Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01993R0696-20081211

    Consolidated text: Verordening (EEG) nr. 696/93 van de Raad van 15 maart 1993 inzake de statistische eenheden voor waarneming en analyse van het produktiestelsel in de Gemeenschap

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1993/696/2008-12-11

    1993R0696 — NL — 11.12.2008 — 003.001


    Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

    ►B

    VERORDENING (EEG) Nr. 696/93 VAN DE RAAD

    van 15 maart 1993

    inzake de statistische eenheden voor waarneming en analyse van het produktiestelsel in de Gemeenschap

    (PB L 076, 30.3.1993, p.1)

    Gewijzigd bij:

     

     

    Publicatieblad

      No

    page

    date

     M1

    VERORDENING (EG) Nr. 1882/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 september 2003

      L 284

    1

    31.10.2003

    ►M2

    VERORDENING (EG) Nr. 1137/2008 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2008

      L 311

    1

    21.11.2008


    Gewijzigd bij:

     A1

    Toetredingsakte van Oostenrijk, Finland en Zweden

      C 241

    21

    29.8.1994

     

    (aangepast door Besluit 95/1/EG, Euratom, EGKS van de Raad)

      L 001

    1

    ..




    ▼B

    VERORDENING (EEG) Nr. 696/93 VAN DE RAAD

    van 15 maart 1993

    inzake de statistische eenheden voor waarneming en analyse van het produktiestelsel in de Gemeenschap



    DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

    Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

    In samenwerking met het Europees Parlement ( 2 ),

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

    Overwegende dat er voor de werking van de interne markt statistische normen op het gebied van de identificatie van de eenheden en de verzameling, indiening en publikatie van nationale en communautaire statistieken nodig zijn, ten einde de ondernemingen, financiële instellingen, overheden en alle andere subjecten op de interne markt betrouwbare en vergelijkbare gegevens te verschaffen;

    Overwegende dat de ondernemingen statistische gegevens over het produktiestelsel nodig hebben om hun concurrentiepositie te beoordelen en dat de instellingen van de Gemeenschap de informatie kunnen gebruiken om concurrentievervalsing te voorkomen;

    Overwegende dat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, de totstandkoming van gemeenschappelijke statistische normen welke de produktie van geharmoniseerde informatie mogelijk maken, een actie is die uitsluitend op communautair niveau doeltreffend kan worden gevoerd en dat hun tenuitvoerlegging in iedere Lid-Staat onder de bevoegdheid van de voor de opstelling van officiële statistieken verantwoordelijke organisaties en instellingen zal geschieden;

    Overwegende dat het gebruik door de Lid-Staten van gemeenschappelijke definities van statistische eenheden de enige manier is om geïntegreerde statische informatie te verschaffen die de voor het beheer van de interne markt vereiste betrouwbaarheid, actualiteit, flexibiliteit en uitvoerigheid bezit;

    Overwegende dat het voor de Lid-Staten mogelijk moet zijn om andere statistische eenheden voor de waarneming en analyse van het produktiestelsel te handhaven of in hun nationale nomenclatuur in te voeren, ten einde in specifieke behoeften te voorzien;

    Overwegende dat de keuze van de statistische eenheid die voor een bepaalde enquête of analyse moet worden gebruikt, in specifieke teksten wordt gepreciseerd;

    Overwegende dat met het oog op het gebruik van de Statistische Nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschappen, hierna „NACE” (Rev. 1) te noemen, vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 3037/90 ( 4 ), en van het Europees Stelsel van economische rekeningen (ESER) statistische eenheden voor de registers, de enquêtes en de presentatie en analyse van statistieken moeten worden gedefinieerd;

    Overwegende dat het Comité dat is ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 3037/90 verantwoordelijk is voor „de opstelling van richtsnoeren voor de indeling van de statistische eenheden overeenkomstig NACE (Rev. 1)” en dat deze eenheden moeten worden gedefinieerd;

    Overwegende dat de overeenkomstig NACE (Rev. 1) ingedeelde statistische eenheden in alle Lid-Staten uniform moeten worden gedefinieerd, ten einde ervoor te zorgen dat de nationale en de overeenkomstige communautaire statistieken met elkaar kunnen worden vergeleken;

    Overwegende dat het aantal statistische eenheden van het produktiestelsel moet worden beperkt;

    Overwegende dat de Lid-Staten en de communautaire instellingen, met het oog op de internationale vergelijkbaarheid van de economische statistieken, statistische eenheden dienen te hanteren, die rechtstreeks aansluiten bij de omschrijving ervan in de inleiding van de International Standard Industrial Classification (ISIC Rev. 3) van de Verenigde Naties enerzijds en gekoppeld zijn aan het System of National Accounts van de Verenigde Naties anderzijds;

    Overwegende dat het produktiestelsel bestaat uit alle entiteiten die tot de produktie bijdragen en uit alle economische en financiële transacties die deze entiteiten verrichten;

    Overwegende dat de strikte en algemene toepassing van deze eenheden een overgangsperiode vergt,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



    Artikel 1

    De bij deze verordening ingestelde lijst van statistische eenheden, hierna te noemen „statistische eenheden van het produktiestelsel”, alsmede de lijst van de gehanteerde criteria, de definities van deze eenheden en de toelichting zijn als bijlage bij deze verordening opgenomen.

    Artikel 2

    De definities van de statistische eenheden van het produktiestelsel worden door de Lid-Staten en de Commissie gebruikt voor het identificeren van de eenheden ten behoeve van het verzamelen, indienen, publiceren en analyseren van statistische gegevens over het produktiestelsel en met name die welke in verband staan met de NACE (Rev. 1).

    Artikel 3

    Met ingang van 1 januari 1994 maken de Lid-Staten voor de in artikel 2 genoemde doeleinden gebruik van de in artikel 1 bepaalde definities voor het indienen van statistische informatie die betrekking heeft op de situatie na bovengenoemde datum.

    Artikel 4

    1.  Tijdens een overgangsperiode die loopt van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 kan een Lid-Staat voor de op deze periode betrekking hebbende statistieken gebruik maken van andere dan de in artikel 1 genoemde statistische eenheden van het produktiestelsel. In dit geval moeten de voor de Commissie bestemde statistische gegevens voor de overgangsperiode zo exact mogelijk worden aangepast en overeenkomstig de bijlage worden ingediend.

    2.  Bij wijze van uitzondering kan de Commissie de overgangsperiode op verzoek van een Lid-Staat op naar behoren gemotiveerde technische of operationele gronden verlengen tot en met uiterlijk 31 december 1997.

    ▼M2

    Artikel 5

    Na afloop van de in artikel 4 bedoelde overgangsperiode kan de Commissie een lidstaat toestaan andere statistische eenheden van het productiestelsel te gebruiken, op voorwaarde dat deze overeenkomstig de in artikel 7, lid 2, bedoelde beheersprocedure zijn goedgekeurd.

    Artikel 6

    De uitvoeringsmaatregelen van deze verordening en de maatregelen inzake de aanpassing aan de economische en technische ontwikkelingen welke met name betrekking hebben op de statistische eenheden van het productiestelsel, de gehanteerde criteria en de in bijlage gegeven definities worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 7, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

    Artikel 7

    1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Comité statistisch programma.

    2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

    De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

    3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

    ▼B

    Artikel 8

    De in een communautair besluit betreffende een communautaire statistiek genoemde statistische eenheden van het produktiestelsel moeten overeenkomstig de beginselen en de terminologie van deze verordening worden geïnterpreteerd.

    Artikel 9

    Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.




    BIJLAGE

    DE STATISTISCHE EENHEDEN VAN HET PRODUKTIESTELSEL IN DE GEMEENSCHAP

    DEEL I

    Lijst van eenheden

    De statistische eenheden van het produktiestelsel zijn:

    A. de onderneming

    B. de institutionele eenheid

    C. de ondernemingsgroep

    D. de eenheid van economische activiteit (EEA)

    E. de homogene-produktie-eenheid (HPE)

    F. de lokale eenheid

    G. de eenheid van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA)

    H. de homogene-produktie-eenheid op lokaal niveau (lokale HPE).

    DEEL II

    Gehanteerde criteria

    De statistische eenheden in deze verordening worden gedefinieerd op basis van drie criteria. Het relatieve belang van deze drie criteria varieert per eenheid.

    A.   Criteria van juridische, boekhoudkundige of organisatorische aard

    1.

    Om eenheden te definiëren die in economische kringen als zodanig herkenbaar en identificeerbaar zijn, dienen criteria van juridische en institutionele aard te worden gehanteerd. Soms moeten juridisch gescheiden eenheden worden samengevoegd omdat zij op organisatorisch gebied niet de nodige zelfstandigheid bezitten. In bepaalde gevallen dienen ook criteria van financiële of boekhoudkundige aard te worden gehanteerd.

    2.

    Om de eenheid „onderneming” te vormen, dient men een beroep te doen op het gebruik van de juridische eenheden die geheel of gedeeltelijk een produktieactiviteit uitvoeren.

    3.

    De juridische eenheden zijn:

     hetzij rechtspersonen, waarvan het bestaan wettelijk wordt erkend, onafhankelijk van de personen of instellingen die deze bezitten of die daarvan lid zijn,

     hetzij natuurlijke personen, die, als onafhankelijken, een economische activiteit verrichten.

    4.

    De juridische eenheid vormt altijd, op zich of samen met andere juridische eenheden, de juridische ondersteuning van de statistische eenheid „onderneming”.

    B.   Geografische ligging

    1.

    Een eenheid kan topografisch worden gelokaliseerd. Men onderscheidt verschillende niveaus: lokaal, regionaal, nationaal, communautair en mondiaal.

    2.

    Als lokaal wordt hier beschouwd het gebied dat overeenkomt met: de „gemeente” of „commune” in België, de „kommune” in Denemarken, de „Gemeinde” in Duitsland, de „demos” of „koinotis” in Griekenland, de „municipio” in Spanje, de „commune” in Frankrijk, de „DED/ward” in Ierland, de „commune” in Italië, de „commune” in Luxemburg, de „gemeente” in Nederland,    „de Gemeinde”in Oostenrijk, de „concelho” in Portugal, de „kunta — kommun” in Finland, de „primärkommun”in Zweden en de „ward” in het Verenigd Koninkrijk. ◄  ◄

    3.

    De regionale niveaus worden gedefinieerd door de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS). Hierin worden de niveaus I, II en III onderscheiden.

    4.

    Zowel de waarnemings- als de analyse-eenheden moeten zodanig worden vastgesteld dat de gegevens voor elke Lid-Staat afzonderlijk kunnen worden bepaald en dat de gegevens per Lid-Staat kunnen worden samengevoegd tot gegevens voor de Gemeenschap of nog grotere economische ruimten.

    5.

    De geografische afbakening dient aan strikte regels te worden onderworpen ten einde dubbeltellingen of weglatingen bij de samenvoeging van de gegevens te vermijden.

    C.   Activiteit

    1.

    De produktieactiviteit, hierna „activiteit” genoemd, is het resultaat van een gecombineerd gebruik van middelen (kapitaalgoederen, arbeid, fabricageprocédés, informatienetwerken, produkten) ter voortbrenging van bepaalde goederen of diensten. Een activiteit wordt gekenmerkt door de input van produkten (goederen of diensten), een produktieproces en de voortgebrachte produkten.

    2.

    Activiteiten worden bepaald aan de hand van een specifiek niveau van de NACE (Rev. 1).

    3.

    Indien binnen een eenheid diverse activiteiten worden uitgeoefend, worden deze — voor zover het niet om hulpactiviteiten gaat — gerangschikt naar de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten die ze genereren. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de hoofdactiviteit en de nevenactiviteiten.

    4.

    Indien geen gegevens over de toegevoegde waarde voorhanden zijn, moeten andere criteria, zoals personeelsbezetting, loonsom, omzet, vaste activa, enz., worden gehanteerd om de indeling op basis van de toegevoegde waarde zoveel mogelijk te benaderen.

    5.

    De eenheden moeten naar activiteit worden ingedeeld. Wanneer een activiteit meer dan 50 % van de toegevoegde waarde uitmaakt, is deze daarbij de bepalende factor. In de overige gevallen moeten bepaalde indelingsregels worden gevolgd. Hierbij wordt trapsgewijs te werk gegaan, d.w.z. vanaf het hoogste classificatieniveau (een letter voor de sectie) via de afdeling (twee cijfers) en de groep (drie cijfers) naar de klasse (vier cijfers). Op elk niveau dient de indeling compatibel te zijn met het eerstvolgende hogere niveau. Het bij Verordening (EEG) nr. 3037/90 ingestelde Comité statistisch programma is ter zake bevoegd.

    6.

    De hoofd- en nevenactiviteiten worden ondersteund door hulpactiviteiten zoals de administratie, boekhouding, informatica-afdeling, bewaking, aankoop, verkoop en marketing, opslag, reparatie, vervoer, kantine, enz.

    De hulpactiviteiten binnen een eenheid hebben ten doel de produktie door deze eenheid van voor derden bestemde goederen en diensten mogelijk te maken of te vergemakkelijken. Produkten uit hulpactiviteiten worden niet aan derden geleverd.

    7.

    Het begrip nevenactiviteit wordt toegelicht in deel IV, punt B.

    DEEL III

    Definities van eenheden en specifieke toelichtingen op elke eenheid

    A.   De onderneming

    De onderneming bestaat uit de kleinste combinatie van juridische eenheden (of hun equivalent). Zij is een organisatorische eenheid die goederen en diensten voortbrengt en die een zekere zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft, met name ten aanzien van de bestemming van haar vlottende middelen. Een onderneming oefent op een of meer locaties een of meer activiteiten uit. Een onderneming kan uit één juridische eenheid bestaan.

    Toelichting

    De onderneming als zodanig wordt gedefinieerd als een economische entiteit, waarin dan ook onder bepaalde omstandigheden diverse juridische eenheden kunnen samenkomen. Bepaalde juridische eenheden oefenen hun activiteiten namelijk uitsluitend ten behoeve van een andere juridische entiteit uit en hebben hun bestaan uitsluitend aan administratieve (bij voorbeeld fiscale) factoren te danken, terwijl ze vanuit economisch oogpunt niet significant zijn. Hiertoe behoren ook vele van de juridische eenheden zonder werkenden. De werkzaamheden van deze juridische eenheden dienen in vele gevallen te worden gezien als hulpactiviteiten naast de activiteiten van de juridische moedereenheid waarvan zij afhangen en waaraan zij gekoppeld dienen te worden om de voor de economische analyse gebruikte eenheid „onderneming” te vormen.

    B.   De institutionele eenheid

    De institutionele eenheid is een hoeksteen van de economische besluitvorming. Zij wordt gekenmerkt door eenheid in gedrag en een zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van de hoofdfunctie. Een eenheid wordt institutioneel genoemd wanneer zij bij de uitoefening van haar hoofdfunctie zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezit en over een volledige boekhouding beschikt:

     Zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van de hoofdfunctie betekent dat de eenheid verantwoordelijk en aansprakelijk voor haar beslissingen en maatregelen is.

     Een volledige boekhouding betekent dat de eenheid behalve boekhoudkundige documenten met al haar economische en financiële transacties tijdens de verslagperiode ook over een balans van activa en passiva beschikt.

    Toelichting

    1. In het Europees Stelsel van economische rekeningen (ESER) is de onderneming de institutionele eenheid van de sector vennootschappen. Soortgelijke institutionele eenheden bestaan ook in de sectoren overheid en privaatrechtelijke instellingen. De institutionele eenheid in de sector gezinshuishoudingen omvat alle activiteiten van de gezinshuishoudingen, terwijl de term onderneming uitsluitend voor hun produktieactiviteiten gereserveerd wordt.

    2. Toepassing van deze regels leidt tot de volgende oplossingen voor instellingen die niet duidelijk deze twee kenmerken van de institutionele eenheid bezitten:

    a) gezinshuishoudingen bezitten bij de uitoefening van hun activiteit zelfstandige beslissingsbevoegdheid en worden derhalve steeds als institutionele eenheden beschouwd, ook al beschikken zij niet over een volledige boekhouding;

    b) instellingen zonder volledige boekhouding moeten worden beschouwd als een onderdeel van de institutionele eenheden in de boeken waarvan hun gedeeltelijke boekhouding is opgenomen;

    c) instellingen met een volledige boekhouding maar zondere zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van hun hoofdfunctie moeten worden beschouwd als een deel van de eenheden waardoor zij worden gecontroleerd;

    d) instellingen die onder de definitie van institutionele eenheden vallen, worden ook nog als zodanig beschouwd indien zij hun boekhouding op generlei wijze openbaar maken;

    e) instellingen die deel uitmaken van een ondernemingsgroep en over een volledige boekhouding beschikken, worden als institutionele eenheden beschouwd, ook al hebben zij een gedeelte van hun zelfstandige beslissingsbevoegdheid overgedragen aan de centrale organisatie (holding) die de algemene leiding van de groep heeft. De holding zelf wordt ten opzichte van de eenheden die zij controleert, als een afzonderlijke institutionele eenheid beschouwd.

    3. Als institutionele eenheden worden beschouwd:

     eenheden met een volledige boekhouding en zelfstandige beslissingsbevoegdheid:

     

    a) kapitaalvennootschappen;

    b) coöperaties en personenvennootschappen die rechtspersoonlijkheid bezitten;

    c) overheidsbedrijven met een statuut dat hun rechtspersoonlijkheid verleent;

    d) privaatrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid;

    e) overheidsinstellingen;

     eenheden met een volledige boekhouding, waarvan bij afspraak wordt aangenomen dat zij zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezitten:

     

    f) quasi-vennootschappen: eenmanszaken, personenvennootschappen, andere overheidsbedrijven dan de onder a), b) en c) genoemde, mits hun economisch en financieel gedrag zich van dat van hun eigenaars onderscheidt en met dat van kapitaalvennootschappen te vergelijken is;

     eenheden die niet noodzakelijkerwijze een volledige boekhouding hebben, maar waarvan bij afspraak wordt aangenomen dat zij over zelfstandige beslissingsbevoegdheid beschikken:

     

    g) gezinshuishoudingen.

    C.   De ondernemingsgroep

    De ondernemingsgroep verenigt ondernemingen die juridisch en financieel met elkaar verbonden zijn. Binnen de ondernemingsgroep kunnen diverse beslissingscentra voorkomen, met name wat het produktie-, verkoop- en winstbeleid e.d. betreft, terwijl bepaalde onderdelen van het financiële beheer en het fiscale beleid zijn gecentraliseerd. De ondernemingsgroep vormt een economische entiteit die keuzen kan maken welke met name de eenheden betreffen waaruit de groep is samengesteld.

    Toelichting

    1. Voor sommige waarnemingen en analyses is het soms nuttig en noodzakelijk de relaties tussen bepaalde ondernemingen te bestuderen en ondernemingen samen te voegen die door hechte banden met elkaar verbonden zijn. Tal van werkzaamheden betreffende het begrip ondernemingsgroep zijn nog niet afgerond. De ondernemingsgroep wordt hier gedefinieerd op basis van het begrip „boekhoudgroep”, zoals is voorgesteld in Zevende Richtlijn 83/349/EEG (PB nr. L 193 van 18.7.1983, blz. 1).

    Deze richtlijn werd voor het eerst toegepast voor de geconsolideerde rekeningen van het boekjaar dat in de loop van 1990 is begonnen. Door Richtlijn 90/605/EEG (PB nr. L 317 van 16.11.1990, blz. 60) wordt de werkingssfeer van de Zevende Richtlijn uitgebreid.

    2. Volgens de Zevende Richtlijn is er sprake van een groep wanneer 20 % van het kapitaal of de stemrechten in handen is van of gecontroleerd wordt door een andere onderneming. Er dient rekening te worden gehouden met de wijze waarop controle op de benoeming van de bedrijfsleiding wordt uigeoefend. Het doel is om niet alleen naar de financiële controle (meerderheid), maar ook naar de feitelijke controle te kijken.

    3. Deze definitie kan niet zonder meer voor statistische analyses worden gebruikt omdat „boekhoudgroepen” geen geheel van losse, samenvoegbare ondernemingen vormen. Het is dus zaak, een statistische eenheid „ondernemingsgroep” te definiëren die als volgt van de „boekhoudgroep” is afgeleid:

     men neemt de boekhoudgroepen op het hoogste consolidatieniveau in aanmerking: de „groepshoofden”;

     men rekent tot de „ondernemingsgroep” de eenheden waarvan de boekhouding in haar geheel in de rekeningen van de verenigde vennootschap is opgenomen;

     men voegt hieraan toe de eenheden waarin de moedermaatschappij een meerderheidsbelang heeft en waarvan de rekeningen op grond van een van de in de Zevende Richtlijn vermelde criteria — verschil in de aard van de activiteit of naar verhouding geringe omvang — niet in de algemene geconsolideerde rekening zijn opgenomen:

     men houdt geen rekening met tijdelijke banden waarvan de duur minder dan één jaar bedraagt.

    4. De ondernemingsgroep is een samenstel van ondernemingen dat door het „groepshoofd” wordt gecontroleerd. Het groepshoofd is een juridische moedereenheid die noch direct noch indirect door een andere juridische eenheid wordt gecontroleerd. Elke dochteronderneming van een dochteronderneming wordt ook als een dochteronderneming van de moederonderneming beschouwd. Bovendien bestaan er voor coöperaties of onderlinge-verzekeringsmaatschappijen specifieke groepen waarin gedeelten van de moederonderneming in het bezit zijn van de dochterentiteiten.

    5. Ondernemingsgroepen zijn vaak samengesteld uit ondernemingen waartussen banden van uiteenlopende aard bestaan: eigendom, controle, beheer, enz. Vaak hebben deze eenheden bindingen met eenheden van de familie die tot verschillende generaties behoren. De eenheid „ondernemingsgroep” staat dikwijls voor een conglomeraat van ondernemingen dat door complexe relaties en in vele gevallen een brede scala activiteiten wordt gekenmerkt. Binnen ondernemingsgroepen kunnen subgroepen worden vastgesteld.

    6. Het is nuttig te weten op welke wijze het groepshoofd via het netwerk van dochterondernemingen met de gecontroleerde onderneming is gelieerd (meerderheids- of minderheidsbelang). Deze kennis is nodig om het organisatieschema van de groep op te stellen.

    7. Gezien de implicaties van de verschillende boekhoudrichtlijnen moet steeds getracht worden een onderscheid te maken tussen de eenheden van de ondernemingsgroep die tot de „niet-financiële ondernemingen” en die welke tot de „financiële ondernemingen” behoren. Deze laatste dienen op hun beurt in „kredietinstellingen” en „verzekeringsbedrijven” te worden opgesplitst. Hoewel de activiteiten van ondernemingsgroepen zich over de hele wereld uitstrekken, moeten zij voor het economisch grondgebied van elk van de Lid-Staten en voor dat van de Gemeenschap als geheel worden geanalyseerd.

    8. De eenheid „ondernemingsgroep” leent zich weliswaar uitstekend voor financiële en strategische analyses van de onderneming, maar is te heterogeen van aard en ook niet stabiel genoeg om in plaats van de onderneming als centrale waarnemings- en analyse-eenheid te fungeren. Zij wordt gebruikt om bepaalde informatie te verzamelen en te presenteren.

    D.   De eenheid van economische activiteit (EEA)

    De eenheid van economische activiteit (EEA) omvat alle delen van een onderneming die bijdragen tot de uitoefening van een activiteit die onder een NACE (Rev. 1)-rubriek met 4 cijfers („klasse”) valt. Het gaat daarbij om een entiteit die met een of meer bedrijfsonderdelen van de onderneming samenvalt. De onderneming beschikt over een informatiesysteem met behulp waarvan voor iedere EEA ten minste de produktiewaarde, het intermediair verbruik, de personeelskosten, het exploitatieoverschot, alsmede het personeelsbestand en de bruto-investeringen in vaste activa kunnen worden verschaft of berekend.

    Toelichting

    1. De EEA werd als waarnemingseenheid ingevoerd met het doel de homogeniteit van de resultaten van de statistische enquêtes per activiteit en zodoende ook de internationale vergelijkbaarheid van de resultaten te verbeteren. De ondernemingen kennen immers zowel op nationaal als op internationaal vlak uiteenlopende horizontale en verticale integratievormen. Een entiteit die alleen hulpactiviteiten uitvoert voor een onderneming waarvan zij deel uitmaakt, kan niet als afzonderlijke EEA worden aangemerkt. In feite stemt de „EEA” overeen met de praktijkdefinitie die in punt 96 van de inleiding op de ISIC Rev. 3 wordt gegeven.

    2. EEA's die onder een bepaalde post van de NACE (Rev. 1) zijn ondergebracht, kunnen ook produkten voortbrengen die niet tot de betrokken homogene produktengroep behoren, maar voortvloeien uit nevenactiviteiten waarover uit de beschikbare boekhoudkundige bescheiden geen afzonderlijke gegevens kunnen worden afgeleid. Omgekeerd komt het voor dat EEA's die op basis van hun hoofdactiviteit onder een bepaalde nomenclatuurpost zijn ingedeeld, niet de totale produktie van bepaalde homogene produktengroepen omvatten, omdat de betrokken produkten ook het resultaat kunnen zijn van nevenactiviteiten van EEA's die tot een andere nomenclatuurpost behoren.

    3. Interne boekhoudingen (bij voorbeeld van resultaatverantwoordelijke eenheden of kostendragers) hebben zich veelal ontwikkeld volgens criteria die sterk met het begrip „activiteit” samenhangen. Zij bieden de mogelijkheid informatie op EEA-niveau te verstrekken, waardoor de EEA's kunnen worden waargenomen.

    4. Alle kosten van de hulpactiviteiten van een onderneming moeten aan de hoofd- of nevenactiviteiten en derhalve aan de binnen de onderneming waargenomen EEA's worden toegerekend.

    E.   De homogene-produktie-eenheid (HPE)

    De homogene-produktie-eenheid (HPE) wordt gekenmerkt door de uitoefening van één enkele activiteit, namelijk de input van produkten, een produktieproces en de output van homogene produkten. De produkten die de input en de output vormen, worden — onder verwijzing naar een nomenclatuur van produkten — op hun beurt gekenmerkt door hun aard, de bewerkingsfase en de toegepaste produktiemethode. De homogene-produktie-eenheid kan overeenkomen met een institutionele eenheid of een gedeelte daarvan. Zij kan echter nooit tot twee verschillende institutionele eenheden behoren.

    Toelichting

    1. In het Europees Stelsel van economische rekeningen (ESER) worden voor de nauwkeurige analyse van het produktieproces ook homogene-produktie-eenheden gekozen aan de hand waarvan technisch-economische samenhangen nader kunnen worden bestudeerd. Omdat deze analyse-eenheden — die vooral in input-outputtabellen worden gebruikt — in het algemeen niet rechtstreeks kunnen worden waargenomen, worden zij in de praktijk gereconstrueerd aan de hand van de voor de waarnemingseenheden opgetekende gegevens.

    2. De waarnemingseenheden oefenen voor het merendeel gemengde of parallelle activiteiten uit. Zij kunnen een hoofdactiviteit, nevenactiviteiten — dat wil zeggen activiteiten die onder andere branches vallen — en hulpactiviteiten, zoals administratie, inkoop, verkoop, voorraadhouden, reparatie, enz., hebben. Als een waarnemingseenheid een hoofdactiviteit en een of meer nevenactiviteiten uitoefent, wordt zij in een overeenkomstig aantal homogene-produktie-eenheden verdeeld en worden de nevenactiviteiten ingedeeld bij een andere nomenclatuurrubriek dan die van de hoofdactiviteit. De door de waarnemingseenheden uitgeoefende hulpactiviteiten worden echter niet van de betrokken hoofd- of nevenactiviteiten gescheiden.

    3. De plaats van de activiteit blijft bij de definiëring van de homogene-produktie-eenheid buiten beschouwing. De in ISIC Rev. 3 bedoelde „homogene-produktie-eenheid” komt overeen met de „lokale HPE”. Punt 112 van de inleiding van ISIC Rev. 3 dient immers in combinatie met punt 104 te worden gelezen.

    F.   De lokale eenheid

    De lokale eenheid is een onderneming of een deel daarvan (bij voorbeeld werkplaats, fabriek, winkel, kantoor, mijn of pakhuis), gelegen op een geografisch bepaalde plaats. Op of vanuit die plaats worden economische activiteiten uitgeoefend waarvoor — uitzonderingen daargelaten — een of meer personen voor rekening van een zelfde onderneming werkzaam zijn (eventueel deeltijds).

    Toelichting

    1. Wanneer iemand op diverse plaatsen werkt (voor onderhoud of inspectie) dan wel thuiswerk verricht, valt hij onder de lokale eenheid van waaruit hij instructies ontvangt en waar het werk wordt georganiseerd. Van elke lokale eenheid moet de personeelsbezetting kunnen worden vastgesteld. Toch moet iedere juridische eenheid — daar deze dient als juridische ondersteuning voor een onderneming of een deel van een onderneming — een lokale eenheid als hoofdkantoor hebben, ook al werkt er niemand. Anderzijds kan een lokale eenheid ook alleen hulpactiviteiten omvatten.

    2. Het begrip „geografisch bepaalde eenheid” dient in de strikte zin des woords te worden opgevat: twee eenheden die tot dezelfde onderneming behoren maar op verschillende plaatsen gevestigd zijn (zelfs binnen de kleinste administratieve districten van de Lid-Staat), moeten als twee afzonderlijke lokale eenheden worden beschouwd. Ingeval een lokale eenheid zich over het grondgebied van verscheidene aan elkaar grenzende administratieve eenheden uitstrekt, is het postadres de bepalende factor.

    3. De grenzen van het bedrijfsterrein worden gevormd door de grenzen van het grondstuk, zodat bij voorbeeld openbare wegen die het grondstuk doorsnijden de grens van het bedrijfsterrein niet noodzakelijk onderbreken. Deze definitie sluit nauw aan bij de in punt 101 van de ISIC Rev. 3 gegeven definitie, voor zover het om een locatie in de strikte zin des woords gaat, maar wijkt in zoverre af van de definitie in punt 102 van de inleiding, dat de strikte betekenis niet kan veranderen naar gelang van de statistieken waarover het gaat. Voorts is het criterium van personeelsbezetting gewoonlijk van toepassing.

    4. Ten behoeve van de regionale rekeningen wordt in het ESER-REG (regionale toepassing van het ESER) voor de lokale eenheid dezelfde definitie gehanteerd.

    G.   De eenheid van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA)

    De eenheid van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA) is het deel van een eenheid van economische activiteit dat tot het lokale niveau behoort.

    Toelichting

    1. Iedere EEA dient ten minste één „lokale EEA” te hebben; een EEA kan echter bestaan uit delen van een of meer lokale eenheden. In bepaalde gevallen kan een lokale eenheid alleen hulpactiviteiten omvatten. In dat geval is een extra indeling van de lokale eenheid mogelijk. Verder moet iedere onderneming ten minste één „lokale eenheid” hebben.

    2. De „lokale EEA” beantwoordt aan de praktische definitie van een „establishment”, zoals deze in het eerste deel van punt 106 van de ISIC Rev. 3 is omschreven.

    H.   De homogene-produktie-eenheid op lokaal niveau (lokale HPE)

    De homogene-produktie-eenheid op lokaal niveau (lokale HPE) is het deel van een homogene-produktie-eenheid dat tot het lokale niveau behoort.

    DEEL IV

    Aanvullende opmerkingen

    A.   Overheidsinstellingen en privaatrechtelijke instellingen

    1.

    Diverse overheidsinstellingen kunnen fungeren als statistische eenheid voor het verzamelen van cijfermateriaal en het opstellen van statistieken (bij voorbeeld de centrale overheid, de sociale-verzekeringsadministratie of de lokale overheid van de regio, de provincie, het departement, de gemeente, de agglomeratie, enz.). Al deze instellingen plannen, controleren en beheren collectief de financiën van de organen waaruit zij bestaan (dit kunnen zijn: ministeries, directoraten-generaal, directies, kantoren, agentschappen, enz.). De aard van de activiteiten van deze instellingen — en met name van de lagere publiekrechtelijke lichamen — is soms echter veel heterogener dan die van vennootschappen.

    2.

    De activiteiten van deze instellingen vallen veelal onder sectie L van de NACE (Rev. 1): „Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen”, maar er zijn ook instellingen die hoofdzakelijk activiteiten uitoefenen die tot andere sectoren behoren: „Onderwijs” (sectie M), „Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening” (sectie N), „Overige gemeenschapsvoorzieningen en sociaal-culturele en persoonlijke diensten” (sectie O) of nog andere.

    3.

    Wanneer reeksen gegevens over entiteiten uit de particuliere sector moeten worden gecombineerd met gegevens over deze naar de aard van hun economische activiteit ingedeelde overheidsinstellingen en privaatrechtelijke instellingen, moet voor hun identificatie en classificatie gebruik worden gemaakt van statistische eenheden die overeenkomen met entiteiten die de meeste overeenstemming vertonen met de statistische eenheden zoals die in de particuliere sector zijn gedefinieerd. Daarom zijn alle in de particuliere sector gehanteerde criteria — naar analogie — van toepassing op de overheidsinstelingen. Hetzelfde geldt voor de privaatrechtelijke instellingen.

    B.   Hulpactiviteiten

    1.

    Activiteiten dienen als hulpactiviteit te worden aangemerkt indien zij:

    a) uitsluitend ter ondersteuning van de betrokken eenheid bestemd zijn, hetgeen impliceert dat de voortgebrachte goederen of diensten niet op de markt mogen worden gebracht;

    b) in dezelfde aard en omvang bij soortgelijke produktie-eenheden voorkomen;

    c) diensten of, bij uitzondering, goederen produceren, die niet in de samenstelling van het eindprodukt van de eenheid opgaan (bij voorbeeld klein gereedschap of steigers);

    d) deel uitmaken van de lopende kosten van de eenheid, dat wil zeggen geen bruto-investeringen in vaste activa genereren.

    2.

    Het onderscheid tussen hoofdactiviteit, nevenactiviteit en hulpactiviteit kan aan de hand van de volgende voorbeelden worden verduidelijkt:

     de produktie van klein gereedschap voor gebruik door de eenheid is een hulpactiviteit (voldoet aan alle criteria);

     het transport voor eigen rekening is doorgaans een hulpactiviteit (voldoet aan alle criteria);

     de verkoop van de eigen produktie is een hulpactiviteit, omdat produktie als regel niet mogelijk is zonder verkoop. Indien een produktieonderneming echter een verkooppunt voor directe verkoop aan de eindverbruiker omvat — bij voorbeeld een lokale eenheid —, kan dit verkooppunt — bij wijze van uitzondering en voor bepaalde analyses — worden gelijkgesteld met een eenheid van economische activiteit. Deze waarnemingseenheid dient twee keer te worden ingedeeld, namelijk een keer onder de activiteit (hoofd- of nevenactiviteit) die haar met de onderneming verbindt, en een keer onder haar eigen activiteit (detailhandel).

    3.

    Daar produktieprocessen in het algemeen niet levensvatbaar zijn zonder ondersteuning door een aantal hulpactiviteiten, is het regel dat deze normaal gesproken niet als afzonderlijke eenheden worden opgevoerd, ook niet indien de hulpactiviteiten in een afzonderlijke juridische eenheid of op een aparte locatie worden uitgeoefend en over deze activiteiten een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd. Bovendien dient de hulpactiviteit buiten beschouwing te worden gelaten bij het vaststellen van de code van de activiteit van de eenheid waarvoor de hulpactiviteiten worden uitgeoefend. Het beste voorbeeld van een entiteit die hulpactiviteiten uitoefent, is de centrale administratie, het hoofdkantoor, van de onderneming.

    4.

    Op grond van de in punt 1 gegeven definitie kunnen onderstaande activiteiten niet als hulpactiviteiten worden beschouwd:

    a) de produktie van goederen of de uitvoering van werkzaamheden die deel uitmaken van de investeringen in vaste activa. Dit betreft voornamelijk bouwwerkzaamheden voor eigen rekening. Deze werkwijze stemt overeen met de in de NACE (Rev. 1) toegepaste methode, waarbij eenheden die bouwwerkzaamheden voor eigen rekening uitvoeren, bij de bouwnijverheid worden ingedeeld wanneer over deze eenheden gegevens beschikbaar zijn;

    b) de produktie die — ook al wordt zij ook door de hoofd- of de nevenactiviteiten verbruikt — voor een groot gedeelte in de handel wordt gebracht;

    c) de produktie van goederen die in een later stadium een integrerend onderdeel van de produktie van de hoofd- of de nevenactiviteit zullen vormen (bij voorbeeld dozen, kisten e. d. voor de verpakking van de produkten van de onderneming);

    d) de produktie van energie (geïntegreerde elektriciteitscentrale of geïntegreerd cokesbedrijf), of de geproduceerde energie nu volledig voor de hoofd- of nevenactiviteiten wordt gebruik of niet;

    e) de wederverkoop in de oorspronkelijke staat van ingekochte produkten;

    f) onderzoek en ontwikkeling. Deze activiteiten worden slechts op kleine schaal uitgeoefend en leiden niet tot de levering van diensten waarvan tijdens de normale produktiewerkzaamheden gebruik wordt gemaakt.

    Indien over deze activiteiten afzonderlijke gegevens beschikbaar zijn, moeten deze in alle gevallen als afzonderlijke activiteiten worden behandeld en bijgevolg als EEA's worden beschouwd.

    5.

    Indien hulpactiviteiten ten behoeve van een enkele eenheid worden uitgeoefend, vormen deze activiteiten en de daarvoor benodigde middelen een integrerend onderdeel van de activiteiten en de middelen van de eenheid waarvan zij afhangen. Worden de activiteiten van de statistische eenheid en de desbetreffende hulpactiviteiten echter niet in hetzelfde gebied — hiermee worden voor statistische enquêtes afgebakende zones bedoeld — uitgeoefend, dan zou het toch nuttig kunnen zijn om voor de gegevens die naar geografisch gebiet moeten worden ingedeeld, extra informatie te verzamelen over deze eenheden, ook al oefenen zij slechts hulpactiviteiten uit.

    6.

    Indien hoofdzakelijk hulpactiviteiten ter ondersteuning van twee of meer eenheden van economische activiteit worden uitgeoefend, dienen de kosten van deze hulpactiviteiten onder alle betrokken eenheden van economische activiteit te worden verdeeld. Zijn er gegevens voorhanden over het deel van de kosten dat aan elk van de onderscheiden activiteiten kan worden toegerekend, dan dienen de kosten op basis hiervan te worden verdeeld. Als er echter helemaal geen informatie op dit gebied voorhanden is, dienen de kosten van de hulpactiviteiten over de hoofd- en nevenactiviteiten te worden verdeeld naar rato van de waarde van de produktie, na aftrek van de intermediaire kosten, de kosten van de hulpactiviteiten zelf niet meegerekend. Wanneer de toepassing van deze methode te veel problemen oplevert, kunnen de kosten enkel naar rato van de waarde van de produktie worden verdeeld.

    7.

    Hulpactiviteiten ter ondersteuning van twee of meer entiteiten van een onderneming die uit verscheidene eenheden bestaat, kunnen op een aparte locatie zijn gegroepeerd. Zo goed als het van belang is dat bepaalde activiteiten volledig worden gedekt — ook wanneer deze zelfstandig of door eenheden die uitsluitend hulpactiviteiten verrichten (bij voorbeeld op het gebied van informatica) worden uitgeoefend —, kan het ook van belang zijn extra indelingen toe te passen, en wel door deze entiteiten niet alleen in te delen bij de activiteit van de eenheid waartoe zij behoren, maar ook bij hun eigen activiteit.

    8.

    De mogelijkheid bestaat dat een activiteit die oorspronkelijk als hulpactiviteit was bedoeld, zich ontwikkelt tot het leveren van diensten tegen betaling aan andere eenheden; zij houdt dan op hulpactiviteit te zijn en moet bijgevolg als hoofd- of nevenactiviteit van een eenheid worden beschouwd. De enige manier om te bepalen of een activiteit als hulpactiviteit dan wel als hoofd- of nevenactiviteit moet worden behandeld, is na te gaan welke plaats deze activiteit in de onderneming inneemt en hoe groot de verkoop voor deze activiteit is.

    C.   Overzicht naar activiteit en locatie



    Eén of meer activiteiten

    Eén of meer locaties

    Onderneming

    Institutionele eenheid

    Eén locatie

    Lokale eenheid

    Eén activiteit

    EEA

    HPE

    Lokale EEA

    Lokale HPE



    ( 1 ) PB nr. C 267 van 16.10.1992, blz. 3.

    ( 2 ) PB nr. C 337 van 21.12.1992 en besluit van 10 februari 1993 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

    ( 3 ) PB nr. C 19 van 25.1.1993, blz. 60.

    ( 4 ) PB nr. L 293 van 24.10.1990, blz. 1.

    Top