EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 02009R1069-20140101

Consolidated text: Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2009/1069/2014-01-01

2009R1069 — NL — 01.01.2014 — 002.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EG) nr. 1069/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)

(PB L 300, 14.11.2009, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

RICHTLIJN 2010/63/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 22 september 2010

  L 276

33

20.10.2010

►M2

VERORDENING (EU) Nr. 1385/2013 VAN DE RAAD van 17 december 2013

  L 354

86

28.12.2013




▼B

VERORDENING (EG) nr. 1069/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)



HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 152, punt 4, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité ( 1 ),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag ( 2 ),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten zijn een potentiële bron van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid. Bij eerdere crises in verband met uitbraken van mond-en-klauwzeer, de verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën zoals boviene spongiforme encefalopathie (BSE) en de aanwezigheid van dioxinen in levensmiddelen is gebleken welke gevolgen een verkeerd gebruik van dierlijke bijproducten kan hebben voor de volksgezondheid, de diergezondheid, de veiligheid van de voedsel- en voederketen en het vertrouwen van de consument. Bovendien kunnen dergelijke crises bredere nadelige gevolgen voor de hele maatschappij hebben, namelijk door het effect op de sociaaleconomische situatie van agrariërs en de betrokken industriesectoren en op het vertrouwen van de consument in de veiligheid van producten van dierlijke oorsprong. Uitbraken van ziekten kunnen ook negatieve gevolgen hebben voor het milieu, niet alleen door de problemen met de verwijdering, maar ook wat de biodiversiteit betreft.

(2)

Dierlijke bijproducten ontstaan voornamelijk bij het slachten van dieren voor menselijke consumptie, bij de productie van producten van dierlijke oorsprong zoals zuivel, bij de verwijdering van dode dieren en bij ziektebestrijdingsmaatregelen. Ongeacht waar zij vandaan komen, vormen dierlijke bijproducten een risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu. Dit risico moet adequaat worden beheerst, hetzij door deze producten naar veilige middelen van verwijdering te brengen, hetzij door ze voor andere doeleinden te gebruiken onder strenge voorwaarden die de betrokken risico’s tot een minimum beperken.

(3)

Alle dierlijke bijproducten verwijderen is geen realistische optie, aangezien dit tot al te hoge kosten en milieurisico’s zou leiden. Anderzijds hebben alle burgers er belang bij dat tal van dierlijke bijproducten op veilige en duurzame wijze voor diverse toepassingen worden gebruikt, mits de gezondheidsrisico’s tot een minimum worden beperkt. Tal van dierlijke bijproducten worden namelijk algemeen gebruikt in belangrijke productiesectoren zoals de farmaceutische industrie, de voederindustrie en de lederindustrie.

(4)

Dankzij nieuwe technologieën zijn er ook nieuwe gebruiksmogelijkheden voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten in een groot aantal productiesectoren, met name voor de opwekking van energie. Het gebruik van deze nieuwe technologieën kan echter gezondheidsrisico’s inhouden, die dan ook tot een minimum moeten worden beperkt.

(5)

De communautaire gezondheidsvoorschriften voor het verzamelen, vervoeren, hanteren, bewerken, omvormen, verwerken, opslaan, op de markt brengen, verdelen, gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten moeten worden vastgesteld in een coherent en allesomvattend kader.

(6)

Deze algemene voorschriften moeten in verhouding staan tot het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat dierlijke bijproducten met zich brengen, wanneer zij door exploitanten worden gehanteerd tijdens de verschillende fasen van de keten van verzameling tot gebruik of verwijdering. In deze voorschriften moet ook rekening worden gehouden met de milieurisico’s die deze activiteiten met zich brengen. Waar nodig moet het communautaire kader gezondheidsvoorschriften voor het in de handel brengen, met inbegrip van het intracommunautaire verkeer en de invoer van dierlijke bijproducten, omvatten.

(7)

Het Europees Parlement en de Raad hebben bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 ( 3 ) communautaire gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor dierlijke bijproducten niet bedoeld voor menselijke consumptie. Op basis van wetenschappelijke adviezen en als actie in het kader van het Witboek van de Commissie van 12 januari 2000 over voedselveiligheid is bij die verordening een reeks voorschriften ter bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen vastgesteld, in aanvulling op de communautaire levensmiddelen- en diervoederwetgeving. Dankzij die voorschriften is de bescherming tegen de risico’s van dierlijke bijproducten in de Gemeenschap aanzienlijk verbeterd.

(8)

Bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn dierlijke bijproducten volgens het risiconiveau in drie categorieën ingedeeld. Exploitanten moeten dierlijke bijproducten van verschillende categorieën van elkaar gescheiden houden als zij gebruik willen maken van dierlijke bijproducten die geen significant risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid vormen, met name indien deze producten afgeleid zijn van materiaal dat geschikt is voor menselijke consumptie. Bij die verordening is ook het beginsel ingevoerd dat hoogrisicomateriaal niet aan landbouwhuisdieren mag worden vervoederd en dat materiaal afkomstig van dieren van een bepaalde soort niet aan dieren van dezelfde soort mag worden vervoederd. Overeenkomstig die verordening mogen alleen dieren die door een dierenarts geïnspecteerd zijn, in de voederketen terechtkomen. Voorts stelt die verordening verwerkingsvoorschriften ter beperking van de risico’s vast.

(9)

Overeenkomstig artikel 35, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 moet de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement verslag uitbrengen over de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om aan die verordening te voldoen. Dit verslag moet in voorkomend geval van wetgevingsvoorstellen vergezeld gaan. Het verslag werd op 21 oktober 2005 ingediend en benadrukt dat de beginselen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 behouden moeten blijven. Voorts wordt in het verslag gewezen op gebieden waar wijzigingen in de verordening nodig worden geacht, met name verduidelijkingen met betrekking tot de toepasselijkheid van de voorschriften op eindproducten, het verband met andere communautaire wetgeving en de indeling van bepaalde soorten materiaal. Deze conclusies worden ondersteund door de bevindingen van een reeks onderzoeksopdrachten die het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) van de Commissie in 2004 en 2005 in de lidstaten heeft uitgevoerd. Volgens het VVB moeten de traceerbaarheid van de stroom dierlijke bijproducten en de doeltreffendheid en de harmonisatie van de officiële controles worden verbeterd.

(10)

De Wetenschappelijke Stuurgroep, die in 2002 is opgevolgd door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), heeft een aantal adviezen over dierlijke bijproducten uitgebracht. Uit deze adviezen blijkt dat de voornaamste beginselen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 behouden moeten blijven; met name mogen dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die na een gezondheidsinspectie niet geschikt voor menselijke consumptie zijn bevonden, niet in de voederketen terechtkomen. Wel mogen dergelijke dierlijke bijproducten onder gespecificeerde gezondheidsvoorwaarden worden gerecupereerd en voor de productie van technische of industriële producten worden gebruikt.

(11)

In de conclusies van het voorzitterschap van de Raad over het verslag van de Commissie van 21 oktober 2005, die in december 2005 werden goedgekeurd, en tijdens de raadplegingen die de Commissie vervolgens heeft gehouden, werd benadrukt dat de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 moesten worden verbeterd. De hoofddoelstellingen van de voorschriften voor dierlijke bijproducten, namelijk de beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid en de bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen, moeten duidelijk worden vastgesteld. De bepalingen van deze verordening moeten het mogelijk maken die doelstellingen te verwezenlijken.

(12)

De in deze verordening vastgestelde voorschriften voor dierlijke bijproducten moeten van toepassing zijn op producten die overeenkomstig de communautaire wetgeving niet voor menselijke consumptie mogen worden gebruikt, met name indien zij niet aan de wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne voldoen of indien zij niet als levensmiddel op de markt mogen worden gebracht, omdat zij onveilig zijn, hetzij omdat zij schadelijk zijn voor de gezondheid, hetzij omdat zij niet geschikt zijn voor menselijke consumptie (dierlijke bijproducten „bij wet”). Deze voorschriften moeten echter ook van toepassing zijn op producten van dierlijke oorsprong die aan bepaalde voorschriften voor een mogelijk gebruik voor menselijke consumptie voldoen of die als grondstof dienen voor de productie van producten voor menselijke consumptie, als zij uiteindelijk voor andere doeleinden bestemd worden („door keuze” dierlijke bijproducten).

(13)

Om risico’s van wilde dieren te voorkomen, moeten de in deze verordening vastgestelde voorschriften ook van toepassing zijn op kadavers of delen van kadavers van wilde dieren waarvan wordt vermoed dat zij met een overdraagbare ziekte besmet zijn. Dit mag geen verplichting inhouden om kadavers van wilde dieren die in hun natuurlijke habitat zijn gestorven of worden bejaagd, te verzamelen en te verwijderen. Indien goede jachtpraktijken worden toegepast, mogen ingewanden en andere delen van vrij wild op veilige wijze ter plaatse worden verwijderd. Deze risicobeperkende praktijken zijn in de lidstaten goed ingeburgerd en in sommige gevallen gebaseerd op culturele tradities of op nationale wetgeving die de activiteiten van jagers regelt. De communautaire wetgeving, met name Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong ( 4 ) stelt regels vast voor de hantering van vlees en dierlijke bijproducten van gejaagd wild. Deze regels leggen de verantwoordelijkheid voor de voorkoming van risico’s ook bij gekwalificeerde personen als jagers. Gelet op de potentiële risico’s voor de voedselketen hoeft deze verordening slechts op dierlijke bijproducten van gedood vrij wild van toepassing te zijn voor zover de wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne van toepassing is op het in de handel brengen van gejaagd wild en activiteiten van wildbewerkingsinrichtingen. Bovendien moeten dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van jachttrofeeën onder deze verordening vallen, ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van dieren die worden veroorzaakt door dergelijke bijproducten.

(14)

De in deze verordening vastgestelde voorschriften moeten van toepassing zijn op dierlijke bijproducten afkomstig van waterdieren, met uitzondering van materiaal afkomstig van vaartuigen die overeenkomstig de communautaire levensmiddelen-hygiënewetgeving werken. Er moeten echter in verhouding tot het risico staande maatregelen worden genomen wat de hantering en verwijdering betreft van materiaal dat ontstaat aan boord van visserijvaartuigen als gevolg van het ontweien van vis en dat ziektetekenen vertoont. Deze maatregelen voor de uitvoering van deze verordening moeten worden vastgesteld op basis van een risicobeoordeling door de adequate wetenschappelijke instelling, rekening houdend met de beschikbare gegevens betreffende de doeltreffendheid van bepaalde maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van ziekten die kunnen worden overgedragen op mensen, met name bepaalde parasieten.

(15)

Wegens het beperkte risico als gevolg van materiaal dat wordt gebruikt als rauw voer op de boerderij of dat door levensmiddelenbedrijven aan eindgebruikers wordt verstrekt, mogen bepaalde activiteiten in verband met dit rauwe voer niet vallen onder de regels waarin deze verordening voorziet.

(16)

In deze verordening moet worden verduidelijkt welke dieren als gezelschapdieren moeten worden ingedeeld, zodat dierlijke bijproducten afkomstig van gezelschapsdieren niet worden gebruikt in veevoeder. Met name moeten dieren die voor andere doeleinden dan veeteelt worden gehouden, zoals huisdieren, als gezelschapsdieren worden ingedeeld.

(17)

Voor de samenhang van de communautaire wetgeving moeten in deze verordening bepaalde definities van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën ( 5 ) en van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen ( 6 ) worden gebruikt. De verwijzing naar Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ( 7 ) moet worden verduidelijkt.

(18)

Voor de samenhang van de communautaire wetgeving moet in deze verordening de definitie van „waterdier” van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren ( 8 ) worden gebruikt. Tegelijk moeten voor ongewervelde waterdieren die niet onder deze definitie vallen en die geen risico van besmetting met ziekten inhouden, dezelfde vereisten als voor waterdieren gelden.

(19)

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen ( 9 ) vermeldt onder welke voorwaarden een vergunning voor een stortplaats wordt verleend. In deze verordening moet worden bepaald dat dierlijke bijproducten moeten worden verwijderd op een stortplaats waarvoor een dergelijke vergunning is verleend.

(20)

De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van activiteiten overeenkomstig deze verordening moet in eerste instantie bij de exploitanten blijven liggen. Tegelijk vereist het algemene belang van de voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat er een verzamelings- en verwijderingssysteem is zodat dierlijke bijproducten die niet mogen worden gebruikt of om economische redenen niet worden gebruikt, veilig worden gebruikt of verwijderd. Hoe omvangrijk het verzamelings- en verwijderingssysteem is, hangt af van de reële hoeveelheid dierlijke bijproducten die in de lidstaat in kwestie ontstaat. Uit voorzorg moet ook rekening worden gehouden met de behoefte aan extra verwijderingscapaciteit in geval van grote uitbraken van overdraagbare ziekten of technische problemen in een bestaande verwijderingsinrichting. Het moet de lidstaten toegestaan zijn om onderling en met derde landen samen te werken, mits de doelstellingen van deze verordening worden verwezenlijkt.

(21)

Het is belangrijk dat het beginpunt wordt bepaald in de levenscyclus van dierlijke bijproducten waarop de vereisten van deze verordening van kracht moeten worden. Als een product eenmaal een dierlijk bijproduct is geworden, mag het niet opnieuw in de voedselketen komen. Bijzondere regels gelden voor de hantering van bepaalde grondstoffen, zoals huiden, die worden gehanteerd in inrichtingen of bedrijven die tegelijk deel uitmaken van de voedselketen en van de keten van dierlijke bijproducten. In deze gevallen moeten de nodige maatregelen worden genomen, in de vorm van scheiding, om mogelijke risico’s voor de voedselketen die het gevolg kunnen zijn van versleping, te beperken. Voor andere inrichtingen moeten op risico gebaseerde regels worden vastgesteld om versleping te voorkomen, met name via een scheiding van de keten van bijproducten en de voedselketen.

(22)

Om redenen van de rechtszekerheid en een adequate controle van potentiële risico’s moet een eindpunt in de productieketen worden bepaald voor producten die niet langer rechtstreeks van belang zijn voor de veiligheid van de voederketen. Voor bepaalde producten waarop andere communautaire wetgeving van toepassing is, moet dit eindpunt worden bepaald in de fase van de productie. Producten die dit eindpunt hebben bereikt, moeten van controles op grond van deze verordening worden vrijgesteld. Met name moeten producten die het eindpunt voorbij zijn, op de markt kunnen worden gebracht zonder beperking op grond van deze verordening en mogen deze producten worden gehanteerd en vervoerd door exploitanten die niet overeenkomstig deze verordening zijn erkend of geregistreerd.

(23)

Dit eindpunt moet evenwel kunnen worden gewijzigd, met name wanneer nieuwe risico’s opduiken. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 hoeven bepaalde producten, met name guano, bepaalde huiden die een bepaalde behandeling zoals looien hebben ondergaan en bepaalde jachttrofeeën, niet aan de voorschriften ervan te voldoen. In soortgelijke vrijstellingen moet worden voorzien in de uitvoeringsmaatregelen die op grond van deze verordening moeten worden vastgesteld voor producten als oleochemische producten en de eindproducten uit de productie van biodiesel, onder adequate voorwaarden.

(24)

Om voor een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid te zorgen, moeten de lidstaten alle nodige maatregelen blijven nemen om te voorkomen dat dierlijke bijproducten worden verzonden vanuit gebieden of bedrijven waarvoor beperkingen gelden, met name bij een uitbraak van een ziekte zoals vermeld in Richtlijn 92/119/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van vesiculaire varkensziekte ( 10 ).

(25)

Activiteiten met dierlijke bijproducten die een aanzienlijk risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, mogen alleen worden uitgevoerd in inrichtingen of bedrijven die daartoe vooraf door de bevoegde autoriteit erkend zijn. Deze voorwaarde moet met name gelden voor verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen of bedrijven die dierlijke bijproducten die rechtstreeks van belang zijn voor de veiligheid van de voederketen, hanteren of opslaan. Het moet toegestaan zijn om dierlijke bijproducten van meer dan een categorie in dezelfde inrichting of hetzelfde bedrijf te hanteren, mits versleping wordt voorkomen. Voorts moet het toegestaan zijn om deze voorwaarden te wijzigen indien de hoeveelheid materiaal die moet worden verwijderd en verwerkt, toeneemt door een grote ziekte-uitbraak, mits ervoor wordt gezorgd dat het tijdelijke gebruik onder deze gewijzigde voorwaarden niet tot de verspreiding van ziekterisico’s leidt.

(26)

Een dergelijke erkenning hoeft evenwel niet vereist te zijn voor inrichtingen of bedrijven die bepaalde veilige soorten materiaal hanteren of verwerken, zoals producten die zodanig verwerkt zijn dat zij geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid meer vormen. Dergelijke inrichtingen of bedrijven moeten worden geregistreerd zodat de materiaalstroom officieel kan worden gecontroleerd en getraceerd. Dit moet ook gelden voor exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten vervoeren, tenzij zij niet langer worden gecontroleerd, omdat een eindpunt in de keten is bepaald.

(27)

Om erkend te worden, moeten inrichtingen of bedrijven bij de bevoegde autoriteiten informatie indienen en moet een bezoek ter plaatse worden afgelegd waaruit blijkt dat zij aan de eisen van deze verordening met betrekking tot de infrastructuur en de uitrusting van de inrichting of het bedrijf zullen voldoen zodat eventuele risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die het proces met zich brengt, op adequate wijze worden beheerst. Het moet mogelijk zijn de erkenningen tegen voorwaarden te verlenen, om de exploitanten in staat te stellen tekortkomingen te corrigeren alvorens de inrichting of het bedrijf een volwaardige erkenning krijgt.

(28)

Inrichtingen of bedrijven waarvan de activiteiten reeds overeenkomstig de communautaire wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne zijn erkend, hoeven niet overeenkomstig deze verordening te worden erkend of geregistreerd omdat bij de erkenning of registratie overeenkomstig die communautaire wetgeving reeds met de doelstellingen van deze verordening rekening wordt gehouden. Inrichtingen of bedrijven die overeenkomstig de hygiënewetgeving zijn erkend of geregistreerd, moeten evenwel verplicht worden aan de voorschriften van deze verordening te voldoen en kunnen worden onderworpen aan officiële controles om de naleving van de voorschriften van deze verordening te verifiëren.

(29)

Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten op basis van risicobeoordelingen in drie categorieën worden ingedeeld volgens het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat zij inhouden. Terwijl dierlijke bijproducten en afgeleide producten met een hoog risico alleen voor doeleinden buiten de voederketen mogen worden gebruikt, moet het gebruik ervan met een laag risico onder veilige omstandigheden worden toegestaan.

(30)

De wetenschappelijke en technische vooruitgang kan leiden tot de ontwikkeling van procedés die de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid elimineren of tot een minimum beperken. Om met deze vooruitgang rekening te houden, moet het mogelijk zijn om de lijst van soorten dierlijke bijproducten in deze verordening te wijzigen. Alvorens dergelijke wijzigingen worden aangebracht, en overeenkomstig de algemene beginselen van de communautaire wetgeving met het oog op een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid, moet een risicobeoordeling worden verricht door de bevoegde wetenschappelijke instantie, bijvoorbeeld de EFSA, het Europees Geneesmiddelenbureau of het Wetenschappelijk Comité voor consumentenproducten, al naar gelang het type dierlijke bijproducten waarvan de risico’s moeten worden beoordeeld. Het moet echter duidelijk zijn dat mengsels van dierlijke bijproducten van verschillende categorieën moeten worden gehanteerd volgens de normen voor het deel van het mengsel dat tot de hoogste risicocategorie behoort.

(31)

Gezien het grote risico voor de volksgezondheid mogen met name dierlijke bijproducten die een risico van verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) inhouden, niet voor diervoeder worden gebruikt. Deze beperking moet eveneens van toepassing zijn op wilde dieren via welke een overdraagbare ziekte kan worden overgedragen. De beperking op de vervoedering van dierlijke bijproducten die een TSE-risico inhouden, moet onverminderd de vervoederingsvoorschriften van Verordening (EG) nr. 999/2001 gelden.

(32)

Dierlijke bijproducten van dieren die zijn gebruikt voor experimenten als gedefinieerd in Richtlijn 86/609/EEG, moeten ook van gebruik in voeder worden uitgesloten, wegens de potentiële risico’s als gevolg van deze dierlijke bijproducten. De lidstaten mogen evenwel het gebruik toestaan van dierlijke bijproducten van dieren die zijn gebruikt voor experimenten, om nieuwe voederadditieven te testen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding ( 11 ).

(33)

Het gebruik van bepaalde stoffen en producten is verboden bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong ( 12 ) en Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten ( 13 ). Voorts stelt Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan ( 14 ) verdere voorschriften vast voor de controle op bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten. Richtlijn 96/23/EG bevat ook voorschriften die van toepassing zijn wanneer de aanwezigheid van residuen van toegelaten stoffen of van contaminanten boven bepaalde toegelaten niveaus wordt vastgesteld. Met het oog op de samenhang van de communautaire wetgeving moeten producten van dierlijke oorsprong waarin stoffen worden aangetroffen die een inbreuk vormen op Verordening (EEG) nr. 2377/90 en de Richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG, naar gelang van het risico voor de voeder- en voedselketen worden ingedeeld als categorie 1- of categorie 2-materiaal.

(34)

Mest en de inhoud van het maag-darmkanaal hoeven niet te worden verwijderd mits door een passende behandeling wordt voorkomen dat er bij het uitrijden ziekten worden verspreid. Dierlijke bijproducten van dieren die op het agrarische bedrijf sterven en dieren die met het oog op de uitroeiing van ziekten worden gedood, mogen niet in de voederketen worden gebruikt. Deze beperking moet ook gelden voor ingevoerde dierlijke bijproducten die in de Gemeenschap worden toegelaten, als zij bij een inspectie aan de grenspost niet aan de communautaire wetgeving blijken te voldoen, en voor producten die bij controles in de Gemeenschap niet aan de toepasselijke voorschriften blijken te voldoen. Als niet aan Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame ( 15 ) en aan Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 over het op de markt brengen en het gebruik van diervoeders is voldaan ( 16 ), mag dit er niet toe leiden dat producten die voor grensinspectie worden aangeboden, van de voederketen worden uitgesloten.

(35)

Sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1774/2002 worden de gebruiksmogelijkheden van bepaalde dierlijke bijproducten ernstig beperkt doordat zij standaard als categorie 2-materiaal worden ingedeeld, hoewel deze beperking niet noodzakelijk in verhouding staat tot de desbetreffende risico’s. Daarom moeten deze dierlijke bijproducten worden heringedeeld als categorie 3-materiaal zodat zij voor bepaalde vervoederingsdoeleinden kunnen worden gebruikt. Voor andere dierlijke bijproducten die niet onder een van de drie categorieën zijn vermeld, moet de standaardindeling als categorie 2-materiaal uit voorzorg behouden blijven, met name om de algemene uitsluiting van dergelijk materiaal uit de voederketen voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren te versterken.

(36)

In andere wetgeving die sinds de vaststelling van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden ( 17 ) in werking is getreden, namelijk Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne ( 18 ), Verordening (EG) nr. 853/2004 en Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne ( 19 ), waarop Verordening (EG) nr. 1774/2002 een aanvulling vormt, wordt de verantwoordelijkheid voor de naleving van de communautaire wetgeving ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid in eerste instantie bij de exploitanten van levensmiddelen- en voederbedrijven gelegd. In overeenstemming met die wetgeving moeten exploitanten die activiteiten uitvoeren die onder deze verordening vallen, eveneens in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de naleving van deze verordening. Deze verplichting moet verder worden verduidelijkt en gespecificeerd voor wat betreft de wijze waarop voor traceerbaarheid wordt gezorgd, bijvoorbeeld door het afzonderlijk verzamelen en kanaliseren van dierlijke bijproducten. Bestaande systemen om met andere middelen de traceerbaarheid van producten die uitsluitend op nationaal niveau circuleren, te garanderen, moeten blijven werken, als zij equivalente informatie opleveren. Alles moet in het werk worden gesteld om het gebruik van elektronische en andere documentatiemiddelen waarbij geen beroep op een papieren register wordt gedaan, te bevorderen, op voorwaarde dat hiermee volledige traceerbaarheid gegarandeerd is.

(37)

Om ervoor te zorgen dat in een inrichting of bedrijf aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan, is een systeem van eigen controles nodig. Bij officiële controles houden de bevoegde autoriteiten rekening met de uitvoering van eigen controles. In bepaalde inrichtingen of bedrijven moeten de eigen controles worden uitgevoerd volgens een systeem op basis van de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP). De HACCP-beginselen moeten gebaseerd zijn op de ervaring met de toepassing ervan in het kader van de communautaire wetgeving inzake levensmiddelen- en voederhygiëne. In verband hiermee kunnen nationale richtsnoeren voor goede praktijken een nuttig instrument zijn om de praktische toepassing van de HACCP-beginselen en andere aspecten van deze verordening mogelijk te maken.

(38)

Dierlijke bijproducten mogen slechts worden gebruikt als de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid tot een minimum worden beperkt bij de verwerking van de dierlijke bijproducten en het in de handel brengen van afgeleide producten die op basis van dierlijke bijproducten vervaardigd zijn. Indien deze optie niet beschikbaar is, moeten de dierlijke bijproducten onder veilige omstandigheden worden verwijderd. De beschikbare opties voor het gebruik van dierlijke bijproducten van de verschillende categorieën moeten in samenhang met andere communautaire wetgeving worden verduidelijkt. Algemeen moeten de opties voor een hogere risicocategorie ook beschikbaar zijn voor de lagere risicocategorieën, tenzij bijzondere overwegingen gelden, gelet op het risico dat met bepaalde dierlijke bijproducten verbonden is.

(39)

Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten worden verwijderd overeenkomstig de milieuwetgeving inzake stortplaatsen en afvalverbranding. Met het oog op de samenhang moet verbranding plaatsvinden overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval ( 20 ). Voor meeverbranding, hetzij als recuperatie, hetzij als verwijdering, gelden dezelfde erkennings- en exploitatievoorwaarden als voor afvalverbranding, met name wat betreft grenswaarden voor uitstoot in de lucht en uitstoot van afvalwater en residuen, controle, monitoring en metingen. Daarom moet de rechtstreekse meeverbranding, zonder voorafgaande verwerking, van alle drie de categorieën materiaal worden toegestaan. Bovendien moeten specifieke bepalingen worden vastgesteld voor de erkenning van verbrandingsinstallaties met een lage en een hoge capaciteit.

(40)

Het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als stookbrandstof moet worden toegestaan en wordt niet als afvalverwijdering beschouwd. Wel moet dit soort gebruik plaatsvinden onder voorwaarden ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid en volgens passende milieunormen.

(41)

Deze verordening moet in de mogelijkheid voorzien om tijd-, temperatuur- en drukparameters voor methoden voor de verwerking van dierlijke bijproducten vast te stellen, met name voor de methoden die momenteel in Verordening (EG) nr. 1774/2002 als methoden 2 tot en met 7 worden vermeld.

(42)

Schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren waaruit de weke delen of het vlees verwijderd zijn, moeten van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten. Gezien de verschillende wijzen waarop de weke delen of het vlees in de Gemeenschap uit schelpen worden verwijderd, moet het mogelijk zijn om schelpen te gebruiken waaruit de weke delen of het vlees niet volledig zijn verwijderd, mits dit geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt. Nationale gidsen voor goede praktijken kunnen in dat verband kennis helpen verspreiden over de voorwaarden waaronder een dergelijk gebruik mogelijk is.

(43)

Aangezien biodynamische preparaten op basis van categorie 2- en categorie 3-materiaal, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten ( 21 ), weinig risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, moet de bevoegde autoriteit kunnen toestaan dat dergelijke producten worden gemaakt en uitgereden.

(44)

Nieuwe technologieën die nog in ontwikkeling zijn, bieden voordelige mogelijkheden om energie op te wekken uit dierlijke bijproducten of om dierlijke bijproducten veilig te verwijderen. Veilige verwijdering is mogelijk met een combinatie van methoden voor de veilige isolering van dierlijke bijproducten ter plaatse met ingeburgerde verwijderingsmethoden, en met een combinatie van toegestane verwerkingsparameters met nieuwe normen die positief zijn beoordeeld. Om rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang ter zake moeten dergelijke technologieën in de hele Gemeenschap worden toegelaten als alternatieve methoden voor de verwijdering of het gebruik van dierlijke bijproducten. Indien een technologisch procedé door een individu is ontwikkeld, mag deze toelating slechts worden verleend nadat de EFSA een door de bevoegde autoriteit gecontroleerde aanvraag heeft onderzocht om te waarborgen dat er een beoordeling van het risicoverminderingspotentieel van het procedé wordt verricht en dat de rechten van individuen, inclusief het vertrouwelijke karakter van zakelijke informatie, worden gevrijwaard. Om aanvragers advies te verstrekken wordt een standaardvorm voor aanvragen vastgesteld. Aangezien dit document slechts bedoeld is als indicatie, moet het worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure in samenwerking met de EFSA.

(45)

De voorschriften voor het in de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor vervoederingsdoeleinden en van organische meststoffen en bodemverbeteraars moeten worden verduidelijkt om de voedsel- en voederketen te beschermen. Alleen categorie 3-materiaal mag voor het voederen van andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren worden gebruikt. Meststoffen op basis van dierlijke bijproducten kunnen de veiligheid van de voeder- en voedselketen in het gedrang brengen. Indien zij met vleesbeendermeel van categorie 2 of met verwerkte dierlijke eiwitten zijn vervaardigd, moet er een stof, bijvoorbeeld een anorganische of onverteerbare stof, aan worden toegevoegd zodat zij niet rechtstreeks voor vervoederingsdoeleinden kunnen worden gebruikt. Deze vermenging mag niet vereist zijn, als de samenstelling of verpakking van producten, met name producten die bestemd zijn voor gebruik door de eindverbruiker, verkeerd gebruik van het product voor voederdoeleinden uitsluit. Bij de vaststelling van de componenten moet rekening worden gehouden met de verschillende omstandigheden op het gebied van klimaat en bodem en met het gebruiksdoel van specifieke meststoffen.

(46)

Verordening (EG) nr. 1523/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 houdende een verbod op het in de handel brengen, de invoer naar en de uitvoer uit de Gemeenschap van katten- en hondenbont en van producten die dergelijk bont bevatten ( 22 ) stelt een algemeen verbod vast op het in de handel brengen, de invoer en de uitvoer van katten- en hondenbont en van producten die dergelijk bont bevatten. Dit verbod mag echter geen afbreuk doen aan de verplichting overeenkomstig deze verordening om dierlijke bijproducten van katten en honden, waaronder bont, te verwijderen.

(47)

Voor de bevordering van wetenschap en onderzoek en de verrichting van artistieke activiteiten kan het gebruik van dierlijke bijproducten of afgeleide producten van alle categorieën nodig zijn, soms in kleinere hoeveelheden dan in het handelsverkeer gebruikelijk is. Om de invoer en het gebruik van deze dierlijke bijproducten of afgeleide producten mogelijk te maken moet de bevoegde autoriteiten per geval kunnen bepalen onder welke voorwaarden dergelijke activiteiten toegelaten zijn. Indien maatregelen op communautair niveau nodig zijn, moeten geharmoniseerde voorwaarden worden vastgesteld.

(48)

Verordening (EG) nr. 1774/2002 bevat gedetailleerde bepalingen die bij wijze van uitzondering toelaten om categorie 2- en categorie 3-materiaal aan bepaalde dierentuindieren te vervoederen. In deze verordening moeten soortgelijke bepalingen worden vastgesteld en het vervoederen van bepaald categorie 1-materiaal moet toegestaan zijn en worden aangevuld met de mogelijkheid om gedetailleerde voorschriften ter beheersing van eventuele risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid vast te stellen.

(49)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 mag categorie 1-materiaal worden vervoederd aan met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten die in hun natuurlijke habitat leven, om de biodiversiteit te bevorderen. Om deze soorten in stand te helpen houden, moet deze verordening deze voederpraktijk blijven toestaan onder bepaalde voorwaarden om de verspreiding van ziekten te voorkomen. Tegelijk moeten in de uitvoeringsvoorschriften gezondheidsvoorschriften worden vastgesteld om gebruik van dit categorie 1-materiaal toe te staan voor vervoederingsdoeleinden in extensieve graassystemen en voor het voederen aan andere vleesetende soorten, zoals beren en wolven. Het is belangrijk dat bij deze gezondheidsvoorschriften rekening wordt gehouden met de natuurlijke consumptiepatronen van de soorten in kwestie, alsmede met de communautaire doelstellingen op het gebied van de bevordering van de biodiversiteit als geformuleerd in de mededeling van de Commissie van 22 mei 2006, getiteld „Het biodiversiteitsverlies tegen 2010 — en daarna — tot staan brengen”.

(50)

Het begraven en verbranden van dierlijke bijproducten, en met name van dode dieren, kan in bepaalde situaties gerechtvaardigd zijn, vooral in afgelegen gebieden of bij ziektebestrijding, wanneer noodverwijdering van de gedode dieren noodzakelijk is om een uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte te beheersen. Met name moet verwijdering ter plaatse onder bijzondere voorwaarden toegestaan zijn, aangezien de beschikbare destructie- of verbrandingscapaciteit in een regio of lidstaat anders een beperkende factor zou zijn bij de bestrijding van een ziekte.

(51)

De bestaande afwijking voor het begraven en verbranden van dierlijke bijproducten moet worden uitgebreid tot gebieden die vrijwel ontoegankelijk zijn of waar er een risico is voor de gezondheid en veiligheid van het personeel dat het materiaal verzamelt. Uit de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 1774/2002 en met natuurrampen als bosbranden en overstromingen in bepaalde lidstaten blijkt dat begraving of verbranding ter plaatse in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn om de dieren snel te verwijderen en de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen. De totale oppervlakte van de afgelegen gebieden in de lidstaten moet beperkt blijven, op basis van de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 999/2001, zodat wordt voldaan aan de algemene verplichting dat er een passend verwijderingssysteem moet zijn overeenkomstig de voorschriften van deze verordening.

(52)

Bepaalde inrichtingen of bedrijven die slechts kleine hoeveelheden dierlijke bijproducten hanteren die geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid vormen, moeten deze bijproducten onder officieel toezicht kunnen verwijderen op een andere wijze dan overeenkomstig deze verordening. De criteria voor deze uitzonderlijke omstandigheden moeten worden vastgesteld op communautair niveau, om ervoor te zorgen dat zij gelijk worden toegepast, op basis van de huidige situatie van bepaalde sectoren en de beschikbaarheid van andere verwijderingssystemen in bepaalde lidstaten.

(53)

Met het oog op de rechtszekerheid moet worden vermeld welke stappen de bevoegde autoriteit kan ondernemen bij het uitvoeren van officiële controles, met name wat de opschorting van of een definitief verbod op activiteiten of de oplegging van voorwaarden om de behoorlijke toepassing van deze verordening te garanderen, betreft. Deze officiële controles moeten worden uitgevoerd in het kader van meerjarenplannen voor controles overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn ( 23 ).

(54)

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten controle hebben over de hoeveelheid materiaal die voor verwijdering op hun grondgebied wordt binnengebracht, moet de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor de ontvangst van materiaal op haar grondgebied.

(55)

Om eventuele risico’s te beheersen, mogen sterilisatie onder druk en aanvullende transportvoorwaarden worden opgelegd. Met het oog op traceerbaarheid en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die de verzending van dierlijke bijproducten of afgeleide producten controleren, moet via het bij Beschikking 2004/292/EG van de Commissie ( 24 ) ingevoerde Traces-systeem informatie worden verstrekt over de zendingen van dierlijke bijproducten en vleesbeendermeel of dierlijke vetten die zijn afgeleid van categorie 1- en categorie 2-materiaal en verwerkte dierlijke eiwitten die zijn afgeleid van categorie 3-materiaal. Voor materiaal dat gewoonlijk in kleine hoeveelheden wordt verzonden voor onderzoeks-, onderwijs-, artistieke- of diagnosedoeleinden, moeten bijzondere voorwaarden worden vastgesteld om het verkeer van dit materiaal binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken. Bilaterale regelingen om de controle te vergemakkelijken van materiaal dat wordt verplaatst tussen lidstaten met een gemeenschappelijke grens, moeten onder bijzondere voorwaarden worden toegestaan.

(56)

Om het vervoer van zendingen via derde landen die aan meer dan een lidstaat grenzen, te vergemakkelijken, moet een bijzondere regeling worden ingevoerd voor de verzendingen van de ene lidstaat naar de andere via een derde land, met name opdat zendingen die opnieuw in de Gemeenschap worden binnengebracht, worden onderworpen aan veterinaire controles overeenkomstig Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt ( 25 ).

(57)

Met het oog op de samenhang van de communautaire wetgeving moet het verband tussen de voorschriften van deze verordening en de communautaire afvalstoffenwetgeving worden verduidelijkt. Met name moet worden gezorgd voor samenhang met het verbod op de uitvoer van afvalstoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen ( 26 ). Om eventuele negatieve milieueffecten te voorkomen, moet de uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om te worden verbrand of gestort, worden verboden. De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten moet ook worden voorkomen, als de bedoeling is dat zij worden gebruikt in een biogas- of composteerinstallatie in derde landen die geen lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn, om eventuele negatieve milieueffecten en risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen. Bij de toepassing van de afwijkingen van het uitvoerverbod moet de Commissie in haar beschikkingen ten volle rekening houden met het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, namens de Gemeenschap gesloten bij Besluit 93/98/EEG van de Raad ( 27 ), en de wijzigingen daarvan die zijn vastgesteld in Besluit III/1 van de Conferentie der partijen, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit 97/640/EG ( 28 ) van de Raad en ten uitvoer gelegd door Verordening (EG) nr. 1013/2006.

(58)

Bovendien moet ervoor worden gezorgd dat dierlijke bijproducten die zijn gemengd of verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen als vermeld in Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen ( 29 ) slechts overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 worden ingevoerd, uitgevoerd of tussen lidstaten worden verzonden. Er moeten ook voorschriften worden vastgesteld voor de verzending van dergelijk materiaal binnen een lidstaat.

(59)

De Commissie moet controles in de lidstaten kunnen verrichten. De communautaire controles in derde landen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004.

(60)

De invoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in de Gemeenschap en de doorvoer van dit materiaal moet plaatsvinden volgens voorschriften die ten minste even streng zijn als de voorschriften die in de Gemeenschap gelden. Een andere mogelijkheid is dat de voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten die in derde landen gelden, als gelijkwaardig met de voorschriften van de communautaire wetgeving worden erkend. Gezien het potentiële risico van producten bestemd voor gebruik buiten de voederketen, moet voor deze producten een vereenvoudigde reeks invoervoorschriften gelden.

(61)

De communautaire wetgeving inzake de vervaardiging van afgeleide producten die bestemd zijn om als cosmetische producten, geneesmiddelen en medische hulpmiddelen te worden gebruikt, vormt een volledig kader voor het in de handel brengen van deze producten: Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten ( 30 ), Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot instelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik ( 31 ), Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik ( 32 ), Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen ( 33 ), Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen ( 34 ) en Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek ( 35 ) (de „bijzondere richtlijnen”). De bijzondere richtlijnen betreffende cosmetische producten en medische hulpmiddelen voorzien echter niet in bescherming tegen risico’s voor de diergezondheid. In dergelijke gevallen moet deze verordening op die risico’s van toepassing zijn en moeten beschermingsmaatregelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 kunnen worden genomen.

(62)

Voor zover de bijzondere richtlijnen voorschriften ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid vaststellen, moeten zij ook van toepassing zijn op dierlijke bijproducten en afgeleide producten die worden geleverd als grondstoffen of ingrediënten voor de vervaardiging van afgeleide producten. Die bijzondere richtlijnen regelen reeds grondstoffen van dierlijke oorsprong die mogen worden gebruikt voor de vervaardiging van de bedoelde afgeleide producten en leggen bepaalde voorwaarden ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid op. Overeenkomstig Richtlijn 76/768/EEG is het gebruik van categorie 1- en categorie 2-materiaal in cosmetische producten verboden en moeten de fabrikanten goede fabricagepraktijken in acht nemen. Richtlijn 2003/32/EG van de Commissie ( 36 ) stelt nadere specificaties vast voor medische hulpmiddelen die met weefsel van dierlijke oorsprong zijn vervaardigd.

(63)

Indien die voorwaarden nog niet in de bijzondere richtlijnen zijn vastgesteld of indien zij niet van toepassing zijn op bepaalde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, moet echter deze verordening van toepassing zijn en moeten beschermingsmaatregelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 kunnen worden genomen.

(64)

Bepaalde afgeleide producten komen niet in de voederketen terecht en worden niet uitgereden op land waarop landbouwhuisdieren grazen of dat voor vervoederingsdoeleinden wordt gemaaid. Het gaat onder meer om producten voor technisch gebruik, zoals behandelde huiden voor de lederindustrie, verwerkte wol voor de textielindustrie, producten uit beenderen voor de productie van lijm en verwerkt materiaal voor voeder voor gezelschapsdieren. Het moet exploitanten toegestaan zijn dergelijke producten in de handel te brengen, mits zij zijn afgeleid van grondstoffen die geen behandeling behoeven of mits het risico voldoende wordt beheerst door de behandeling of het eindgebruik van het behandelde materiaal.

(65)

In een aantal lidstaten zijn gebreken bij de naleving van de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 vastgesteld. Daarom is niet alleen een strikte handhaving van deze voorschriften nodig, maar ook strafrechtelijke en andere sancties tegen exploitanten die deze voorschriften niet naleven. Bijgevolg moeten de lidstaten regels vaststellen voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening.

(66)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(67)

Voor meer rechtszekerheid en met het oog op de algemene doelstelling van de Commissie om de communautaire wetgeving te vereenvoudigen, moet bij deze verordening een coherent kader van voorschriften worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 en met de opgedane ervaring en de geboekte vooruitgang sinds de inwerkingtreding van die verordening. Daarom moet Verordening (EG) nr. 1774/2002 worden ingetrokken en door deze verordening worden vervangen.

(68)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden ( 37 ).

(69)

Om de communautaire wetgeving coherenter en duidelijker te maken, moeten de technische voorschriften voor specifieke activiteiten met dierlijke bijproducten, die momenteel in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn vastgesteld, alsook de op basis van die verordening door de Commissie vastgestelde uitvoeringsmaatregelen ( 38 ), in afzonderlijke besluiten worden vastgesteld. De consumenten en de sociaaleconomische kringen die bij de kwesties in verband met deze verordening betrokken zijn, moeten worden geraadpleegd en geïnformeerd overeenkomstig Besluit 2004/613/EG van de Commissie van 6 augustus 2004 tot oprichting van de adviesgroep voor de voedselketen en de gezondheid van dieren en planten ( 39 ).

(70)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven voorschriften vast te stellen om het eindpunt in de productieketen van bepaalde afgeleide producten te wijzigen en dit eindpunt te bepalen voor bepaalde andere afgeleide producten: met betrekking tot ernstige overdraagbare ziekten bij aanwezigheid waarvan de verzending van dierlijke bijproducten en afgeleide producten niet toegestaan mag zijn en/of de voorwaarden waaronder deze verzending is toegestaan; en maatregelen om de indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten te wijzigen, maatregelen betreffende beperkingen van het gebruik en de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, maatregelen om de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van bepaalde afwijkingen betreffende het gebruik, het verzamelen en de verwijdering van dierlijke bijproducten, en maatregelen om een specifieke alternatieve methode voor gebruik en verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten toe te staan of te verbieden.

(71)

Bovendien moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven specifiekere regels vast te stellen betreffende het verzamelen en het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, de infrastructuur, de vereisten inzake infrastructuur en hygiëne voor inrichtingen en bedrijven die dierlijke bijproducten en afgeleide producten hanteren, de voorwaarden en technische vereisten voor de hantering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, inclusief de bewijzen die moeten worden voorgelegd voor de validering van deze hantering, de voorwaarden voor het in de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, vereisten op het gebied van veilige bevoorrading, veilige behandeling en veilig eindgebruik, de voorwaarden voor invoer, doorvoer en uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, gedetailleerde regelingen voor de uitvoering van officiële controles, inclusief regels betreffende de referentiemethoden voor microbiologische analyses, alsmede de voorwaarden voor de controle van de verzending van bepaalde dierlijke bijproducten en afgeleide producten tussen de lidstaten. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft, tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(72)

Om redenen van doelmatigheid moeten voor de aanneming van maatregelen tot vaststelling van de voorwaarden voor de verzending van dierlijke bijproducten vanuit agrarische bedrijven, bedrijven of gebieden waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, de normaal voor de regelgevingsprocedure met toetsing toepasselijke termijnen worden ingekort. Wegens de urgentie, is het noodzakelijk voor de aanneming van maatregelen om het eindpunt in de productieketen voor bepaalde producten te wijzigen, de in artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG vastgestelde urgentieprocedure toe te passen.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN



HOOFDSTUK I

Gemeenschappelijke bepalingen



Afdeling 1

Onderwerp, toepassingsgebied en definities

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten vast teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.  Deze verordening is van toepassing op:

a) dierlijke bijproducten en afgeleide producten, die overeenkomstig de communautaire wetgeving van menselijke consumptie uitgesloten zijn; alsmede

b) de volgende producten die op onomkeerbare beslissing van een exploitant uitgesloten zijn van de voedselketen en die voor andere doeleinden dan menselijke consumptie bestemd worden:

i) producten van dierlijke oorsprong, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie bestemd mogen worden;

ii) grondstoffen voor de productie van producten van dierlijke oorsprong.

2.  Deze verordening is niet van toepassing op de volgende dierlijke bijproducten:

a) hele kadavers of delen van wilde dieren, behalve vrij wild, waarvan niet wordt vermoed dat zij met een op mens of dier overdraagbare ziekte zijn besmet of dergelijke ziekte hebben, met uitzondering van voor commerciële doeleinden aangevoerde waterdieren;

b) hele kadavers of delen van vrij wild die, overeenkomstig goede jachtpraktijken, na het doden niet worden verzameld, onverminderd Verordening (EG) nr. 853/2004;

c) dierlijke bijproducten van vrij wild en van vlees van vrij wild als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 853/2004;

d) voor fokdoeleinden bestemd(e) oöcyten, embryo’s en sperma;

e) rauwe melk, biest en daarvan afgeleide producten die op het agrarische bedrijf van oorsprong worden verkregen, bewaard, verwijderd of gebruikt;

f) schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren waaruit de weke delen en het vlees verwijderd zijn;

g) keukenafval en etensresten, tenzij deze:

i) afkomstig zijn van internationaal opererende vervoermiddelen;

ii) bestemd zijn als diervoeder;

iii) bestemd zijn voor verwerking door sterilisatie onder druk of voor verwerking met methoden die genoemd worden in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of voor omzetting in biogas of voor compostering;

h) onverminderd de communautaire milieuwetgeving, materiaal van vaartuigen die voldoen aan de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004, dat afkomstig is van visserijactiviteiten en op zee wordt verwijderd, met uitzondering van materiaal afkomstig van het aan boord ontweien van vis die tekenen vertonen van ziektes, waaronder parasieten, die op de mens overdraagbaar zijn;

i) rauw voeder voor gezelschapsdieren dat afkomstig is uit winkels, waar het voeder uitsluitend wordt gesneden en opgeslagen om het ter plaatse rechtstreeks aan de consument te kunnen leveren;

j) rauw voeder voor gezelschapsdieren van dieren die zijn geslacht op de boerderij van oorsprong voor privéconsumptie thuis; alsmede

k) andere uitwerpselen en urine dan mest en niet-gemineraliseerde guano.

3.  Deze verordening laat de communautaire veterinaire wetgeving die de bestrijding en uitroeiing van bepaalde ziekten tot doel heeft, onverlet.

Artikel 3

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1. „dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;

2. „afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten;

3. „producten van dierlijke oorsprong”: producten van dierlijke oorsprong als gedefinieerd in punt 8.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

4. „karkas”: karkas als gedefinieerd in punt 1.9 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

5. „dieren”: alle gewervelde of ongewervelde dieren;

6. „landbouwhuisdieren”:

a) alle dieren die door de mens worden gehouden, vetgemest of gefokt en die worden gebruikt voor de productie van voedsel, wol, bont, veren, huiden of een ander dierlijk product of voor andere veeteeltdoeleinden;

b) paardachtigen;

7. „wilde dieren”: alle niet door de mens gehouden dieren;

8. „gezelschapsdieren”: alle dieren van soorten die gewoonlijk door de mens worden gevoed en gehouden, doch niet gegeten, en die niet voor veeteelt worden gehouden;

9. „waterdieren”: waterdieren als gedefinieerd artikel 3, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/88/EG;

10. „bevoegde autoriteit”: de centrale autoriteit van een lidstaat die toeziet op de naleving van deze verordening of een autoriteit waaraan die taak is gedelegeerd; in voorkomend geval valt hieronder ook de overeenkomstige autoriteit van een derde land;

11. „exploitant”: de natuurlijke of rechtspersonen die de feitelijke controle hebben over een dierlijke bijproduct of een afgeleid product, waaronder vervoerders, handelaren en gebruikers;

12. „gebruiker”: de natuurlijke of rechtspersonen die dierlijke bijproducten en afgeleide producten gebruiken voor bijzondere vervoederingsdoeleinden, voor onderzoek of voor andere specifieke doeleinden;

13. „inrichting” of „bedrijf”: elke plaats waar om het even welke handeling wordt verricht die de hantering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten omvat, met uitzondering van vissersvaartuigen;

14. „in de handel brengen”: een handeling die tot doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap;

15. „doorvoer”: verplaatsing via de Gemeenschap van het grondgebied van een derde land naar het grondgebied van een ander derde land, die niet over zee of door de lucht plaatsvindt;

16. „uitvoer”: verplaatsing van de Gemeenschap naar een derde land;

17. „overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's)”: alle overdraagbare spongiforme encefalopathieën als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 999/2001;

18. „gespecificeerd risicomateriaal”: gespecificeerd risicomateriaal als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder g), van Verordening (EG) nr. 999/2001;

19. „sterilisatie onder druk”: de behandeling van dierlijke bijproducten, na verkleining tot een deeltjesgrootte van niet meer dan 50 mm, tot een kerntemperatuur van meer dan 133 °C gedurende ten minste 20 minuten zonder onderbreking bij een absolute druk van ten minste 3 bar;

20. „mest”: uitwerpselen en/of urine van landbouwhuisdieren, met uitzondering van gekweekte vissen, met of zonder strooisel;

21. „toegelaten stortplaats”: een stortplaats waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG;

22. „organische meststoffen” en „bodemverbeteraars”: materiaal van dierlijke oorsprong dat afzonderlijk of in combinatie wordt gebruikt om de voeding van planten en de fysische en chemische eigenschappen en de biologische activiteit van de bodem op peil te houden of te verbeteren; hiertoe kunnen ook mest, niet-gemineraliseerde guano, de inhoud van het maagdarmkanaal, compost en gistingsresiduen behoren;

23. „afgelegen gebied”: een gebied waar de dierenpopulatie zo klein is en verwijderingsinrichtingen of -bedrijven zo ver verwijderd zijn dat regelingen voor het verzamelen en vervoeren van dierlijke bijproducten onaanvaardbaar duur zouden zijn in vergelijking met het ter plaatse verwijderen;

24. „levensmiddel” of „voedingsmiddel”: een levensmiddel of voedingsmiddel als gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002;

25. „diervoeder”: diervoeder als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Verordening (EG) nr. 178/2002;

26. „centrifuge- en separatorslib”: materiaal dat als bijproduct ontstaat bij de reiniging van rauwe melk en de scheiding van magere melk en room van rauwe melk;

27. „afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG.



Afdeling 2

Verplichtingen

Artikel 4

Beginpunt in de productieketen en verplichtingen

1.  Zodra exploitanten dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen, doen ontstaan, identificeren zij deze en zorgen zij ervoor dat deze overeenkomstig deze verordening worden verwerkt (beginpunt).

2.  De exploitanten zorgen er in alle fasen van het verzamelen, het vervoer, de hantering, de behandeling, de transformatie, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik en de verwijdering binnen de ondernemingen die zij controleren, voor dat de dierlijke bijproducten en afgeleide producten voldoen aan de vereisten van deze verordening, die betrekking hebben op hun activiteiten.

3.  De lidstaten zien erop toe dat en verifiëren of de exploitanten aan de relevante vereisten van deze verordening voldoen voor de hele keten van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als gepreciseerd in lid 2. Hiertoe handhaven zij een systeem van officiële controles overeenkomstig de desbetreffende communautaire wetgeving.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied een passende infrastructuur voorhanden is opdat dierlijke bijproducten:

a) onverwijld worden verzameld, geïdentificeerd en vervoerd; alsmede

b) overeenkomstig deze verordening worden behandeld, gebruikt of verwijderd.

5.  De lidstaten mogen hun verplichtingen uit hoofde van lid 4 in samenwerking met andere lidstaten of derde landen vervullen.

Artikel 5

Eindpunt in de productieketen

1.  De in artikel 33 genoemde afgeleide producten die de door de in dat artikel genoemde communautaire wetgeving geregelde productiefase hebben bereikt, worden beschouwd als producten die het eindpunt in de productieketen hebben bereikt, waarna de vereisten van deze verordening niet langer op hen van toepassing zijn.

Deze afgeleide producten mogen vervolgens in de handel worden gebracht zonder beperkingen op grond van deze verordening en er worden geen officiële controles overeenkomstig deze verordening meer op uitgevoerd.

Het eindpunt in de productieketen kan worden gewijzigd:

a) voor de producten in artikel 33, onder a) tot en met d), in geval van risico’s voor de diergezondheid;

b) voor de producten in artikel 33, onder e) en f), in geval van risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid.

De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 6, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  Voor de in de artikelen 35 en 36 genoemde afgeleide producten die geen significant risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid meer inhouden, kan een eindpunt in de productieketen worden vastgesteld, waarna de vereisten van deze verordening niet langer op hen van toepassing zijn.

Deze afgeleide producten mogen vervolgens in de handel worden gebracht zonder beperkingen op grond van deze verordening en er worden geen officiële controles overeenkomstig deze verordening meer op uitgevoerd.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 5, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.  In geval van risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid zijn de artikelen 53 en 54 van Verordening (EG) nr. 178/2002 betreffende noodmaatregelen mutatis mutandis van toepassing op de in de artikelen 33 en 36 van deze verordening genoemde afgeleide producten.



Afdeling 3

veterinairrechtelijke beperkende maatregelen

Artikel 6

Algemene veterinairrechtelijke beperkende maatregelen

1.  Dierlijke bijproducten en afgeleide producten van relevante soorten worden niet verzonden vanuit agrarische bedrijven, inrichtingen, bedrijven of gebieden waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn:

a) uit hoofde van de communautaire veterinaire wetgeving, of

b) wegens de aanwezigheid van een ernstige overdraagbare ziekte:

i) die is vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/119/EEG, of

ii) die is vastgesteld overeenkomstig de tweede alinea.

De in de eerste alinea, onder b), ii), bedoelde maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  Lid 1 is niet van toepassing indien de dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verzonden onder voorwaarden die bedoeld zijn om de verspreiding van op mens of dier overdraagbare ziekten te voorkomen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door ze aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 5, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



Afdeling 4

Indeling in categorieën

Artikel 7

Indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in categorieën

1.  Dierlijke bijproducten worden overeenkomstig de lijst in de artikelen 8, 9 en 10 ingedeeld in bepaalde categorieën naargelang van het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid die deze dierlijke bijproducten inhouden.

2.  Afgeleide producten zijn onderworpen aan de voorschriften voor de bepaalde categorie dierlijke bijproducten waarvan zij zijn afgeleid, tenzij anders is bepaald in deze verordening of voorzien in door de Commissie vastgestelde maatregelen ter uitvoering van deze verordening, waarin de voorwaarden kunnen worden gespecificeerd waaronder afgeleide producten niet aan deze voorschriften onderworpen zijn.

3.  De artikelen 8, 9 en 10 kunnen worden gewijzigd om rekening te houden met de wetenschappelijke vooruitgang met betrekking tot de beoordeling van het risiconiveau, mits deze vooruitgang kan worden vastgesteld op grond van een risicobeoordeling door de bevoegde wetenschappelijke instantie. Er mogen echter geen dierlijke bijproducten uit de lijsten in deze artikelen worden geschrapt, het is alleen toegestaan deze producten in een andere categorie in te delen of extra dierlijke bijproducten aan deze lijsten toe te voegen.

4.  De in de leden 2 en 3 bedoelde maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigingen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 8

Categorie 1-materiaal

Categorie 1-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a) hele kadavers en alle delen, met inbegrip van de huid, van de volgende dieren:

i) dieren die vermoedelijk met een TSE zijn besmet overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 of waarbij de aanwezigheid van een TSE officieel is bevestigd;

ii) dieren die in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen zijn gedood;

iii) andere dieren dan landbouwhuisdieren en wilde dieren, met name gezelschapsdieren, dierentuindieren en circusdieren;

▼M1

iv) dieren gebruikt in (een) procedure(s) als gedefinieerd in artikel 3 van Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ( 40 ), indien de bevoegde instantie besluit dat ingevolge deze procedure(s) deze dieren of hun lichaamsdelen ernstige gezondheidsrisico’s kunnen veroorzaken voor de mens of andere dieren, onverminderd artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003;

▼B

v) wilde dieren waarvan wordt vermoed dat zij met op mens of dier overdraagbare ziekten zijn besmet;

b) het volgende materiaal:

i) gespecificeerd risicomateriaal;

ii) hele kadavers of delen van dode dieren die op het moment van de verwijdering gespecificeerd risicomateriaal bevatten;

c) dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan;

d) dierlijke bijproducten die residuen bevatten van andere in het milieu aanwezige stoffen en contaminanten die zijn opgenomen in groep B, punt 3, van bijlage I bij Richtlijn 96/23/EG, als deze residuen het toegestane niveau overschrijden dat bij communautaire of, bij gebrek hieraan, nationale wetgeving is vastgesteld;

e) dierlijke bijproducten die worden verzameld bij het behandelen van afvalwater zoals vereist bij de uitvoeringsvoorschriften die zijn goedgekeurd op grond van artikel 27, eerste alinea, onder c):

i) van inrichtingen of bedrijven die categorie 1-materiaal verwerken, of

ii) van andere inrichtingen of bedrijven waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd;

f) keukenafval en etensresten afkomstig van internationaal opererende vervoermiddelen;

g) mengsels van categorie 1-materiaal met categorie 2-materiaal en/of met categorie 3-materiaal.

Artikel 9

Categorie 2-materiaal

Categorie 2-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a) mest, niet-gemineraliseerde guano en de inhoud van het maag-darmkanaal;

b) dierlijke bijproducten die worden verzameld bij het behandelen van afvalwater zoals vereist bij de uitvoeringsvoorschriften die zijn goedgekeurd op grond van artikel 27, eerste alinea, onder c);

i) van inrichtingen of bedrijven die categorie 2-materiaal verwerken, of

ii) van andere slachthuizen dan degene die vallen onder artikel 8, onder e);

c) dierlijke bijproducten die residuen van toegelaten stoffen of van contaminanten bevatten die de in artikel 15, lid 3, van Richtlijn 96/23/EG bedoelde toegelaten niveaus overschrijden;

d) producten van dierlijke oorsprong die ongeschikt voor menselijke consumptie zijn verklaard omdat er productvreemde elementen in aanwezig zijn;

e) andere producten van dierlijke oorsprong dan categorie 1-materiaal die:

i) uit een derde land worden ingevoerd of binnengebracht en niet voldoen aan de communautaire veterinaire wetgeving inzake invoer en binnenbrengen in de Gemeenschap, tenzij de communautaire wetgeving toestaat dat deze producten onder bepaalde voorwaarden worden ingevoerd of binnengebracht of dat zij naar het derde land worden teruggezonden, of

ii) naar een andere lidstaat worden verzonden en niet voldoen aan de door de communautaire wetgeving vastgestelde of toegestane voorschriften, tenzij zij worden teruggezonden met toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong;

f) niet in artikel 8 of artikel 10 genoemde dieren en delen van dieren

i) die niet voor menselijke consumptie zijn geslacht of gedood, maar op een andere manier zijn gestorven, waaronder dieren die ter bestrijding van ziekten zijn gedood;

ii) foetussen;

iii) oöcyten, embryo’s en sperma die niet voor fokdoeleinden zijn bestemd, en

iv) in de schaal gestorven pluimvee;

g) mengsels van categorie 2-materiaal met categorie 3-materiaal;

h) andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal of categorie 3-materiaal.

Artikel 10

Categorie 3-materiaal

Categorie 3-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a) karkassen en delen van geslachte of, in het geval van wild, karkassen of delen van gedode dieren, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;

b) karkassen en de volgende delen van hetzij dieren die in een slachthuis zijn geslacht en na een keuring vóór het slachten geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht, hetzij karkassen en de volgende delen van wild dat overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie is gedood:

i) karkassen en delen van dieren die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, maar die geen symptomen van op mens of dier overdraagbare ziekten vertoonden;

ii) koppen van pluimvee;

iii) huiden, met inbegrip van afgesneden en gesplitste stukken huid, horens en onderpoten, met inbegrip van kootbeentjes, beentjes van handpalmen en polsen, voetwortel- en middelvoetsbeentjes, van:

 andere diersoorten dan herkauwers die op TSE’s moeten worden getest; alsmede

 herkauwers die met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001;

iv) varkenshaar;

v) veren;

c) dierlijke bijproducten van pluimvee en lagomorfen die overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder d), van Verordening (EG) nr. 853/2004 in een agrarisch bedrijf werden geslacht, die geen symptomen vertoonden van een op mens of dier overdraagbare ziekte;

d) bloed van dieren die geen klinische symptomen vertoonden van een via bloed op mens of dier overdraagbare ziekte, dat is verkregen van de volgende dieren die in een slachthuis zijn geslacht nadat zij na een keuring vóór het slachten overeenkomstig de communautaire wetgeving geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht:

i) andere diersoorten dan herkauwers die op TSE’s moeten worden getest; alsmede

ii) herkauwers die met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001;

e) dierlijke bijproducten die ontstaan bij de productie van voor menselijke consumptie bestemde producten, waaronder ontvette beenderen, kanen en centrifuge- of separatorslib uit de melkverwerking;

f) producten van dierlijke oorsprong, of voedingsmiddelen die producten van dierlijke oorsprong bevatten, die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden;

g) voeder voor gezelschapsdieren en diervoeders van dierlijke oorsprong, of diervoeders die dierlijke bijproducten of afgeleide producten bevatten, die niet langer voor vervoedering bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden;

h) bloed, placenta, wol, veren, haar, horens, stukjes hoef en rauwe melk van levende dieren die geen symptomen vertonen van via dat product op mens of dier overdraagbare ziekten;

i) waterdieren en delen van waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren, die geen symptomen vertoonden van op mens of dier overdraagbare ziekten;

j) dierlijke bijproducten van waterdieren afkomstig van inrichtingen of bedrijven die producten voor menselijke consumptie vervaardigen;

k) het volgende materiaal afkomstig van dieren die geen symptomen vertonen van een via dat materiaal op mens of dier overdraagbare ziekte:

i) schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren met weke delen of vlees;

ii) het volgende materiaal afkomstig van landdieren:

 bijproducten van broederijen;

 eieren;

 bijproducten van eieren, met inbegrip van eierschalen;

iii) om commerciële redenen gedode eendagskuikens;

l) aquatische en terrestrische ongewervelden van soorten die niet pathogeen zijn voor mens of dier;

m) dieren en delen van dode dieren van de zoölogische ordes Rodentia en Lagomorpha, met uitzondering van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), iii), iv) en v), en categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder a) tot en met g);

n) huiden, hoeven, veren, wol, hoorn, haar en bont afkomstig van andere dode dieren dan de onder b) van dit artikel genoemde dieren, die geen symptomen vertoonden van via dat product op mens of dier overdraagbare ziekten;

o) vetweefsel van dieren die geen klinische symptomen vertoonden van een via dat materiaal op mens of dier overdraagbare ziekte, die in een slachthuis zijn geslacht en die na een keuring vóór het slachten overeenkomstig de communautaire wetgeving geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht;

p) ander keukenafval en andere etensresten dan bedoeld in artikel 8, onder f).



HOOFDSTUK II

Verwijdering en gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten



Afdeling 1

Beperkingen van het gebruik

Artikel 11

Beperkingen van het gebruik

1.  Het volgende gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten is verboden:

a) landdieren, met uitzondering van pelsdieren, voederen met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van dieren of delen van dieren van dezelfde diersoort;

b) landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren, voederen met keukenafval en etensresten of voedermiddelen die keukenafval en etensresten bevatten of daarvan afkomstig zijn;

c) landbouwhuisdieren laten grazen op, of voederen met groenvoer afkomstig van, land waarop andere organische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest zijn gebruikt, tenzij het maaien of grazen plaatsvindt na een wachttijd die een toereikende beheersing van de risico’s voor de gezondheid van mens en dier garandeert en ten minste 21 dagen bedraagt, en

d) gekweekte vissen voederen met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van gekweekte vis of delen van gekweekte vis van dezelfde soort.

2.  Er kunnen maatregelen worden vastgesteld met betrekking tot:

a) controles om de naleving te garanderen van de verbodsbepalingen in lid 1, inclusief detectiemethoden en tests om de aanwezigheid te controleren van materiaal dat afkomstig is van bepaalde soorten en drempels voor verwaarloosbare hoeveelheden verwerkte dierlijke eiwitten als bedoeld in lid 1, onder a) en d), die het gevolg zijn van toevallige en technisch niet te vermijden besmetting;

b) voorwaarden voor het voederen van pelsdieren met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van dieren of delen van dieren van dezelfde diersoort; alsmede

c) voorwaarden voor het voederen van landbouwhuisdieren met groenvoer afkomstig van land waarop organische meststoffen en bodemverbeteraars zijn gebruikt, met name een wijziging van de wachttijd als bedoeld in lid 1, onder c).

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



Afdeling 2

Verwijdering en gebruik

Artikel 12

Verwijdering en gebruik van categorie 1-materiaal

Categorie 1-materiaal wordt:

a) als afval verwijderd door verbranding:

i) rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii) nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

b) indien het categorie 1-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding:

i) rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii) nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

c) indien het gaat om ander categorie 1-materiaal dan materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), onder i) en ii), verwijderd door het te verwerken door sterilisatie onder druk, het resulterende materiaal duurzaam te merken en het op een toegelaten stortplaats te begraven;

d) indien het gaat om categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder f), verwijderd door het op een toegelaten stortplaats te begraven;

e) als brandstof verstookt, al dan niet na verwerking, of

f) gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 34 en 36 en in de handel gebracht overeenkomstig deze artikelen.

Artikel 13

Verwijdering en gebruik van categorie 2-materiaal

Categorie 2-materiaal wordt:

a) als afval verwijderd door verbranding:

i) rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii) nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

b) indien het categorie 2-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding:

i) rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii) nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

c) op een toegelaten stortplaats verwijderd nadat het is verwerkt door sterilisatie onder druk en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

d) gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32, na verwerking door sterilisatie onder druk, indien nodig, en na duurzame merking van het resulterende materiaal;

e) tot compost verwerkt of omgezet in biogas:

i) nadat het is verwerkt door sterilisatie onder druk en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt, of

ii) al dan niet na verwerking, indien het gaat om mest, het maag-darmkanaal en de inhoud hiervan, melk, producten op basis van melk, biest en eieren en eierproducten waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een ernstige overdraagbare ziekte kunnen verspreiden;

f) zonder verwerking op het land uitgereden, indien het gaat om mest, de inhoud van het maag-darmkanaal gescheiden van het maag-darmkanaal, melk, producten op basis van melk en biest waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een ernstige overdraagbare ziekte kunnen verspreiden;

g) indien het gaat om materiaal afkomstig van waterdieren, ingekuild, tot compost verwerkt of omgezet in biogas;

h) als brandstof verstookt, al dan niet na verwerking, of

i) gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 34 en 36 en in de handel gebracht overeenkomstig deze artikelen.

Artikel 14

Verwijdering en gebruik van categorie 3-materiaal

Categorie 3-materiaal wordt:

a) als afval verwijderd door verbranding, al dan niet na verwerking;

b) indien het categorie 3-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding, al dan niet na verwerking;

c) verwijderd op een toegelaten stortplaats, na verwerking;

d) verwerkt, tenzij het categorie 3-materiaal zodanig door ontbinding of bederf is aangetast dat het via dat product een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid vormt, en vervolgens gebruikt:

i) voor de vervaardiging van voeder voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren, dat overeenkomstig artikel 31 in de handel wordt gebracht, tenzij het gaat om materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

ii) voor de vervaardiging van voeder voor pelsdieren, dat overeenkomstig artikel 36 in de handel wordt gebracht;

iii) voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren, dat overeenkomstig artikel 35 in de handel wordt gebracht, of

iv) voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars, die overeenkomstig artikel 32 in de handel worden gebracht;

e) gebruikt voor de vervaardiging van rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat overeenkomstig artikel 35 in de handel wordt gebracht;

f) tot compost verwerkt of omgezet in biogas;

g) indien het gaat om materiaal afkomstig van waterdieren, ingekuild, tot compost verwerkt of omgezet in biogas;

h) indien het gaat om andere schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren dan degene die zijn bedoeld in artikel 2, lid 2, onder f), en eierschalen, gebruikt onder door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid;

i) als brandstof verstookt, al dan niet na verwerking;

j) gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 34 en 36 en in de handel gebracht overeenkomstig deze artikelen;

k) als het gaat om in artikel 10, onder p), bedoeld keukenafval en etensresten, verwerkt door sterilisatie onder druk, verwerkt met de methoden in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of verwerkt tot compost of omgezet in biogas, of

l) zonder verwerking op het land uitgereden, indien het gaat om rauwe melk, biest en daarvan afgeleide producten, waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte kunnen verspreiden.

Artikel 15

Uitvoeringsmaatregelen

1.  Maatregelen ter uitvoering van deze afdeling kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a) bijzondere voorwaarden voor de hantering en verwijdering aan boord van materiaal afkomstig van het aan boord ontweien van vis die ziektetekenen, waaronder parasieten die kunnen overgedragen worden op mensen, vertoont;

b) andere methoden voor de verwerking van dierlijke bijproducten dan sterilisatie onder druk, met name wat betreft de parameters die bij die verwerkingsmethoden moeten worden gehanteerd, met name tijd, temperatuur, druk en omvang van de partikels;

c) parameters voor de omzetting van dierlijke bijproducten, inclusief keukenafval en etensresten, in biogas of compost;

d) voorwaarden voor de verbranding en meeverbranding van dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

e) voorwaarden voor het verstoken van dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

f) voorwaarden voor het ontstaan en de hantering van de dierlijke bijproducten in artikel 10, onder c);

g) het inkuilen van materiaal afkomstig van waterdieren;

h) het duurzaam merken van dierlijke bijproducten;

i) het uitrijden van bepaalde dierlijke bijproducten, organische meststoffen en bodemverbeteraars;

j) het gebruik van bepaalde dierlijke bijproducten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren, en

k) het niveau van risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid met betrekking tot bepaald materiaal dat onaanvaardbaar wordt geacht als bedoeld in artikel 14, onder d).

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  In afwachting van de vaststelling van de voorschriften bedoeld in:

a) lid 1, eerste alinea, onder c), f) en g), mogen de lidstaten nationale voorschriften vaststellen of handhaven:

i) voor het ontstaan en de hantering van de dierlijke bijproducten in artikel 10, onder c);

ii) voor de omzetting van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder p), alsmede

iii) voor het inkuilen van materiaal afkomstig van waterdieren;

b) lid 1, eerste alinea, onder a), mogen de daar genoemde dierlijke bijproducten worden verwijderd op zee, onverminderd de communautaire milieuwetgeving.



Afdeling 3

Afwijkingen

Artikel 16

Afwijkingen

In afwijking van de artikelen 12, 13 en 14 mogen dierlijke bijproducten:

a) als het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder a), worden gehanteerd en verwijderd overeenkomstig de bijzondere voorwaarden die overeenkomstig artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder a), zijn vastgesteld;

b) overeenkomstig artikel 17 worden gebruikt voor onderzoek en andere specifieke doeleinden;

c) indien het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 18, worden gebruikt voor bijzondere vervoederingsdoeleinden overeenkomstig dat artikel;

d) indien het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 19, worden verwijderd overeenkomstig dat artikel;

e) worden verwijderd of gebruikt volgens overeenkomstig artikel 20 toegelaten alternatieve methoden die zijn gebaseerd op parameters die sterilisatie onder druk of andere voorschriften van deze verordening of de uitvoeringsvoorschriften ervan kunnen omvatten;

f) indien het gaat om categorie 2- of categorie 3-materiaal en indien de bevoegde autoriteit het toestaat, worden gebruikt voor het maken en uitrijden van biodynamische preparaten als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 834/2007;

g) indien het gaat om categorie 3-materiaal en, indien de bevoegde autoriteit het toestaat, gebruikt voor vervoedering aan gezelschapsdieren;

h) indien het gaat om dierlijke bijproducten, met uitzondering van categorie 1-materiaal, die ontstaan bij chirurgische ingrepen bij levende dieren of bij de geboorte van dieren in een agrarisch bedrijf, in dat bedrijf worden verwijderd mits de bevoegde autoriteit dat toestaat.

Artikel 17

Onderzoek en andere specifieke doeleinden

1.  In afwijking van de artikelen 12, 13 en 14 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten, onder voorwaarden ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, worden gebruikt voor tentoonstellingen en artistieke activiteiten en voor diagnose, onderwijs en onderzoek.

Deze voorwaarden omvatten:

a) dat de dierlijke bijproducten of afgeleide producten daarna niet meer voor andere doeleinden mogen worden gebruikt, en

b) dat de dierlijke bijproducten of afgeleide producten veilig moeten worden verwijderd of naar de plaats van herkomst moeten worden teruggezonden, indien van toepassing.

2.  Bij risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die maatregelen op het hele grondgebied van de Gemeenschap vereisen, en met name bij nieuwe risico’s, kunnen geharmoniseerde voorwaarden voor de invoer en het gebruik van de in lid 1 bedoelde dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden vastgesteld. Deze voorwaarden kunnen voorschriften voor opslag, verpakking, identificatie, vervoer en verwijdering omvatten.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 18

Bijzondere vervoederingsdoeleinden

1.  In afwijking van de artikelen 13 en 14 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat het volgende materiaal, onder voorwaarden ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, wordt verzameld en gebruikt: categorie 2-materiaal dat afkomstig is van dieren die niet zijn gedood of gestorven als gevolg van de aanwezigheid of vermoede aanwezigheid van een op mens of dier overdraagbare ziekte en categorie 3-materiaal voor vervoedering aan:

a) dierentuindieren;

b) circusdieren;

c) andere reptielen en roofvogels dan dierentuindieren of circusdieren;

d) pelsdieren;

e) wilde dieren;

f) honden in erkende kennels of meutes;

g) honden en katten in asielen;

h) maden en wormen die als visaas worden gebruikt.

2.  In afwijking van artikel 12 en onder overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde voorwaarden, mogen de bevoegde autoriteiten toestaan:

a) dat categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), ii), en materiaal dat is verkregen van dierentuindieren wordt vervoederd aan dierentuindieren, en

b) dat categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), ii), wordt vervoederd aan met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten die in hun natuurlijke habitat leven, om de biodiversiteit te bevorderen.

3.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a) de voorwaarden waaronder het verzamelen en het gebruik als bedoeld in lid 1 mag worden toegestaan wat betreft het transport, de opslag en het gebruik van categorie 2- en categorie 3-materiaal voor vervoedering, onder andere in het geval van nieuwe risico’s, en

b) de voorwaarden waaronder in bepaalde gevallen, als afwijking van de verplichting in artikel 21, lid 1, het vervoederen van categorie 1-materiaal als bedoeld in lid 2 van dit artikel mag worden toegestaan, waaronder:

i) de met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten in bepaalde lidstaten waaraan dit materiaal mag worden vervoederd;

ii) maatregelen om risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 19

Verzameling, vervoer en verwijdering

1.  In afwijking van de artikelen 12, 13, 14 en 21 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat:

a) dode gezelschapsdieren en paardachtigen worden verwijderd door begraving;

b) categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), v), en onder b), ii), categorie 2-materiaal en categorie 3-materiaal in afgelegen gebieden worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse of op een andere wijze onder officieel toezicht waarbij de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen;

c) categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), ii), categorie 2-materiaal en categorie 3-materiaal in gebieden die vrijwel ontoegankelijk zijn, die slechts toegankelijk zouden zijn onder omstandigheden die, om geografische of klimatologische redenen of ten gevolge van een natuurramp, risico’s zouden inhouden voor de gezondheid en veiligheid van het personeel dat het materiaal verzamelt, of die slechts toegankelijk zouden zijn met inzet van onevenredige middelen voor het verzamelen van materiaal, wordt verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse of op een andere wijze onder officieel toezicht waarbij de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen;

d) categorie 2-materiaal en categorie 3-materiaal die geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, worden verwijderd op een andere wijze dan door verbranding of begraving ter plaatse, onder officieel toezicht, als de hoeveelheid materiaal per week niet meer bedraagt dan een volume dat wordt vastgesteld in verhouding tot de verrichte activiteiten en de diersoort waarvan de dierlijke bijproducten in kwestie afkomstig zijn;

e) andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), i), bij een uitbraak van een meldingsplichtige ziekte, worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse, in omstandigheden waarmee de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen, indien het vervoer naar de dichtstbijzijnde voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten erkend bedrijf het gevaar van verspreiding van gezondheidsrisico’s zou doen toenemen of, bij een wijdverbreide uitbraak van een epizoötie, in dergelijke bedrijven tot een overschrijding van de destructiecapaciteit zou leiden, en

f) bijproducten van bijen en bijenteelt worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse, in omstandigheden waarmee de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen.

2.  De dierenpopulatie van een bepaalde soort in de afgelegen gebieden als bedoeld in lid 1, onder b), bedraagt niet meer dan een maximumpercentage van de dierenpopulatie van deze soort in de lidstaat in kwestie.

3.  De lidstaten stellen de Commissie informatie ter beschikking over:

a) de gebieden die zij voor de toepassing van lid 1, onder b), indelen als afgelegen gebied en de redenen voor die indeling, en geactualiseerde informatie over eventuele wijzigingen van die indeling, en

b) het gebruik dat zij maken van de door lid 1, onder c) en d), geboden mogelijkheden met betrekking tot categorie 1- en categorie 2-materiaal.

4.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld wat betreft:

a) de voorwaarden ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid bij verbranding of begraving ter plaatse;

b) het in lid 2 bedoelde maximale percentage van de dierenpopulatie;

c) het in lid 1, onder d), bedoelde volume dierlijke bijproducten in verhouding tot de aard van de activiteiten en de diersoorten van oorsprong, en

d) de in lid 1, onder e), bedoelde lijst van ziekten.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



Afdeling 4

Alternatieve methoden

Artikel 20

Toelating van alternatieve methoden

1.  De toelatingsprocedure voor een alternatieve methode voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten kan worden ingeleid door de Commissie of op aanvraag van een lidstaat of van een betrokken partij, die eventueel verscheidene betrokken partijen kan vertegenwoordigen.

2.  Betrokken partijen zenden hun aanvraag aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij van de alternatieve methode gebruik wensen te maken.

De bevoegde autoriteit evalueert binnen twee maanden na ontvangst van een volledige aanvraag of de aanvraag voldoet aan het standaardformaat voor aanvragen als bedoeld in lid 10.

3.  De bevoegde autoriteit zendt de aanvragen van de lidstaten en de betrokken partijen, met een verslag van haar evaluatie, aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en stelt de Commissie hiervan op de hoogte.

4.  Wanneer de Commissie de toelatingsprocedure opstart, zendt zij een verslag van haar evaluatie aan de EFSA.

5.  De EFSA beoordeelt binnen zes maanden na ontvangst van een volledige aanvraag of met de voorgelegde methode is gegarandeerd dat de risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid

a) zo gecontroleerd zijn dat verspreiding ervan vóór de verwijdering overeenkomstig deze verordening of de uitvoeringsvoorschriften hiervan wordt voorkomen, of

b) voor de categorie dierlijke bijproducten in kwestie ten minste evenzeer beperkt zijn als met de overeenkomstig artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), vastgestelde verwerkingsmethoden.

De EFSA brengt een advies over de voorgelegde methode uit.

6.  Wanneer de EFSA de aanvrager in naar behoren gemotiveerde gevallen om aanvullende informatie vraagt, kan de in lid 5 bedoelde termijn worden verlengd.

De EFSA besluit in overleg met de Commissie of de aanvrager tot een termijn waarbinnen deze informatie kan worden verstrekt en stelt de Commissie en de aanvrager, indien nodig, in kennis van de nodige extra termijn.

7.  Wanneer de aanvrager op eigen initiatief aanvullende informatie wenst te verstrekken, zendt hij deze rechtstreeks aan de EFSA.

In dat geval wordt de in lid 5 bedoelde termijn niet verlengd met een extra termijn.

8.  De EFSA zendt haar advies aan de Commissie, de aanvrager en de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat.

9.  De Commissie stelt de aanvrager binnen drie maanden na ontvangst van het advies van de EFSA en rekening houdend met dat advies, in kennis van de voorgestelde maatregel die overeenkomstig lid 11 wordt vastgesteld.

10.  Een standaardformaat voor aanvragen voor alternatieve methoden wordt volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

11.  Na ontvangst van het advies van de EFSA worden de volgende maatregelen vastgesteld:

a) een maatregel tot toelating van een alternatieve methode voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, of

b) een maatregel tot weigering van de toelating van een dergelijke alternatieve methode.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



TITEL II

VERPLICHTINGEN VAN EXPLOITANTEN



HOOFDSTUK I

Algemene verplichtingen



Afdeling 1

Verzameling, vervoer en traceerbaarheid

Artikel 21

Verzamelen en identificeren van de categorie en vervoer

1.  Exploitanten verzamelen, identificeren en vervoeren dierlijke bijproducten onverwijld onder voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

2.  Exploitanten zorgen ervoor dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening of een overeenkomstig lid 6 vastgestelde maatregel dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.

In afwijking van de eerste alinea mag de bevoegde autoriteit toestaan dat mest zonder handelsdocument of gezondheidscertificaat wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven en gebruikers van mest die zich in dezelfde lidstaat bevinden.

3.  De handelsdocumenten en gezondheidscertificaten waarvan dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan, bevatten op zijn minst informatie over de oorsprong, de bestemming en de hoeveelheid van deze producten, alsook een beschrijving van de dierlijke bijproducten of afgeleide producten en, indien deze verordening markering voorschrijft, de daarop aangebrachte markering.

Voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten die binnen het grondgebied van een lidstaat worden vervoerd, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat in kwestie evenwel toestaan dat de in lid 1 bedoelde informatie wordt bekendgemaakt via een alternatief systeem.

4.  De exploitanten verzamelen, vervoeren en verwijderen keukenafval en etensresten van categorie 3 overeenkomstig de nationale maatregelen waarin is voorzien in artikel 13 van Richtlijn 2008/98/EG.

5.  De volgende maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure:

a) modellen voor handelsdocumenten die dierlijke bijproducten tijdens het vervoer moeten vergezellen, en

b) modellen voor gezondheidscertificaten en de voorwaarden waaronder deze dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer moeten vergezellen.

6.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a) gevallen waarin een gezondheidscertificaat vereist is wegens het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat bepaalde afgeleide producten inhouden;

b) gevallen waarin, in afwijking van lid 2, alinea 1, en gezien het geringe risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat bepaalde dierlijke bijproducten of afgeleide producten inhouden, afgeleide producten zonder de in dat lid voorgeschreven documenten of certificaten mogen worden vervoerd;

c) voorschriften voor de identificatie, waaronder de etikettering, en het gescheiden houden van verschillende categorieën dierlijke bijproducten tijdens het vervoer, en

d) voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die zich kunnen voordoen bij het verzamelen en het vervoer van dierlijke bijproducten, waaronder voorwaarden voor het veilig vervoeren van deze producten wat recipiënten, voertuigen en verpakkingsmateriaal betreft.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 22

Traceerbaarheid

1.  Exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen, houden een administratie van die zendingen alsook de desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten bij.

De eerste alinea is echter niet van toepassing indien overeenkomstig artikel 21, lid 2, tweede alinea, of overeenkomstig uitvoeringsvoorschriften die op grond van artikel 21, lid 6, onder b), zijn vastgesteld, toestemming is verleend om dierlijke bijproducten of afgeleide producten zonder documenten of gezondheidscertificaten te vervoeren.

2.  De in lid 1, bedoelde exploitanten beschikken over systemen en procedures voor de identificatie van:

a) de andere exploitanten aan wie hun dierlijke bijproducten of afgeleide producten zijn geleverd, en

b) de exploitanten van wie zij hun levering hebben ontvangen.

Deze informatie wordt op verzoek aan de bevoegde autoriteiten verstrekt.

3.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, met name wat betreft:

a) de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt;

b) hoelang deze informatie moet worden bewaard.



Afdeling 2

Registratie en erkenning

Artikel 23

Registratie van exploitanten, inrichtingen of bedrijven

1.  Met het oog op registratie

a) stellen de exploitanten de bevoegde autoriteit alvorens de exploitatie te starten in kennis van de inrichtingen of bedrijven onder hun controle die actief zijn in welke fase ook van de productie, het vervoer, de hantering, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

b) verstrekken de exploitanten de bevoegde autoriteit informatie over:

i) de categorie dierlijke bijproducten of afgeleide producten onder hun controle;

ii) de aard van de verrichte activiteiten waarbij dierlijke bijproducten en afgeleide producten als grondstof worden gebruikt;

2.  De exploitanten verstrekken de bevoegde autoriteit actuele informatie over de inrichtingen of bedrijven onder hun controle als bedoeld in lid 1, onder a), onder andere over elke wezenlijke wijziging van de activiteiten, zoals sluiting van een bestaande inrichting of een bestaand bedrijf.

3.  Gedetailleerde regels betreffende de in lid 1 bedoelde registratie kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

4.  Als afwijking van lid 1 wordt geen inkennisstelling met het oog op registratie vereist voor activiteiten waarvoor inrichtingen die dierlijke bijproducten doen ontstaan, al erkenning hebben gekregen of zijn geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 852/2004 of Verordening (EG) nr. 853/2004; en voor activiteiten waarvoor inrichtingen of bedrijven al erkenning hebben gekregen overeenkomstig artikel 24 van deze verordening.

Dezelfde afwijking geldt voor activiteiten waarbij alleen ter plaatse dierlijke bijproducten ontstaan en die worden uitgevoerd op boerderijen of op andere plaatsen waar dieren worden gehouden, gefokt of verzorgd.

Artikel 24

Erkenning van inrichtingen of bedrijven

1.  De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend, als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:

a) verwerking van dierlijke bijproducten door sterilisatie onder druk, met verwerkingsmethoden als bedoeld in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of met alternatieve methoden die overeenkomstig artikel 20 zijn toegestaan;

b) verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als afval door verbranding, met uitzondering van inrichtingen of bedrijven die een exploitatievergunning hebben overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG;

c) verwijdering of hergebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als het om afval gaat, door meeverbranding, met uitzondering van inrichtingen of bedrijven die een exploitatievergunning hebben overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG;

d) gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als stookbrandstof;

e) vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren;

f) vervaardiging van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

g) omzetting van dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten in biogas of compost;

h) hantering van dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan, door handelingen als sorteren, snijden, koelen, invriezen, zouten, verwijderen van huiden of verwijderen van specifiek risicomateriaal;

i) opslag van dierlijke bijproducten;

j) opslag van afgeleide producten die bedoeld zijn om:

i) te worden verwijderd door storting of verbranding of die bedoeld zijn om een nuttige toepassing te krijgen of te worden verwijderd door meeverbranding;

ii) als brandstof te worden verstookt;

iii) te worden gebruikt als voeder, met uitzondering van inrichtingen of bedrijven die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 183/2005;

iv) te worden gebruikt als organische meststoffen en bodemverbeteraars, met uitzondering van opslag op een plaats waar zij direct worden uitgereden.

2.  Bij de in lid 1 bedoelde erkenning moet worden vermeld of het bedrijf of de inrichting wordt erkend voor activiteiten met dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten van:

a) een bepaalde categorie als bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10, of

b) meer dan een categorie als bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10, waarbij wordt vermeld of deze activiteiten:

i) permanent plaatsvinden onder strikt gescheiden omstandigheden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, of

ii) tijdelijk plaatsvinden onder voorwaarden ter voorkoming van besmetting, teneinde een gebrek aan capaciteit op te vangen dat het gevolg is van:

 een wijdverbreide uitbraak van een epizoötie, of

 andere buitengewone en onvoorziene omstandigheden.

Artikel 25

Algemene hygiënevoorschriften

1.  De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle die de in artikel 24, lid 1, onder a) en h), bedoelde activiteiten uitvoeren:

a) zo zijn gebouwd dat zij op efficiënte wijze kunnen worden schoongemaakt en ontsmet, waarbij de vloeren indien nodig zo zijn gelegd dat de afvoer van vloeistoffen wordt vergemakkelijkt;

b) toegang geven tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedkamers en wasbakken voor het personeel;

c) voorzien zijn van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels;

d) de installaties en apparatuur in goede staat houden en ervoor zorgen dat de meetapparatuur periodiek wordt geijkt, en

e) beschikken over adequate regelingen voor de schoonmaak en ontsmetting van de aanwezige containers en voertuigen, om besmettingsrisico te voorkomen.

2.  Iedereen die in de in lid 1 bedoelde inrichtingen of bedrijven werkt, draagt adequate, schone en, indien nodig, beschermende kleding.

Als dit in een bepaalde inrichting of bedrijf nodig is:

a) betreden personen die in een vuil gedeelte werken, het schone gedeelte niet zonder van tevoren hun arbeidskleding en schoenen te hebben gewisseld of gedesinfecteerd;

b) wordt de uitrusting en apparatuur niet van het vuile naar het schone gedeelte gebracht zonder eerst te worden schoongemaakt en ontsmet; alsmede

c) stelt de exploitant een procedure vast voor de bewegingen van personen om deze bewegingen te controleren en het correcte gebruik van voet- en wielbaden te beschrijven.

3.  In inrichtingen of bedrijven die de in artikel 24, lid 1, onder a), bedoelde activiteiten uitvoeren:

a) worden dierlijke bijproducten zo gehanteerd dat besmettingsrisico wordt voorkomen;

b) worden dierlijke bijproducten zo snel mogelijk verwerkt. Na verwerking worden afgeleide producten zo gehanteerd en opgeslagen dat besmettingsrisico wordt voorkomen;

c) worden alle delen van de dierlijke bijproducten en afgeleide producten, indien nodig, bij elke verwerking ervan gedurende een bepaalde tijdspanne op een bepaalde temperatuur gebracht en wordt herbesmettingsrisico voorkomen;

d) controleren de exploitanten regelmatig de relevante parameters (met name temperatuur, druk, tijd en omvang van de partikels), indien nodig met automatische apparaten;

e) worden voor alle gedeelten van de inrichtingen of bedrijven reinigingsprocedures opgesteld en schriftelijk vastgelegd.

Artikel 26

Hantering van dierlijke bijproducten binnen levensmiddelenbedrijven

1.  De behandeling, verwerking of opslag van dierlijke bijproducten in inrichtingen die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 of overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 852/2004, wordt uitgevoerd onder voorwaarden ter voorkoming van versleping en, indien nodig, in een hiervoor bestemd gedeelte van de inrichting.

2.  Grondstoffen voor de vervaardiging van niet voor menselijke consumptie bestemde gelatine en collageen mogen worden opgeslagen, behandeld of verwerkt in de inrichtingen die hiervoor specifiek zijn gemachtigd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004, bijlage III, sectie XIV, hoofdstuk I, punt 5, en sectie XV, hoofdstuk I, punt 5, op voorwaarde dat het risico van besmetting met ziekten is voorkomen door scheiding van deze grondstoffen van de grondstoffen voor de vervaardiging van producten van dierlijke oorsprong.

3.  De toepassing van de leden 1 en 2 laat specifiekere bepalingen van de communautaire veterinaire wetgeving onverlet.

Artikel 27

Uitvoeringsmaatregelen

Maatregelen ter uitvoering van deze afdeling en afdeling 1 van dit hoofdstuk worden vastgesteld wat betreft:

a) eisen inzake infrastructuur en uitrusting die binnen inrichtingen en bedrijven gelden;

b) hygiënevoorschriften die gelden voor alle soorten van hantering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, inclusief maatregelen tot wijziging van de hygiënevoorschriften voor inrichtingen of bedrijven in artikel 25, lid 1;

c) voorwaarden en technische voorschriften voor het hanteren, behandelen, omzetten, verwerken en opslaan van dierlijke bijproducten en afgeleide producten en voorwaarden voor de behandeling van afvalwater;

d) bewijzen die de exploitant moet overleggen voor de validering van de behandeling, omzetting en verwerking van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, met betrekking tot het vermogen ervan om risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen;

e) voorwaarden voor het hanteren van dierlijke bijproducten of afgeleide producten van meer dan één categorie als bedoeld in de artikelen 8, 9 of 10 in hetzelfde bedrijf of dezelfde inrichting:

i) indien deze activiteiten afzonderlijk worden uitgevoerd;

ii) indien deze activiteiten tijdelijk worden uitgevoerd in bepaalde omstandigheden;

f) voorwaarden voor de voorkoming van versleping, wanneer dierlijke bijproducten worden opgeslagen, behandeld of verwerkt in een hiervoor bestemd gedeelte van een inrichting of bedrijf als bedoeld in artikel 26;

g) standaardomzettingsparameters voor biogas- en composteerinstallaties;

h) eisen die gelden voor verbranding of meeverbranding in installaties met lage en hoge capaciteit als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder b) en c), en

i) eisen die gelden voor de verstoking van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder d).

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



Afdeling 3

Eigen controles en risicoanalyse en kritische controlepunten

Artikel 28

Eigen controles

Exploitanten zorgen voor de invoering, toepassing en handhaving van eigen controles in hun inrichtingen om op de naleving van deze verordening toe te zien. Zij zorgen ervoor dat geen dierlijke bijproducten of afgeleide producten waarvan wordt vermoed of is vastgesteld dat zij niet aan deze verordening voldoen, de inrichtingen of bedrijven verlaten, tenzij deze bestemd zijn om te worden verwijderd.

Artikel 29

Risicoanalyse en kritische controlepunten

1.  Exploitanten die een van de volgende activiteiten uitvoeren, zorgen voor de invoering, toepassing en handhaving van een permanente schriftelijke procedure of permanente schriftelijke procedures op basis van de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (Hazard analysis and critical control points, HACCP) voor de:

a) verwerking van dierlijke bijproducten;

b) omzetting van dierlijke bijproducten in biogas en compost;

c) hantering en opslag van meer dan één categorie dierlijke bijproducten of afgeleide producten in dezelfde inrichting of hetzelfde bedrijf;

d) vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren.

2.  De in lid 1 gespecificeerde exploitanten zorgen er met name voor dat zij:

a) elk gevaar onderkennen dat voorkomen, geëlimineerd of tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd moet worden;

b) de kritieke controlepunten identificeren in het stadium of de stadia waarin beheersing essentieel is om een gevaar te voorkomen of te elimineren dan wel tot een aanvaardbaar niveau te reduceren;

c) grenswaarden vaststellen voor de kritieke controlepunten teneinde te kunnen bepalen wat aanvaardbaar en wat niet aanvaardbaar is op het vlak van preventie, eliminatie of reductie van een onderkend gevaar;

d) efficiënte bewakingsprocedures op de kritische controlepunten vaststellen en toepassen;

e) corrigerende maatregelen vaststellen wanneer uit de bewaking blijkt dat een kritisch controlepunt niet volledig onder controle is;

f) procedures vaststellen om te verifiëren of de onder a) tot en met e) genoemde maatregelen volledig zijn en naar behoren functioneren. Deze verificatieprocedures worden regelmatig toegepast;

g) op de aard en de omvang van het bedrijf afgestemde documenten en registers opstellen waaruit blijkt dat de onder a) tot en met f) omschreven maatregelen daadwerkelijk worden toegepast.

3.  Ingeval een product, een verwerking of een stadium van productie, verwerking, opslag of distributie enige wijziging ondergaat, dient de exploitant de procedures te herbezien en, waar nodig, aan te passen.

4.  Maatregelen om de uitvoering van dit artikel te vergemakkelijken kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 30

Nationale gidsen voor goede praktijken

1.  Indien nodig moedigen de bevoegde autoriteiten de ontwikkeling, de verspreiding en het vrijwillige gebruik van nationale gidsen voor goede praktijken aan, in het bijzonder voor de toepassing van de HACCP-beginselen als bedoeld in artikel 29. De exploitanten kunnen deze gidsen vrijwillig gebruiken.

2.  De bevoegde autoriteit beoordeelt de nationale gidsen om ervoor te zorgen dat:

a) bij de ontwikkeling ervan is overlegd met vertegenwoordigers van de partijen voor de belangen waarvan de gidsen aanzienlijke gevolgen kunnen hebben en dat de gidsen door de sectoren van de exploitanten worden verspreid; alsmede

b) de inhoud van de gidsen bruikbaar is voor de sectoren waarop ze betrekking hebben.



HOOFDSTUK II

Het in de handel brengen



Afdeling 1

Dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren

Artikel 31

In de handel brengen

1.  Dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om aan landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren, te worden vervoederd, mogen slechts in de handel worden gebracht indien zij:

a) uitsluitend bestaan uit of afgeleid zijn van ander categorie 3-materiaal dan bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

b) voor zover van toepassing, zijn verzameld of verwerkt overeenkomstig de voorwaarden voor sterilisatie onder druk of andere voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid overeenkomstig op grond van artikel 15 goedgekeurde maatregelen en eventuele overeenkomstig lid 2 van dit artikel vastgestelde maatregelen; alsmede

c) afkomstig zijn van erkende of geregistreerde inrichtingen of bedrijven, voor zover van toepassing op het dierlijke bijproduct of het afgeleide product in kwestie.

2.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft volksgezondheids- en diergezondheidsvoorwaarden voor het verzamelen, verwerken en behandelen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in lid 1.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



Afdeling 2

Organische meststoffen en bodemverbeteraars

Artikel 32

In de handel brengen en gebruik

1.  Organische meststoffen en bodemverbeteraars mogen slechts in de handel worden gebracht indien zij:

a) uitsluitend van categorie 2- of categorie 3-materiaal afgeleid zijn;

b) zijn geproduceerd overeenkomstig de voorwaarden voor sterilisatie onder druk of andere voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid overeenkomstig de op grond van artikel 15 vastgestelde eisen en eventuele overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde maatregelen;

c) afkomstig zijn van erkende of geregistreerde inrichtingen of bedrijven, voor zover van toepassing, en

d) in het geval van vleesbeendermeel dat is afgeleid van categorie 2-materiaal en verwerkte dierlijke eiwitten die bestemd zijn om te worden gebruikt als of in organische meststoffen en bodemverbeteraars, zijn gemengd met een stof om het mengsel voor vervoederingsdoeleinden uit te sluiten en gemerkt als dit op grond van overeenkomstig lid 3 goedgekeurde maatregelen is vereist.

Bovendien mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht en worden gebruikt als organische meststoffen en bodemverbeteraars.

De lidstaten mogen nationale voorschriften vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.

2.  Als afwijking van lid 1, onder d), is mengen niet vereist voor materiaal waarvan gebruik voor vervoederingsdoeleinden is uitgesloten wegens de samenstelling of verpakking ervan.

3.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a) volksgezondheids- en diergezondheidsvoorwaarden voor de productie en het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

b) bestanddelen of stoffen voor het merken van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

c) stoffen die met organische meststoffen en bodemverbeteraars moeten worden gemengd;

d) aanvullende voorwaarden, zoals de methoden die bij het merken moeten worden gebruikt en de minimale verhoudingen die bij de bereiding van het mengsel moeten worden gehanteerd opdat organische meststoffen of bodemverbeteraars niet voor vervoederingsdoeleinden kunnen worden gebruikt, en

e) gevallen waar materiaal wegens de samenstelling of verpakking ervan kan worden vrijgesteld van de mengvereiste.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



Afdeling 3

Afgeleide producten die worden gereguleerd door bepaalde andere communautaire wetgeving

Artikel 33

In de handel brengen

Exploitanten mogen de volgende afgeleide producten in de handel brengen:

a) cosmetische producten als gedefinieerd in artikel 1, punt 1, van Richtlijn 76/768/EEG;

b) actieve implanteerbare medische hulpmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 90/385/EEG;

c) medische hulpmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder a), van Richtlijn 93/42/EEG;

d) medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder b), van Richtlijn 98/79/EG;

e) geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/82/EG;

f) geneesmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/83/EG.

Artikel 34

Vervaardiging

1.  De invoer, het verzamelen en het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten bestemd voor inrichtingen of bedrijven die afgeleide producten als bedoeld in artikel 33 vervaardigen, alsook de vervaardiging van deze afgeleide producten, vinden plaats overeenkomstig de in dat artikel bedoelde communautaire wetgeving.

Ongebruikt materiaal afkomstig uit dergelijke inrichtingen of bedrijven wordt overeenkomstig die wetgeving verwijderd.

2.  Indien de in artikel 33 bedoelde communautaire wetgeving niet voorziet in voorwaarden ter beheersing van potentiële risico’s voor de volksgezondheid en diergezondheid overeenkomstig de doelstellingen van deze verordening, is echter deze verordening van toepassing.



Afdeling 4

Andere afgeleide producten

Artikel 35

In de handel brengen van voeder voor gezelschapsdieren

Exploitanten mogen voeder voor gezelschapsdieren in de handel brengen op voorwaarde:

a) dat de producten zijn afgeleid

i) van ander categorie 3-materiaal dan het materiaal dat is bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

ii) in het geval van geïmporteerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren dat is vervaardigd uit geïmporteerd materiaal, van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c), onder de voorwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 40, eerste alinea, onder a), of

iii) in het geval van rauw voeder voor gezelschapsdieren, van materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) en onder b), i) en ii), en

b) dat zij garanderen dat de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid onder controle zijn door een veilige behandeling overeenkomstig artikel 38, als veilige bevoorrading overeenkomstig artikel 37 onvoldoende controle garandeert.

Artikel 36

In de handel brengen van andere afgeleide producten

Exploitanten mogen andere afgeleide producten dan de in de artikelen 31, 32, 33 en 35 bedoelde afgeleide producten in de handel brengen mits:

a) deze producten:

i) niet bestemd zijn om landbouwhuisdieren te voederen of om te worden uitgereden op land dat voor de vervoedering van landbouwhuisdieren dient, of

ii) bestemd zijn voor vervoedering aan pelsdieren; alsmede

b) zij de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid beheersen door:

i) veilige bevoorrading overeenkomstig artikel 37;

ii) veilige behandeling overeenkomstig artikel 38, als veilige bevoorrading voor onvoldoende controle kan zorgen, of

iii) verificatie dat de producten alleen voor een veilig eindgebruik overeenkomstig artikel 39 worden gebruikt, als veilige behandeling niet voor voldoende controle kan zorgen.

Artikel 37

Veilige bevoorrading

1.  Veilige bevoorrading houdt in dat het gebruikte materiaal:

a) geen onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt;

b) van het verzamelpunt tot de productie-inrichting of het productiebedrijf, is verzameld en vervoerd onder voorwaarden die risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten, of

c) van het punt van eerste binnenkomst tot de productie-inrichting of het productiebedrijf, in de Gemeenschap is ingevoerd en vervoerd onder voorwaarden die risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten.

2.  Met het oog op een veilige bevoorrading, verschaffen de exploitanten in documenten betreffende de vereisten van lid 1, waaronder, zo nodig, bewijs van de veiligheid van de brioveiligheidsmaatregelen die zijn genomen om uit te sluiten dat de grondstoffen risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid met zich brengen.

Deze documenten worden de bevoegde autoriteit op verzoek ter beschikking gesteld.

In het in lid 1, onder c), bedoelde geval gaan de zendingen vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens een overeenkomstig de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure vastgesteld model.

Artikel 38

Veilige behandeling

Veilige behandeling houdt in dat het gebruikte materiaal een productieproces ondergaat dat de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van het materiaal of andere materialen die bij het productieproces ontstaan, tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

Er wordt voor gezorgd dat het afgeleide product geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt, met name door het eindproduct te testen.

Artikel 39

Veilig eindgebruik

Veilig eindgebruik houdt in dat de afgeleide producten:

a) worden gebruikt onder omstandigheden die geen onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, of

b) die een risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid kunnen inhouden, worden gebruikt voor specifieke doeleinden, mits dit gebruik gerechtvaardigd wordt door in de communautaire wetgeving genoemde doelstellingen, met name ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.

Artikel 40

Uitvoeringsmaatregelen

Maatregelen ter uitvoering van deze afdeling kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a) voorwaarden voor het in de handel brengen van geïmporteerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren dat is vervaardigd uit geïmporteerd materiaal, afkomstig van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c);

b) voorwaarden voor veilige bevoorrading en veilig vervoer van materiaal dat bestemd is om te worden gebruikt onder voorwaarden die risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten;

c) de in artikel 37, lid 2, tweede alinea, bedoelde documenten;

d) parameters voor het in artikel 38, lid 1, bedoelde productieproces, met name wat de fysische of chemische behandeling van het gebruikte materiaal betreft;

e) voorschriften voor het testen van het eindproduct, en

f) voorwaarden voor het veilige gebruik van afgeleide producten die een risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.



HOOFDSTUK III

Invoer, doorvoer en uitvoer

Artikel 41

Invoer en doorvoer

1.  Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden in de Gemeenschap ingevoerd of via de Gemeenschap doorgevoerd overeenkomstig:

a) de toepasselijke voorschriften van deze verordening en de uitvoeringsvoorschriften ervan voor het desbetreffende dierlijke bijproduct of afgeleide product, die ten minste even streng zijn als de voorschriften die van toepassing zijn op de productie en het in de handel brengen van deze dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de Gemeenschap;

b) voorwaarden die worden erkend als gelijkwaardig met de voorschriften die overeenkomstig de communautaire wetgeving van toepassing zijn op de productie en het in de handel brengen van deze dierlijke bijproducten of afgeleide producten, of

c) indien het gaat om dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 35 en 36, de in deze artikelen vastgestelde eisen.

De in lid 1, onder b), bedoelde maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  In afwijking van lid 1 vinden de invoer en doorvoer van:

a) gespecificeerd risicomateriaal slechts plaats overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001;

b) dierlijke bijproducten en afgeleide producten die zijn gemengd of verontreinigd met afvalstoffen die in Beschikking 2000/532/EG als gevaarlijke afvalstoffen zijn vermeld, slechts plaats overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1013/2006;

c) categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal en daarvan afgeleide producten, die niet bestemd zijn voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 35 en 36, slechts plaats mits er voorschriften voor de invoer daarvan zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 42, lid 2, onder a);

d) dierlijke bijproducten en afgeleide producten bestemd voor de in artikel 17, lid 1, genoemde doeleinden, in afwachting van de vaststelling van de in artikel 17, lid 2, bedoelde geharmoniseerde voorwaarden, plaats overeenkomstig nationale maatregelen ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

3.  In het geval van invoer en doorvoer van categorie 3-materiaal en daarvan afgeleide producten worden de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde toepasselijke voorschriften vastgesteld.

Deze voorschriften kunnen inhouden dat de zendingen:

a) afkomstig zijn uit een derde land of een deel van een derde land dat in een lijst overeenkomstig lid 4 is opgenomen;

b) afkomstig zijn van inrichtingen of bedrijven die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend of geregistreerd en daartoe door die autoriteit in een lijst zijn opgenomen, en

c) op het punt van binnenkomst in de Gemeenschap waar de veterinaire controles plaatsvinden, vergezeld moeten gaan van documenten, zoals een handelsdocument of een gezondheidscertificaat en, indien nodig, door een verklaring, volgens een overeenkomstig artikel 42, lid 2, eerste alinea, onder d), vastgesteld model.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

In afwachting van de vaststelling van de in de tweede alinea, onder a) en c), bedoelde voorschriften, vermelden de lidstaten deze voorschriften in nationale maatregelen.

4.  De lijsten van derde landen of delen van derde landen waaruit dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd of via de Gemeenschap mogen worden doorgevoerd, worden opgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, waarbij met name rekening wordt gehouden met:

a) de wetgeving van het derde land;

b) de organisatie van de bevoegde autoriteit en haar inspectiediensten in het derde land, de bevoegdheden van deze diensten, het toezicht op deze diensten en hun mogelijkheden om de toepassing van hun wetgeving doeltreffend te controleren;

c) de gezondheidsvoorschriften voor het produceren, vervaardigen, hanteren, opslaan en verzenden van producten van dierlijke oorsprong die voor de Gemeenschap bestemd zijn;

d) de waarborgen die het derde land kan geven met betrekking tot de naleving van de desbetreffende gezondheidsvoorschriften;

e) de ervaring met het in de handel brengen van het product uit het derde land en de resultaten van invoercontroles;

f) de uitkomst van eventuele communautaire inspecties in het derde land;

g) de gezondheidsstatus van het vee, andere gedomesticeerde dieren en wilde dieren in het derde land, met name op het punt van exotische dierziekten en aspecten van de algemene gezondheidssituatie in het land die een risico kunnen inhouden voor de volksgezondheid en de diergezondheid in de Gemeenschap;

h) de regelmaat en snelheid waarmee het derde land informatie verstrekt over infectieuze dierziekten op zijn grondgebied, met name ziekten die zijn vermeld in de Terrestrial Animal Health Code en de Aquatic Animal Health Code van de Werelddiergezondheidsorganisatie;

i) de regelgeving in het derde land inzake de voorkoming en de bestrijding van infectieuze dierziekten, alsmede de uitvoering ervan, met inbegrip van de voorschriften voor invoer uit andere derde landen.

De in lid 3, alinea 2, onder b), bedoelde lijst van inrichtingen en bedrijven wordt up-to-date gehouden, aan de Commissie en de lidstaten toegezonden en ter beschikking gesteld van het publiek.

Artikel 42

Uitvoeringsmaatregelen

1.  Maatregelen ter uitvoering van artikel 41, die de invoer of doorvoer van in bepaalde inrichtingen of bedrijven vervaardigde dierlijke bijproducten of afgeleide producten kunnen verbieden om de volksgezondheid of de diergezondheid te beschermen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

2.  Andere maatregelen ter uitvoering van artikel 41 worden vastgesteld wat betreft:

a) voorwaarden voor de invoer en doorvoer van categorie 1-materiaal en categorie 2-materiaal en daarvan afgeleide producten;

b) beperkingen met het oog op de volksgezondheid of de diergezondheid die gelden voor ingevoerd categorie 3-materiaal of ingevoerde daarvan afgeleide producten, en die kunnen worden vastgesteld onder verwijzing naar communautaire lijsten van derde landen of delen van derde landen die zijn opgesteld overeenkomstig artikel 41, lid 4, of voor andere doeleinden in verband met de volksgezondheid of de diergezondheid;

c) voorwaarden voor de vervaardiging van dierlijke bijproducten of afgeleide producten in inrichtingen of bedrijven in derde landen; daarbij kunnen gedetailleerde voorschriften voor controles van de betrokken bevoegde autoriteit in deze inrichtingen en bedrijven worden vastgesteld, en kunnen bepaalde soorten van inrichtingen en bedrijven die dierlijke bijproducten of afgeleide producten hanteren, worden vrijgesteld van erkenning of registratie als bedoeld in artikel 41, lid 3, onder b), tweede alinea, en

d) modellen voor de gezondheidscertificaten, handelsdocumenten en verklaringen waarvan de zendingen vergezeld moeten gaan, met specificering van de voorwaarden waaronder kan worden gesteld dat de dierlijke bijproducten of afgeleide producten in kwestie overeenkomstig de voorschriften van deze verordening zijn verzameld of vervaardigd.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 43

Uitvoer

1.  De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om te worden verbrand of gestort, is verboden.

2.  De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten naar derde landen die geen lid zijn van de OESO voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie, is verboden.

3.  Categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal en daarvan afgeleide producten mogen slechts voor andere doeleinden dan de in de leden 1 en 2 genoemde doeleinden worden uitgevoerd mits voorschriften voor de uitvoer daarvan zijn vastgesteld.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.  Artikel 12 van Verordening (EG) nr. 178/2002 betreffende uit de Gemeenschap uitgevoerde levensmiddelen en diervoeders is van overeenkomstige toepassing op de uitvoer van categorie 3-materiaal of daarvan afgeleide producten overeenkomstig deze verordening.

5.  In afwijking van de leden 3 en 4 vindt de uitvoer van:

a) gespecificeerd risicomateriaal slechts plaats overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001;

b) dierlijke bijproducten en afgeleide producten die zijn gemengd of verontreinigd met afvalstoffen die in Beschikking 2000/532/EG als gevaarlijke afvalstoffen zijn vermeld, slechts plaats overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1013/2006.



TITEL III

OFFICIËLE CONTROLES EN SLOTBEPALINGEN



HOOFDSTUK I

Officiële controles

Artikel 44

Goedkeuringsprocedure

1.  De bevoegde autoriteit erkent een inrichting of bedrijf alleen, als, voordat met de activiteiten is begonnen, tijdens een bezoek ter plaatse is vastgesteld dat de inrichting of het bedrijf aan de overeenkomstig artikel 27 vastgestelde eisen voldoet.

2.  De bevoegde autoriteit kan een voorwaardelijke erkenning verlenen, als uit het bezoek ter plaatse blijkt dat de inrichting of het bedrijf voldoet aan alle eisen inzake infrastructuur en uitrusting om de toepassing van de exploitatieprocedures overeenkomstig deze verordening te garanderen. Een definitieve erkenning verleent zij alleen, als bij een volgend bezoek, af te leggen binnen drie maanden na de voorlopige erkenning, blijkt dat de inrichting of het bedrijf ook aan de overige in lid 1 bedoelde eisen voldoet. Indien er veel vooruitgang is geboekt, maar de inrichting of het bedrijf nog niet aan al die vereisten voldoet, kan de bevoegde autoriteit de voorlopige erkenning verlengen. De totale geldigheidsduur van de voorlopige erkenning mag echter niet meer dan zes maanden zijn.

3.  Exploitanten zorgen ervoor dat een inrichting of bedrijf wordt stilgelegd, als de bevoegde autoriteit de erkenning intrekt of, in geval van voorwaardelijke erkenning, nalaat deze te verlengen of een volwaardige erkenning te verlenen.

Artikel 45

Officiële controles

1.  Onverminderd artikel 5 voert de bevoegde autoriteit regelmatig officiële controles en toezicht uit met betrekking tot de hantering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

2.  De artikelen 41 en 42 van Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn van overeenkomstige toepassing op officiële controles die worden uitgevoerd om op de naleving van deze verordening toe te zien.

3.  Bij de officiële controles kan de bevoegde autoriteit rekening houden met de naleving van gidsen voor goede praktijken.

4.  Uitvoeringsbepalingen voor dit artikel, met inbegrip van bepalingen inzake de referentiemethoden voor de microbiologische analyses, kunnen worden vastgesteld.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 46

Opschorting, intrekking en verbod van activiteiten

1.  Indien bij de officiële controles en het toezicht van de bevoegde autoriteit blijkt dat niet wordt voldaan aan een of meer van de bepalingen van deze verordening, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen.

Met name, rekening houdend met de aard en de ernst van de tekortkomingen en met de potentiële risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid,

a) schort de bevoegde autoriteit de erkenning van overeenkomstig deze verordening erkende inrichtingen en bedrijven op indien:

i) niet langer aan de voorwaarden voor de erkenning of de exploitatie van het bedrijf of de inrichting wordt voldaan;

ii) kan worden verwacht dat de exploitant de tekortkomingen binnen een redelijke termijn kan verhelpen; alsmede

iii) de potentiële risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid geen maatregelen overeenkomstig onder b) vereisen;

b) trekt de bevoegde autoriteit de erkenning van overeenkomstig deze verordening erkende inrichtingen en bedrijven in indien:

i) niet langer aan de voorwaarden voor de erkenning of de exploitatie van het bedrijf of de inrichting wordt voldaan; alsmede

ii) niet kan worden verwacht dat de exploitant de tekortkomingen binnen een redelijke termijn kan verhelpen:

 om redenen in verband met de infrastructuur van de inrichting of het bedrijf;

 om redenen in verband met de persoonlijke capaciteiten van de exploitant of van het personeel dat onder zijn toezicht staat;

 wegens ernstige risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die zware aanpassingen van de exploitatie van het bedrijf of de inrichting vereisen alvorens de exploitant een nieuwe erkenning kan aanvragen;

c) stelt de bevoegde autoriteit specifieke voorwaarden voor inrichtingen en bedrijven vast om bestaande tekortkomingen te corrigeren.

2.  Rekening houdend met de aard en de ernst van de tekortkomingen en met de potentiële risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid verbiedt de bevoegde autoriteit de in artikel 23, lid 1 en lid 3, en artikel 24, lid 1, bedoelde exploitanten zo nodig tijdelijk of definitief activiteiten uit te voeren waarop deze verordening van toepassing is, wanneer zij informatie ontvangt waaruit blijkt dat:

a) niet aan de vereisten van de communautaire wetgeving wordt voldaan; alsmede

b) deze activiteiten potentiële risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden.

Artikel 47

Lijsten

1.  Elke lidstaat stelt een lijst op van de inrichtingen, bedrijven of exploitanten op zijn grondgebied die overeenkomstig deze verordening erkend of geregistreerd zijn.

De lidstaat wijst elk(e) erkend(e) of geregistreerd(e) bedrijf, inrichting en exploitant een officieel nummer toe dat het bedrijf, de inrichting of de exploitant identificeert wat de aard van de activiteiten betreft.

In voorkomend geval geven de lidstaten een officieel nummer op dat overeenkomstig andere communautaire wetgeving aan het bedrijf, de inrichting of de exploitant is toegewezen.

De lidstaten stellen de lijsten van erkende of geregistreerde inrichtingen, bedrijven en exploitanten ter beschikking van de Commissie en de andere lidstaten.

De lidstaten houden de lijsten van erkende of geregistreerde inrichtingen, bedrijven en exploitanten up-to-date en stellen deze ter beschikking van de andere lidstaten en het publiek.

2.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, met name wat betreft:

a) het standaardformaat van de in lid 1 bedoelde lijsten, en

b) de procedure voor het ter beschikking stellen van de in lid 1 bedoelde lijsten.

Artikel 48

Controles bij de verzending naar andere lidstaten

1.  Wanneer een exploitant van plan is materiaal van categorie 1, materiaal van categorie 2 of vleesbeendermeel of dierlijke vetten afgeleid van materiaal van categorie 1 en categorie 2 naar een andere lidstaat te verzenden, brengt hij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming op de hoogte.

In reactie op de aanvraag van de exploitant besluit de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming binnen een gespecificeerde tijdsspanne:

a) de ontvangst van de zending te weigeren;

b) om de zending onvoorwaardelijk te aanvaarden, of

c) aan de ontvangst van de zending de volgende voorwaarden te verbinden:

i) indien de afgeleide producten niet onder druk zijn gesteriliseerd, moeten zij een dergelijke behandeling ondergaan, of

ii) de dierlijke bijproducten of de afgeleide producten moeten voldoen aan alle voorwaarden voor de verzending van de zending die gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid, opdat de dierlijke bijproducten en de afgeleide producten overeenkomstig deze verordening worden gehanteerd.

2.  Standaardformaten voor de in lid 1 bedoelde aanvragen van exploitanten kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

3.  De bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem als bedoeld in Beschikking 2004/292/EG in kennis van elke naar de lidstaat van bestemming verzonden zending van:

a) dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in lid 1;

b) verwerkte dierlijke eiwitten afgeleid van categorie 3-materiaal.

Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming van de verzending in kennis wordt gesteld, stelt zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong via het Traces-systeem in kennis van de aankomst van elke zending.

4.  Categorie 1 en 2 materialen, dierlijke bijproducten, vleesbeendermeel en dierlijke vetten als bedoeld in lid 1 worden rechtstreeks vervoerd naar de inrichting of het bedrijf van bestemming, dat overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 44 geregistreerd of erkend moet zijn, of, indien het om mest gaat, naar het agrarisch bedrijf van bestemming.

5.  Indien dierlijke bijproducten of afgeleide producten via het grondgebied van een derde land naar andere lidstaten worden verzonden, moeten de zendingen in de lidstaat van oorsprong verzegeld zijn en moeten de producten vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat.

De verzegelde zendingen mogen alleen via een grensinspectiepost en overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 89/662/EEG opnieuw in de Gemeenschap worden binnengebracht.

6.  In afwijking van de leden 1 tot en met 5 mogen dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in die leden die zijn gemengd of verontreinigd met afvalstoffen die in Beschikking 2000/532/EG als gevaarlijke afvalstoffen zijn vermeld, slechts overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1013/2006 naar andere lidstaten worden verzonden.

7.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a) een gespecifieerde tijdsspanne voor het in lid 1 bedoelde besluit van de bevoegde autoriteit;

b) aanvullende voorwaarden voor de verzending van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in lid 4;

c) modellen voor de gezondheidscertificaten waarvan zendingen overeenkomstig lid 5 vergezeld moeten gaan, en

d) voorwaarden waaronder dierlijke bijproducten of afgeleide producten die bestemd zijn voor gebruik voor tentoonstellingen, artistieke activiteiten, diagnose, onderwijs of onderzoek, naar andere lidstaten mogen worden verzonden, als afwijking van leden 1 tot en met 5 van dit artikel.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

8.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen de voorwaarden specificeren waaronder de bevoegde autoriteiten, als afwijking van leden 1 tot en met 4, kunnen toestaan:

a) de verzending van mest die wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven in grensgebieden van lidstaten met een gemeenschappelijke grens;

b) de verzending van andere dierlijke bijproducten die worden vervoerd tussen inrichtingen of bedrijven in grensgebieden van lidstaten met een gemeenschappelijke grens, en

c) het vervoer van een dood gezelschapsdier voor verbranding naar een inrichting of bedrijf in het grensgebied van een andere lidstaat met een gemeenschappelijke grens.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 49

Communautaire controles in de lidstaten

1.  Deskundigen van de Commissie kunnen, voor zover dat voor een uniforme toepassing van deze verordening noodzakelijk is, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten controles ter plaatse uitvoeren.

De lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, verleent de deskundigen alle nodige bijstand bij het uitvoeren van hun taken.

De Commissie stelt de bevoegde autoriteit in kennis van het resultaat van de verrichte controles.

2.  Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, met name wat de procedure voor de samenwerking met de nationale autoriteiten betreft.

Artikel 50

Toepassing van Verordening (EG) nr. 882/2004 op bepaalde controles

1.  Artikel 46 van Verordening (EG) nr. 882/2004 is van overeenkomstige toepassing op communautaire controles in derde landen die worden uitgevoerd om op de naleving van deze verordening toe te zien.

2.  Artikel 50, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 882/2004 is van overeenkomstige toepassing op de invoering in fasen van de voorschriften van artikel 41, lid 3, van deze verordening.

3.  Artikel 52 van Verordening (EG) nr. 882/2004 is van overeenkomstige toepassing op controles door derde landen in lidstaten met betrekking tot activiteiten waarop deze verordening van toepassing is.



HOOFDSTUK II

Slotbepalingen

Artikel 51

De nationale bepalingen

De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van nationaal recht die zij vaststellen op gebieden die onder hun bevoegdheid vallen en die rechtstreeks betrekking hebben op de correcte tenuitvoerlegging van deze verordening.

Artikel 52

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 58, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002 ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

4.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

5.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 bis, leden 1 tot en met 4 en lid 5, onder b), en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5 bis, lid 3, onder c), en lid 4, onder b) en e), van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijnen worden vastgesteld op respectievelijk twee maanden, een maand en twee maanden.

6.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 daarvan.

Artikel 53

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze verordening, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 4 juni 2011 in kennis van deze regels en stellen haar onverwijld in kennis van latere wijzigingen die daarop van invloed zijn.

Artikel 54

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1774/2002 wordt ingetrokken met ingang van 4 maart 2011.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1774/2002 gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in de bijlage.

Artikel 55

Overgangsmaatregel

Inrichtingen, bedrijven en gebruikers die vóór 4 maart 2011 zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002, worden, voor zover van toepassing, geacht overeenkomstig deze verordening te zijn erkend of geregistreerd.

▼M2

Artikel 56

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 4 maart 2011.

Artikel 4 is echter van toepassing op Mayotte als ultraperifere regio in de zin van artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „Mayotte”) met ingang van 1 januari 2021. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten die vóór 1 januari 2021 in Mayotte zijn geproduceerd, worden verwijderd in overeenstemming met artikel 19, lid 1, onder b), van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

▼B




BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL



Verordening (EG) nr. 1774/2002

Deze verordening

Artikel 1

Artikelen 1 en 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3, lid 1

Artikel 4, lid 1 en lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 41, lid 3, vierde alinea

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 3, lid 4 en lid 5

Artikel 4, lid 1

Artikel 8

Artikel 4, lid 2

Artikelen 12, 15 en 16

Artikel 4, lid 3

Artikel 24, onder h), i), j)

Artikel 4, lid 4

Artikelen 41, lid 2, onder c), artikel 43, lid 3 en lid 5, onder a)

Artikel 5, lid 1

Artikel 9

Artikel 5, lid 2

Artikelen 13, 15 en 16

Artikel 5, lid 3

Artikel 24, onder h), i), j)

Artikel 5, lid 4

Artikel 41, lid 2, onder c) en artikel 43, lid 3

Artikel 6, lid 1

Artikel 10

Artikel 6, lid 2

Artikelen 14, 15 en 16

Artikel 6, lid 3

Artikel 24, onder h), i), j)

Artikel 7

Artikel 21

Artikel 8

Artikel 48

Artikel 9

Artikel 22

Artikel 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 18

Artikelen 23, 24, 27 en 44

Artikel 16

Artikel 6

Artikel 19

Artikel 31

Artikel 20, lid 1

Artikelen 35 en 36

Artikel 20, lid 2

Artikel 32

Artikel 20, lid 3

Artikel 36

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 11

Artikel 23

Artikel 17 en 18

Artikel 24

Artikel 19

Artikel 25

Artikelen 28 en 29

Artikel 26

Artikelen 45, 46 en 47

Artikel 27

Artikel 49

Artikel 28

Artikel 35, onder a), ii) en artikel 41, lid 1

Artikel 29

Artikelen 41 en 42

Artikel 30

Artikel 41, lid 1, onder b)

Artikel 31

Artikel 50, lid 1

Artikel 32

Artikel 33

Artikel 52

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 15, lid 2 en artikel 51

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 54

Artikel 38

Artikel 56



( 1 ) PB C 100 van 30.4.2009, blz. 133.

( 2 ) Advies van het Europees Parlement van 24 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 september 2009.

( 3 ) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

( 4 ) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

( 5 ) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

( 6 ) PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.

( 7 ) PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1.

( 8 ) PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.

( 9 ) PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.

( 10 ) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 69.

( 11 ) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

( 12 ) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 1.

( 13 ) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 3.

( 14 ) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10.

( 15 ) PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

( 16 ) PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1.

( 17 ) PB L 31 van 1.2.2002. blz. 1.

( 18 ) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1.

( 19 ) PB L 35 van 8.2.2005, blz. 1.

( 20 ) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.

( 21 ) PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

( 22 ) PB L 343 van 27.12.2007, blz. 1.

( 23 ) PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

( 24 ) PB L 94 van 31.3.2004, blz. 63.

( 25 ) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

( 26 ) PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.

( 27 ) PB L 39 van 16.2.1993, blz. 1.

( 28 ) PB L 272 van 4.10.1997, blz. 45.

( 29 ) PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3.

( 30 ) PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169.

( 31 ) PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67.

( 32 ) PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1.

( 33 ) PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17.

( 34 ) PB L 169 van 12.7.1993, blz. 1.

( 35 ) PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1.

( 36 ) PB L 105 van 26.4.2003, blz. 18.

( 37 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

( 38 ) Verordening (EG) nr. 811/2003 wat betreft het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort voor vis, de begraving en verbranding van dierlijke bijproducten (PB L 117 van 13.5.2003, blz. 14); Beschikking 2003/322/EG betreffende het voederen van bepaalde aasetende vogels met bepaald categorie 1-materiaal (PB L 117 van 13.5.2003, blz. 32); Beschikking 2003/324/EG inzake een afwijking van het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort voor pelsdieren (PB L 117 van 13.5.2003, blz. 37); Verordening (EG) nr. 92/2005 betreffende de methoden voor de verwijdering of het gebruik (PB L 19 van 21.1.2005, blz. 27); Verordening (EG) nr. 181/2006 betreffende andere biologische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest (PB L 29 van 2.2.2006, blz. 31); Verordening (EG) nr. 1192/2006 wat betreft de lijsten van erkende bedrijven (PB L 215 van 5.8.2006, blz. 10); Verordening (EG) nr. 2007/2006 wat betreft de invoer en doorvoer van bepaalde tussenproducten die afgeleid zijn van categorie 3-materiaal (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 98).

( 39 ) PB L 275 van 25.8.2004, blz. 17.

( 40 ) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33.

Top