EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01991L0671-20140320

Consolidated text: Richtlijn van de Raad van 16 december 1991 betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels en kinderbeveiligingssystemen in voertuigen (91/671/EEG)

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1991/671/2014-03-20

1991L0671 — NL — 20.03.2014 — 002.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

▼M1

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 16 december 1991

betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels en kinderbeveiligingssystemen in voertuigen

(91/671/EEG)

▼B

(PB L 373, 31.12.1991, p.26)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

RICHTLIJN 2003/20/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 april 2003

  L 115

63

9.5.2003

►M2

UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/37/EU VAN DE COMMISSIE van 27 februari 2014

  L 59

32

28.2.2014




▼B

▼M1

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 16 december 1991

betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels en kinderbeveiligingssystemen in voertuigen

(91/671/EEG)

▼B



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

Overwegende dat de huidige nationale wetgevingen inzake het verplichte gebruik van veiligheidsgordels tussen de Lid-Staten sterk uiteenlopen en dat de regelingen met betrekking tot het verplichte gebruik derhalve moeten worden geharmoniseerd;

Overwegende dat de verplichting om veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton te gebruiken, dient te worden geharmoniseerd opdat de weggebruikers een grotere mate van veiligheid kan worden gewaarborgd;

Overwegende dat in de Richtlijnen 76/115/EEG ( 4 ) en 77/541/EEG ( 5 ) de technische voorschriften zijn vastgelegd met betrekking tot de veiligheidsgordels waaraan motorvoertuigen moeten voldoen, doch dat daarin niet het gebruik van veiligheidsgordels is geregeld;

Overwegende dat in de door de Raad en de Vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten, in het kader van de Raad bijeen, aangenomen resolutie van 19 december 1984 ( 6 ) is toegezegd dat er met spoed voorstellen zullen worden aangenomen inzake de veiligheid op de weg en dat de Commissie is verzocht om ter zake voorstellen in te dienen;

Overwegende dat in de resoluties van het Europese Parlement inzake de verkeersveiligheid ( 7 ) werd aanbevolen het gebruik van veiligheidsgordels door alle passagiers, kinderen inbegrepen, op alle wegen en op alle zitplaatsen in personenvoertuigen (voertuigen voor openbaar vervoer uitgezonderd) verplicht te stellen;

Overwegende dat het gebruik van bevestigingssystemen voor kinderen verplicht moet worden gesteld op de zitplaatsen die voorzien zijn van een veiligheidsgordel;

Overwegende dat in afwachting van de geharmoniseerde communautaire normen voor bevestigingssystemen voor kinderen, de normen die overeenkomen met de nationale eisen van de Lid-Staten door alle andere Lid-Staten moeten worden erkend;

Overwegende dat uit studies tevens is gebleken dat voor inzittenden zonder veiligheidsgordel de achterzitplaatsen bijna even gevaarlijk zijn als de voorzitplaatsen en dat door passagiers die zonder veiligheidsgordel op de achterzitplaatsen hebben plaatsgenomen het risico van verwondingen voor de passagiers op de voorzitplaatsen groter wordt; dat het aantal doden en gewonden derhalve verder zou kunnen worden teruggedrongen, indien het gebruik van veiligheidsgordels op de achterzitplaatsen verplicht zou worden gesteld;

Overwegende dat bij de vaststelling van de datum van toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen voldoende tijd moet worden gelaten voor het vaststellen van de nodige bepalingen voor de tenuitvoerlegging, met name in die Lid-Staten die nog geen bepalingen op dit gebied kennen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



▼M1

Artikel 1

1.  Deze richtlijn is van toepassing op alle voor het wegverkeer bestemde motorvoertuigen op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/uur, die behoren tot de in bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG ( 8 ) omschreven categorieën M1, M2, M3, N1, N2 en N3.

2.  Voor de toepassing van deze richtlijn:

 gelden de definities van beveiligingssystemen, met inbegrip van veiligheidsgordels en kinderbeveiligingssystemen voor voertuigen van de categorieën M1 en N1, en de onderdelen daarvan, die zijn opgenomen in bijlage I van Richtlijn 77/541/EEG ( 9 );

 wordt onder „naar achteren gericht” verstaan: in een richting tegenovergesteld aan de normale rijrichting van het voertuig.

3.  Kinderbeveiligingssystemen worden in vijf „gewichtsgroepen” ingedeeld:

a) groep 0 voor kinderen met een gewicht van minder dan 10 kg;

b) groep 0 + voor kinderen met een gewicht van minder dan 13 kg;

c) groep I voor kinderen met een gewicht van 9 kg tot 18 kg;

d) groep II voor kinderen met een gewicht van 15 kg tot 25 kg;

e) groep III voor kinderen met een gewicht van 22 kg tot 36 kg.

4.  Er zijn twee categorieën kinderbeveiligingssystemen:

a) integrale beveiligingssystemen, die bestaan uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingsonderdelen, soms tevens voorzien van een zitje en/of botsingsscherm, en met één of meer eigen geïntegreerde riemen kunnen worden bevestigd;

b) niet-integrale beveiligingssystemen, die kunnen bestaan uit een gedeeltelijke beveiliging die bij gecombineerd gebruik met een gordel voor volwassenen die om het lichaam van het kind heen gaat of waarmee het systeem waarin het kind wordt geplaatst, wordt bevestigd, een volledig kinderbeveiligingssysteem vormt.

Artikel 2

1.  Voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3

a) 

▼M2

i) De lidstaten stellen voor alle inzittenden van voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3 die aan het wegverkeer deelnemen, het gebruik van de beveiligingssystemen waarmee de voertuigen uitgerust zijn verplicht.

Kinderen van minder dan 150 cm lang in voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3 die uitgerust zijn met beveiligingssystemen moeten worden vervoerd in een integraal of niet-integraal kinderbeveiligingssysteem in de zin van artikel 1, lid 4, onder a) en b), dat is aangepast aan de fysieke kenmerken van het kind overeenkomstig:

 de classificatie als bedoeld in artikel 1, lid 3, voor kinderbeveiligingssystemen die zijn goedgekeurd onder c), i), van dit lid;

 de grootte en de maximale passagiersmassa waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd, zoals aangegeven door de fabrikant, voor kinderbeveiligingssystemen die zijn goedgekeurd onder c), ii), van dit lid.

In voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3 die niet met beveiligingssystemen zijn uitgerust:

 mogen geen kinderen van minder dan drie jaar worden vervoerd,

 moeten kinderen die drie jaar of ouder zijn en die minder dan 150 cm lang zijn, onverminderd ii), op een andere zitplaats dan een van de voorstoelen worden vervoerd.

▼M1

ii) De lidstaten kunnen op hun grondgebied toestaan dat kinderen met een lengte van minder dan 150 cm, doch ten minste 135 cm, beveiligd worden door een veiligheidsgordel voor volwassenen. Deze op lengte gebaseerde drempels zullen opnieuw worden bezien volgens de procedure van artikel 7 ter, lid 2.

iii) De lidstaten kunnen evenwel toestaan dat de onder i) en ii) bedoelde kinderen op hun grondgebied niet door een kinderbeveiligingssysteem worden beveiligd wanneer zij in taxi's worden vervoerd. Deze kinderen moeten evenwel in taxi's zonder beveiligingssysteem op een andere zitplaats dan een van de voorstoelen worden vervoerd.

b) Kinderen mogen niet in een naar achteren gericht kinderzitje op een passagierszitplaats met een voorairbag vervoerd worden, tenzij de airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld.

▼M2

c) Wanneer een kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt, moet dat zijn goedgekeurd overeenkomstig de normen van:

i) VN/ECE-reglement nr. 44/03 of Richtlijn 77/541/EEG, of

ii) VN/ECE-reglement nr. 129,

of een latere aanpassing daarvan.

Het kinderbeveiligingssysteem moet worden geïnstalleerd volgens de informatie van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem (bijv. gebruiksaanwijzing, brochure of elektronische publicatie), waarin wordt uitgelegd hoe en in welke voertuigtypen het systeem veilig kan worden gebruikt.

▼M1

d) Tot en met 9 mei 2008 mogen de lidstaten het gebruik van kinderbeveiligingssystemen toestaan die goedgekeurd zijn volgens de bij de ingebruikneming van het beveiligingssysteem in de lidstaat geldende nationale normen of volgens nationale normen die gelijkwaardig zijn met Reglement 44/03 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties of Richtlijn 77/541/EEG.

2.  Voertuigen van de categorieën M2 en M3

a) Bij voertuigen van de categorieën M2 en M3 die aan het wegverkeer deelnemen, schrijven de lidstaten voor dat alle inzittenden van drie jaar of ouder de veiligheidssystemen moeten gebruiken waarmee de voertuigen uitgerust zijn, wanneer zij zich op hun zitplaats bevinden.

De kinderbeveiligingssystemen worden goedgekeurd overeenkomstig lid 1, onder c) en d).

b) Aan de passagiers van voertuigen van de categorieën M2 en M3 wordt meegedeeld dat het verplicht is een veiligheidsgordel te dragen wanneer zij zich op hun zitplaats bevinden en het voertuig in beweging is. Dit wordt hun op één of meer van de volgende manieren meegedeeld:

 door de chauffeur,

 door de conducteur, de reisleider of een als groepsleider aangewezen persoon,

 met behulp van audiovisuele middelen (bijv. een videoband),

 door opschriften en/of het door de lidstaten overeenkomstig het in de bijlage vervatte communautaire model vastgestelde pictogram, duidelijk aangebracht op iedere zitplaats.

▼B

Artikel 3

Het bepaalde in deze richtlijn geldt eveneens voor de bestuurders en inzittenden van in een derde land ingeschreven voertuigen die in de Gemeenschap aan het wegverkeer deelnemen.

▼M1 —————

▼B

Artikel 5

Zij die door de bevoegde instanties in het bezit zijn gesteld van een medische verklaring inzake vrijstelling om ernstige medische redenen, worden van de verplichtingen in artikel 2 vrijgesteld. Een door de bevoegde instanties in de ene Lid-Staat afgegeven medische verklaring is ook geldig in de andere Lid-Staten; op de medische verklaring moet de geldigheidsduur vermeld staan en zij dient op verzoek van een bevoegd persoon te worden overgelegd, overeenkomstig de bepalingen die in dit verband in elke Lid-Staat gelden. Op de verklaring moet het volgende symbool voorkomen:

image

▼M1

Artikel 6

De lidstaten kunnen voor het vervoer op hun grondgebied met instemming van de Commissie andere vrijstellingen verlenen dan die welke in artikel 5 worden genoemd, teneinde:

 rekening te houden met bijzondere fysieke gesteldheden of bijzondere omstandigheden van beperkte duur;

 een doeltreffende uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten mogelijk te maken;

 te garanderen dat politie, veiligheidsdiensten en hulpdiensten hun taken naar behoren kunnen vervullen;

 toe te staan dat, wanneer het na installatie van twee kinderbeveiligingssystemen achterin voertuigen van de categorieën M1 en N1 wegens plaatsgebrek onmogelijk is nog een derde systeem te installeren, een derde kind van drie jaar of ouder en met een lengte van minder dan 150 cm beveiligd wordt door een gordel voor volwassenen;

 toe te staan dat op andere zitplaatsen dan de voorstoelen van een voertuig van de categorieën M1 en N1, wanneer het gaat om incidenteel vervoer over korte afstand door een andere persoon dan de ouders en er in dat voertuig geen of een onvoldoende aantal kinderbeveiligingssystemen beschikbaar zijn, kinderen van drie jaar of ouder worden beveiligd door een veiligheidsgordel voor volwassenen;

 rekening te houden met de bijzondere gebruiksomstandigheden van voertuigen van de categorieën M2 en M3 voor plaatselijk vervoer in de stad of in stedelijk gebied of waarin staanplaatsen zijn toegestaan.

▼M1

Artikel 6 bis

De lidstaten kunnen met instemming van de Commissie andere tijdelijke vrijstellingen verlenen dan die welke in de artikelen 5 en 6 worden genoemd, teneinde met inachtneming van de nationale regelgeving en met het oog op het verrichten van plaatselijk vervoer, met name het vervoer van en naar school, in voertuigen van de categorieën M2 en M3 een groter aantal kinderen zittend te kunnen vervoeren dan er zitplaatsen met veiligheidsgordels beschikbaar zijn.

De door de lidstaat vastgestelde geldigheidsduur van die vrijstellingen mag niet meer zijn dan vijf jaar vanaf 9 mei 2003.

Artikel 6 ter

De lidstaten kunnen voor het vervoer op hun grondgebied andere tijdelijke vrijstellingen verlenen dan die welke in de artikelen 5 en 6 worden genoemd, teneinde met inachtneming van de regelgeving van de betrokken lidstaat toe te staan dat er op andere zitplaatsen dan de voorstoelen van voertuigen van de categorieën M1 en N1 meer personen vervoerd worden dan er zitplaatsen zijn met veiligheidsgordels of beveiligingssystemen.

De door de lidstaat vastgestelde geldigheidsduur van die vrijstellingen mag niet meer zijn dan vijf jaar vanaf 9 mei 2003.

▼B

Artikel 7

De Commissie legt vóór 1 augustus 1994 een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, ten einde met name te beoordelen of aanscherping van de maatregelen die een grotere veiligheid beogen wenselijk is en of verdergaande harmonisatie noodzakelijk is. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen. De Raad spreekt zich zo spoedig mogelijk met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over deze voorstellen uit.

▼M1

Artikel 7 bis

1.  Teneinde rekening te houden met de vooruitgang van de techniek kunnen de artikelen 2 en 6 worden aangepast volgens de procedure van artikel 7 ter, lid 2.

2.  De Commissie blijft studies uitvoeren naar de meest adequate beveiligingssystemen ter verbetering van de bescherming van alle inzittenden tegen alle mogelijke ongevallen en legt aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over het resultaat van die studies, alsmede over de toepassing van deze richtlijn, met name over de door de lidstaten krachtens artikel 6 toegekende vrijstellingen, teneinde de wenselijkheid van een aanscherping van de veiligheidsmaatregelen en de noodzaak van sterkere harmonisering te beoordelen. In voorkomend geval dient de Commissie op basis van dat verslag passende voorstellen in.

Artikel 7 ter

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG ( 10 ) van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

▼B

Artikel 8

1.  De Lid-Staten doen, na raadpleging van de Commissie, die nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2.  Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

3.  De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 9

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

▼M1




BIJLAGE

COMMUNAUTAIR MODEL VAN HET PICTOGRAM DAT DUIDELIJK WORDT AANGEBRACHT OP ELKE ZITPLAATS DIE VOORZIEN IS VAN EEN VEILIGHEIDSGORDEL IN VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN M2 EN M3 DIE ONDER RICHTLIJN 91/671/EEG VALLEN

image

(Kleur: witte figuur op blauwe achtergrond)



( 1 ) PB nr. C 298 van 23. 11. 1988, blz. 8, en

PB nr. C 308 van 8. 12. 1990, blz. 11.

( 2 ) PB nr. C 96 van 17. 4. 1989, blz. 220, en

PB nr. C 240 van 16. 9. 1991, blz. 74.

( 3 ) PB nr. C 159 van 26. 6. 1989, blz. 52, en

PB nr. C 159 van 17. 6. 1991, blz. 56.

( 4 ) Richtlijn 76/115/EEG van de Raad van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen (PB nr. L 24 van 30. 1. 1976, blz. 6), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/629/EEG (PB nr. L 341 van 6. 12. 1990, blz. 14).

( 5 ) Richtlijn 77/541/EEG van de Raad van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen (PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 95), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/628/EEG (PB nr. L 341 van 6. 12. 1990, blz. 1).

( 6 ) PB nr. C 341 van 21.12. 1984, blz. 1.

( 7 ) PB nr. C 104 van 16. 4. 1984, blz. 38, en

PB nr. C 68 van 24. 3. 1986, blz. 35.

( 8 ) Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/116/EG van de Commissie (PB L 18 van 21.1.2002, blz. 1).

( 9 ) Richtlijn 77/541/EEG van de Raad van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen (PB L 220 van 29.8.1977, blz. 95). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/3/EG van de Commissie (PB L 53 van 25.2.2000, blz. 1).

( 10 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

Top