This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02010L0075-20110106
Directive 2010/75/EU of the European Parliament and of the Council of 24 November 2010 on industrial emissions (integrated pollution prevention and control) (Recast) (Text with EEA relevance)
Consolidated text: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)
02010L0075 — NL — 06.01.2011 — 000.003
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
RICHTLIJN 2010/75/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17) |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN 2010/75/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 24 november 2010
inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
(herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp
Deze richtlijn bevat regels inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten.
Zij bevat ook regels ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies in lucht, water en bodem en ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is van toepassing op industriële activiteiten die de in de hoofdstukken II tot en met VI bedoelde verontreiniging veroorzaken.
2. Deze richtlijn is niet van toepassing op onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of het testen van nieuwe producten en processen.
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
1. „stof”: een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van de volgende stoffen:
a) radioactieve stoffen als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren ( 20 );
b) genetisch gemodificeerde micro-organismen als omschreven in artikel 2, onder b), van Richtlijn 2009/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen ( 21 );
c) genetisch gemodificeerde organismen als omschreven in punt 2 van artikel 2, van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu ( 22 );
2. „verontreiniging”: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;
3. „installatie”: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
4. „emissie”: de directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
5. „emissiegrenswaarde”: de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden;
6. „milieukwaliteitsnorm”: alle eisen waaraan op een bepaald moment in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de wetgeving van de Unie;
7. „vergunning”: een schriftelijke machtiging om een installatie, een stookinstallatie, een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, dan wel een deel daarvan, te exploiteren;
8. „algemene bindende voorschriften”: emissiegrenswaarden of andere voorwaarden, op sectorieel of hoger niveau, die zijn goedgekeurd met het doel om rechtstreeks te worden gebruikt bij het vaststellen van vergunningsvoorwaarden.
9. „belangrijke wijziging”: een wijziging van de aard of de werking, dan wel een uitbreiding van een installatie, een stookinstallatie, een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie die significante negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu;
10. „beste beschikbare technieken”: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, te beperken;
a) „technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
b) „beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
c) „beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;
11. „BBT-referentiedocument”: een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 georganiseerde uitwisseling van informatie, dat is opgesteld voor welomschreven activiteiten en met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van beste beschikbare technieken, alsmede BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de in bijlage III vermelde criteria;
12. „BBT-conclusies”: een document bestaande uit die delen van een BBT-referentiedocument met de conclusies over beste beschikbare technieken, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;
13. „met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus”: de bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;
14. „techniek in opkomst”: een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als zij commercieel wordt ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande beste beschikbare technieken;
15. „exploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie, de stookinstallatie, de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie geheel of gedeeltelijk exploiteert of de controle daarover heeft, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking van de installatie is overgedragen;
16. „publiek”: één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;
17. „betrokken publiek”: publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; voor de toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn;
18. „gevaarlijke stoffen”: stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels ( 23 );
19. „situatierapport”: informatie over de toestand inzake bodem- en grondwaterverontreiniging door relevante gevaarlijke stoffen;
20. „grondwater”: grondwater als omschreven in punt 2 van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid ( 24 );
21. „bodem”: de bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;
22. „milieu-inspectie”: alle door of namens de bevoegde autoriteit ondernomen acties, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, controle van emissies en toetsing van interne rapporten en follow-updocumenten, toetsing van het eigen controlesysteem, toetsing van de gebruikte technieken en adequaatheid van het milieubeheer van de installatie, om na te gaan of en te bevorderen dat installaties aan hun vergunningsvoorwaarden voldoen en om, indien nodig, hun milieueffect te monitoren;
23. „pluimvee”: pluimvee als omschreven in artikel 2, punt 1, van Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren ( 25 );
24. „brandstof”: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
25. „stookinstallatie”: elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
26. „schoorsteen”: een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;
27. „bedrijfsuren”: de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd;
28. „ontzwavelingspercentage”: de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode door een stookinstallatie niet in de lucht wordt uitgestoten, en de hoeveelheid zwavel in de vaste brandstof die in de stookinstallatie en de bijbehorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode door de installatie wordt verbruikt;
29. „inheemse vaste brandstof”: een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen;
30. „bepalende brandstof”: van alle brandstoffen in gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde als bedoeld in bijlage V, deel 1 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ ;
31. „biomassa”:
a) producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
b) de volgende afvalstoffen:
i) plantaardig afval uit land- en bosbouw;
ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
iii) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
iv) kurkafval;
v) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;
32. „gemengde stookinstallatie”: elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
33. „gasturbine”: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;
34. „gasmotor”: een verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
35. „dieselmotor”: een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
36. „klein geïsoleerd systeem”: een klein geïsoleerd systeem als omschreven in punt 26 van artikel 2 van Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit ( 26 );
37. „afval”: afvalstof als omschreven in punt 1 van artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen ( 27 );
38. „gevaarlijke afvalstoffen”: gevaarlijke afvalstoffen als omschreven in punt 2 van artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG;
39. „ongesorteerd stedelijk afval”: huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in de bijlage van Beschikking 2000/532/EG ( 28 ) onder 20 01 genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder 20 02 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;
40. „afvalverbrandingsinstallatie”: een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
41. „afvalmeeverbrandingsinstallatie”: een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
42. „nominale capaciteit”: de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;
43. „dioxinen en furanen”: alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in deel 2 van bijlage VI worden opgesomd;
44. „organische verbinding”: een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;
45. „vluchtige organische stof”: een organische verbinding alsook de fractie creosoot die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
46. „organisch oplosmiddel”: een vluchtige organische stof die wordt gebruikt voor een van de volgende doeleinden:
a) om, alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen;
b) als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen;
c) als verdunner;
d) als dispergeermiddel;
e) om de viscositeit aan te passen;
f) om de oppervlaktespanning aan te passen;
g) als weekmaker;
h) als conserveermiddel;
47. „coating”: coating als omschreven in punt 8 van artikel 2 van Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen ( 29 ).
Artikel 4
Vergunningsplicht
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen installatie c.q. stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning.
In afwijking van de eerste alinea mogen de lidstaten een procedure vaststellen voor de registratie van uitsluitend onder hoofdstuk V vallende installaties.
De registratieprocedure wordt vastgelegd in een bindend besluit en behelst ten minste een kennisgeving van de exploitant aan de bevoegde autoriteit van zijn voornemen een installatie te exploiteren.
2. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid, dat een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties of delen van installaties die door dezelfde exploitant op dezelfde locatie worden geëxploiteerd.
Wanneer een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties, bevat zij voorwaarden om te waarborgen dat elke installatie aan de eisen van deze richtlijn voldoet.
3. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een vergunning betrekking heeft op meerdere delen van een door verschillende exploitanten geëxploiteerde installatie. In dergelijke gevallen vermeldt de vergunning de verantwoordelijkheden van elke exploitant.
Artikel 5
Verlening van vergunningen
1. Onverminderd andere eisen op grond van nationale voorschriften of voorschriften van de Unie verleent de bevoegde autoriteit een vergunning, indien de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn.
2. De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedures en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd wanneer verschillende bevoegde autoriteiten of verschillende exploitanten bij die procedures betrokken zijn of wanneer verschillende vergunningen worden afgegeven, zulks met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.
3. In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6, 7 en 9 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies worden onderzocht en benut.
Artikel 6
Algemene bindende voorschriften
Onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, kunnen de lidstaten voor bijzondere categorieën installaties, stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties bijzondere verplichtingen opnemen in algemene bindende voorschriften.
Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen.
Artikel 7
Incidenten en ongevallen
Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade ( 30 ) treffen de lidstaten in geval van incidenten of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:
a) de exploitant de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte stelt;
b) de exploitant onmiddellijk maatregelen treft om de gevolgen voor het milieu te beperken en om verdere mogelijke ongevallen en incidenten te voorkomen;
c) de bevoegde autoriteit de exploitant ertoe verplicht alle passende aanvullende maatregelen te nemen die volgens de bevoegde autoriteit nodig zijn om de gevolgen voor het milieu te beperken en om verdere mogelijke ongevallen en incidenten te voorkomen.
Artikel 8
Niet-naleving
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de vergunningsvoorwaarden worden nageleefd.
2. In geval van een inbreuk op de vergunningsvoorwaarden, zorgen de lidstaten ervoor dat:
a) de exploitant de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte stelt;
b) de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de voorwaarden wordt voldaan;
c) de bevoegde autoriteit de exploitant verplicht alle passende aanvullende maatregelen te nemen die volgens de bevoegde autoriteit nodig zijn om ervoor te zorgen dat weer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Indien de inbreuk op de vergunningsvoorwaarden een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of onmiddellijke en significante nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig de punten b) en c) van de eerste alinea weer aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt de exploitatie van de installatie, stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie, afvalmeeverbrandingsinstallatie of het respectieve betrokken deel ervan opgeschort.
Artikel 9
Emissies van broeikasgassen
1. Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
2. Wat betreft de in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden of andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.
3. Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.
4. De leden 1 tot en met 3 zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de regeling van de Unie voor de handel in broeikasgasemissierechten.
HOOFDSTUK II
BEPALINGEN VOOR DE IN BIJLAGE I GENOEMDE ACTIVITEITEN
Artikel 10
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage I gespecificeerde activiteiten voor zover zij, indien van toepassing, de in die bijlage gespecificeerde capaciteitsdrempelwaarden bereiken.
Artikel 11
Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de installaties worden geëxploiteerd overeenkomstig de volgende beginselen:
a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
b) de beste beschikbare technieken worden toegepast;
c) er wordt geen significante verontreiniging veroorzaakt;
d) overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen;
e) waar toch afvalstoffen worden voorgebracht, moeten zij in prioriteitsvolgorde en overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG, worden voorbereid voor hergebruik, gerecycleerd, teruggewonnen of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;
f) de energie wordt op doelmatige wijze gebruikt;
g) de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;
h) bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van verontreiniging te voorkomen en het bedrijfsterrein weer in de overeenkomstig artikel 22 omschreven bevredigende toestand te brengen.
Artikel 12
Aanvraag van een vergunning
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning een beschrijving bevat van de volgende elementen:
a) de installatie en de activiteiten die daar plaatsvinden;
b) de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen en energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
c) de emissiebronnen van de installatie;
d) de toestand van het terrein van de installatie;
e) in voorkomend geval, een situatierapport overeenkomstig artikel 22, lid 2;
f) aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
g) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;
h) de maatregelen betreffende de preventie, de voorbereiding voor hergebruik, de recycling en de terugwinning van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
i) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 11;
j) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;
k) een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.
De aanvraag van een vergunning dient een niet-technische samenvatting van de in de eerste alinea genoemde gegevens te bevatten.
2. Indien aan één van de eisen van lid 1 kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 96/82/EG, dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.
Artikel 13
BBT-referentiedocumenten en uitwisseling van informatie
1. Teneinde de BBT-referentiedocumenten op te stellen, te evalueren en waar nodig te actualiseren organiseert de Commissie de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, de betrokken bedrijfstakken, niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming, en de Commissie.
2. De uitwisseling van informatie heeft met name betrekking op:
a) de prestaties van installaties en technieken wat betreft emissies uitgedrukt als gemiddelden over de korte en de lange termijn, naar gelang van het geval, en de daarmee samenhangende referentieomstandigheden, verbruik en aard van de grondstoffen, waterverbruik, energieverbruik en afvalproductie;
b) de gebruikte technieken, de daarmee samenhangende monitoring, de effecten op alle milieucompartimenten, de economische en technische levensvatbaarheid en de ontwikkelingen daarin;
c) beste beschikbare technieken en technieken in opkomst die worden vastgesteld na bestudering van de onder a) en b) vermelde punten.
3. De Commissie richt een forum op en roept dat op gezette tijden bijeen, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten, de betrokken bedrijfstakken en niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming.
De Commissie wint het advies van het forum in over de praktische regeling van de informatie-uitwisseling en met name over:
a) het reglement van orde van het forum;
b) het werkprogramma voor de informatie-uitwisseling;
c) richtsnoeren over het verzamelen van gegevens;
d) richtsnoeren over de opstelling van BBT-referentiedocumenten en over de kwaliteitswaarborging ervan, inclusief de geschiktheid van de inhoud en de structuur van de documenten.
De in de punten c) en d) van de tweede alinea bedoelde richtsnoeren houden rekening met het advies van het forum en worden aangenomen overeenkomstig de in artikel 75, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
4. De Commissie wint het advies van het forum in over de voorgestelde inhoud van de BBT-referentiedocumenten, maakt dit toegankelijk voor het publiek en houdt met dit advies rekening bij de in lid 5 vastgestelde procedures.
5. Besluiten met betrekking tot de BBT-conclusies worden vastgesteld volgens de in artikel 75, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
6. Na de aanneming van een besluit overeenkomstig lid 5 maakt de Commissie de BBT-referentiedocumenten onmiddellijk toegankelijk voor het publiek en zorgt zij ervoor dat de BBT-conclusies beschikbaar zijn in alle officiële talen van de Unie.
7. In afwachting van de aanneming van een besluit ter zake overeenkomstig lid 5, gelden de conclusies over de beste praktijken afkomstig van BBT-referentiedocumenten die door de Commissie vóór de in artikel 83 bedoelde datum zijn aangenomen als BBT-conclusies voor de toepassing van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 15, leden 3 en 4.
Artikel 14
Vergunningsvoorwaarden
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18 nodig zijn.
Die maatregelen behelzen ten minste de volgende elementen:
a) emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen van bijlage II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
b) passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
c) passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding:
i) van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen, en
ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;
d) de verplichting de bevoegde autoriteit regelmatig en ten minste jaarlijks in kennis te stellen van:
i) informatie op basis van de resultaten van de onder c) bedoelde monitoring van de emissies en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan de bevoegde autoriteit de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen, en
ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;
e) ►C1 passende eisen voor het onderhoud en het bewaken van maatregelen ◄ die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater overeenkomstig punt b), en passende eisen inzake de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;
f) maatregelen inzake andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
g) bepalingen betreffende de minimalisering van grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen;
h) voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.
2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), kunnen de emissiegrenswaarden worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.
3. De BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.
4. Onverminderd artikel 18 kan de bevoegde autoriteit strengere vergunningsvoorwaarden vaststellen dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies. De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan de bevoegde autoriteit dergelijke strengere voorwaarden mag vaststellen.
5. Indien de bevoegde autoriteit vergunningsvoorwaarden vaststelt op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, zorgt zij ervoor dat:
a) de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de in bijlage III vermelde criteria; en
b) er voldaan is aan de voorschriften van artikel 15.
Indien de in de eerste alinea genoemde BBT-conclusies geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat de in de eerste alinea bedoelde techniek een niveau van milieubescherming garandeert dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies.
6. Indien op een activiteit of op een type productieproces in een installatie geen BBT-conclusies van toepassing zijn of indien die conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt de bevoegde autoriteit, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de beste beschikbare technieken die zij voor de betrokken activiteiten of processen heeft bepaald, de vergunningsvoorwaarden vast, met bijzondere aandacht voor de criteria van bijlage III.
7. Op de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installaties zijn de leden 1 tot en met 6 van dit artikel van toepassing, onverminderd de wetgeving inzake dierenwelzijn.
Artikel 15
Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen
1. De emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele voorafgaande verdunning.
Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu.
2. Onverminderd artikel 18 zijn de emissiegrenswaarden en de gelijkwaardige parameters en de technische maatregelen, bedoeld in artikel 14, leden 1 en 2, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven.
3. De bevoegde autoriteit stelt emissiegrenswaarden vast die waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de in artikel 13, lid 5, bedoelde besluiten over BBT-conclusies, door:
a) emissiegrenswaarden vast te stellen die niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus. Die emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als die met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; of
b) emissiegrenswaarden vast te stellen die, wat betreft waarden, perioden en referentieomstandigheden, verschillen van de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden.
Wanneer punt b) wordt toegepast, beoordeelt de bevoegde autoriteit ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van de emissies, teneinde na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger waren dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.
4. In afwijking van lid 3, en onverlet artikel 18, mag de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen. Een dergelijke afwijking is enkel toegestaan indien uit een beoordeling blijkt dat het halen van emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, dit als gevolg van:
a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de betrokken installatie; of
b) de technische kenmerken van de betrokken installatie.
De bevoegde autoriteit zet in een bijlage bij de vergunningsvoorwaarden de redenen uiteen voor de toepassing van de eerste alinea, inclusief het resultaat van de beoordeling en de motivering van de opgelegde voorwaarden.
De overeenkomstig de eerste alinea vastgestelde emissiegrenswaarden mogen echter niet hoger zijn dan de eventueel toepasselijke, in de bijlagen bij deze richtlijn vastgestelde grenswaarden.
De bevoegde autoriteit waarborgt hoe dan ook dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt.
Op grond van overeenkomstig artikel 72, lid 1, door de lidstaten verstrekte informatie, met name ten aanzien van de toepassing van dit lid, kan de Commissie, indien nodig, beoordelen en verder verduidelijken, via richtsnoeren, welke criteria in acht genomen moeten worden voor de toepassing van dit lid.
Bij iedere toetsing van de vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 21 toetst de bevoegde autoriteit opnieuw de toepassing van de eerste alinea.
5. De bevoegde autoriteit kan voor een totale periode van ten hoogste negen maanden tijdelijke vrijstellingen van de eisen van lid 2 en lid 3 van dit artikel en van artikel 11, onder a) en b), verlenen voor het testen en gebruiken van technieken in opkomst, op voorwaarde dat na de vermelde periode hetzij met de techniek wordt gestopt, hetzij met de activiteit in kwestie de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus in elk geval niet worden overschreden.
Artikel 16
Eisen inzake monitoring
1. De in artikel 14, lid 1, onder c), bedoelde eisen inzake monitoring worden in voorkomend geval gebaseerd op de in de BBT-conclusies beschreven conclusies inzake monitoring.
2. De frequentie van de in artikel 14, lid 1, onder e), bedoelde periodieke monitoring wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld in een vergunning voor elke afzonderlijke installatie of in algemene bindende voorschriften.
Onverminderd de eerste alinea wordt de periodieke monitoring ten minste eenmaal om de vijf jaar voor grondwater en ten minste eenmaal om de tien jaar voor de bodem uitgevoerd, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging.
Artikel 17
Algemene bindende voorschriften voor in bijlage I opgesomde activiteiten
1. Bij de vaststelling van algemene bindende voorschriften zorgen de lidstaten voor een geïntegreerde aanpak en garanderen zij een hoog niveau van bescherming van het milieu dat gelijkwaardig is aan het niveau dat door middel van individuele vergunningsvoorwaarden tot stand kan worden gebracht.
2. De algemene bindende voorschriften worden gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat het gebruik van een techniek of een specifieke technologie wordt voorgeschreven, zodat conformiteit met de artikelen 14 en 15 wordt gewaarborgd.
3. De lidstaten zien erop toe dat de algemene bindende voorschriften gelijke tred houden met de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken, zodat conformiteit met artikel 21 wordt gewaarborgd.
4. Wanneer overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 algemene bindende voorschriften worden aangenomen, wordt in die voorschriften zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen.
Artikel 18
Milieukwaliteitsnormen
Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.
Artikel 19
Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken
De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en informeren het betrokken publiek hierover.
Artikel 20
Wijzigingen van installaties door de exploitanten
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteit in kennis stelt van elke geplande wijziging van de aard of de werking, of van een uitbreiding van de installatie die gevolgen kan hebben voor het milieu. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij.
2. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn.
De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteit dienen betrekking te hebben op de delen van de installatie en de in artikel 12 opgesomde punten waarop de belangrijke wijziging van invloed kan zijn.
3. Elke wijziging van de aard of de werking of elke uitbreiding van een installatie wordt geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding op zich de in bijlage I genoemde capaciteitsdrempelwaarden bereikt.
Artikel 21
Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteit alle vergunningsvoorwaarden geregeld toetst overeenkomstig de leden 2 tot en met 5 en deze bijstelt als dat nodig is om de naleving van deze richtlijn te garanderen.
2. Op verzoek van de bevoegde autoriteit legt de exploitant alle gegevens over die voor de toetsing van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk zijn, waaronder met name resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.
Bij de toetsing van de vergunningsvoorwaarden maakt de bevoegde autoriteit gebruik van eventuele bij de monitoring of bij inspecties verkregen gegevens.
3. Binnen vier jaar na de bekendmaking van overeenkomstig artikel 13, lid 5, genomen besluiten over BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van een installatie, ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat:
a) alle vergunningsvoorwaarden voor de betrokken installatie worden getoetst en, indien noodzakelijk, geactualiseerd om ervoor te zorgen dat de voorschriften van deze richtlijn en, met name, artikel 15, leden 3 en 4, indien van toepassing, worden nageleefd;
b) de installatie aan die vergunningsvoorwaarden voldoet.
Bij de toetsing worden alle nieuwe of herziene BBT-conclusies in aanmerking genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste toetsing van de vergunning zijn aangenomen overeenkomstig artikel 13, lid 5.
4. Indien op een installatie geen van de BBT-conclusies van toepassing is, worden de vergunningsvoorwaarden getoetst en indien nodig bijgesteld, wanneer ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken een significante vermindering van de emissies mogelijk maken.
5. De vergunningsvoorwaarden worden getoetst en zo nodig bijgewerkt in ten minste de volgende gevallen:
a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging is van dien aard dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden in de vergunning opgenomen moeten worden;
b) bedrijfsveiligheid vereist de toepassing van andere technieken;
c) indien aan een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 18 moet worden voldaan.
Artikel 22
Sluiting van terreinen
1. Onverminderd Richtlijn 2000/60/EG, Richtlijn 2004/35/EG, Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand ( 31 ), en onverminderd desbetreffende wetgeving van de Unie inzake bodembescherming, stelt de bevoegde autoriteit vergunningsvoorwaarden vast om de toepassing van de leden 3 en 4 van dit artikel te garanderen wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet.
2. Wanneer de activiteit gepaard gaat met het gebruik, de productie of de uitstoot van relevante gevaarlijke stoffen, stelt de exploitant, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie, een situatierapport op en dient hij dit in bij de bevoegde autoriteit voordat de exploitatie van de installatie begint of de vergunning voor de installatie voor het eerst na 7 januari 2013 wordt bijgesteld.
Het situatierapport bevat de informatie die nodig is om de toestand van de bodem- en grondwaterverontreiniging te bepalen, teneinde een gekwantificeerde vergelijking te kunnen maken met de toestand nadat de activiteiten definitief zijn stopgezet als bedoeld in lid 3.
Het situatierapport bevat ten minste de volgende informatie:
a) informatie over het huidige en, indien beschikbaar, eerdere gebruik van het terrein;
b) indien beschikbaar, bestaande informatie over bodem- en grondwatermetingen die de toestand weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodem- en grondwatermetingen met het oog op de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging door de gevaarlijke stoffen die door de betrokken installatie moeten worden gebruikt of geproduceerd of zijn vrijgekomen.
Indien overeenkomstig andere nationale wetgeving of wetgeving van de Unie geproduceerde informatie voldoet aan de eisen van dit lid, kan deze informatie worden opgenomen in, of gehecht aan, het ingediende situatierapport.
De Commissie stelt richtsnoeren op met betrekking tot de inhoud van het situatierapport.
3. Wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet, beoordeelt de exploitant de toestand van de bodem- en grondwaterverontreiniging door relevante gevaarlijke stoffen die door de installatie zijn gebruikt of geproduceerd of die zijn vrijgekomen. Als de installatie, in vergelijking met de toestand zoals vastgesteld in het in lid 2 bedoelde situatierapport, significante verontreiniging van de bodem of het grondwater met relevante gevaarlijke stoffen heeft veroorzaakt, neemt de exploitant de maatregelen die nodig zijn om deze verontreiniging aan te pakken en het terrein in die toestand te herstellen. Daartoe mag de technische haalbaarheid van dergelijke maatregelen in aanmerking worden genomen.
Onverminderd de eerste alinea neemt de exploitant bij de definitieve stopzetting van de activiteiten, wanneer de verontreiniging van de bodem en het grondwater op het terrein een significant risico voor de menselijke gezondheid en het milieu vormt als gevolg van de vergunde activiteiten die door de exploitant zijn uitgeoefend voordat de vergunning voor de installatie voor het eerst na 7 januari 2013 wordt bijgesteld ►C1 en met inachtneming van de toestand van het terrein van de installatie als vastgesteld overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder d), ◄ de nodige maatregelen die gericht zijn op de verwijdering, beheersing, inperking of vermindering van relevante gevaarlijke stoffen, zodat het terrein, rekening houdend met het huidige of het goedgekeurde toekomstige gebruik ervan, niet langer een dergelijke risico vormt.
4. Als de exploitant niet verplicht is een situatierapport als bedoeld in lid 2 op te stellen, neemt hij, bij de definitieve stopzetting van de activiteiten, de nodige maatregelen die gericht zijn op de verwijdering, beheersing, inperking of vermindering van relevante gevaarlijke stoffen zodat het terrein, rekening houdend met het huidige of het goedgekeurde toekomstige gebruik ervan, niet langer een significant risico vormt voor de menselijke gezondheid of het milieu door de verontreiniging van de bodem en het grondwater als gevolg van de vergunde activiteiten, ►C1 en met inachtneming van de toestand van het terrein van de installatie als vastgesteld overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder d). ◄
Artikel 23
Milieu-inspecties
1. De lidstaten zetten een systeem van milieu-inspecties van installaties op voor het onderzoek van het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de betrokken installaties.
De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitanten de bevoegde autoriteiten alle noodzakelijke assistentie verlenen om die autoriteiten in staat te stellen bezoeken ter plaatse uit te voeren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat er voor alle installaties een milieu-inspectieplan op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau is en zien erop toe dat dit plan geregeld wordt getoetst en, waar nodig, bijgewerkt.
3. Elk milieu-inspectieplan omvat de volgende elementen:
a) een algemene beoordeling van de relevante en significante milieuaspecten;
b) het geografisch gebied waarop het inspectieplan betrekking heeft;
c) een register van de installaties waarop het plan betrekking heeft;
d) procedures voor het opstellen van programma’s voor routinematige milieu-inspecties overeenkomstig lid 4;
e) procedures voor niet-routinematige milieu-inspecties overeenkomstig lid 5;
f) voor zover nodig, bepalingen inzake samenwerking tussen verschillende inspectie-instanties.
4. Op basis van de inspectieplannen stelt de bevoegde autoriteit geregeld programma’s voor routinematige milieu-inspecties op, waarbij de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor de verschillende types installaties wordt vermeld.
De periode tussen twee bezoeken ter plaatse wordt gebaseerd op een systematische evaluatie van de milieurisico’s van de betrokken installaties en beloopt ten hoogste één jaar voor installaties met de grootste risico’s en drie jaar voor installaties met de kleinste risico’s.
Indien bij een inspectie een ernstige inbreuk op de vergunningsvoorwaarden wordt vastgesteld, wordt binnen de zes maanden na die inspectie een extra bezoek ter plaatse verricht.
De systematische evaluatie van de milieurisico’s wordt gebaseerd op ten minste de volgende criteria:
a) de potentiële en de reële gevolgen van de betrokken installaties voor de gezondheid van de mens en voor het milieu, rekening houdend met de emissieniveaus en de soorten emissies, de gevoeligheid van het plaatselijke milieu en het risico van ongevallen;
b) de naleving tot dusverre van de vergunningsvoorwaarden;
c) de deelname van de exploitant aan het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Unie (EMAS) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1221/2009 ( 32 ).
De Commissie kan richtsnoeren vaststellen betreffende de criteria voor de beoordeling van milieurisico’s.
5. Niet-routinematige milieu-inspecties worden uitgevoerd om ernstige milieuklachten, ernstige milieuongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo snel mogelijk en in voorkomend geval vóór de afgifte, toetsing of bijstelling van een vergunning te onderzoeken.
6. Na elk bezoek ter plaatse stelt de bevoegde autoriteit een verslag op waarin de relevante bevindingen ten aanzien van de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de installatie en de conclusies ten aanzien van de eventuele noodzaak van verdere maatregelen worden neergelegd.
Het verslag wordt binnen twee maanden na het bezoek ter plaatse ter kennis gebracht van de betrokken exploitant. Het verslag wordt door de bevoegde autoriteit overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie ( 33 ) binnen vier maanden nadat het bezoek ter plaatse heeft plaatsgevonden, openbaar gemaakt.
Onverminderd artikel 8, lid 2, ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat de exploitant binnen een redelijke termijn alle in het verslag vermelde noodzakelijke maatregelen neemt.
Artikel 24
Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de volgende procedures:
a) de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;
b) de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging;
c) de afgifte of bijstelling van een vergunning voor een installatie waarvoor de toepassing van artikel 15, lid 4, wordt voorgesteld;
d) de bijstelling van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 21, lid 5, onder a).
De procedure beschreven in bijlage IV is op deze inspraak van toepassing.
2. Wanneer een besluit over de verlening, toetsing of bijstelling van een vergunning is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het publiek de volgende informatie ter beschikking; met betrekking tot de punten a), b) en f), onder meer via het internet:
a) de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en eventuele latere bijstellingen;
b) de redenen waarop het besluit is gebaseerd;
c) de resultaten van de inspraak die aan het nemen van het besluit vooraf is gegaan en een toelichting van de manier waarop daarmee rekening is gehouden in dat besluit;
d) de titel van de BBT-referentiedocument die voor de betrokken installatie of activiteit relevant zijn;
e) de manier waarop de in artikel 14 bedoelde vergunningsvoorwaarden, waaronder de emissiegrenswaarden, zijn vastgesteld in relatie tot de beste beschikbare technieken en de emissieniveaus die met de best beschikbare technieken geassocieerd zijn;
f) indien overeenkomstig artikel 15, lid 4, een afwijking is toegestaan, de specifieke redenen voor die afwijking op basis van de in dat lid vastgelegde criteria en de daaraan verbonden voorwaarden.
3. De bevoegde autoriteit stelt eveneens de volgende informatie ter beschikking van het publiek, onder meer via het internet ten aanzien van op zijn minst onder a):
a) relevante informatie over de maatregelen die de exploitant overeenkomstig artikel 22 bij de definitieve stopzetting van de activiteiten heeft genomen;
b) de in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de emissiemonitoring zoals vereist in de vergunningsvoorwaarden.
4. De leden 1, 2 en 3 van dit artikel zijn van toepassing met inachtneming van de beperkingen in artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/4/EG.
Artikel 25
Toegang tot de rechter
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder artikel 24 aan te vechten, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
a) zij hebben een voldoende belang;
b) zij stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, voor zover het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt.
2. De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, de handelingen of het nalaten kunnen worden aangevochten.
3. Wat als een voldoende belang en als een inbreuk op een recht geldt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen.
Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor milieubescherming en die voldoet aan alle vereisten krachtens de nationale wetgeving, geacht voldoende te zijn in de zin van lid 1, onder a).
Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b).
4. De bepalingen van de leden 1, 2 en 3 sluiten de mogelijkheid van een voorafgaande toetsingsprocedure voor een bestuursorgaan niet uit en laten het vereiste onverlet dat de administratieve toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, voor zover een dergelijk vereiste geldt naar nationaal recht.
Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.
5. De lidstaten dragen er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot administratieve en rechterlijke toetsingsprocedures.
Artikel 26
Grensoverschrijdende effecten
1. Wanneer een lidstaat constateert dat de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben of wanneer een lidstaat die significante schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvraag voor een vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 20, lid 2, is ingediend, de andere lidstaat alle informatie die overeenkomstig bijlage IV verstrekt moet worden of beschikbaar moet worden gesteld, toekomen op het tijdstip waarop hij die informatie beschikbaar stelt voor het publiek.
Die gegevens dienen als basis voor de nodige inspraak in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide lidstaten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijkwaardigheid.
2. De lidstaten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen lidstaat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.
3. De resultaten van het overleg uit hoofde van de leden 1 en 2 worden in aanmerking genomen wanneer de bevoegde autoriteit een besluit neemt over de aanvraag.
4. De bevoegde autoriteit stelt elke lidstaat waarmee uit hoofde van lid 1 is overlegd, van het besluit op de aanvraag in kennis en doet die lidstaat de in artikel 24, lid 2, bedoelde informatie toekomen. Die lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek op zijn grondgebied beschikbaar wordt gesteld.
Artikel 27
Technieken in opkomst
1. De lidstaten stimuleren, waar passend, de ontwikkeling en de toepassing van technieken in opkomst, in het bijzonder de in de BBT-referentiedocumenten vermelde technieken in opkomst.
2. De Commissie stelt richtsnoeren op om de lidstaten bij te staan bij het stimuleren van de ontwikkeling en de toepassing van technieken in opkomst, als bedoeld in lid 1.
HOOFDSTUK III
BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE STOOKINSTALLATIES
Artikel 28
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste type brandstof.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende stookinstallaties:
a) installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen;
b) naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
c) installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
d) installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
e) in de chemische industrie gebruikte reactoren;
f) cokesbatterijovens;
g) windverhitters van hoogovens;
h) technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
i) gasturbines en gasmotoren die op offshore-platforms worden gebruikt;
j) installaties die als brandstof andere vaste of vloeibare afvalstoffen gebruiken dan de in artikel 3, punt 31, onder b), bedoelde afvalstoffen.
Artikel 29
Samentellingsregels
1. Wanneer de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ .
2. Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ .
3. Voor de berekening van het totale nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van een samenstel van stookinstallaties als bedoeld in leden 1 en 2, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
Artikel 30
Emissiegrenswaarden
1. Afgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu.
2. Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarvoor een vergunning is verleend vóór 7 januari 2013, of waarvoor de exploitant voor die datum een volledige aanvraag heeft ingediend mits bedoelde installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf wordt genomen, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 1 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waaraan een vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2001/80/EG en die na 1 januari 2016 in bedrijf zijn, omvatten voorwaarden om ervoor te zorgen dat de van deze installaties afkomstige emissies in de lucht de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
3. Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarop lid 2 niet van toepassing is, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
4. De in de delen 1 en 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden en de in deel 5 van die bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling zijn van toepassing op de emissies van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de gehele stookinstallatie. Voorziet bijlage V dat emissiegrenswaarden mogen worden toegepast op een deel van een stookinstallatie met een beperkt aantal bedrijfsuren, dan zijn deze grenswaarden van toepassing op de emissies van dat deel van de installatie, maar in relatie tot het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de gehele stookinstallatie.
5. De bevoegde autoriteit kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de leden 2 en 3 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen.
De lidstaten stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.
6. De bevoegde autoriteit kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de leden 2 en 3 voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgasreinigingsapparatuur zou moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van elk specifiek geval als bedoeld in de eerste alinea.
De lidstaten stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.
7. Bij uitbreiding van een stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden van deel 2 van bijlage V van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft; zij worden vastgesteld op grond van het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de gehele stookinstallatie. In geval van een wijziging van een stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van 50 MW of meer, zijn de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de gehele stookinstallatie.
8. De in delen 1 en 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op de volgende stookinstallaties:
a) stookinstallaties met dieselmotoren;
b) terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
9. Voor de volgende stookinstallaties beoordeelt de Commissie op basis van de beste beschikbare technieken of er op het niveau van de Unie emissiegrenswaarden nodig zijn, en of een aanpassing nodig is van de in bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden:
a) de in lid 8 bedoelde stookinstallaties;
b) stookinstallaties in raffinaderijen die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, rekening houdend met de specificiteit van de energiesystemen van raffinaderijen;
c) stookinstallaties die met andere gassen dan aardgas worden gevoed;
d) stookinstallaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof verbruiken.
De Commissie deelt uiterlijk 31 december 2013 de resultaten van deze beoordeling mee aan het Europees Parlement en de Raad, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
Artikel 31
Ontzwavelingspercentage
1. Voor stookinstallaties die inheemse vaste brandstoffen stoken en die wegens de kenmerken van die brandstoffen niet aan de in artikel 30, leden 2 en 3, bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide kunnen voldoen, kunnen die lidstaten in plaats daarvan de in deel 5 van bijlage V vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van die bijlage vastgestelde voorschriften voor de naleving en na voorafgaande validering door de bevoegde autoriteit van het technische verslag als bedoeld in artikel 72, lid 4, onder a).
2. Voor stookinstallaties die inheemse vaste brandstoffen stoken en afval meeverbranden, en die wegens de kenmerken van de inheemse vaste brandstof niet kunnen voldoen aan de Cproces-waarden voor zwaveldioxide zoals bepaald in bijlage VI, deel 4, punt 3.1 of 3.2, kunnen de lidstaten daarentegen de in deel 5 van bijlage V vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van die bijlage vastgestelde nalevingsvoorschriften. Indien lidstaten dit lid toepassen, bedragen de in bijlage VI, deel 4, punt 1, bedoelde Cafvalstoffen 0 mg/Nm3.
3. De Commissie herziet uiterlijk 31 december 2019 de mogelijke toepassing van de in deel 5 van bijlage V vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling, waarbij met name rekening wordt gehouden met de beste beschikbare technieken en de voordelen van lagere zwaveldioxide-emissies.
Artikel 32
Nationaal plan voor de overgangsfase
1. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2020 kunnen de lidstaten een nationaal plan voor de overgangsfase opstellen en uitvoeren voor stookinstallaties waarvoor vóór 27 november 2002 een eerste vergunning is verleend of waarvan door de exploitanten een volledige aanvraag voor een vergunning vóór die datum was ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in bedrijf werd gesteld. In het plan worden voor elke stookinstallatie waarop het plan betrekking heeft de emissies opgenomen van een of meer van de volgende verontreinigende stoffen: stikstofoxide, zwaveldioxide en stof. Wat gasturbines betreft, kan het plan uitsluitend betrekking hebben op emissies van stikstofoxide.
Het nationaal plan voor de overgangsfase omvat geen enkele stookinstallatie:
a) waarop artikel 33, lid 1, van toepassing is;
b) in raffinaderijen die gassen met lage calorische waarde uit de vergassing van raffinaderijresiduen of de distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken;
c) waarop artikel 35 van toepassing is;
d) waaraan vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2001/80/EG.
2. Stookinstallaties waarop het plan betrekking heeft, kunnen worden vrijgesteld van de in artikel 30, lid 2, bedoelde emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen die verplichting tot inachtneming van de onder het plan vallen of, indien van toepassing, van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 31 bedoelde ontzwavelingspercentages.
De emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van, met name, de voorschriften van de Richtlijnen 2001/80/EG en 2008/1/EG, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, worden in elk geval gehandhaafd.
Stookinstallaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 500 MW die vaste brandstoffen stoken en na 1 juli 1987 hun eerste vergunning hebben ontvangen, dienen te voldoen aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden van bijlage V, deel 1.
3. Het nationaal plan voor de overgangsfase stelt voor elke verontreinigende stof waarop het betrekking heeft een plafond vast dat de maximale totale jaarlijkse emissies aangeeft voor elk van de installaties waarop het plan betrekking heeft, op basis van het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van elke installatie op 31 december 2010, de werkelijke jaarlijkse bedrijfsuren en het gemiddelde brandstofgebruik over de laatste tien jaren van exploitatie tot en met het jaar 2010.
Het plafond voor het jaar 2016 wordt berekend op basis van de relevante emissiegrenswaarden als vastgesteld in de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG, of in voorkomend geval op basis van de in bijlage III bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde ontzwavelingspercentages. In geval van gasturbines worden de emissiegrenswaarden voor stikstofoxide voor dergelijke installaties als vastgesteld in deel B van bijlage VI van Richtlijn 2001/80/EG gebruikt. Het plafond voor de jaren 2019 en 2020 wordt berekend op basis van de in deel 1 van bijlage V bij deze richtlijn vastgestelde relevante emissiegrenswaarden of, indien van toepassing, op basis van de in deel 5 van bijlage V bij deze richtlijn vastgestelde ontzwavelingspercentages. De plafonds voor de jaren 2017 en 2018 voorzien in een lineaire afname van de plafonds tussen 2016 en 2019.
Wanneer een in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen installatie wordt gesloten of niet langer onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III valt, mogen de totale jaarlijkse emissies van de resterende installaties waarop het plan betrekking heeft, naar aanleiding daarvan niet worden verhoogd.
4. Het nationale plan voor de overgangsfase bevat tevens bepalingen inzake monitoring en verslaglegging die stroken met de overeenkomstig artikel 41, onder b), vastgestelde uitvoeringsvoorschriften, alsmede voor elke installatie de maatregelen ter tijdige naleving van de emissiegrenswaarden die vanaf 1 juli 2020 van toepassing zullen zijn.
5. Uiterlijk 1 januari 2013 delen de lidstaten hun nationale plannen voor de overgangsfase aan de Commissie mee.
De Commissie evalueert het plan en. indien zij binnen twaalf maanden na ontvangst van een plan geen bezwaar heeft gemaakt, gaat de betrokken lidstaat ervan uit dat zijn plan aanvaard is.
Indien de Commissie van oordeel is dat een plan niet aan de krachtens artikel 41, onder b), vastgestelde uitvoeringsvoorschriften voldoet, deelt zij de betrokken lidstaat mee dat zijn plan niet kan worden aanvaard. Voor de evaluatie van een nieuwe versie van een plan dat een lidstaat aan de Commissie toezendt, bedraagt de in de tweede alinea bedoelde termijn zes maanden.
6. De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte van elke wijziging van het plan.
Artikel 33
Afwijking wegens beperkte levensduur
1. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2023 kunnen stookinstallaties worden vrijgesteld van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 30, lid 2, bedoelde emissiegrenswaarden en de verplichting tot de in artikel 31 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien van toepassing, alsmede van de in artikel 32 bedoelde opneming in het nationale plan voor de overgangsfase, indien:
a) de exploitant van de stookinstallatie uiterlijk 1 januari 2014 bij de bevoegde autoriteit een schriftelijke verklaring indient waarin hij zich ertoe verbindt om de installatie vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023 hoogstens 17 500 bedrijfsuren in bedrijf te nemen;
b) de exploitant verplicht is jaarlijks bij de bevoegde autoriteit verslag uit te brengen over het aantal bedrijfsuren na 1 januari 2016;
c) de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van, met name, de voorschriften van de Richtlijnen 2001/80/EG en 2008/1/EG, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, worden in elk geval gehandhaafd tijdens de resterende bedrijfsduur van de stookinstallatie. Stookinstallaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 500 MW die vaste brandstoffen stoken en na 1 juli 1987 hun eerste vergunning hebben ontvangen, dienen te voldoen aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxide van bijlage V, deel 1; en
d) aan de stookinstallatie geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2001/80/EG.
2. Uiterlijk 1 januari 2016 delen de lidstaten aan de Commissie een lijst mee van alle stookinstallaties waarop lid 1 van toepassing is, met vermelding van hun totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ , de gebruikte soorten brandstof en de toepasselijke emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof. De lidstaten brengen jaarlijks bij de Commissie verslag uit over het aantal bedrijfsuren na 1 januari 2016 van de installaties waarop lid 1 van toepassing is.
3. In het geval van stookinstallaties die op 6 januari 2011 deel uitmaken van een klein geïsoleerd systeem en op die datum ten minste 35 % van de elektriciteitsvoorziening in dat systeem vertegenwoordigen en, in verband met de technische kenmerken van de installatie, niet aan de in artikel 30, lid 2, genoemde emissiegrenswaarden kunnen voldoen, bedraagt het in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde aantal bedrijfsuren 18 000 , gerekend vanaf 1 januari 2020 en eindigend uiterlijk 31 december 2023, en is de in lid 1, onder b), en in lid 2 van dit artikel bedoelde datum 1 januari 2020.
4. In het geval van stookinstallaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 1 500 MW die vóór 31 december 1986 in gebruik zijn genomen, waarin inheemse vaste brandstof met een netto calorische waarde van minder dan 5 800 kJ/kg wordt gestookt en die een vochtgehalte van meer dan 45 % per gewicht, een gecombineerd vocht- en asgehalte van meer dan 60 % per gewicht en een calciumoxidegehalte in as van meer dan 10 % hebben, bedraagt het in lid 1, onder a), bedoelde aantal bedrijfsuren 32 000 .
Artikel 34
Kleine geïsoleerde systemen
1. Stookinstallaties die op 6 januari 2011 deel uitmaken van een klein geïsoleerd systeem kunnen uiterlijk tot en met 31 december 2019 worden vrijgesteld van de naleving van de in artikel 30, lid 2, bedoelde emissiegrenswaarden en de in artikel 31 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien van toepassing. Tot 31 december 2019 worden de in de vergunningen van die stookinstallatie opgenomen emissiegrenswaarden op grond van, met name, de voorschriften van de Richtlijnen 2001/80/EG en 2008/1/EG in elk geval gehandhaafd.
2. Stookinstallaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 500 MW die vaste brandstoffen stoken en na 1 juli 1987 hun eerste vergunning hebben ontvangen, dienen te voldoen aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden van bijlage V, deel 1.
3. Indien zich op het grondgebied van een lidstaat onder dit hoofdstuk vallende stookinstallaties bevinden die onderdeel zijn van een klein geïsoleerd systeem, stelt die lidstaat vóór 7 juli 2013 de Commissie in kennis van een lijst van deze stookinstallaties, alsook van het totale jaarlijkse energieverbruik van het kleine geïsoleerde systeem en van de hoeveelheid energie die door middel van interconnectie met andere systemen wordt verkregen.
Artikel 35
Stadsverwarmingsinstallaties
1. Tot en met 31 december 2022 kan een stookinstallatie worden vrijgesteld van de naleving van de in artikel 30, lid 2, bedoelde emissiegrenswaarden en van de in artikel 31 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien:
a) het totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de stookinstallatie niet hoger is dan 200 MW;
b) de installatie vóór 27 november 2002 voor het eerst een vergunning heeft gekregen of de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning had ingediend, mits die installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen;
c) ten minste 50 % van de nuttige warmteproductie van de installatie (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) in de vorm van stoom of heet water wordt geleverd aan een openbaar net voor stadsverwarming; en
d) de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van, met name, de voorschriften van de Richtlijnen 2001/80/EG en 2008/1/EG, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, in elk geval gehandhaafd worden tot 31 december 2022.
2. Uiterlijk 1 januari 2016 delen de lidstaten aan de Commissie een lijst mee van alle stookinstallaties waarop lid 1 van toepassing is, met vermelding van hun totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ , de gebruikte soorten brandstof en de toepasselijke emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof. Voor elke stookinstallatie waarop lid 1 van toepassing is en over de in dat lid genoemde periode, delen de lidstaten de Commissie ook jaarlijks mee hoeveel nuttige warmteproductie van elke installatie in de vorm van stoom of heet water aan een openbaar net voor stadsverwarming is geleverd (uitgedrukt als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar).
Artikel 36
Geologische opslag van kooldioxide
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitanten van alle stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer, waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of, bij ontbreken van een dergelijke procedure, de oorspronkelijke exploitatievergunning is verleend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide ( 34 ), hebben beoordeeld of aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) er zijn geschikte opslaglocaties beschikbaar,
b) vervoersfaciliteiten zijn technisch en economisch haalbaar,
c) het is technisch en economisch haalbaar om de installatie achteraf aan kooldioxideafvang aan te passen.
2. Als aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geschikte ruimte op het terrein van de installatie wordt vrijgemaakt om kooldioxide af te vangen en te comprimeren. De bevoegde autoriteit bepaalt op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling en andere beschikbare informatie of aan deze voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens.
Artikel 37
Storingen of uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur
1. De lidstaten dragen er zorg voor, dat de vergunningen voorschriften bevatten inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting.
2. De bevoegde autoriteit verlangt dat de exploitant ingeval de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, de installatie geheel of gedeeltelijk stillegt of met een weinig vervuilende brandstof in werking houdt.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit binnen 48 uur na de storing of het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur op de hoogte.
De som van de perioden van werking zonder afgasreinigingsapparatuur mag in een periode van twaalf maanden niet meer bedragen dan 120 uur.
De bevoegde autoriteit kan in de volgende gevallen toestaan dat van de in de eerste en de derde alinea vastgestelde tijdslimieten wordt afgeweken:
a) als het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden;
b) als de stookinstallatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken.
Artikel 38
Monitoring van de emissies in de lucht
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de monitoring van luchtverontreinigende stoffen plaatsvindt overeenkomstig deel 3 van bijlage V.
2. De installatie en de werking van de geautomatiseerde monitoringapparatuur zijn onderworpen aan controles en aan een jaarlijkse verificatietest zoals omschreven in deel 3 van bijlage V.
3. De bevoegde autoriteit bepaalt de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies.
4. Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Artikel 39
Naleving van de emissiegrenswaarden
De emissiegrenswaarden in de lucht worden geacht te zijn nageleefd als aan de in deel 4 van bijlage V omschreven voorwaarden is voldaan.
Artikel 40
Gemengde stookinstallaties
1. In het geval van gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, stelt de bevoegde autoriteit de emissiegrenswaarden vast volgens een berekeningswijze die de volgende stappen omvat:
a) zij neemt de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die overeenkomt met het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de hele stookinstallatie zoals aangegeven in deel 1 en deel 2 van bijlage V;
b) zij bepaalt de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof; deze waarden worden verkregen door de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
c) zij telt de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op.
2. In het geval van onder artikel 30, lid 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde emissiegrenswaarden:
a) indien tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt, de in bijlage V, deel 1, voor de bepalende brandstof vastgestelde emissiegrenswaarde;
b) indien het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde:
i) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden in bijlage V, deel 1, die overeenstemmen met het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de stookinstallatie;
ii) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt i) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met factor 2 en dit product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van bijlage V, deel 1, die overeenstemt met het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de stookinstallatie;
iii) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de onder i) en ii) bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke respectieve brandstof geleverde warmte, en dit product te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
iv) optellen van de onder iii) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.
3. In het geval van onder artikel 30, lid 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de gemiddelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in deel 7 van bijlage V worden toegepast in plaats van de overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel vastgestelde emissiegrenswaarden.
Artikel 41
Uitvoeringsvoorschriften
Er worden uitvoeringsvoorschriften vastgesteld met betrekking tot:
a) de vaststelling van de in artikel 3, punt 27, en in bijlage V, deel 4, punt 1, bedoelde voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd; en
b) de in artikel 32 bedoelde nationale plannen voor de overgangsfase, met name de vaststelling van emissieplafonds en de bijbehorende monitoring en rapportage.
►C2 Deze uitvoeringsvoorschriften worden vastgesteld volgens de in artikel 75, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure. ◄ De Commissie doet 7 juli 2011 passende voorstellen.
HOOFDSTUK IV
BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE AFVALVERBRANDINGSINSTALLATIES EN AFVALMEEVERBRANDINGSINSTALLATIES
Artikel 42
Toepassingsgebied
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, voor zover de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat zij vóór de verbranding ervan niet langer een afvalstof zijn en zij niet meer emissies kunnen veroorzaken dan die welke bij de verbranding van aardgas vrijkomen.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor het behandelen van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.
Indien voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
Indien meeverbranding van afval zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.
2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties:
a) installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt:
i) de in artikel 3, punt 31, onder b), genoemde afvalstoffen;
ii) radioactief afval;
iii) karkassen van dieren die vallen onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten ( 35 );
iv) afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf installaties in zee en die aan boord van die installaties worden verbrand;
b) experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 t afval wordt verwerkt.
Artikel 43
Definitie van residu
Voor de toepassing van dit hoofdstuk betekent „residu” een vloeibare of vaste afvalstof die wordt geproduceerd door een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Artikel 44
Aanvraag van een vergunning
De vergunningsaanvraag voor een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd dat aan de voorschriften van dit hoofdstuk wordt voldaan, rekening houdend met de afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand;
b) de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen door de productie van warmte, stoom of elektriciteit;
c) het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;
d) de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de nationale wetgeving en de wetgeving van de Unie.
Artikel 45
Vergunningsvoorwaarden
1. De vergunning bevat:
a) een lijst van alle afvalsoorten die mogen worden verwerkt, waarbij indien mogelijk ten minste de afvalsoorten worden gebruikt die worden onderscheiden in de bij Beschikking 2000/532/EG vastgestelde Europese lijst van afvalstoffen, en waarbij in voorkomend geval informatie wordt verstrekt over de hoeveelheid afval van elke soort;
b) een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
c) de grenswaarden voor de emissies in de lucht en in water;
d) de eisen met betrekking tot pH, temperatuur en debiet van het geloosde afvalwater;
e) de bemonsterings- en meetprocedures en -frequenties die moeten worden gebruikt om te voldoen aan de gestelde voorwaarden inzake monitoring van emissies;
f) de maximaal toelaatbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.
2. In aanvulling op de voorschriften van lid 1 bevat de vergunning voor een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt voorts de volgende gegevens:
a) een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
b) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan PCB’s, pentachloorfenol, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen.
3. De lidstaten kunnen een lijst opstellen van de in de vergunning op te nemen afvalcategorieën die in bepaalde categorieën van afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen worden meeverbrand.
4. De bevoegde autoriteit toetst de vergunningsvoorwaarden geregeld en stelt die zo nodig bij.
Artikel 46
Controle van de emissies
1. De afgassen van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten op gecontroleerde wijze worden afgevoerd door een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd.
2. De emissies in de lucht van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen de in deel 3 en deel 4 van bijlage VI vastgestelde of overeenkomstig deel 4 van die bijlage bepaalde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Wanneer in een afvalmeeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of wanneer in de installatie onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden van deel 3 van bijlage VI van toepassing.
3. Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van afgassen ontstaan afvalwater moeten voor zover doenlijk worden beperkt en de concentraties van verontreinigende stoffen mogen de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI niet overschrijden.
4. De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater door de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.
Wanneer het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater buiten de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de zuivering van dit type afvalwater is bestemd, zijn de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI van toepassing op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Als het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater hetzij ter plaatse, hetzij op een andere locatie gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen wordt gezuiverd, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen, ►C1 met gebruikmaking van de meetresultaten als omschreven in bijlage VI, deel 6, punt 3, ◄ hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater.
In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI.
5. De terreinen van afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
Er moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd hemelwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn, dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en behandeld.
6. Onverminderd artikel 50, lid 4, onder c), gaat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie, of gaan de afzonderlijke ovens die deel uitmaken van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval.
De totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, mag per jaar niet meer bedragen dan 60 uur.
De in de tweede alinea vastgestelde tijdslimiet geldt voor die ovens die verbonden zijn met één enkel afgasreinigingsapparaat.
Artikel 47
Uitvallen
Bij uitval vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
Artikel 48
Monitoring van emissies
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de monitoring van de emissies plaatsvindt overeenkomstig deel 6 en deel 7 van bijlage VI.
2. De installatie en de werking van de geautomatiseerde meetsystemen zijn onderworpen aan controles en aan jaarlijkse verificatietest als omschreven in bijlage VI, deel 6, punt 1.
3. De bevoegde autoriteit bepaalt de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies.
4. Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
5. Zodra in de Unie geschikte meettechnieken beschikbaar zijn, stelt de Commissie, door middel van de gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 76 en volgens de voorwaarden van de artikelen 77 en 78, vast vanaf welke datum continumetingen van de emissies in de lucht van zware metalen, dioxinen en furanen moeten worden uitgevoerd.
Artikel 49
Naleving van de emissiegrenswaarden
De grenswaarden voor emissies in de lucht en in water worden geacht te worden nageleefd, indien aan de in bijlage VI, deel 8, beschreven voorwaarden wordt voldaan.
Artikel 50
Exploitatievoorwaarden
1. De afvalverbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.
2. Afvalverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de verbranding van het afval ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C gedurende ten minste twee seconden.
Afvalmeeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de meeverbranding van het afval ontstane gas op beheerste en homogene wijze gedurende ten minste twee seconden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C.
Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand of meeverbrand, bedraagt de vereiste temperatuur om aan de eerste en de tweede alinea te voldoen, ten minste 1 100 °C.
In afvalverbrandingsinstallaties wordt de in de eerste en de derde alinea bedoelde temperatuur gemeten dichtbij de binnenwand van de verbrandingskamer. De bevoegde autoriteit kan toestaan dat de metingen op een ander representatief punt van de verbrandingskamer worden uitgevoerd.
3. Elke verbrandingskamer van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de in lid 2 vastgestelde temperatuur zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat die temperatuur gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.
Er worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen ( 36 ), vloeibaar gas of aardgas het geval is.
4. Afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd in de volgende situaties:
a) bij het in werking stellen, totdat de in lid 2 van dit artikel vastgestelde temperatuur dan wel de volgens artikel 51, lid 1, aangegeven temperatuur is bereikt;
b) wanneer de in lid 2 van dit artikel vastgestelde temperatuur dan wel de volgens artikel 51, lid 1, aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;
c) wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de afgasreinigingsapparatuur.
5. De warmte die door afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.
6. Infectieus ziekenhuisafval wordt direct in de oven geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.
7. De lidstaten zorgen ervoor dat afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties worden geëxploiteerd door en onder de controle staan van een natuurlijke persoon die bevoegd is om de installatie te beheren.
Artikel 51
Toestemming voor wijziging van de exploitatievoorwaarden
1. Mits aan de overige voorschriften van dit hoofdstuk wordt voldaan, kunnen door de bevoegde autoriteit voorwaarden worden toegestaan die verschillen van die van de leden 1, 2 en 3 van artikel 50 en, wat de temperatuur betreft, van lid 4 van dat artikel, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De lidstaten kunnen regels stellen voor dergelijke toestemmingen.
2. Voor afvalverbrandingsinstallaties mag de wijziging van de exploitatievoorwaarden er niet toe leiden dat meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in de leden 1, 2 en 3 van artikel 50 genoemde voorwaarden.
3. De emissies van de totale hoeveelheid organische koolstof en koolmonoxide van afvalverbrandingsinstallaties die overeenkomstig lid 1 toestemming krijgen om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, dienen tevens te voldoen aan de emissiegrenswaarden van bijlage VI, deel 3.
De emissies van de totale hoeveelheid organische koolstof van schorsovens in de papierpulp- en papierindustrie die afval meeverbranden op de plaats van productie, die vóór 28 december 2002 in bedrijf waren en over een vergunning beschikten en die overeenkomstig lid 1 toestemming krijgen om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, dienen tevens te voldoen aan de emissiegrenswaarden van deel 3 van bijlage VI.
4. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle op grond van de leden 1, 2 en 3 toegestane exploitatievoorwaarden alsmede van de uitslagen van de verrichte controles als onderdeel van de krachtens de rapportageverplichtingen van artikel 72 verstrekte informatie.
Artikel 52
Aflevering en inontvangstneming van afval
►C1 1. De exploitant van de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie treft in verband met de aflevering en inontvangstneming van ◄ de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede andere negatieve milieueffecten, geurhinder en geluidshinder en directe risico’s voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
2. De exploitant stelt, indien mogelijk overeenkomstig de bij Beschikking 2000/532/EG vastgestelde Europese lijst van afvalstoffen, de massa van elke afvalsoort vast, voordat het afval bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard.
3. Voordat gevaarlijke afvalstoffen bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, vergaart de exploitant de beschikbare informatie over de afvalstoffen teneinde te verifiëren of aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 45, lid 2, is voldaan.
Deze informatie behelst de volgende elementen:
a) alle administratieve informatie over het opwekkingsproces als vervat in de documenten bedoeld in lid 4, onder a);
b) de fysische en, voor zover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;
c) de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen.
4. Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende procedures:
a) controle van de documenten die vereist zijn op grond van Richtlijn 2008/98/EG alsmede, in voorkomend geval, op grond van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen ( 37 ) en de wetgeving inzake het vervoer van gevaarlijke goederen;
b) behalve wanneer dit niet gepast is, representatieve bemonstering, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in lid 3 bedoelde informatie overeenstemmen en om het de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen.
De onder b) bedoelde monsters worden gedurende ten minste een maand na de verbranding of meeverbranding van de betrokken afvalstoffen bewaard.
5. De bevoegde autoriteit kan afwijkingen van de leden 2, 3 en 4 toestaan voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties die deel uitmaken van een onder hoofdstuk II vallende installatie en die uitsluitend binnen die installatie zelf geproduceerd afval verbranden of meeverbranden.
Artikel 53
Residuen
1. Het ontstaan van residuen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden, waar van toepassing, in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.
2. Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof geschieden op zodanige wijze dat verspreiding van die residuen in het milieu voorkomen wordt.
3. Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
Artikel 54
Belangrijke wijziging
Een wijziging van de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar uitsluitend ongevaarlijk afval wordt verwerkt in een onder hoofdstuk II vallende installatie, wordt, indien zij de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval met zich meebrengt, beschouwd als een belangrijke wijziging.
Artikel 55
Verslaglegging en publieksvoorlichting over afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties
1. Aanvragen voor nieuwe vergunningen voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties worden gedurende een passende periode op een of meer plaatsen ter inzage gelegd van het publiek, opdat het publiek opmerkingen over de aanvragen kan maken vooraleer de bevoegde autoriteit een besluit neemt. Dit besluit, dat ten minste een afschrift van de vergunning moet omvatten, alsmede eventuele latere actualiseringen daarvan, moeten eveneens openbaar worden gemaakt.
2. Voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van twee ton of meer per uur omvat het in artikel 72 bedoelde verslag informatie over de werking van en de controle op de installatie en wordt daarin een beeld geschetst van het verloop van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en van het niveau van de emissies in de lucht en in water in vergelijking met de emissiegrenswaarden. Deze informatie wordt beschikbaar gesteld voor het publiek.
3. De bevoegde autoriteit stelt een lijst op van de afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur en stelt deze ter beschikking van het publiek.
HOOFDSTUK V
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR INSTALLATIES WAARIN EN ACTIVITEITEN WAARBIJ ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN WORDEN GEBRUIKT
Artikel 56
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage VII, deel 1, vermelde activiteiten en, voor zover van toepassing, wanneer de in deel 2 van die bijlage vermelde verbruiksdrempels worden bereikt.
Artikel 57
Definities
Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de volgende definities:
1. „bestaande installatie”: een installatie die in bedrijf is op 29 maart 1999 of die vóór 1 april 2001 een vergunning heeft verkregen of is geregistreerd, of waarvan de exploitant vóór 1 april 2001 een volledige aanvraag om een vergunning heeft ingediend, mits die installatie uiterlijk 1 april 2002 in gebruik is genomen;
2. „afgassen”: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht;
3. „diffuse emissie”: emissie, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede oplosmiddelen die zich in enig product bevinden, tenzij anders vermeld in bijlage VII, deel 2;
4. „totale emissie”: de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;
5. „mengsel”: een mengsel zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) en tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen ( 38 ),
6. „kleefstof”: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of organische oplosmiddelen bevattende mengsels, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;
7. „inkt”: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of organische oplosmiddelen bevattende mengsels, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;
8. „lak”: een doorzichtige coating;
9. „verbruik”: de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik zijn teruggewonnen;
10. „input”: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de binnen en buiten de installatie gerecycleerde oplosmiddelen, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;
11. „hergebruik”: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
12. „gesloten systeem”: een systeem dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;
13. „opstarten en stilleggen”: activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen, die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.
Artikel 58
Vervanging van gevaarlijke stoffen
Stoffen of mengsels die van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn of moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan vluchtige organische stoffen die krachtens Verordening (EG) nr. 1272/2008 zijn ingedeeld als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting, worden voor zover mogelijk binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels vervangen.
Artikel 59
Controle van de emissies
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elke installatie aan een van de volgende eisen voldoet:
a) de emissie van vluchtige organische stoffen uit installaties is niet hoger dan de emissiegrenswaarden voor afgassen en de diffuse-emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, en er wordt voldaan aan de overige voorschriften van bijlage VII, delen 2 en 3;
b) de installatie voldoet aan de eisen van het reductieprogramma die zijn opgenomen in bijlage VII, deel 5, mits een emissiebeperking wordt bereikt die gelijkwaardig is aan die welke bij toepassing van de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden zou zijn bereikt.
De lidstaten brengen overeenkomstig artikel 72, lid 1, verslag uit bij de Commissie over de vorderingen die zijn gemaakt bij de onder b) bedoelde gelijkwaardige emissiebeperking.
2. In afwijking van lid 1, onder a), wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat de diffuse-emissiegrenswaarde technisch en economisch niet haalbaar is voor een afzonderlijke installatie, kan de bevoegde autoriteit toestaan dat de emissie die emissiegrenswaarde overschrijdt op voorwaarde dat er geen aanmerkelijke risico’s voor de menselijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten en de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken.
3. In afwijking van lid 1, kan de bevoegde autoriteit, voor de onder punt 8 van de tabel in bijlage VII, deel 2, bedoelde coatingprocessen die niet in een gesloten systeem kunnen worden toegepast, toestaan dat de emissies van de installatie niet voldoen aan de in dat lid opgenomen eisen, indien de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat het technisch en economisch niet haalbaar is daaraan te voldoen en dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken.
4. De lidstaten brengen over de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde uitzonderingen verslag uit bij de Commissie overeenkomstig artikel 72, lid 2.
5. De emissie van vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F, dan wel van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H341 of H351 wordt beperkt als in een gesloten systeem, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen, en mag de in bijlage VII, deel 4, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
6. Installaties waar twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van bijlage VII, deel 2, overschrijden, moeten,
a) ten aanzien van de in lid 5 gespecificeerde stoffen, voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in dat lid vermelde eisen;
b) ten aanzien van alle andere stoffen:
i) hetzij voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in lid 1 vermelde eisen,
ii) hetzij een totale emissie van vluchtige organische stoffen hebben die niet hoger is dan bij toepassing van punt i) het geval zou zijn geweest.
7. Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies van vluchtige organische stoffen bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.
Artikel 60
Monitoring van emissies
De lidstaten zorgen ervoor, hetzij door vermelding in de vergunningsvoorwaarden, hetzij door middel van algemeen bindende voorschriften dat de emissies overeenkomstig bijlage VII, deel 6, worden gemeten.
Artikel 61
Inachtneming van emissiegrenswaarden
De emissiegrenswaarden voor afgassen worden beschouwd in acht te zijn genomen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van bijlage VII, deel 8.
Artikel 62
Verslaglegging over de naleving van de voorwaarden
De exploitant verstrekt de bevoegde autoriteit desgevraagd gegevens op basis waarvan de bevoegde autoriteit kan nagaan of de volgende voorwaarden zijn nageleefd:
a) de emissiegrenswaarden voor afgassen, de diffuse- en de totale emissiegrenswaarden,
b) de eisen van het reductieprogramma krachtens bijlage VII, deel 5,
c) de overeenkomstig artikel 59, leden 2 en 3, toegestane uitzonderingen.
Dit kan een oplosmiddelenboekhouding bevatten die is opgesteld overeenkomstig bijlage VII, deel 7.
Artikel 63
Belangrijke wijziging van bestaande installaties
1. Een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld op één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert, wordt als belangrijk beschouwd indien deze leidt tot een verhoging van de emissie van vluchtige organische stoffen van meer dan:
a) 25 % voor een installatie waarin activiteiten worden verricht die binnen de laagste drempelwaarde-interval van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van de tabel in bijlage VII, deel 2, vallen of activiteiten die onder een van de andere punten van bijlage VII, deel 2, vallen, en die minder dan 10 t oplosmiddel per jaar gebruikt;
b) 10 % voor alle andere installaties.
2. Wanneer een bestaande installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder de richtlijn valt, wordt dat deel van de installatie dat de belangrijke wijziging heeft ondergaan behandeld als nieuwe installatie dan wel als een bestaande installatie, mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan wanneer het deel dat belangrijke wijzigingen heeft ondergaan als nieuwe installatie was behandeld.
3. In geval van een belangrijke wijziging gaat de bevoegde autoriteit opnieuw na of de installatie aan de eisen van deze richtlijn voldoet.
Artikel 64
Uitwisseling van informatie over de vervanging van organische oplosmiddelen
De Commissie organiseert een uitwisseling van informatie met de lidstaten, de betrokken industrie en niet-gouvernementele organisaties die zich voor de milieubescherming inzetten, over het gebruik van organische oplosmiddelen en mogelijke vervangingsproducten. en over technieken met de potentieel geringste gevolgen voor lucht, water, bodem, ecosystemen en de menselijke gezondheid.
Informatie wordt uitgewisseld over alle volgende onderwerpen:
a) de geschiktheid voor het gebruik,
b) de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid in het algemeen en voor beroepsmatige blootstelling in het bijzonder,
c) de mogelijke gevolgen voor het milieu,
d) de economische gevolgen, met name de kosten en baten van de beschikbare mogelijkheden.
Artikel 65
Toegang tot informatie
1. Het besluit van de bevoegde autoriteit, met inbegrip van ten minste een afschrift van de vergunning, en eventuele latere actualiseringen daarvan zijn voor het publiek toegankelijk.
De algemeen bindende voorschriften voor installaties en de lijst van installaties die aan een vergunnings- of registratieplicht zijn onderworpen, zijn voor het publiek toegankelijk.
2. De resultaten van de bij artikel 60 verplicht gestelde monitoring van emissies waarover de bevoegde autoriteit beschikt, zijn voor het publiek toegankelijk.
3. De leden 1 en 2 van dit artikel zijn van toepassing met inachtneming van de beperkingen die bij artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/4/EG zijn vastgesteld.
HOOFDSTUK VI
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR INSTALLATIES DIE TITAANDIOXIDE PRODUCEREN
Artikel 66
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties die titaandioxide produceren.
Artikel 67
Verbod op de lozing van afvalstoffen
De lidstaten verbieden de lozing van de volgende afvalstoffen in wateren, zee of oceaan:
a) vaste afvalstoffen,
b) moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, waaronder zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, waaronder die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;
c) afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder afvalstoffen die zijn verdund tot zij 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;
d) filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de onder b) en c) genoemde afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.
Artikel 68
Controle van emissies in het water
Emissies van installaties in het water mogen de in bijlage VIII, deel 1, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Artikel 69
Preventie en controle van emissies in de lucht
1. De emissie van zuurdruppels uit installaties moet worden voorkomen.
2. Emissies uit installaties in de lucht mogen de in bijlage VIII, deel 2, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Artikel 70
Monitoring van emissies
1. De lidstaten dragen zorg voor de monitoring van emissies in het water, zodat de bevoegde autoriteit kan controleren of voldaan wordt aan de vergunningsvoorwaarden en artikel 68.
2. De lidstaten dragen zorg voor de monitoring van emissies in de lucht, zodat de bevoegde autoriteit kan controleren of voldaan wordt aan de vergunningsvoorwaarden en artikel 69. Een dergelijke monitoring omvat ten minste de monitoring van emissies als beschreven in bijlage VIII, deel 3.
3. De monitoring wordt verricht overeenkomstig de CEN-normen of, indien CEN-normen ontbreken, de ISO-normen, de nationale of andere internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen.
HOOFDSTUK VII
COMITÉ, OVERGANGSBEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 71
Bevoegde autoriteiten
De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die verantwoordelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien.
Artikel 72
Verslaglegging door de lidstaten
1. De lidstaten verstrekken de Commissie informatie over de uitvoering van deze richtlijn, over representatieve gegevens over emissies en andere vormen van verontreiniging, emissiegrenswaarden, de toepassing van de beste beschikbare technieken overeenkomstig de artikelen 14 en 15, met name over het verlenen van vrijstellingen in overeenstemming met artikel 15, lid 4, en de vorderingen die zijn gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst overeenkomstig artikel 27. De lidstaten zenden de gegevens elektronisch toe.
2. De soort, de opmaak en de frequentie van de overeenkomstig lid 1 te verstrekken informatie worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure bedoeld in artikel 75, lid 2. Dit houdt tevens in dat specifieke activiteiten en verontreinigende stoffen worden vastgesteld waarvoor de in lid 1 bedoelde gegevens moeten worden verstrekt.
3. De lidstaten stellen vanaf 1 januari 2016 een jaarlijkse inventaris op van de emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof en van de energie-input met betrekking tot alle onder hoofdstuk III van deze richtlijn vallende stookinstallaties.
Rekening houdend met de in artikel 29 vastgestelde samentellingregels, verzamelt de bevoegde autoriteit voor elke stookinstallatie de volgende gegevens:
a) het totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ (MW) van de stookinstallatie;
b) het soort stookinstallatie: stoomketel, gasturbine, gasmotor, dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);
c) de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;
d) de totale jaarlijkse emissies (ton per jaar) van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof (als totaal zwevende deeltjes);
e) het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;
f) de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstoffen: kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort).
De jaarlijkse inventarisgegevens per installatie worden op verzoek aan de Commissie verstrekt.
Een samenvatting van deze inventarissen wordt om de drie jaar binnen twaalf maanden na het einde van de betrokken periode van drie jaar aan de Commissie verstrekt. Daarin worden de gegevens voor stookinstallaties in raffinaderijen apart aangegeven.
De Commissie stelt de lidstaten en het publiek, binnen 24 maanden na afloop van de betrokken periode van drie jaar, een samenvatting ter beschikking van de vergelijking en beoordeling van deze inventarissen, overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG.
4. Vanaf 1 januari 2016 stellen de lidstaten de Commissie jaarlijks in kennis van de volgende gegevens:
a) voor stookinstallaties waarop artikel 31 van toepassing is, het zwavelgehalte van de gebruikte, inheemse vaste brandstof en het bereikte ontzwavelingspercentage, berekend als het gemiddelde per maand. Voor het eerste jaar dat artikel 31 wordt toegepast, moet ook de rechtvaardiging ter kennis worden gebracht dat naleving van de in artikel 30, leden 2 en 3, genoemde emissiegrenswaarden technisch niet haalbaar is; en
b) voor stookinstallaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), het aantal bedrijfsuren per jaar.
Artikel 73
Evaluatie
1. Uiterlijk op 7 januari 2016 en vervolgens om de drie jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de uitvoering van deze richtlijn wordt geëvalueerd aan de hand van de in artikel 72 bedoelde informatie.
Dit verslag bevat een evaluatie van de noodzaak van optreden van de Unie via de vaststelling of bijstelling van voor de gehele Unie geldende minimumeisen voor emissiegrenswaarden en voor regels voor toezicht en conformiteit ten aanzien van activiteiten binnen het toepassingsgebied van de betrokken BBT-conclusies die gedurende de vorige periode van drie jaar zijn aangenomen, en dit op grond van de volgende criteria:
a) het effect van de betrokken activiteiten op het milieu in zijn geheel; en
b) de stand van de uitvoering van de beste beschikbare technieken voor de betrokken activiteiten.
Deze evaluatie houdt rekening met het advies van het in artikel 13, lid 4, bedoelde forum.
Voor grote stookinstallaties worden de minimumeisen uit hoofdstuk III van en bijlage V bij deze richtlijn beschouwd als geldend voor de gehele Unie.
Het verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel. Indien de in de tweede alinea bedoelde evaluatie een dergelijke noodzaak identificeert, bevat het wetgevingsvoorstel bepalingen voor de vaststelling of bijstelling van voor de gehele Unie geldende minimumeisen voor emissiegrenswaarden en voor regels voor toezicht en conformiteit ten aanzien van de betrokken activiteiten.
2. De Commissie evalueert uiterlijk 31 december 2012 of een controle moet worden ingesteld op de emissies van:
a) het stoken van brandstoffen in installaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van minder dan 50 MW;
b) de intensieve rundveehouderij; en
c) het uitrijden van mest.
De Commissie deelt de resultaten van die evaluatie mee aan het Europees Parlement en de Raad, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
3. De Commissie brengt uiterlijk 31 december 2011 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de vaststelling in bijlage I van:
a) gedifferentieerde capaciteitsdrempelwaarden voor het houden van verschillende pluimveesoorten, met inbegrip van het specifieke geval van kwartels;
b) capaciteitsdrempelwaarden voor het gelijktijdig houden van verschillende soorten dieren in dezelfde installatie.
De Commissie deelt de resultaten van die evaluatie mee aan het Europees Parlement en de Raad, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
Artikel 74
Wijzigingen van de bijlagen
Teneinde de bepalingen van deze richtlijn met behulp van de beste beschikbare technieken aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, stelt de Commissie gedelegeerde handelingen vast overeenkomstig artikel 76 en onder de voorwaarden van de artikelen 77 en 78 ten aanzien van de aanpassing van bijlage V, delen 3 en 4, bijlage VI, delen 2, 6, 7 en 8, bijlage VII, delen 5, 6, 7 en 8 aan deze wetenschappelijke en technische vooruitgang.
Artikel 75
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
Artikel 76
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om de in artikel 48, lid 5, en artikel 74 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend vooreen periode van vijf jaar vanaf 6 januari 2011. De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het einde van de periode van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt automatisch verlengd met dezelfde periode, tenzij het Europees Parlement of de Raad de bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 77.
2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
3. De aan de Commissie toegekende bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, is onderworpen aan de voorwaarden die worden gesteld in de artikelen 77 en 78.
Artikel 77
Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie
1. De in artikel 48, lid 5, en artikel 74 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.
2. De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, spant zich ervoor in de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen, op de hoogte te stellen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheid mogelijk wordt ingetrokken en waarom.
3. Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk in werking of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 78
Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen
1. Het Europees Parlement of de Raad kunnen bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling binnen twee maanden na de datum van kennisgeving.
Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze periode met twee maanden verlengd.
2. Indien noch het Europees Parlement noch de Raad bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt deze in werking op de daarin bepaalde datum.
De gedelegeerde handeling kan vóór het verstrijken van deze termijn in het Publicatieblad van de Europese Unie worden gepubliceerd indien zowel het Europees Parlement als de Raad aan de Commissie hebben meegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar te maken.
3. Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar aantekent tegen een gedelegeerde handeling binnen de in lid 1 bedoelde termijn, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.
Artikel 79
Sancties
De lidstaten stellen sancties vast op overtredingen van de nationale bepalingen die op grond van deze richtlijn worden vastgesteld. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 7 januari 2013 in kennis van die bepalingen en delen eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk mede.
Artikel 80
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 7 januari 2013 te voldoen aan artikel 2, artikel 3, lid 8, leden 11 tot en met 15, leden 18 tot en met 23, leden 26 tot en met 30, leden 34 tot en met 38 en 41, artikel 4, leden 2 en 3, artikel 7, artikelen 8 en 10, artikel 11, onder e) en h), artikel 12, lid 1, onder e) en h), artikel 13, lid 7, artikel 14, lid 1, onder c), ii), artikel 14, lid 1, onder d), e), f) en h), artikel 14, leden 2 tot en met 7, artikel 15, leden 2 tot en met 5, artikelen 16, 17 en 19, artikel 21, leden 2 tot en met 5, artikelen 22, 23, 24, 27, 28 en 29, artikel 30, leden 1, 2, 3, 4, 7 en 8, artikelen 31, 32, 33, 34, 35, 36, 38 en 39, artikel 40, leden 2 en 3, artikelen 42 en 43, artikel 45, lid 1, artikel 58, artikel 59, lid 5, artikel 63, artikel 65, lid 3, artikelen 69, 70, 71, 72 en 79, en aan de eerste alinea en de punten 1.1, 1.4, 2.5, onder b), 3.1, 4, 5, 6.1, onder c), 6.4, onder b), 6.10 en 6.11 van bijlage I, bijlage II, punt 12 van bijlage III, bijlage V, onder b) van deel 1, punten 2.2, 2.4, 3.1 en 3.2 van deel 4, punten 2.5 en 2.6 van deel 6 en punt 1.1, onder d) van deel 8 van bijlage VI, punt 2 van deel 4, punt 1 van deel 5, punt 3 van deel 7 van bijlage VII, punten 1 en 2, onder c) van deel 1, punten 2 en 3 van deel 2 en deel 3 van bijlage VIII.
Zij passen deze bepalingen vanaf diezelfde datum toe.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in deze bepalingen of bij de officiële bekendmaking hiervan naar deze richtlijn verwezen. De methoden voor deze verwijzing wordt vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 81
Intrekking
1. De richtlijnen 78/176/EEG, 82/883/EEG, 92/112/EEG, 1999/13/EG, 2000/76/EG en 2008/1/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde besluiten, zijn vanaf 7 januari 2014 niet meer geldig, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.
2. Richtlijn 2001/80/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde besluiten, is met ingang van 1 januari 2016 niet meer geldig, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijnen voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.
3. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage X opgenomen concordantietabel.
Artikel 82
Overgangsbepalingen
1. Wat betreft de installaties die activiteiten verrichten als bedoeld in bijlage I, punt 1.1, voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen hoger dan 50 MW, punten 1.2 en 1.3, punt 1.4 a), punten 2.1 tot en met 2.6, punten 3.1 tot en met 3.5, punten 4.1 tot en met 4.6 voor activiteiten betreffende productie door chemische omzetting, punt 5.1 en 5.2 voor activiteiten vallend onder Richtlijn 2008/1/EG punt 5.3, onder a) i) en ii), punt 5.4, punt 6.1, onder a) en b), punten 6.2 en 6.3, punt 6.4, onder a), punt 6.4, onder b) voor activiteiten die onder Richtlijn 2008/1/EG vallen, punt 6.4, onder c), punten 6.5 tot en met 6.9 die in bedrijf zijn en een vergunning hebben voor 7 januari 2013 of die een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend voor die datum mits die installaties uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, passen de lidstaten vanaf 7 januari 2014 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 80, lid 1, zijn vastgesteld, met uitzondering van hoofdstuk III en bijlage V.
2. Wat betreft de installaties die activiteiten verrichten als bedoeld in bijlage I, punt 1.1 voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW, punt 1.4, onder b), punten 4.1 tot en met 4.6 voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting, punten 5.1en 5.2 voor activiteiten die niet onder Richtlijn 2008/1/EG vallen, punt 5.3, onder a), iii) tot v) en punt 5.3, onder b), punten 5.5 en 5.6, punt 6.1, onder c), punt 6.4, onder b), voor activiteiten die niet onder Richtlijn 2008/1/EG vallen en punten 6.10 en 6.11, die in bedrijf zijn voor 7 januari 2013 passen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die zijn vastgesteld overeenkomstig deze richtlijn vanaf 7 juli 2015 met uitzondering van de hoofdstukken III en IV en de bijlagen V en VI.
3. Wat de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties betreft, passen de lidstaten vanaf 1 januari 2016 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 80, lid 1, zijn vastgesteld teneinde te voldoen aan hoofdstuk III en bijlage V.
4. Met betrekking tot de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties passen de lidstaten vanaf 7 januari 2013 niet langer Richtlijn 2001/80/EG toe.
5. Wat stookinstallaties betreft die ook afval verbranden, is bijlage VI, deel 4, punt 3.1, van toepassing:
a) tot en met 31 december 2015 voor de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties;
b) tot en met 6 januari 2013 voor de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties.
6. Bijlage VI, deel 4, punt 3.2, is van toepassing op stookinstallaties die ook afval verbranden:
a) vanaf 1 januari 2016 voor de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties;
b) vanaf 7 januari 2013 voor de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties.
7. ►C2 Artikel 58 is van toepassing vanaf 1 juni 2015. ◄ Tot die datum geldt: stoffen of mengsels die van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F of de risicozinnen R45, R46, R49, R60 of R61, zijn of moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan vluchtige organische stoffen die krachtens Verordening (EG) nr. 1272/2008 zijn ingedeeld als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting, worden voor zover mogelijk binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels vervangen.
8. ►C2 Artikel 59, lid 5, is van toepassing vanaf 1 juni 2015. ◄ Tot die datum geldt: de emissie van vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F of de risicozinnen R45, R46, R49, R60 of R61, of van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de risicozinnen R40 of R68, wordt beperkt als in een gesloten systeem, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen, en mag de in bijlage VII, deel 4, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
9. Bijlage VII, deel 4, punt 2, is van toepassing vanaf 1 juni 2015. Tot die datum geldt: voor emissies van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de risicozinnen R40 of R68, waarbij de massastroom van de som van de stoffen waarvoor de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de etikettering R40 of R68 verplicht zijn, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.
Artikel 83
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 84
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
BIJLAGE I
De in artikel 10 bedoelde categorieën van activiteiten
De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde beschrijving vallende activiteiten met drempelwaarde, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. Voor afvalbeheeractiviteiten is deze berekeningsmethode van toepassing op de activiteitenniveaus 5.1 en 5.3, onder a) en b).
De Commissie stelt richtsnoeren vast over:
a) het verband tussen in deze bijlage beschreven afvalbeheeractiviteiten en die welke staan beschreven in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2008/98/EG; en
b) de interpretatie van de term „industriële schaal” met betrekking tot de beschrijving van de in deze bijlage beschreven activiteiten van de chemische industrie.
1. Energie-industrieën
1.1. |
Het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer |
1.2. |
Het raffineren van aardolie en gas |
1.3. |
De productie van cokes |
1.4. |
Het vergassen of vloeibaar maken van: a) steenkool; b) andere brandstoffen in installaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van 20 MW of meer. |
2. Productie en verwerking van metalen
2.1. |
Het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts. |
2.2. |
De productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 t per uur. |
2.3. |
De verwerking van ferrometalen door: a) warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 t ruwstaal per uur; b) smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 20 MW wordt gebruikt; c) het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 t ruwstaal per uur. |
2.4. |
Het smelten van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 t per dag. |
2.5. |
De verwerking van non-ferrometalen: a) de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procedés; b) het smelten, met inbegrip van het legeren van non-ferrometalen, inclusief terugwinningsproducten en het gieten van non-ferrometalen met een smeltcapaciteit van meer dan 4 t per dag voor lood en cadmium of 20 t per dag voor alle andere metalen. |
2.6. |
Oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt. |
3. Minerale industrie
3.1. |
De productie van cement, ongebluste kalk en magnesiumoxide: a) productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 t per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag; b) productie van ongebluste kalk in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag; c) productie van magnesiumoxide in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag. |
3.2. |
De winning van asbest of de fabricage van asbestproducten. |
3.3. |
De fabricage van glas, met inbegrip van de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 t per dag. |
3.4. |
Het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 t per dag. |
3.5. |
Het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit van meer dan 75 t per dag en/of met een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3. |
4. Chemische industrie
Voor de doeleinden van dit deel wordt onder fabricage in de zin van de categorieën activiteiten in dit deel verstaan de fabricage van de in 4.1 tot en met 4.6 genoemde stoffen of groepen stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting.
4.1. |
De fabricage van organisch-chemische producten, zoals: a) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische), b) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters en mengsels van esters, acetaten, ethers, peroxiden en epoxyharsen, c) zwavelhoudende koolwaterstoffen, d) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten, e) fosforhoudende koolwaterstoffen, f) halogeenhoudende koolwaterstoffen, g) organometaalverbindingen, h) kunststof materialen (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels), i) synthetische rubber, j) kleurstoffen en pigmenten, k) tensioactieve stoffen en tensiden. |
4.2. |
De fabricage van anorganisch-chemische producten, zoals: a) gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonylchloride, b) zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur, c) basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide, d) zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat, e) niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide. |
4.3. |
De fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen). |
4.4. |
De fabricage van producten voor gewasbescherming of van biociden. |
4.5. |
De fabricage van farmaceutische producten met inbegrip van tussenproducten. |
4.6. |
De fabricage van explosieven. |
5. Afvalbeheer
5.1. |
De verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 t per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten: a) biologische behandeling; b) fysisch-chemische behandeling; c) mengen of vermengen voorafgaand aan een van de onder 5.1 en 5.2 vermelde behandelingen; d) herverpakking voorafgaand aan een van de onder 5.1 en 5.2 vermelde behandelingen; e) terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen; f) recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen; g) regeneratie van zuren of basen; h) terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan; i) terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren; j) herraffinage van olie en ander hergebruik van olie; k) opslag in waterbekkens. |
5.2. |
De verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor: a) ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 t per uur; b) gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 t per dag. |
5.3. |
a) De verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 t per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten bedoeld in Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater ( 39 ): i) biologische behandeling; ii) fysisch-chemische behandeling; iii) voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding; iv) behandeling van slakken en as; v) behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan. b) Nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 t per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vallen: i) biologische behandeling; ii) voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding; iii) behandeling van slakken en as; iv) behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan. Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de maximale capaciteit voor deze activiteit 100 t per dag. |
5.4. |
Stortplaatsen, als gedefinieerd in artikel 2, onder g), van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen ( 40 ), die meer dan 10 t afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 t hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. |
5.5. |
Tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 t, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie. |
5.6. |
Ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 t. |
6. Andere activiteiten
6.1. |
De fabricage, in industriële installaties van: a) papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen; b) papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 t per dag; c) een of meer van de volgende platen en panelen van hout: oriented strand board (OSB), spaanplaat of vezelplaat met een productiecapaciteit van meer dan 600 m3 per dag. |
6.2. |
De voorbehandeling (zoals wassen, bleken, merceriseren) of het verven van textiel vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 t per dag. |
6.3. |
Het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 t eindproducten per dag. |
6.4. |
a) De exploitatie van slachthuizen met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag geslachte dieren. b) De bewerking en verwerking behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voeder van: i) uitsluitend dierlijke grondstoffen (andere dan uitsluitend melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 t per dag eindproducten; ii) uitsluitend plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 t per dag eindproducten of 600 t per dag eindproducten indien de installatie gedurende een periode van niet meer dan 90 opeenvolgende dagen in om het even welk jaar in bedrijf is; iii) dierlijke en plantaardige grondstoffen, zowel in gecombineerde als in afzonderlijke producten, met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan: — 75 indien A gelijk is aan of hoger dan 10, of — [300- (22,5 × A)] in alle andere gevallen, waarin „A” het aandeel dierlijk materiaal is (in gewichtspercentage) van de productiecapaciteit in eindproducten. De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product. Deze onderafdeling is niet van toepassing wanneer de grondstof uitsluitend melk is.
c) De bewerking en verwerking van uitsluitend melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 t per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis). |
6.5. |
De destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 t per dag. |
6.6. |
Intensieve pluimvee- of varkenshouderij: a) met meer dan 40 000 plaatsen voor pluimvee; b) met meer dan 2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), of c) met meer dan 750 plaatsen voor zeugen. |
6.7. |
De oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 t per jaar. |
6.8. |
De fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering. |
6.9. |
Het afvangen van CO2-stromen van onder deze richtlijn vallende installaties voor geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG. |
6.10. |
De conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, met uitzondering van de behandeling die uitsluitend gericht is op het voorkomen van sapvlekken. |
6.11. |
Een niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 91/271/EEG vallende zelfstandig geëxploiteerde behandeling van afvalwater dat door een onder hoofdstuk II vallende installatie is geloosd. |
BIJLAGE II
Lijst van verontreinigende stoffen
LUCHT
1. |
Zwaveloxide en andere zwavelverbindingen |
2. |
Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen |
3. |
Koolmonoxide |
4. |
Vluchtige organische stoffen |
5. |
Metalen en metaalverbindingen |
6. |
Stof met inbegrip van fijn stof |
7. |
Asbest (zwevende deeltjes en vezels) |
8. |
Chloor en chloorverbindingen |
9. |
Fluor en fluorverbindingen |
10. |
Arseen en arseenverbindingen |
11. |
Cyaniden |
12. |
Stoffen en mengsels waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben |
13. |
Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen |
WATER
1. |
Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan |
2. |
Organische fosforverbindingen |
3. |
Organische tinverbindingen |
4. |
Stoffen en mengsels waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben |
5. |
Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen |
6. |
Cyaniden |
7. |
Metalen en metaalverbindingen |
8. |
Arseen en arseenverbindingen |
9. |
Biociden en producten voor gewasbescherming |
10. |
Stoffen in suspensie |
11. |
Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten) |
12. |
Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters zoals BZV, CZV) |
13. |
Stoffen benoemd in bijlage X van Richtlijn 2000/60/EG |
BIJLAGE III
Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken
1. |
de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken; |
2. |
de toepassing van minder gevaarlijke stoffen; |
3. |
de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval; |
4. |
vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd; |
5. |
de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; |
6. |
de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; |
7. |
de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties; |
8. |
de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek; |
9. |
het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie; |
10. |
de noodzaak de gevolgen van de emissies en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; |
11. |
de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken; |
12. |
door publiekrechtelijke internationale organisaties gepubliceerde informatie. |
BIJLAGE IV
Publieke inspraak in de besluitvorming
1. |
Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende: a) de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van het geval, het voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 21, met de in artikel 12, lid 1, genoemde gegevens; b) indien van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling of aan overleg tussen lidstaten overeenkomstig artikel 26; c) nadere gegevens over de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens over de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen; d) de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, het ontwerp-besluit; e) indien van toepassing, nadere gegevens over een voorstel tot bijstelling van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden; f) tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie; g) nadere gegevens over de overeenkomstig punt 5 getroffen regelingen voor inspraak en raadpleging van het publiek. |
2. |
De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld: a) in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteit(en) zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met punt 1; b) overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG, andere informatie dan de in punt 1 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 5 van deze richtlijn en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig punt 1 is geïnformeerd. |
3. |
Het betrokken publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde autoriteit voordat een besluit wordt genomen. |
4. |
De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van deze bijlage moeten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming. |
5. |
De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de verschillende fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig deze bijlage. |
BIJLAGE V
Technische bepalingen inzake stookinstallaties
DEEL 1
Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties
1. |
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren. |
2. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3. Voor stookinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 850 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van maximaal 300 MW en van 400 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 300 MW. Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via een of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan bedrijfsuur 1 500 per jaar in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), kunnen worden onderworpen aan de in de twee vorige alinea’s vastgestelde emissiegrenswaarden in verhouding tot het totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de gehele stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd. |
3. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Voor stookinstallaties die gassen met lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3. |
4. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.
Voor stookinstallaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof verbruiken, met een nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van niet meer dan 500 MWth, waarvoor vóór 27 november 2002 een vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige vergunningaanvraag heeft ingediend, geldt voor NOx-emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was. Voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of die vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3. Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van meer dan 500 MW waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3. Voor stookinstallaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ groter dan 500 MW die vloeibare brandstoffen gebruiken, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitanten vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3. Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de drie voorgaande alinea’s genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd. |
5. |
►C2 Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 en een CO-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3. ◄ De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. |
6. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %. Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 in het geval van met aardgas gestookte turbines en van 200 mg/Nm3 in het geval van met andere gassen of met vloeibare brandstoffen gestookte turbines. Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de voorgaande alinea genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd. De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. |
7. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
|
8. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
|
DEEL 2
Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties
1. |
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren. Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde O2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie. |
2. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
|
3. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
|
4. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.
|
5. |
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 en een CO-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3. De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. |
6. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %. De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. |
7. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
|
8. |
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
|
DEEL 3
Monitoring van emissies
1. |
De concentratie zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van 100 MW of meer wordt continu gemeten. De concentratie koolmonoxide in afgassen van met gasvormige brandstoffen gestookte installaties met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van 100 MW of meer wordt continu gemeten. |
2. |
De bevoegde autoriteit kan besluiten de in punt 1 bedoelde continumetingen niet te eisen in de volgende gevallen: a) voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10 000 bedrijfsuren; b) voor zwaveldioxide en stof van installaties die met aardgas worden gestookt, c) voor zwaveldioxide van installaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is, d) voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte installaties wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden. |
3. |
Indien geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden metingen van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en, voor met gas gestookte installaties, ook van koolmonoxide plaatsvinden. |
4. |
Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties moet de totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar worden gemeten. |
5. |
Als alternatief op de in punt 3 bedoelde metingen van zwaveldioxide en stikstofdioxiden kunnen andere, door de bevoegde autoriteit te controleren en goed te keuren methoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid zwaveldioxide en stikstofdioxiden vast te stellen. ►C1 Daarbij worden de betrokken normen van de Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt of, indien er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen. ◄ |
6. |
Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallatie moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld. De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 opgenomen bepalingen inzake monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden. |
7. |
Tot de overeenkomstig punt 1 uitgevoerde continumetingen behoort de meting van zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte van de afgassen. ►C2 Het waterdampgehalte van de afgassen behoeft niet continu te worden gemeten, mits het monster van het afgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden. ◄ |
8. |
Steekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en metingen van procesparameters alsmede de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen en de referentiemeetmethoden om deze systemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. De geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd. De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meet systemen. |
9. |
Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
|
10. |
De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van de in punt 9 vermelde betrouwbaarheidsinterval. Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan tien dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht de bevoegde autoriteit de exploitant passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meet systeem te verbeteren. |
11. |
In het geval van installaties die aan de in artikel 31 genoemde ontzwavelingspercentages moeten voldoen, wordt ook het zwavelgehalte van de in de installatie gestookte brandstof eveneens regelmatig gecontroleerd. Bij wezenlijke veranderingen in de gebruikte brandstof worden de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis gesteld. |
DEEL 4
Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden
1. |
Bij continumetingen worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de meetresultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan: a) geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden; b) geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden; c) voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal ►C1 thermisch ingangsvermogen ◄ van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden; d) 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan 200 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden. De „gevalideerde gemiddelden” worden bepaald overeenkomstig deel 3, punt 10. Voor de berekening van de gemiddelde emissiewaarden, worden de waarden die zijn gemeten tijdens de in artikel 30, leden 5 en 6, en artikel 37 bedoelde periodes en de periodes van opstarten en stilleggen, buiten beschouwing gelaten. |
2. |
Indien continumetingen niet zijn vereist, worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van andere procedures die overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden. |
DEEL 5
Minimaal ontzwavelingspercentage
1. |
Minimaal ontzwavelingspercentage voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 30, lid 2
|
2. |
Minimaal ontzwavelingspercentage voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 30, lid 3
|
DEEL 6
Naleving van het ontzwavelingspercentage
De in deel 5 van deze bijlage genoemde ontzwavelingspercentages gelden als gemiddelde maandelijkse grenswaarde.
DEEL 7
Gemiddelde emissiegrenswaarden voor gemengde stookinstallaties
Gemiddelde SO2-emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor gemengde stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken:
a) voor stookinstallaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was: 1 000 mg/Nm3;
b) voor overige stookinstallaties: 600 mg/Nm3.
Deze emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na aftrek van het waterdampgehalte van de afvalgassen, en bij een genormaliseerde O2-inhoud van 6 % voor vaste brandstoffen en van 3 % voor vloeibare of gasvormige brandstoffen.
BIJLAGE VI
Technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties
DEEL 1
Definities
In deze bijlage gelden de volgende definities:
a) bestaande afval verbrandingsinstallatie: een van de volgende afvalverbrandings die:
i) vóór 28 december 2002 in werking was is en over een vergunning beschikt beschikte overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie;
ii) toestemming had of geregistreerd is voor afvalverbranding en over een vergunning beschikte die was afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel was;
iii) naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat was voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel was;
b) nieuwe afvalverbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie die niet onder a) valt.
DEEL 2
Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen
Voor de bepaling van de totale concentratie dioxines en furanen, worden de massaconcentraties van de volgende dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen vermenigvuldigd met de volgende equivalentiefactoren voordat ze bij elkaar worden opgeteld:
|
Toxische equivalentiefactor |
2,3,7,8 - tetrachloordibenzodioxine (TCDD) |
1 |
1,2,3,7,8 - pentachloordibenzodioxine (PeCDD) |
0,5 |
1,2,3,4,7,8 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD) |
0,1 |
1,2,3,6,7,8 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD) |
0,1 |
1,2,3,7,8,9 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD) |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8 - heptachloordibenzodioxine (HpCDD) |
0,01 |
Octachloordibenzodioxine (OCDD) |
0,001 |
2,3,7,8 - tetrachloordibenzofuraan (TCDF) |
0,1 |
2,3,4,7,8 - pentachloordibenzofuraan (PeCDF) |
0,5 |
1,2,3,7,8 - pentachloordibenzofuraan (PeCDF) |
0,05 |
1,2,3,4,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) |
0,1 |
1,2,3,6,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) |
0,1 |
1,2,3,7,8,9 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) |
0,1 |
2,3,4,6,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8 - heptachloordibenzofuraan (HpCDF) |
0,01 |
1,2,3,4,7,8,9 - heptachlorodibenzofuraan (HpCDF) |
0,01 |
Octachloordibenzofuraan (OCDF) |
0,001 |
DEEL 3
Grenswaarden voor emissies naar de lucht voor afvalverbrandingsinstallaties
1. |
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen. Zij worden gestandaardiseerd op 11 % zuurstof in afgas, behalve bij verbranding van afgewerkte minerale olie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2008/98/EG, die wordt gestandaardiseerd op 3 % zuurstof, en in de in deel 6, punt 2.7, bedoelde gevallen.
|
2. |
Emissiegrenswaarden die van toepassing zijn in de in artikel 46, lid 6, en artikel 47 vermelde omstandigheden. De totale stof concentratie van de emissies in de atmosfeer van een afval verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3. De in de punten 1.2 en 1.5 b) vermelde grenswaarden voor TOC en CO voor emissies in de lucht mogen niet worden overschreden. |
3. |
De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet. |
DEEL 4
Bepaling van de grenswaarden voor emissies naar de lucht in geval van meeverbranding van afval
1. |
Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde„C” niet in een tabel in dit deel is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast. De emissie grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor CO in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend:
De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet. |
2. |
Bijzondere voorschriften voor cementovens waarin afval wordt meeverbrand
|
3. |
Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand
|
4. |
Bijzondere voorschriften voor meeverbrandingsafvalinstallaties in industriële sectoren die niet onder de punten 2 en 3 van dit deel vallen.
|
DEEL 5
Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van afgassen
Verontreinigende stof |
Emissiegrenswaarden voor niet-gefiltreerde monsters (mg/l behalve voor dioxinen en furanen) |
|
1. Totale hoeveelheid zwevende deeltjes als omschreven in bijlage I van Richtlijn 91/271/EEG |
95 % |
►C1 100 % ◄ |
30 |
45 |
|
2. Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) |
0,03 |
|
3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd) |
0,05 |
|
4. Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl) |
0,05 |
|
5. Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As) |
0,15 |
|
6. Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) |
0,2 |
|
7. Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) |
0,5 |
|
8. Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) |
0,5 |
|
9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) |
0,5 |
|
10. Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn) |
1,5 |
|
11. Dioxinen en furanen |
0,3 ng/l |
DEEL 6
Emissiemonitoring
1. Meettechnieken
1.1. |
Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn. |
1.2. |
De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, evenals de referentiemetingen ter ijking daarvan, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN/ISO-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar aan de hand van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd. |
1.3. |
De waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig de punten 1.1 en 1.2. |
2. Meting van luchtverontreinigende stoffen
2.1. |
Wat verontreinigende stoffen in de lucht betreft worden de volgende metingen verricht: a) continumetingen van de volgende stoffen: NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2; b) continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het afgas; c) ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht. |
2.2. |
De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de afval verbrandings- of -meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden. |
2.3. |
Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dat geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in punt 2.1, onder c). |
2.4. |
Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte afgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd. |
2.5. |
De bevoegde autoriteit kan oordelen dat in afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallaties geen continumetingen van HCl, HF en SO2 dienen te worden uitgevoerd, maar wel periodieke metingen als bepaald in lid 2, onder c), of dat geen metingen moeten worden verricht indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. De bevoegde autoriteit kan besluiten dat het in bestaande installaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 t per uur niet nodig is continumetingen voor NOx uit te voeren, maar wel periodieke metingen als bedoeld in punt 2.1, onder c), indien de exploitant aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOx in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden. |
2.6. |
De bevoegde autoriteit kan voorschrijven voor zware metalen één meting om de twee jaar te verrichten, en voor dioxinen en furanen één meting per jaar op voorwaarde dat: a) de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding van afval in alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de emissiegrenswaarden; b) het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt c) genoemde beoordeling; c) de exploitant aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en monitoring van de emissies kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden voor dioxinen, furanen en zware metalen. |
2.7. |
De resultaten van de metingen worden gestandaardiseerd aan de hand van de in deel 3 vermelde genormaliseerde zuurstofgehaltes of berekend overeenkomstig deel 4 en de in deel 7 vastgestelde formule. Wanneer afval in een met zuurstof verrijkte atmosfeer wordt verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt. Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte. |
3. Meting van waterverontreinigende stoffen
3.1. |
De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater: a) continumetingen van de pH, de temperatuur en het debiet; b) dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes of metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur; c) ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni en Zn; d) ten minste elke zes maanden van dioxinen en furanen; gedurende de eerste exploitatieperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd. |
3.2. |
Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van afgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de metingen: a) op de afvalwaterstroom van de afgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie; b) op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie; c) op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de afval verbrandingsinstallatie of de - meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd. |
DEEL 7
Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte
ES |
= |
Berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte |
EM |
= |
Gemeten emissieconcentratie |
OS |
= |
Genormaliseerd zuurstofgehalte |
OM |
= |
Gemeten zuurstofgehalte |
DEEL 8
Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden
1. Grenswaarden voor emissies in de lucht
1.1. |
Aan de emissiegrenswaarden voor lucht wordt geacht voldaan te zijn wanneer: a) geen van de daggemiddelden hoger is dan een in punt 1.1 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde; b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in, kolom A van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger liggen dan een van de in kolom B van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden; c) geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in de punten 1.3 en 1.4 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde; d) voor koolmonoxide (CO): i) voor afvalverbrandingsinstallaties: — ten minste 97 % van de daggemiddelden gedurende één jaar de in punt 1.5, onder a), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden; en — ten minste 95 % van alle 10-minutengemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur (1) of alle halfuurgemiddelden tijdens diezelfde periode de in punt 1.5, onder b) en c), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden; in het geval van verbrandingsinstallaties waarin het bij verbranding ontstane gas gedurende ten minste twee seconden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 1 100 °C, mogen de lidstaten voor de 10-minutengemiddelden een evaluatieperiode van zeven dagen toepassen; ii) voor afvalmeeverbrandingsinstallaties: voldaan is aan de bepalingen van deel 4. |
1.2. |
De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van punt 1.3 van deel 6 is afgetrokken. Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten. |
1.3. |
De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig de artikelen 45, lid 1, onder e); artikel 48, lid 3, en punt 1 van deel 6. |
2. Emissiegrenswaarden voor waterlozingen
De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien:
a) bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van deel 5 niet overschrijden;
b) bij metingen van zware metalen (Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni and Zn) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van deel 5 overschreden worden; of, indien de lidstaat meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van deel 5 overschreden worden;
c) bij de resultaten van de metingen van dioxinen en furanen de emissiegrenswaarde van deel 5 niet overschreden wordt.
BIJLAGE VII
Technische bepalingen voor installaties en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt
DEEL 1
Activiteiten
1. |
De in elk van de volgende punten vermelde activiteiten omvatten de reiniging van de procesapparatuur, maar niet de reiniging van de werkstukken, tenzij andersluidende vermeldingen zijn opgenomen. |
2. |
Aanbrengen van lijmlagen Activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen. |
3. |
Coatingwerkzaamheden Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op: a) een van de volgende voertuigen: i) nieuwe auto’s die in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd ( 41 ) worden gedefinieerd als voertuigen van categorie M1 en, voor zover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als voertuigen van M1 van categorie N1; ii) vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in Richtlijn 2007/46/EG als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd; iii) bestelwagens en vrachtwagens, in Richtlijn 2007/46/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines; iv) bussen, in Richtlijn 2007/46/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3; v) aanhangwagens, gedefinieerd in de categorieën O1, O2, O3 en O4 in Richtlijn 2007/46/EG; b) metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen enz.; c) houten oppervlakken; d) textiel, stoffen, film en papieroppervlakken; e) leder. Coatingwerkzaamheden omvatten niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt deze stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd. Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen echter niet binnen deze categorie, maar kunnen onder hoofdstuk 5 van deze richtlijn vallen indien de drukactiviteit binnen het toepassingsgebied daarvan valt. |
4. |
Bandlakken Elke activiteit waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procedé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating. |
5. |
Chemisch reinigen Alle industriële of commerciële activiteiten waarbij vluchtige organische stoffen worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie. |
6. |
Fabricage van schoeisel Elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan. |
7. |
Vervaardiging van coating mengsels, lak, inkt en kleefstoffen De vervaardiging van bovengenoemde eindproducten en, wanneer dit in dezelfde installatie gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct. |
8. |
Vervaardiging van geneesmiddelen De chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en de vervaardiging van halffabrikaten, voor zover deze op dezelfde plaats gebeurt. |
9. |
Drukken Een activiteit waarbij tekst en/of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen. Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken. Onder hoofdstuk V vallen alleen de volgende deelprocessen: a) flexografie: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt; b) heatsetrotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd; c) lamineren samenhangend met een drukproces: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat; d) illustratiediepdruk: rotatiediepdrukactiviteit waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt; e) rotatiediepdruk: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt; f) rotatiezeefdruk: een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht; g) lakken: een proces waarbij een lak of een kleefstof om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten op een flexibel materiaal wordt aangebracht. |
10. |
Bewerking van rubber Elke activiteit met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot eindproduct. |
11. |
Oppervlaktereiniging Alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting. Een uit meer dan één stap bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere stap, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit betreft niet het reinigen van apparatuur maar het reinigen van het oppervlak van producten. |
12. |
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën Alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal worden geraffineerd. |
13. |
Overspuiten van voertuigen Alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder een van de volgende: a) het aanbrengen van de oorspronkelijke coating op wegvoertuigen, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke coatings op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn; b) het aanbrengen van een coating op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers) (categorie O in Richtlijn 2007/46/EG). |
14. |
Coating van wikkeldraad Elke coatingsactiviteit van metalen geleiders die worden gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren enz. mee te wikkelen. |
15. |
Impregneren van hout Elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht. |
16. |
Lamineren van hout en kunststof Elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout en/of kunststof voor de vervaardiging van laminaten. |
DEEL 2
Drempelwaarden en emissie grenswaarden
De emissiegrenswaarden in afgassen worden gemeten bij een temperatuur van 273,15 Kelvin, en een druk van 101,3 kPa.
|
Activiteit (drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar) |
Drempelwaarde (drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar) |
Emissiegrenswaarde in afgassen (mg C/Nm3) |
Diffuse-emissiegrenswaarde (percentage oplosmiddeleninput) |
Totale emissiegrenswaarde |
Bijzondere bepalingen |
||
Nieuwe installaties |
Bestaande installaties |
Nieuwe installaties |
Bestaande installaties |
|||||
1 |
Heatsetrotatie-offsetdruk (> 15) |
15-25 > 25 |
100 20 |
30 (1) 30 (1) |
|
(1) Resten oplosmiddelen in eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd. |
||
2 |
Illustratiediepdruk (> 25) |
|
75 |
10 |
15 |
|
|
|
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, (> 15) rotatiezeefdruk op textiel/karton (> 30) |
15-25 > 25 > 30 (1) |
100 100 100 |
25 20 20 |
|
(1) Drempel voor rotatiezeefdruk op textiel en karton. |
||
4 |
Oppervlaktereiniging met de in artikel 59, lid 5, vermelde stoffen (> 1) |
1-5 > 5 |
20 (1) 20 (1) |
15 10 |
|
(1) Grenswaarde in massa van de verbindingen in mg/nm3 en niet in totale massa koolstof. |
||
5 |
Overige oppervlaktereiniging (> 2) |
2-10 > 10 |
75 (1) 75 (1) |
20 (1) 15 (1) |
|
(1) Wanneer aan de bevoegde instantie wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een installatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichtsprocenten, gelden deze waarden niet voor die installatie. |
||
6 |
Coating van voertuigen (< 15) en overspuiten van voertuigen |
> 0,5 |
50 (1) |
25 |
|
(1) Naleving overeenkomstig punt 2 van deel 8 moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten. |
||
7 |
Bandlakken (> 25) |
|
50 (1) |
5 |
10 |
|
(1) Voor installaties die technieken gebruiken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150. |
|
8 |
Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel- (5), stoffen, film- en papiercoating (> 5) |
5-15 > 15 |
100 (1) (4) 50/75 (2) (3) (4) |
25 (4) 20 (4) |
|
|
(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem. (2) De eerste emissiegrenswaarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen. |
|
|
|
|
|
|
|
(3) Voor installaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating- en droogproces van 150. (4) Voor coatingwerk dat niet kan worden uitgevoerd in een gesloten systeem (zoals in de scheepsbouw, schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 59, lid 3, van deze waarden worden afgeweken. (5) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3. |
||
9 |
Coating van wikkeldraad (> 5) |
|
|
|
10 g/kg (1) 5 g/kg (2) |
(1) Geldt voor installaties met een gemiddelde draaddiameter ≤ 0,1 mm. (2) Geldt voor alle andere installaties. |
||
10 |
Coating van houten oppervlakken (> 15) |
15-25 > 25 |
100 (1) 50/75 (2) |
25 20 |
|
(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem. (2) De eerste waarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen. |
||
11 |
Chemisch reinigen |
|
|
|
20 g/kg (1) (2) |
(1) Uitgedrukt in massa uitgestoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product. (2) De in punt 2 van deel 4 vermelde emissiegrenswaarde geldt niet voor deze activiteit. |
||
12 |
Impregneren van hout (> 25) |
|
100 (1) |
45 |
11 kg/m3 |
(1) De emissiegrenswaarde geldt niet voor impregneren met creosoot. |
||
13 |
Coating van leer (> 10) |
10-25 > 25 > 10 (1) |
|
|
85 g/m2 75 g/m2 150 g/m2 |
De emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product. (1) Voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enz. |
||
14 |
Fabricage van schoeisel (> 5) |
|
|
|
25 g per paar |
De totale emissiegrenswaarde is uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel. |
||
15 |
Lamineren van hout en kunststof (> 5) |
|
|
|
30 g/m2 |
|
||
16 |
Aanbrengen van lijmlagen (> 5) |
5-15 > 15 |
50 (1) 50 (1) |
25 20 |
|
(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150. |
||
17 |
Vervaardiging van coating mengsels, lak, inkt en kleefstoffen (> 100) |
100-1 000 > 1 000 |
150 150 |
5 3 |
5 % van de oplosmiddeleninput 3 % van de oplosmiddeleninput |
Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coatingmengsel in een gesloten container worden verkocht. |
||
18 |
Bewerking van rubber (> 15) |
|
20 (1) |
25 (2) |
25 % van de oplosmiddeleninput |
(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150. (2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coating mengsel in een gesloten container worden verkocht. |
||
19 |
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën (> 10) |
|
|
|
Dierlijk vet: 1,5 kg/ton Ricinus: 3 kg/ton Raapzaad: 1 kg/ton Zonnebloemzaad: 1 kg/ton Sojabonen (normale maling): 0,8 kg/ton Sojabonen (witte vlokken): 1,2 kg/ton Overige zaden en ander plantaardig materiaal: 3 kg/ton (1) 1,5 kg/ton (2) 4 kg/ton (3) |
(1) De totale emissiegrenswaarden voor installaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal moeten door de bevoegde autoriteit per geval worden vastgesteld, met toepassing van de beste beschikbare technieken. (2) Geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie). (3) Geldt voor ontgommen. |
||
20 |
Vervaardiging van geneesmiddelen (> 50) |
|
20 (1) |
5 (2) |
15 (2) |
5 % van de oplosmiddeleninput |
15 % van de oplosmiddeleninput |
(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150. (2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coating mengsel in een gesloten container worden verkocht. |
DEEL 3
Emissiegrenswaarden voor installaties in de voertuigcoatingindustrie
1. |
De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten organisch oplosmiddel per m2 vervaardigd product en in kilogram uitgestoten organisch oplosmiddel per carrosserie. |
2. |
Het oppervlak van de in de tabel onder punt 3 vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd: het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product. Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule:
Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat. Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruikgemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden. |
3. |
De totale emissiegrenswaarden in onderstaande tabel hebben betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.
|
4. |
Installaties voor de coating van voertuigen die de in de tabel onder punt 3 opgenomen drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik niet overschrijden, moeten voldoen aan de in deel 2 vermelde eisen voor de sector overspuiten van voertuigen. |
DEEL 4
Emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen met bijzondere risicozinnen
1. |
Voor emissies van de in artikel 58 vermelde vluchtige organische stoffen, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in dat artikel vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/Nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen. |
2. |
Voor emissies van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen waaraan de gevaaraanduidingen H341 of H351 zijn toegekend of die van deze aanduidingen of zinnen moeten zijn voorzien, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de gevaaraanduiding H341 of H351 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen. |
DEEL 5
Reductieprogramma
1. |
De exploitant kan ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken. |
2. |
Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de bevoegde instantie een exploitant toestaan een andere regeling toe te passen waardoor de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door de toepassing van de emissiegrenswaarden van de delen 2 en 3. Bij de opzet van het programma moet rekening worden gehouden met de volgende gegevens: a) wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren; b) het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. |
3. |
De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden verondersteld: a) De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend: i) Eerst wordt de totale massa bepaald aan vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt en/of lak en/of kleefstof die per jaar wordt gebruikt. Vaste stoffen zijn alle materialen in coating, inkt, lak en kleefstof die vast worden wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt. ii) De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt i) bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in onderstaande tabel vermelde factor. De bevoegde instanties kunnen deze factoren voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.
b) De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan: i) (de diffuse-emissiegrenswaarde + 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van deel 2 vallen; ii) (de diffuse-emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties. c) Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie. |
DEEL 6
Emissiemonitoring
1. |
Rookkanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, moeten doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd. |
2. |
In andere gevallen dragen de lidstaten er zorg voor dat continue of periodieke metingen worden uitgevoerd. Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd. |
3. |
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan deze richtlijn. |
DEEL 7
Oplosmiddelenboekhouding
1. Beginselen
De oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt om:
a) te controleren of aan de eisen van artikel 62 wordt voldaan;
b) de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst te specificeren;
c) aan het publiek informatie te kunnen verstrekken over het verbruik van oplosmiddelen, de emissie van oplosmiddelen en de naleving van de richtlijn.
2. Definities
Met de volgende definities worden regels gegeven ter bepaling van de massabalans.
Input (I) van organische oplosmiddelen:
I1 |
De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels, die in het proces worden ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald. |
I2 |
De hoeveelheid teruggewonnen en als oplosmiddel in het proces hergebruikte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels. De gerecycleerde oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen. |
Output (O) van organische oplosmiddelen:
O1 |
Afgasemissies. |
O2 |
In water geloosde organische oplosmiddelen, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5. |
O3 |
De hoeveelheid organische oplosmiddelen die als verontreiniging of als residu in de bij het proces vervaardigde producten achterblijft. |
O4 |
Niet-afgevangen emissie van organische oplosmiddelen in de lucht. Het gaat hierbij om de algemene ventilatie van ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen in het buitenmilieu terechtkomt. |
O5 |
Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan (met inbegrip van hoeveelheden die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend). |
O6 |
Organische oplosmiddelen in ingezameld afval. |
O7 |
Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht. |
O8 |
Organische oplosmiddelen in mengsels die voor hergebruik worden teruggewonnen maar niet opnieuw in het proces worden ingebracht, mits deze niet bij O7 worden meegerekend. |
O9 |
Organische oplosmiddelen die op andere wijze vrijkomen. |
3. |
Gebruik van een oplosmiddelenboekhouding voor controle op de naleving Het specifieke voorschrift waarop de controle wordt toegepast, zal bepalend zijn voor de wijze waarop de oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt: a) Controle op de naleving van het reductieprogramma in deel 5, waarbij de totale emissiegrenswaarde wordt uitgedrukt in uitgestoten oplosmiddel per eenheid product, of anders wordt geformuleerd in deel 2 en 3. i) Voor alle activiteiten die gebruikmaken van het in deel 5 omschreven reductieprogramma moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden opgemaakt om het verbruik (V) te bepalen. Het verbruik wordt met behulp van de volgende vergelijking berekend: V = I1 – O8 Op soortgelijke wijze moet ook de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof worden bepaald, zodat elk jaar de jaarlijkse referentie-emissie en de beoogde emissie kunnen worden berekend. ii) Voor de controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde die in uitgeworpen oplosmiddel per eenheid product wordt uitgedrukt, of anders wordt geformuleerd in deel 2 en 3, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de emissie (E) te bepalen. De emissie wordt met behulp van de volgende vergelijking berekend: E = F + O1 Hierbij is F de diffuse emissie, zoals gedefinieerd onder b), i). De emissie moet vervolgens worden gedeeld door de parameter voor het desbetreffende product. iii) Voor controle op de naleving van de voorschriften van artikel 59, lid 6, onder b), ii), moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de totale emissie van alle betrokken activiteiten te bepalen en moet dit getal vervolgens worden vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als de voorschriften van deel 2, 3 en 5 voor elke activiteit afzonderlijk nageleefd zouden zijn. b) Bepaling van de diffuse emissie om deze met de lekkage-emissiewaarden in deel 2 te kunnen vergelijken: i) De diffuse emissie wordt met behulp van een van de volgende vergelijkingen berekend: F = I1 - O1 - O5 - O6 - O7 - O8 of F = O2 + O3 + O4 + O9 F wordt hetzij door rechtstreekse meting van de verschillende factoren bepaald, hetzij door middel van een gelijkwaardige berekeningsmethode, bijvoorbeeld met behulp van het afvangrendement van het proces. De diffuse-emissiewaarde wordt uitgedrukt als een percentage van de input, die met behulp van de volgende vergelijking wordt berekend: I = I1 + I2 ii) De diffuse emissie wordt met behulp van korte maar volledige metingen bepaald en behoeft niet te worden herhaald zolang de apparatuur niet veranderd wordt. |
DEEL 8
Beoordeling van de conformiteit met de emissiegrenswaarden in afgassen
1. |
Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien: a) geen van de rekenkundige gemiddelden van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een installatie in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de exploitatie en het onderhoud van de apparatuur onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, b) geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. |
2. |
Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één monitoringcampagne: a) het gemiddelde van alle meetwaarden onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en b) geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. |
3. |
De naleving van deel 4 wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in deel 2 anders is bepaald. |
4. |
Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas. |
BIJLAGE VIII
Technische bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren
DEEL 1
Emissiegrenswaarden voor emissies in water
1. |
Installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde): 550 kg sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide. |
2. |
Installaties die van het chlorideproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde): a) 130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel, b) 228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel, c) 330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken, ►C1 Voor in zout water (in estuaria, langs de kunst, in volle zee) lozende installaties ◄ mag een emissiegrenswaarde gelden van 450 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken. |
3. |
Voor installaties die van het chlorideproces gebruikmaken en die meer dan één soort erts gebruiken, gelden de waarden in punt 2 naar rata van de hoeveelheden waarin deze ertsen worden gebruikt. |
DEEL 2
Emissiegrenswaarden voor lucht
1. |
De emissiegrenswaarden, uitgedrukt als massaconcentratie per kubieke meter (Nm3), worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa. |
2. |
Voor stof: een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3 uit de voornaamste bronnen en een uurgemiddelde van 150 mg/Nm3 uit andere bronnen. |
3. |
Voor lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van ontsluiting en roosting, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als SO2 -equivalent, a) een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide; b) een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3 voor installaties voor de concentratie van afvalzuren. |
►C1 4. |
Voor chloor in het geval van ◄ installaties die gebruikmaken van het chlorideproces: a) een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm3; b) tot een momentane waarde van 40 mg/Nm3. |
DEEL 3
Emissiemonitoring
De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van:
a) lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken;
►C1 b) chloor dat afkomstig is uit ◄ de voornaamste bronnen in installaties die gebruikmaken van het chlorideproces;
c) stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.
BIJLAGE IX
DEEL A
Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen
(bedoeld in artikel 81)
Richtlijn 78/176/EEG van de Raad (PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19) |
|
Richtlijn 83/29/EEG van de Raad (PB L 32 van 3.2.1983, blz. 28) |
|
Richtlijn 91/692/EEG van de Raad (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48) |
Alleen bijlage I, onder b) |
Richtlijn 82/883/EEG van de Raad (PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1) |
|
Akte van Toetreding van 1985 |
Alleen bijlage I, punt X.1, onder o) |
Akte van Toetreding van 1994 |
Alleen bijlage I, punt VIII. A6 |
Verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36). |
Alleen bijlage III, punt 34 |
Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 109) |
Alleen bijlage, punt 3,1 |
Richtlijn 92/112/EEG van de Raad (PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11). |
|
Richtlijn 1999/13/EG van de Raad (PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1) |
|
Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1) |
Alleen bijlage I, punt 17 |
Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87) |
Alleen artikel 13, lid 1 |
Richtlijn 2008/112/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 345 van 23.12.2008, blz. 68) |
Alleen artikel 3 |
Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91) |
|
Verordening (EG) nr. 1137/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 311 van 21.11.2008, blz. 1) |
Alleen bijlage, punt 4.8 |
Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1) |
|
Richtlijn 2006/105/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368) |
Alleen bijlage I, deel B, punt 2 |
Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114) |
Alleen artikel 33 |
Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8) |
|
Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114) |
Alleen artikel 37 |
DEEL B
Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 81)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
Uitvoeringstermijn |
78/176/EEG |
25 februari 1979 |
|
82/883/EEG |
31 december 1984 |
|
92/112/EEG |
15 juni 1993 |
|
1999/13/EG |
1 april 2001 |
|
2000/76/EG |
28 december 2000 |
28 december 2002 28 december 2005 |
2001/80/EG |
27 november 2002 |
27 november 2004 |
2003/35/EG |
25 juni 2005 |
|
2003/87/EG |
31 december 2003 |
|
2008/1/EG |
30 oktober 1999 (1) |
30 oktober 1999 30 oktober 2007 |
(1) Richtlijn 2008/1/EG is een codificatie van Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26) en de uitvoeringstermijnen voor omzetting en toepassing blijven geldig. |
BIJLAGE X
Transponeringstabel
Richtlijn 78/176/EEG |
Richtlijn 82/883/EEG |
Richtlijn 92/112/EEG |
Richtlijn 2008/1/EG |
Richtlijn 1999/13/EG |
Richtlijn 2000/76/EG |
Richtlijn 2001/80/EG |
Deze richtlijn |
Artikel 1, lid 1 |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
|
|
|
|
Artikel 66 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Artikel 2 |
Artikel 1, lid 2, onder a) |
|
|
Artikel 2, lid 2 |
|
|
|
Artikel 3, lid 2 |
Artikel 1, lid 2, onder b) |
|
|
|
|
Artikel 3, lid 1 |
|
Artikel 3, lid 37 |
Artikel 1, lid 2, onder c), d) en e) |
|
|
|
|
|
|
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Artikel 66 |
Artikel 2 |
|
|
|
|
|
|
Artikel 67 |
Artikel 3 |
|
|
|
|
|
|
Artikel 11, onder d) en e) |
Artikel 4 |
|
|
Artikel 4 |
Artikel 3, aanhef en lid 1 |
Artikel 4, lid 1 |
|
Artikel 4, lid 1, eerste alinea |
Artikel 5 |
|
|
|
|
|
|
Artikel 11, onder d) en e) |
Artikel 6 |
|
|
|
|
|
|
Artikel 11, onder d) en e) |
Artikel 7, lid 1 |
|
Artikel 10 |
|
|
|
|
Artikel 70, lid 1 en lid 2, eerste zin |
Artikel 7, leden 2 en 3 |
|
|
|
|
|
|
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Artikel 70, lid 2, tweede zin en lid 3 |
Artikel 8, lid 1 |
|
|
|
|
|
|
— |
Artikel 8, lid 2 |
|
|
|
|
|
|
Artikel 26, lid 1, tweede alinea |
Artikel 9 |
|
|
|
|
|
|
— |
Artikel 10 |
|
|
|
|
|
|
— |
Artikel 11 |
|
|
|
|
|
|
Artikel 12 |
Artikel 12 |
|
|
|
|
|
|
— |
Artikel 13, lid 1 |
|
|
Artikel 17, lid 1, eerste alinea en lid 3, eerste alinea, eerste zin |
Artikel 11, lid 1, eerste zin en lid 2 |
|
|
Artikel 72, lid 1, eerste zin |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Artikel 72, lid 1, tweede alinea |
Artikel 13, leden 2, 3 en 4 |
|
|
|
|
|
|
— |
Artikel 14 |
|
|
|
|
|
|
— |
Artikel 15 |
Artikel 14 |
Artikel 12 |
Artikel 21 |
Artikel 15 |
Artikel 21 |
Artikel 18, leden 1 en 3 |
Artikel 80 |
Artikel 16 |
Artikel 15 |
Artikel 13 |
Artikel 23 |
Artikel 17 |
Artikel 23 |
Artikel 20 |
Artikel 84 |
Bijlage I |
|
|
|
|
|
|
— |
Bijlage IIA, aanhef en punt 1 |
|
|
|
|
|
|
— |
Bijlage IIA, punt 2 |
|
|
|
|
|
|
— |
Bijlage IIB |
|
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 2 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 3 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 4, leden 1 en 2, eerste alinea |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 4, lid 2, tweede alinea |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 4, leden 3 en 4 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 5 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 6 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 7 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 8 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 9 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 10 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 11, lid 1 |
|
|
Artikel 13, lid 1 |
Artikel 17, lid 1 |
|
Artikel 75, lid 1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Artikel 75, lid 2 |
|
Artikel 11, lid 2 |
|
|
|
Artikel 17, lid 2 |
|
— |
|
Artikel 11, lid 3 |
|
|
|
|
|
— |
|
Artikel 12 |
|
|
|