptijd van de tijdelijke maatregel langer is dan drie maanden, verzoekt de nationale veiligheidsinstantie het Bureau beperkingen te stellen aan het uniek veiligheidscertificaat of het in te trekken en geldt de procedure van lid 5.
Bij de samenwerking wordt erop toegezien dat het toezicht voldoende reikwijdte heeft en dat dubbele inspecties en audits worden vermeden. De nationale veiligheidsinstanties kunnen een gemeenschappelijk toezichtsplan ontwikkelen om erop toe te zien dat er periodiek audits en andere inspecties worden verricht, rekening houdend met de soort en de omvang van de vervoersactiviteiten in elk van de betrokken lidstaten.
Het Bureau verleent bijstand voor deze coördinatieactiviteiten door het ontwikkelen van richtsnoeren.
Artikel 18
Beginselen voor de besluitvorming
Zij reageren snel op verzoeken en aanvragen, maken hun verzoeken om informatie onverwijld kenbaar, en nemen al hun beslissingen binnen vier maanden nadat alle relevante informatie door de aanvrager is verstrekt. Zij kunnen voor de uitvoering van de in artikel 16 bedoelde taken te allen tijde de technische bijstand van infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen of andere gekwalificeerde instanties vragen.
Tijdens de ontwikkeling van het nationale regelgevingskader raadplegen de nationale veiligheidsinstanties alle actoren en belanghebbende partijen, met inbegrip van de infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen, fabrikanten en onderhoudsbedrijven, gebruikers en vertegenwoordigers van het personeel.
Artikel 19
Jaarverslag
Elk jaar publiceert de nationale veiligheidsinstantie een verslag over haar activiteiten in het voorafgaande jaar; zij zendt het uiterlijk 30 september toe aan het Bureau. Het verslag bevat informatie over:
de ontwikkeling van de veiligheid op het spoor, met inbegrip van een overzicht op lidstaatniveau van de GVI's, overeenkomstig artikel 5, lid 1;
belangrijke wijzigingen in de wet- en regelgeving betreffende de veiligheid op het spoor;
de ontwikkeling van de veiligheidscertificering en de veiligheidsvergunning;
de resultaten van en ervaringen met het toezicht op infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen, waaronder het aantal inspecties en audits en de uitkomsten ervan;
de overeenkomstig artikel 15 toegestane afwijkingen, en
de ervaringen van de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders met de toepassing van de relevante GVM's.
HOOFDSTUK V
ONDERZOEK NAAR ONGEVALLEN EN INCIDENTEN
Artikel 20
Onderzoeksverplichting
Het onderzoeksorgaan mag beslissen of een dergelijk ongeval of incident wordt onderzocht. Bij zijn beslissing houdt het rekening met:
de ernst van het ongeval of incident,
de vraag of het deel uitmaakt van een reeks ongevallen of incidenten die van belang zijn voor het systeem als geheel,
zijn consequenties voor de veiligheid op het spoor, en
verzoeken van infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen, de nationale veiligheidsinstantie of de lidstaten.
Artikel 21
Status van het onderzoek
Overeenkomstig hun nationale wetgeving zorgen de lidstaten ervoor dat de autoriteiten bevoegd voor elk gerechtelijk onderzoek hun volledige medewerking verlenen en dat aan de onderzoekers zo snel mogelijk toegang wordt verleend tot informatie en bewijsmateriaal dat relevant is voor het onderzoek. In het bijzonder krijgen zij:
rechtstreekse toegang tot de locatie waar het ongeval of incident heeft plaatsgevonden, en tot het betrokken rollend materieel en de daarmee samenhangende infrastructuur en verkeersregelings- en seingevingsinstallaties;
het recht om onmiddellijk bewijsmateriaal te laten inventariseren en wrakstukken, infrastructuurinstallaties of -onderdelen onder toezicht te laten verwijderen, met het oog op onderzoek of analyse;
onbeperkte toegang tot boordrecorders en apparatuur voor het opnemen van verbale boodschappen en tot de registratie van de werking van het seingevings- en verkeersregelingssysteem, waarvan zij de inhoud mogen gebruiken;
toegang tot de uitkomsten van het onderzoek van de lichamen van de slachtoffers;
toegang tot de uitkomsten van de onderzoeken onder het treinpersoneel en ander spoorwegpersoneel dat bij het ongeval of incident betrokken is;
de mogelijkheid het spoorwegpersoneel dat bij het ongeval of incident betrokken is en andere getuigen aan een onderzoek te onderwerpen, en
toegang tot alle ter zake dienende informatie of gegevens die in het bezit zijn van de infrastructuurbeheerder, de spoorwegondernemingen, de met het onderhoud belaste entiteiten en de nationale veiligheidsinstantie.
Artikel 22
Onderzoeksorgaan
Het onderzoeksorgaan beslist onverwijld en in elk geval uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van de melding van het ongeval of incident of het al dan niet een onderzoek instelt.
Onverminderd lid 1 ondersteunt het Bureau de onderzoeksorganen bij de uitvoering van deze taak overeenkomstig artikel 38, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796.
Met de steun van het Agentschap overeenkomstig artikel 38, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796, stellen de onderzoeksorganen een programma voor collegiale toetsing op en worden alle onderzoeksorganen aangemoedigd daaraan deel te nemen om hun doeltreffendheid en onafhankelijkheid te monitoren. Met steun van het secretariaat als bedoeld in artikel 38, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796, publiceren de onderzoeksorganen:
het gemeenschappelijk programma voor collegiale toetsing en de evaluatiecriteria, en
een jaarverslag over het programma, waarin geconstateerde sterke punten en suggesties voor verbetering duidelijk worden aangegeven.
De verslagen van de collegiale toetsing worden aan alle onderzoeksorganen en aan het Agentschap bezorgd. Deze verslagen worden op vrijwillige basis gepubliceerd.
Artikel 23
Onderzoekprocedure
Onderzoeksorganen van andere lidstaten worden uitgenodigd, indien gepast, om deel te nemen aan een onderzoek wanneer:
een in een van die lidstaten gevestigde en vergunninghoudende spoorwegonderneming bij het ongeval of incident betrokken is, of
een in een van die lidstaten geregistreerd of onderhouden voertuig bij het ongeval of incident betrokken is.
Onderzoeksorganen van uitgenodigde lidstaten krijgen de bevoegdheid waarmee zij, indien hun daartoe een verzoek wordt gedaan, kunnen helpen bij het verzamelen van bewijsmateriaal voor het onderzoeksorgaan van een andere lidstaat.
Onderzoeksorganen van uitgenodigde lidstaten krijgen toegang tot de informatie en het bewijsmateriaal waarmee zij daadwerkelijk kunnen deelnemen aan het onderzoek, met volledige inachtneming van de nationale wetgeving inzake gerechtelijke procedures.
Dit lid belet niet dat de lidstaten kunnen overeenkomen dat de betrokken organen in andere omstandigheden gezamenlijk onderzoek verrichten.
Artikel 24
Rapportage
Rekening houdend met de door de onderzoeksorganen opgedane ervaringen stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen de rapportagestructuur vast die zo nauwkeurig mogelijk moet worden gevolgd voor onderzoeksrapporten betreffende ongevallen en incidenten. Deze rapportagestructuur omvat de volgende elementen:
een beschrijving en achtergrond van het voorval;
een overzicht van de onderzoeken en bevragingen, inclusief van het veiligheidsbeheersysteem, de toegepaste voorschriften en regelgeving, de werking van rollend materieel en technische installaties, de organisatie van arbeidskrachten, de documentatie over het operationele systeem en eerdere voorvallen van soortgelijke aard;
een analyse en conclusies met betrekking tot de oorzaken van het voorval, inclusief oorzakelijke factoren die verband houden met:
acties van betrokken personen;
de staat van het rollend materieel en van de technische installaties;
vaardigheden van het personeel, procedures en onderhoud;
de voorwaarden van het regelgevingskader;en
de toepassing van het veiligheidsbeheersysteem.
Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 28, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
Artikel 25
Aan het Bureau te zenden informatie
Artikel 26
Veiligheidsaanbevelingen
HOOFDSTUK VI
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 27
Uitoefening van bevoegdheidsdelegatie
Artikel 27 bis
Spoedprocedure
Artikel 28
Comitéprocedure
Artikel 29
Verslag en verdere actie van de Unie
Waar nodig, gaat het verslag vergezeld van voorstellen voor verdere actie van de Unie.
Uiterlijk op 16 december 2017 brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad over de maatregelen die zijn genomen om de volgende doelstellingen te verwezenlijken:
de verplichting voor fabrikanten om de voor de veiligheid kritieke onderdelen die op de Europese spoorwegnetwerken in gebruik zijn, te voorzien van een identificatiecode, op zodanige wijze dat aan de hand van deze identificatiecode het onderdeel, de naam van de fabrikant en de significante productiegegevens kunnen worden vastgesteld;
de volledige traceerbaarheid van de voor de veiligheid kritieke onderdelen, de traceerbaarheid van de activiteiten voor het onderhoud ervan en de bepaling van hun operationele levensduur, en
de bepaling van gemeenschappelijke verplichte beginselen voor het onderhoud van deze onderdelen.
Artikel 30
Sancties
De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig, niet-discriminerend en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 33, lid 1, vermelde datum in kennis van die regels en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.
Artikel 31
Overgangsbepalingen
Artikel 32
Aanbevelingen en adviezen van het Bureau
Overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EU) 2016/796 formuleert het Bureau aanbevelingen en adviezen voor de toepassing van deze richtlijn. Met deze aanbevelingen en adviezen kan rekening worden gehouden wanneer de Unie rechtshandelingen vaststelt uit hoofde van deze richtlijn.
Artikel 33
Omzetting
Zodra een publieke of private instantie een officiële aanvraag indient om een spoorlijn aan te leggen met het oog op de exploitatie daarvan door één of meer spoorwegondernemingen, dienen de betrokken lidstaten binnen twee jaar na de ontvangst van die aanvraag regelgeving vast te stellen om deze richtlijn ten uitvoer te leggen.
Artikel 34
Intrekking
Richtlijn 2004/49/EG, als gewijzigd door de in bijlage IV, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken met ingang van ►M1 31 oktober 2020 ◄ , onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor de omzetting in nationale wetgeving en de toepassing van de in bijlage IV, deel B, genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.
Artikel 35
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 36
Adressanten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
BIJLAGE I
GEMEENSCHAPPELIJKE VEILIGHEIDSINDICATOREN
De gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren (GVI's) worden jaarlijks door de nationale veiligheidsinstanties gemeld.
Als er na de indiening van het verslag nieuwe feiten of fouten aan het licht komen, worden de indicatoren voor een bepaald jaar bij de eerste passende gelegenheid en uiterlijk in het volgende jaarverslag door de nationale veiligheidsinstantie gewijzigd of verbeterd.
In het aanhangsel staan gemeenschappelijke definities voor GVI's en methoden voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen.
1. Indicatoren met betrekking tot ongevallen
1.1. |
Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal ernstige ongevallen en uitsplitsing naar de volgende soorten ongevallen:
—
botsing tussen een trein en een spoorvoertuig;
—
botsing van een trein met een obstakel binnen het vrijeruimteprofiel;
—
ontsporing van een trein;
—
ongeval op een overweg, inclusief ongeval met voetgangers op een overweg, en verdere uitsplitsing naar de vijf soorten overwegen gedefinieerd in punt 6.2;
—
ongeval met personen waarbij rollend materieel in rijdende toestand betrokken is, met uitzondering van zelfmoorden en zelfmoordpogingen;
—
brand in rollend materieel;
—
andere.
Ieder significant ongeval wordt gemeld onder het type van het primaire ongeval, ook al zijn de gevolgen van het secundaire ongeval ernstiger (bijv. brand na een ontsporing). |
1.2. |
Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal personen dat per soort ongeval zwaargewond is geraakt of is omgekomen, met onderverdeling in de volgende categorieën:
—
reiziger (ook in verhouding tot het totale aantal reizigerskilometers en reizigerstreinkilometers);
—
werknemer of contractant;
—
gebruiker van overwegen;
—
indringer;
—
andere persoon op een perron;
—
andere persoon niet op een perron.
|
2. Indicatoren met betrekking tot gevaarlijke goederen
Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal ongevallen in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, met onderverdeling in de volgende categorieën:
3. Indicatoren met betrekking tot zelfmoorden
Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal zelfmoorden en zelfmoordpogingen.
4. Indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen
Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal voorlopers van ongevallen en uitsplitsing naar de volgende soorten voorlopers:
Alle voorlopers moeten worden gemeld, ongeacht of ze wel of niet een ongeval tot gevolg hadden. (Een voorloper die een significant ongeval tot gevolg had, wordt ook gemeld onder de indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen; een voorloper die geen significant ongeval tot gevolg had, wordt alleen gemeld onder de indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen).
5. Indicatoren voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen
Het/de totale in euro en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers):
De nationale veiligheidsinstanties melden de economische gevolgen van significante ongevallen.
De VPC is de waarde die de samenleving toekent aan het voorkomen van een dodelijk ongeval of ongeval met ernstig gewonden en vormt als zodanig geen referentie voor schadevergoeding tussen bij ongevallen betrokken partijen.
6. Indicatoren met betrekking tot de technische veiligheid van de infrastructuur en de invoering daarvan
6.1. |
Het percentage sporen met treinbeveiligingssystemen (Train Protection Systems — TPS's) in werking en het percentage treinkilometers waarbij TPS aan boord wordt gebruikt, voor zover deze systemen zorgen voor:
—
waarschuwing;
—
waarschuwing en automatische stop;
—
waarschuwing, automatische stop en plaatsgerelateerde controle op de snelheid;
—
waarschuwing, automatische stop en continue controle op de snelheid.
|
6.2. |
Het aantal overwegen (totaal, per kilometer lijn en per kilometer spoor) uitgesplitst naar de volgende vijf soorten overwegen:
a)
overweg met passieve signalisatie;
b)
overweg met actieve signalisatie:
i)
manueel,
ii)
automatisch, met waarschuwing voor weggebruikers,
iii)
automatisch, met bescherming voor weggebruikers,
iv)
bescherming zijde spoor. |
Aanhangsel
Gemeenschappelijke definities voor GVI's en methoden voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen
1. Indicatoren met betrekking tot ongevallen
1.1. |
„significant ongeval”: elk ongeval met ten minste één bewegend spoorvoertuig waarbij ten minste één persoon om het leven is gekomen of zwaargewond is geraakt, of dat schade van betekenis aan het materieel, de rails, andere installaties of het milieu dan wel een ernstige ontregeling van het verkeer heeft veroorzaakt, met uitzondering van ongevallen in werkplaatsen, magazijnen en opslagruimtes; |
1.2. |
„schade van betekenis aan het materieel, de rails, andere installaties of het milieu”: schade voor een bedrag van 150 000 EUR of meer; |
1.3. |
„ernstige ontregeling van het verkeer”: de treindiensten op een hoofdspoorlijn worden gedurende zes uur of langer onderbroken; |
1.4. |
„trein”: één of meer spoorvoertuigen getrokken door één of meer locomotieven of motorrijtuigen, of één motorrijtuig alleen, die/dat onder een bepaald nummer of een specifieke benaming van een vast beginpunt naar een vast eindpunt rijdt/rijden, met inbegrip van een losse locomotief, m.a.w. een locomotief die alleen rijdt; |
1.5. |
„botsing tussen een trein en een spoorvoertuig”: een frontale botsing, een kopstaartbotsing of een zijdelingse botsing tussen een deel van een trein en een deel van een andere trein of een ander spoorvoertuig of rangerend rollend materieel; |
1.6. |
„botsing van een trein met een obstakel binnen het profiel van vrije ruimte”: een botsing tussen een deel van een trein met vaste of tijdelijk aanwezige objecten op of in de nabijheid van het spoor (behalve door voertuigen of gebruikers op overwegen verloren voorwerpen), met inbegrip van aanrijdingen met bovenleidingen; |
1.7. |
„ontsporing van een trein”: alle gevallen waarbij ten minste één wiel van een trein uit de rails loopt; |
1.8. |
„ongeval op overwegen”: elk ongeval op een overweg waarbij ten minste één spoorvoertuig en één of meer overstekende voertuigen, andere overstekende gebruikers, zoals voetgangers, of andere tijdelijk op of nabij het spoor aanwezige voorwerpen, ingeval zij door een overstekend voertuig of een overstekende gebruiker verloren zijn, betrokken zijn; |
1.9. |
„ongevallen met personen waarbij rollend materieel in rijdende toestand betrokken is”: ongevallen van één of meer personen die door een spoorvoertuig of een aan het spoorvoertuig vastzittend of daarvan losgeraakt voorwerp worden geraakt; dit omvat personen die van spoorvoertuigen vallen en personen die vallen of door losse voorwerpen worden geraakt wanneer zij aan boord van spoorvoertuigen reizen; |
1.10. |
„brand in rollend materieel”: een brand of explosie die zich tijdens de rit tussen het station van vertrek en de eindbestemming voordoet in spoorvoertuigen (met inbegrip van de lading), ook wanneer de voertuigen stilstaan in het station van vertrek, op de eindbestemming of aan tussenliggende haltes, alsmede tijdens rangeeractiviteiten; |
1.11. |
„overige ongevallen”: elk ander ongeval dan een botsing van een trein met een spoorvoertuig, een botsing van een trein met een obstakel binnen het profiel van vrije ruimte, een ontsporing van een trein, een ongeval op een overweg, een persoonlijk ongeval met rollend materieel in rijdende toestand of een brand in rollend materieel; |
1.12. |
„reiziger”: elke persoon, met uitzondering van het treinpersoneel, die een reis per spoor maakt, met inbegrip van een reiziger die aan of van boord van een bewegende trein tracht te gaan, uitsluitend voor ongevallenstatistieken; |
1.13. |
„werknemer of contractant”: elke persoon van wie het werk verband houdt met een spoorweg en die aan het werk is ten tijde van het ongeval, inclusief het personeel van contractanten, zelfstandige contractanten, treinpersoneel en personen die met rollend materieel en infrastructuurinstallaties werken; |
1.14. |
„gebruiker van een overweg”: elke persoon die te voet of met een vervoermiddel gebruik maakt van een overweg om de sporen over te steken; |
1.15. |
„indringer”: elke persoon die zich op spoorwegterreinen bevindt terwijl dat verboden is, met uitzondering van gebruikers van overwegen; |
1.16. |
„andere persoon op een perron”: elke zich op een spoorwegperron bevindend persoon die niet onder de definitie van „reiziger”, „werknemer of contractant”, „gebruiker van een overweg”, „andere persoon niet op een perron” of „indringer” valt; |
1.17. |
„andere persoon niet op een perron”: elke zich niet op een spoorwegperron bevindend persoon die niet onder de definitie van „reiziger”, „werknemer of contractant”, „gebruiker van een overweg”, „andere persoon op een perron” of „indringer” valt; |
1.18. |
„dood (dodelijk slachtoffer)”: elke persoon die bij een ongeval om het leven is gekomen of binnen 30 dagen daarna aan de gevolgen ervan overlijdt, met uitzondering van personen die zelfmoord hebben gepleegd; |
1.19. |
„zwaargewond (zwaargewonde persoon)”: elke persoon die bij een ongeval gewond is geraakt en langer dan 24 uur in het ziekenhuis werd opgenomen ten gevolge van het ongeval, met uitzondering van personen die een poging tot zelfmoord hebben ondernomen. |
2. Indicatoren met betrekking tot gevaarlijke goederen
2.1. |
„ongeval bij het vervoer van gevaarlijke goederen”: elk ongeval of incident dat moet worden gemeld overeenkomstig punt 1.8.5 van de RID ( 8 )/ADR-voorschriften; |
2.2. |
„gevaarlijke goederen”: stoffen en artikelen waarvan het vervoer bij het RID is verboden, of alleen onder daarin vermelde voorwaarden is toegestaan. |
3. Indicatoren met betrekking tot zelfmoorden
3.1. |
„zelfmoord”: daad van opzettelijke zelfverwonding met de dood tot gevolg, zoals door de bevoegde nationale instantie geregistreerd en gekwalificeerd; |
3.2. |
„poging tot zelfmoord”: daad van opzettelijke zelfverwonding met ernstig letsel tot gevolg. |
4. Indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen
4.1. |
„gebroken rail”: een rail die in twee of meer stukken is gebroken of waarvan een stuk metaal is afgebroken, waardoor een gat van meer dan 50 mm lengte en meer dan 10 mm diepte in het loopvlak van het spoor is ontstaan; |
4.2. |
„knik of andere afwijking in het spoor”: elke storing die verband houdt met de continuïteit en de geometrie van het spoor, waardoor het spoor buiten bedrijf moet worden gesteld of de toegestane snelheid onmiddellijk moet worden beperkt; |
4.3. |
„foutieve seingeving”: technische storingen van het seinsysteem (van de infrastructuur of van het rollend materieel), die tot gevolg hebben dat de seininformatie minder restrictief is dan vereist; |
4.4. |
„ongeoorloofd voorbijrijden van een stoptonend sein waarbij een gevaarpunt wordt overschreden”: iedere keer dat een deel van een trein verder rijdt dan toegestaan en het gevaarpunt overschrijdt; |
4.5. |
„ongeoorloofd voorbijrijden van een stoptonend sein waarbij een gevaarpunt niet wordt overschreden”: iedere keer dat een deel van een trein verder rijdt dan toegestaan maar het gevaarpunt niet overschrijdt. Onder „verder rijden dan toegestaan”, zoals vermeld in de bovenstaande punten 4.4 en 4.5, wordt verstaan dat de trein verder rijdt dan:
—
een naast het spoor gelegen sein of seinpaal met gekleurde lichten op een gevaarpunt, of een STOP-teken in gevallen waarin geen automatisch beveiligingssysteem voor treinen (TPS) operationeel is;
—
het einde van een veiligheidsgerelateerd toegestaan eindpunt van een TPS;
—
een in de voorschriften vastgesteld punt dat mondeling of schriftelijk is meegedeeld;
—
stopborden (behalve spoorbuffers) of handsignalen.
Gevallen waarin voertuigen zonder aangekoppelde tractie-eenheid of onbeheerde treinen voorbij een stoptonend sein rijden, worden niet meegeteld. Gevallen waarbij het sein om welke reden dan ook niet tijdig op onveilig is gezet om de machinist in staat te stellen de trein voor het sein te stoppen, worden niet meegeteld. De nationale veiligheidsinstanties mogen afzonderlijk verslag uitbrengen over de bovenvermelde vier aanwijzingen van niet-toegestane verplaatsing en moeten ten minste een geaggregeerde indicator meedelen met gegevens over aanwijzingen voor de vier gevallen samen; |
4.6. |
„gebroken wiel van rollend materieel in dienst”: een breuk die gevolgen heeft voor het wiel en een risico op een ongeval (ontsporing of botsing) doet ontstaan; |
4.7. |
„gebroken as van rollend materieel in dienst”: een breuk die gevolgen heeft voor de as en een risico op een ongeval (ontsporing of botsing) doet ontstaan. |
5. Gemeenschappelijke methoden voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen
5.1. |
De waarde van het voorkomen van een dodelijk ongeval of ongeval met ernstig gewonden (VPC) bestaat uit:
1)
de waarde van de veiligheid op zich: waarden ten aanzien van de bereidheid te betalen (Willingness to Pay — WTP), gebaseerd op „uitgedrukte voorkeur”-onderzoeken die zijn uitgevoerd in de lidstaat waarvoor zij worden toegepast;
2)
directe en indirecte economische kosten: kosten die worden geraamd in de lidstaat en die bestaan uit:
—
medische kosten en kosten voor revalidatie,
—
proceskosten, kosten voor politie, particuliere ongevalsonderzoeken, nooddiensten en administratieve kosten van de verzekering,
—
productieverlies: waarde voor de samenleving van de goederen en diensten die door de persoon hadden kunnen worden geproduceerd als het ongeval niet had plaatsgevonden.
Bij de berekening van de kosten die slachtoffers veroorzaken, worden doden en ernstig gewonden afzonderlijk beoordeeld (verschillende VPC voor doden en ernstig gewonden). |
5.2. |
Gemeenschappelijke beginselen om de waarde van de veiligheid op zich en directe en/of indirecte economische kosten te ramen: Voor de waarde van de veiligheid op zich wordt de beoordeling van de vraag of de beschikbare ramingen al dan niet passend zijn, op de volgende overwegingen gebaseerd:
—
de ramingen moeten samenhangen met een systeem voor de raming van de vermindering van het mortaliteitsrisico in de transportsector en een WTP-benadering, naargelang van de „uitgedrukte voorkeur”-methoden;
—
de steekproef van respondenten die voor de waarden wordt gebruikt, moet representatief zijn voor de betrokken populatie. De steekproef moet met name de verdeling naar leeftijd, inkomen en andere relevante sociaaleconomische en/of demografische kenmerken van de populatie weerspiegelen;
—
methode voor het verkrijgen van de WTP-waarden: de enquête moet zo zijn opgesteld dat de vragen duidelijk en zinvol zijn voor de respondenten.
Directe en indirecte economische kosten worden geraamd op basis van de werkelijke door de samenleving gedragen kosten. |
5.3. |
Definities
|
6. Indicatoren met betrekking tot de technische veiligheid van de infrastructuur en de invoering daarvan
6.1. |
„beveiligingssysteem voor treinen” (Train Protection System — TPS): een systeem dat ertoe bijdraagt dat seinen en snelheidsbeperkingen worden nageleefd. |
6.2. |
„boordsystemen”: systemen die de treinbestuurder helpen om de seingeving langs het spoor en in de cabine na te leven en dus zorgen voor bescherming aan gevaarpunten en handhaving van snelheidsbeperkingen. Boord-TPS's worden als volgt beschreven:
a)
waarschuwing, automatische waarschuwing aan de bestuurder;
b)
waarschuwing en automatische stop, automatische waarschuwing aan de bestuurder en automatische stop bij het voorbijrijden van een stoptonend sein;
c)
waarschuwing en automatische stop en plaatsgerelateerde controle op de snelheid, waarbij bescherming wordt geboden aan gevaarpunten; onder „plaatsgerelateerde controle op de snelheid” wordt verstaan dat op bepaalde plaatsen (snelheidsvallen), bij het naderen van een sein, controle wordt gehouden op de snelheid;
d)
waarschuwing en automatische stop en continue controle op de snelheid, waarbij bescherming wordt geboden aan gevaarpunten en continu controle wordt gehouden op de naleving van de snelheidsbeperkingen op de lijn; onder „continue controle op de snelheid” wordt verstaan dat de toegestane maximumsnelheid op alle delen van de lijn permanent wordt aangegeven en gehandhaafd. Type d) wordt beschouwd als een automatisch beveiligingssysteem voor treinen (Automatic Train Protection — ATP). |
6.3. |
„overweg”: gelijkvloerse kruising tussen een weg of doorgang en een spoorweg, erkend door de infrastructuurbeheerder en toegankelijk voor openbare of particuliere gebruikers. Doorgangen tussen perrons in een station vallen hier niet onder, evenmin als doorgangen over sporen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik door werknemers. |
6.4. |
„weg”: met het oog op het opstellen van statistieken over spoorwegongevallen, openbare of particuliere weg, straat of snelweg, met inbegrip van aangrenzende voet- en fietspaden. |
6.5. |
„doorgang”: elke route, behalve wegen, voor de doorgang van personen, dieren, voertuigen of machines. |
6.6. |
„overweg met passieve signalisatie”: een overweg zonder enige vorm van waarschuwings- of beschermingssysteem dat wordt geactiveerd wanneer het onveilig is voor de gebruiker om de overweg over te steken. |
6.7. |
„overweg met actieve signalisatie”: een overweg waar de overstekende gebruikers worden beschermd tegen of gewaarschuwd voor de naderende trein door de activering van inrichtingen wanneer het voor de gebruiker onveilig is de overweg over te steken.
—
Bescherming door middel van fysieke inrichtingen:
—
halve of dubbele slagbomen;
—
hekken.
—
Waarschuwing bij het gebruik van vaste apparatuur bij overwegen:
—
zichtbare apparatuur: lichten;
—
auditieve apparatuur: bellen, hoorns, claxons enz.
Overwegen met actieve signalisatieoverweg worden als volgt ingedeeld:
a)
manueel: een overweg waar de bescherming of waarschuwing voor de weggebruikers manueel wordt geactiveerd door een spoorwegwerknemer;
b)
automatisch, met waarschuwing voor de weggebruikers: een overweg waar een waarschuwing voor de weggebruikers wordt geactiveerd door de naderende trein;
c)
automatisch, met bescherming voor de weggebruikers: een overweg waar een vorm van bescherming voor de weggebruikers wordt geactiveerd door de naderende trein. Dit omvat ook overwegen met zowel beschermings- als waarschuwingssystemen voor de weggebruikers;
d)
bescherming zijde spoor: een overweg waar een sein of ander treinbeschermingssysteem een trein de toelating geeft door te rijden zodra de overweg volledig is afgeschermd voor de gebruikers en niet meer wordt overschreden. |
7. Definities van de meeteenheden
7.1. |
„trein-km”: meeteenheid die de verplaatsing van een trein over een afstand van één kilometer weergeeft. Deze afstand is de werkelijk gereden afstand, indien beschikbaar; zo niet wordt de standaardnetwerkafstand tussen begin- en eindpunt gebruikt. Alleen de afstand op het grondgebied van het rapporterende land wordt in aanmerking genomen. |
7.2. |
„reizigers-km”: meeteenheid voor het vervoer van een reiziger per spoor over een afstand van één kilometer. Alleen de afstand op het grondgebied van het rapporterende land wordt in aanmerking genomen. |
7.3. |
„kilometer lijn”: de lengte, gemeten in kilometers, van het spoorwegnetwerk van lidstaten, waarvan het toepassingsgebied in artikel 2 is vastgesteld. Voor meersporige spoorlijnen wordt alleen de afstand tussen begin- en eindpunt geteld. |
7.4. |
„kilometer spoor”: de lengte, gemeten in kilometers, van het spoorwegnetwerk van lidstaten, waarvan het toepassingsgebied in artikel 2 is vastgesteld. Elk spoor van een meersporige spoorlijn wordt geteld. |
BIJLAGE II
AANMELDING VAN NATIONALE VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN
De nationale veiligheidsvoorschriften die overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder a), worden aangemeld, omvatten:
voorschriften met betrekking tot bestaande nationale veiligheidsdoelen en veiligheidsmethoden;
voorschriften met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan veiligheidsbeheersystemen en de veiligheidscertificering van spoorwegondernemingen;
gemeenschappelijke exploitatievoorschriften van het spoorwegnetwerk waarop nog geen TSI van toepassing is, met inbegrip van voorschriften voor het seingevings- en verkeersleidingssysteem;
voorschriften met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan aanvullende interne exploitatievoorschriften (bedrijfsvoorschriften) die door infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen moeten worden opgesteld;
voorschriften met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan personeel dat essentiële veiligheidstaken verricht, met inbegrip van selectiecriteria, medische geschiktheid en beroepsopleiding en certificering, voor zover daarop nog geen TSI van toepassing is;
voorschriften met betrekking tot het onderzoek naar ongevallen en incidenten.
BIJLAGE III
EISEN EN BEOORDELINGSCRITERIA VOOR ORGANISATIES DIE EEN CERTIFICAAT VAN EEN MET ONDERHOUD BELASTE ENTITEIT (ENTITY IN CHARGE OF MAINTENANCE — ECM) OF EEN CERTIFICAAT VOOR DOOR EEN MET ONDERHOUD BELASTE ENTITEIT UITBESTEDE ONDERHOUDSFUNCTIES AANVRAGEN
Wat het organisatiebeheer betreft, moeten alle essentiële onderdelen worden gedocumenteerd en wordt in het bijzonder beschreven hoe de verantwoordelijkheden binnen de organisatie en ten aanzien van subcontractanten zijn verdeeld. Daarbij wordt aangegeven hoe het beheer op verschillende niveaus wordt gecontroleerd, hoe het personeel en de vertegenwoordigers ervan op alle niveaus bij het beheer worden betrokken en hoe de voortdurende verbetering ervan wordt gewaarborgd.
De volgende basisvereisten worden toegepast op de vier taken van een met onderhoud belaste entiteit (ECM) waarin door de organisatie zelf of door contractanten moet worden voorzien:
1. |
Leiding — verbintenis inzake de ontwikkeling en invoering van het onderhoudssysteem van de organisatie en inzake de voortdurende verbetering van de doeltreffendheid daarvan; |
2. |
Risicobeoordeling — een gestructureerde aanpak voor het beoordelen van de risico's bij het onderhoud van voertuigen, met inbegrip van risico's die rechtstreeks voortvloeien uit operationele processen en de activiteiten van andere organisaties of personen, en het bepalen van passende risicobeheersingsmaatregelen; |
3. |
Monitoring — een gestructureerde aanpak om te waarborgen dat risicobeheersingsmaatregelen bestaan, correct functioneren en de doelstellingen van de organisatie realiseren; |
4. |
Voortdurende verbetering — een gestructureerde aanpak om de informatie uit regelmatige monitoring, audits en andere relevante bronnen te analyseren en lering te trekken uit de resultaten daarvan om preventieve en corrigerende maatregelen te nemen teneinde het veiligheidsniveau in stand te houden of te verbeteren; |
5. |
Structuur en verantwoordelijkheden — een gestructureerde aanpak om de verantwoordelijkheden van individuele personen en teams voor de veilige verwezenlijking van de veiligheidsdoelstellingen van de organisatie af te bakenen; |
6. |
Bekwaamheidsbeheer — een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat werknemers over de nodige bekwaamheden beschikken om de doelstellingen van de organisatie in alle omstandigheden op een veilige, doelmatige en efficiënte manier te realiseren; |
7. |
Informatie — een gestructureerde aanpak om te waarborgen dat belangrijke informatie beschikbaar is voor alle personen binnen de organisatie die oordelen vellen en besluiten nemen, en dat de informatie volledig en adequaat is; |
8. |
Documentatie — een gestructureerde aanpak om de traceerbaarheid van alle relevante informatie te waarborgen; |
9. |
Uitbesteding van activiteiten — een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat uitbestede activiteiten correct worden beheerd met het oog op de realisatie van de doelstellingen van de organisatie, en dat alle bevoegdheden en behoeften worden gedekt; |
10. |
Onderhoudsactiviteiten — een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat:
—
alle onderhoudsactiviteiten die een invloed hebben op de veiligheid en voor de veiligheid kritieke componenten worden geïdentificeerd en op de juiste wijze worden beheerd, en dat alle nodige wijzigingen in de onderhoudsactiviteiten die een invloed hebben op de veiligheid worden geïdentificeerd, op gepaste wijze worden beheerd op basis van de opgedane ervaring en de toepassing van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor risicobeoordeling volgens artikel 6, lid 1, onder a), en naar behoren worden gedocumenteerd;
—
aan de essentiële eisen inzake interoperabiliteit wordt voldaan;
—
onderhoudsvoorzieningen, -uitrusting en instrumenten die specifiek ontwikkeld en nodig zijn voor de uitvoering van het onderhoud, toegepast en gecontroleerd worden;
—
de oorspronkelijke documentatie met betrekking tot het voertuig wordt geanalyseerd met het oog op het opstellen van het eerste onderhoudsdossier, en dat dit dossier correct wordt toegepast bij de opstelling van onderhoudsopdrachten;
—
componenten (waaronder reserve-onderdelen) en materiaal worden gebruikt overeenkomstig de specificaties in de onderhoudsopdrachten en de documentatie van leveranciers; ze worden opgeslagen, gehanteerd en vervoerd op passende wijze overeenkomstig de in de onderhoudsopdrachten en de documentatie van leveranciers opgenomen specificaties, en voldoen aan de geldende nationale en internationale voorschriften, alsmede aan de eisen van relevante onderhoudsopdrachten;
—
passende en geschikte voorzieningen, uitrusting en instrumenten worden bepaald, geïdentificeerd, geleverd, bijgehouden en bewaard om de onderhoudswerkzaamheden te kunnen uitvoeren overeenkomstig de onderhoudsopdrachten en andere toepasselijke specificaties, teneinde het veilig verloop van de onderhoudswerkzaamheden, de ergonomie en de bescherming van de gezondheid te waarborgen;
—
de organisatie beschikt over procedures om te waarborgen dat haar meetapparatuur en alle voorzieningen, uitrusting en instrumenten correct worden gebruikt, geijkt, bewaard en onderhouden overeenkomstig gedocumenteerde processen;
|
11. |
Controleactiviteiten — een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat:
—
voertuigen uit exploitatie worden genomen voor gepland, voorwaardelijk of correctief onderhoud te gepasten tijde, of wanneer defecten of andere behoeften zijn vastgesteld;
—
de nodige maatregelen inzake kwaliteitscontrole worden getroffen;
—
onderhoudstaken worden uitgevoerd overeenkomstig de onderhoudsopdrachten en om een voertuig geschikt te verklaren om opnieuw in exploitatie te worden genomen, met vermelding van eventuele gebruiksbeperkingen;
—
mogelijke gevallen van niet-naleving bij de toepassing van het beheersysteem die tot ongevallen, incidenten, bijna-ongevallen en andere gevaarlijke voorvallen kunnen leiden, worden gemeld, onderzocht en geanalyseerd, en dat de nodige preventieve maatregelen worden getroffen in overeenstemming met de in artikel 6, lid 1, onder c), bedoelde gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor de controle;
—
periodieke interne controle en toezicht plaatsvinden in overeenstemming met de in artikel 6, lid 1, onder c), bedoelde gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor de controle.
|
BIJLAGE IV
DEEL A
Ingetrokken richtlijn met een lijst van achtereenvolgende wijzigingen
(als bedoeld in artikel 34)
Richtlijn 2004/49/EG |
(PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44) |
Richtlijn 2008/57/EG |
(PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1) |
Richtlijn 2008/110/EG |
(PB L 345 van 23.12.2008, blz. 62) |
Richtlijn 2009/149/EG van de Commissie |
(PB L 313 van 28.11.2009, blz. 65) |
Rectificatie 2004/49/EG |
(PB L 220 van 21.6.2004, blz. 16) |
Richtlijn 2014/88/EU van de Commissie |
(PB L 201 van 10.7.2014, blz. 9) |
DEEL B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 34)
Richtlijn |
Termijn voor omzetting |
2004/49/EG |
30 april 2006 |
2008/57/EG |
19 juli 2010 |
2008/110/EG |
24 december 2010 |
Richtlijn 2009/149/EG van de Commissie |
18 juni 2010 |
Richtlijn 2014/88/EU van de Commissie |
30 juli 2015 |
BIJLAGE V
Concordantietabel
Richtlijn 2004/49/EG |
Deze richtlijn |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 2 |
Artikel 2 |
Artikel 3 |
Artikel 3 |
Artikel 4 |
Artikel 4 |
Artikel 5 |
Artikel 5 |
Artikel 6 |
Artikel 6 |
Artikel 7 |
Artikel 7 |
Artikel 8 |
Artikel 8 |
Artikel 9 |
Artikel 9 |
Artikel 10 |
Artikel 10 |
— |
Artikel 11 |
Artikel 11 |
Artikel 12 |
Artikel 12 |
— |
Artikel 13 |
Artikel 13 |
Artikel 14 bis, leden 1 tot en met 7 |
Artikel 14 |
Artikel 14 bis, lid 8 |
Artikel 15 |
Artikel 15 |
— |
Artikel 16 |
Artikel 16 |
— |
Artikel 17 |
Artikel 17 |
Artikel 18 |
Artikel 18 |
Artikel 19 |
Artikel 19 |
Artikel 20 |
Artikel 20 |
Artikel 21 |
Artikel 21 |
Artikel 22 |
Artikel 22 |
Artikel 23 |
Artikel 23 |
Artikel 24 |
Artikel 24 |
Artikel 25 |
Artikel 25 |
Artikel 26 |
Artikel 26 |
— |
— |
Artikel 27 |
Artikel 27 |
Artikel 28 |
Artikel 28 |
— |
Artikel 29 |
— |
Artikel 30 |
— |
Artikel 31 |
Artikel 29 |
Artikel 32 |
Artikel 30 |
— |
Artikel 31 |
— |
Artikel 32 |
Artikel 33 |
Artikel 33 |
— |
Artikel 34 |
Artikel 34 |
Artikel 35 |
Artikel 35 |
Artikel 36 |
Bijlage I |
Bijlage I |
Bijlage II |
Bijlage II |
Bijlage III |
— |
Bijlage IV |
— |
Bijlage V |
— |
— |
Bijlage III |
( 1 ) Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).
( 2 ) Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).
( 3 ) Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 241 van 17.9.2015, blz. 1).
( 4 ) Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14).
( 5 ) Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie van 13 juni 2007 betreffende het gebruik van een gemeenschappelijk Europees formaat voor veiligheidscertificaten en aanvraagdocumenten overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad en betreffende de geldigheid van overeenkomstig Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad afgegeven veiligheidscertificaten (PB L 153 van 14.6.2007, blz. 9).
( 6 ) Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie van 9 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (PB L 326 van 10.12.2010, blz. 11).
( 7 ) Verordening (EU) nr. 445/2011 van de Commissie van 10 mei 2011 betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 653/2007 (PB L 122 van 11.5.2011, blz. 22).
( 8 ) RID, het reglement betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, als vastgesteld bij Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).