EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01989R1553-20030605

Consolidated text: Verordening (EEG, EURATOM) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1989/1553/2003-06-05

Geconsolideerde TEKST: 31989R1553 — NL — 05.06.2003

1989R1553 — NL — 05.06.2003 — 002.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EEG, EURATOM) Nr. 1553/89 VAN DE RAAD

van 29 mei 1989

betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde

(PB L 155, 7.6.1989, p.9)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

Verordening (EG, EURATOM) nr. 1026/1999 van de Raad van 10 mei 1999

  L 126

1

20.5.1999

►M2

Verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad van 14 april 2003

  L 122

36

16.5.2003



NB: Deze geconsolideerde versie bevat referenties naar de Europese rekeneenheid en/of ecu. Vanaf 1 januari 1999 moeten beide worden gelezen als referentie naar de euro — Verordening (EEG) nr. 3308/80 van de Raad (PB L 345 van 20.12.1980, blz. 1) en Verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad (PB L 162 van 19.6.1997, blz. 1).




▼B

VERORDENING (EEG, EURATOM) Nr. 1553/89 VAN DE RAAD

van 29 mei 1989

betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 209,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, inzonderheid op artikel 183,

Gelet op Besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen ( 1 ), inzonderheid op artikel 8, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 2 ),

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 3 ),

Gezien het advies van de Rekenkamer ( 4 ),

Overwegende dat Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2892/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing voor de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen ( 5 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3735/85 ( 6 ), krachtens haar artikel 14 met ingang van 1 januari 1978 gedurende een op 31 december 1988 eindigende overgangsperiode van toepassing is;

Overwegende dat de bepalingen betreffende de definitieve uniforme regeling van de inning van de middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde, hierin „BTW-middelen” te noemen, alsmede de uitvoeringsvoorschriften betreffende deze regeling met ingang van 1 januari 1989 moeten worden toegepast;

Overwegende dat het dienstig is als definitieve enige methode voor de bepaling van de grondslag van de BTW-middelen de opbrengstmethode te kiezen, aangezien deze methode betrouwbaar is en reeds door het merendeel der Lid-Staten wordt toegepast;

Overwegende dat de in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2892/77 vervatte bepalingen gehandhaafd kunnen blijven met uitzondering van die welke niet meer nodig zijn of in verband met de opgedane ervaring wijziging behoeven;

Overwegende dat de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de procedure voor het rectificeren van overzichten heeft aangetoond dat de strekking daarvan moet worden verduidelijkt en dat moet worden gepreciseerd dat deze procedure op alle rectificaties van toepassing is;

Overwegende dat de Lid-Staten de Commissie moeten informeren over de procedures voor de registratie van belastingplichtigen, voor de bepaling en de invordering van de BTW, alsmede over de modaliteiten en het resultaat van de controlestelsels die zij op het gebied van deze belasting toepassen; dat het dienstig is dat de Commissie in samenwerking met elke betrokken Lid-Staat nagaat of in deze procedures eventueel verbeteringen kunnen worden aangebracht om de doeltreffendheid ervan te vergroten; dat het dienstig is dat de Commissie om de drie jaar een verslag opstelt over de in de Lid-Staten toegepaste procedures en over de eventueel overwogen verbeteringen;

Overwegende de bevoegdheden van de Rekenkamer uit hoofde van artikel 206 bis van het EEG-Verdrag en artikel 180 bis van het EGA-Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



TITEL I

Algemene bepalingen

Artikel 1

De BTW-middelen resulteren uit de toepassing van het overeenkomstig Besluit 88/376/EEG, Euratom vastgestelde uniforme percentage op de overeenkomstig deze verordening bepaalde grondslag.



TITEL II

Toepassingsgebied

Artikel 2

1.  De grondslag van de BTW-middelen wordt bepaald aan de hand van de belastbare handelingen bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag ( 7 ), laatstelijk gewijzigd bij Besluit 84/386/EEG ( 8 ), met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 16 van genoemde richtlijn vrijgestelde handelingen.

2.  Voor de toepassing van lid 1 moet voor de bepaling van de BTW-middelen rekening worden gehouden met:

 de handelingen waarvoor overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG vrijstelling met teruggaaf van voorbelasting geldt;

 de handelingen die de Lid-Staten op grond van artikel 28, lid 3, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG blijven belasten;

 de handelingen die de Lid-Staten op grond van artikel 28, lid 3, onder b), van Richtlijn 77/388/EEG blijven vrijstellen;

 de handelingen die worden belast uit hoofde van een keuzerecht dat de Lid-Staten aan de belastingplichtigen geven uit hoofde van artikel 28, lid 3, onder c), van Richtlijn 77/388/EEG.

3.  In afwijking van lid 1 behoeven de Lid-Staten voor het bepalen van de BTW-middelen geen rekening te houden met de handelingen die worden verricht door belastingplichtigen wier volgens de regels van artikel 24, lid 4, van Richtlijn 77/388/EEG bepaalde jaaromzet, niet meer dan 10 000 ecu bedraagt, omgerekend in nationale valuta tegen de gemiddelde koers van het betrokken begrotingsjaar; de Lid-Staten mogen de uit de omrekening resulterende bedragen met maximaal 10 % naar boven of naar beneden afronden.



TITEL III

Berekeningsmethode

Artikel 3

Voor een bepaald kalenderjaar wordt, onverminderd de artikelen 5 en 6, de grondslag van de BTW-middelen berekend door het totaal van de door de Lid-Staten in dat jaar geïnde netto-BTW-opbrengsten te delen door het tarief waartegen deze belasting in dat jaar werd geheven.

Indien in een Lid-Staat verscheidene BTW-tarieven worden toegepast, wordt de grondslag van de BTW-middelen berekend door het totaal van de geïnde netto-opbrengsten te delen door het gewogen gemiddelde BTW-tarief. In dat geval bepaalt de Lid-Staat het, tot op de vierde decimaal afgeronde, gewogen gemiddelde tarief volgens de in artikel 4 omschreven gemeenschappelijke berekeningsmethode. Dit gewogen gemiddelde wordt in een percentage uitgedrukt.

Artikel 4

1.  Voor de berekening van de weging van de verschillende percentages als bedoeld in artikel 3, maakt de Lid-Staat per toegepast BTW-tarief een indeling van alle handelingen die volgens zijn nationale wetgeving belastbaar zijn en waarop, gelet op artikel 17 van Richtlijn 77/388/EEG, een BTW van toepassing is die niet kan worden afgetrokken door degene ten wiens behoeve de handeling wordt verricht, alsmede van het eigen verbruik van forfaitair belaste landbouwers en van hun rechtstreekse verkopen aan eindverbruikers.

De in aanmerking te nemen BTW-tarieven zijn die welke, overeenkomstig lid 7, een weerslag hebben op de in het betrokken jaar geïnde BTW-ontvangsten.

De handelingen die overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG vrijstellingen genieten met teruggaaf van voorbelasting, worden beschouwd als handelingen belastbaar tegen een tarief van 0 %.

2.  De onderverdeling naar BTW-tarieven wordt uitgevoerd voor de volgende categorieën, voor zover deze belast zijn met een niet-aftrekbare BTW:

 het eindverbruik van de gezinshuishoudingen, met inbegrip van het eigen verbruik van forfaitair belaste landbouwers en hun rechtstreekse verkopen aan eindverbruikers,

 het intermediaire verbruik van particuliere en overheidsinstanties,

 het intermediaire verbruik van andere sectoren,

 de bruto-investeringen in vaste activa van particuliere en overheidsinstanties,

 de bruto-investeringen in vaste activa van andere sectoren,

 de bebouwde terreinen en bouwterreinen in de zin van artikel 4, lid 3, onder b), van Richtlijn 77/388/EEG,

 de handelingen ten aanzien van goud, dat voor industrieel gebruik niet daaronder begrepen,

2.  die plaatsvinden op het in artikel 3 van Richtlijn 77/388/EEG voor de betrokken Lid-Staat bedoelde grondgebied.

3.  Voor de indeling van het eindverbruik worden het eigen verbruik van forfaitair belaste landbouwers en hun rechtstreekse verkopen aan eindverbruikers onderworpen aan een tarief dat overeenstemt met de voordruk aan BTW op deze handelingen.

4.  De indeling van de handelingen per statistische categorie wordt bepaald door middel van gegevens die worden ontleend aan de nationale rekeningen die overeenkomstig het Europese stelsel van geïntegreerde economische rekeningen (ESER) zijn opgesteld. De desbetreffende nationale rekeningen zijn die welke betrekking hebben op het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar waarvoor de grondslag van de BTW-middelen moet worden berekend.

De Lid-Staten kunnen volgens de bij artikel 13 vastgestelde procedure worden gemachtigd gegevens betreffende een ander jaar te gebruiken doch niet verder terug dan het vijfde aan het betrokken begrotingsjaar voorafgaande jaar.

5.  Voor de vaststelling van bepaalde handelingen waarop een niet-aftrekbare BTW werd geheven en voor de indeling naar BTW-tarief, mag gebruik worden gemaakt van gegevens die worden ontleend aan buiten het ESER vallende doch aan het ESER aanpasbare bronnen, dat wil zeggen in de eerste plaats binnenlandse nationale rekeningen indien deze de vereiste onderverdeling behelzen, of anders aan iedere andere geschikte bron.

6.  Om de weging betreffende elk tarief te bepalen, berekent de Lid-Staat de verhouding tussen, enerzijds, de waarde van de handelingen waarvoor dit tarief geldt en, anderzijds, de totale waarde van het geheel van de handelingen.

7.  Wanneer het voor alle of voor sommige handelingen geldende BTW-tarief of de belastingregeling voor sommige handelingen wordt gewijzigd en deze wijziging van invloed is op de geïnde BTW-opbrengsten, berekent de Lid-Staat een nieuw gewogen gemiddeld tarief. Dit nieuwe gewogen gemiddelde tarief wordt toegepast op de opbrengsten die voortvloeien uit de toepassing van het gewijzigde tarief of van de gewijzigde regeling.

In afwijking van de eerste alinea mag de Lid-Staat één enkel gewogen gemiddeld tarief berekenen. Daartoe worden handelingen waarvoor het tarief of de regeling gewijzigd is, verdeeld over het oude en het nieuwe tarief of de oude en de nieuwe regeling, zulks pro rata temporis, met inachtneming van de gemiddelde periode die verstrijkt tussen de inwerkingtreding van het gewijzigde tarief of de gewijzigde regeling en de inning van de uit de toepassing van dit tarief of deze regeling voortvloeiende opbrengsten, berekend over het gehele betrokken jaar. Deze gemiddelde periode kan op een gehele maand worden afgerond.

Artikel 5

1.  Voor de toepassing van artikel 3 voegen de Lid-Staten, indien daartoe aanleiding bestaat, aan de geïnde opbrengsten een bedrag toe dat overeenkomt met het totaal van de BTW die in verband met de krachtens artikel 24, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG verleende degressieve verminderingen van de belasting niet werd geïnd.

2.  De door een Lid-Staat geïnde opbrengsten worden gecorrigeerd als het in artikel 25, lid 3, van Richtlijn 77/388/EEG bedoelde forfaitaire compensatiepercentage bij toepassing op de door forfaitair belaste landbouwers verrichte handelingen niet overeenstemt met het percentage van de BTW-voordruk die in het betrokken jaar daadwerkelijk op deze handelingen werd geheven. Het bovenstaande geldt niet voor het eigen verbruik en de rechtstreekse verkopen aan eindverbruikers. Het bedrag van de correctie is gelijk aan het verschil tussen de twee percentages.

Artikel 6

1.  Met het oog op de toepassing van artikel 2, lid 1, op de handelingen van belastingplichtigen die een jaaromzet van meer dan 10 000 ecu hebben, doch uit hoofde van artikel 24, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG vrijstelling genieten, alsmede op de in lid 2 van dit artikel bedoelde gevallen, bepalen de Lid-Staten de grondslag van de BTW-middelen uitgaande van de aangiften die de belastingplichtigen uit hoofde van artikel 22 van genoemde richtlijn moeten doen, en bij ontbreken van aangiften of indien de aangiften niet de nodige inlichtingen bevatten, op grond van passende gegevens zoals andere belastingaangiften, boekhoudingen op bedrijfsniveau en volledige statistische reeksen.

2.  Met het oog op de toepassing van artikel 2, lid 2, tweede, derde en vierde streepje:

 wordt voor de handelingen van bijlage E van Richtlijn 77/388/EEG, die de Lid-Staten uit hoofde van artikel 28, lid 3, onder a), van die richtlijn blijven belasten, de grondslag van de BTW-middelen door de Lid-Staten berekend alsof voor deze handelingen een vrijstelling gold,

 wordt voor de handelingen van bijlage F van Richtlijn 77/388/EEG, die de Lid-Staten uit hoofde van artikel 28, lid 3, onder b), van die richtlijn blijven vrijstellen, de grondslag van de BTW-middelen door de Lid-Staten berekend alsof deze handelingen belast waren,

 wordt voor de handelingen bedoeld in bijlage G, punt 1, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG, die belast worden op grond van een keuzerecht dat de Lid-Staten uit hoofde van artikel 28, lid 3, onder c), van die richtlijn aan de belastingplichtigen hebben toegekend, de grondslag van de BTW-middelen door de Lid-Staten berekend alsof voor deze handelingen een vrijstelling gold.

3.  Een Lid-Staat kan volgens de procedure van artikel 13 worden gemachtigd:

 om voor de berekening van de grondslag van de BTW-middelen geen rekening te houden met

 

a) een of meer van in de bijlagen E, F en G van Richtlijn 77/388/EEG genoemde categorieën handelingen waarop lid 2 van dit artikel van toepassing is;

b) de belastingen die in verband met de krachtens artikel 24, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG verleende degressieve verminderingen van de belasting niet werden geïnd;

 of om de grondslag van de BTW-middelen in de onder a) en b) genoemde gevallen te berekenen aan de hand van ramingen,

3.  wanneer een nauwkeurige berekening van de grondslag van de BTW-middelen in die gevallen administratieve lasten zou kunnen meebrengen die niet gerechtvaardigd zijn, gezien de invloed van de betreffende handelingen op de totale grondslag van de BTW-middelen van deze Lid-Staat.

4.  Wanneer een Lid-Staat van artikel 17, lid 6, tweede alinea, en lid 7, van Richtlijn 77/388/EEG gebruik maakt om de uitoefening van de rechten op aftrek te beperken, kan de grondslag van de BTW-middelen worden bepaald alsof de uitoefening van het recht op aftrek niet beperkt was.

De eerste alinea geldt wat artikel 17, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 77/388/EEG betreft, slechts voor de aankoop van aardolieprodukten en van personenautomobielen, alsmede voor de kosten voor leasen en huren en voor onderhoud en reparatie van deze voertuigen, voor zover deze voor beroeps- of bedrijfsdoeleinden worden gebruikt.

5.  In geval van teruggaaf van de belasting door een Lid-Staat ingevolge artikel 6 van Richtlijn 69/169/EEG van de Raad van 28 mei 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de vrijstellingen van omzetbelastingen en accijnzen die bij invoer worden geheven in het internationale reizigersverkeer ( 9 ), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/194/EEG ( 10 ), wordt de grondslag van de BTW-middelen, indien daartoe aanleiding bestaat, verminderd met het bedrag van de belastinggrondslag voor de handelingen die tot deze teruggaaf aanleiding geven.



TITEL IV

Bepalingen betreffende de boeking en de terbeschikkingstelling

Artikel 7

1.  Vóór 31 juli zenden de Lid-Staten aan de Commissie een overzicht waarin het totale eindbedrag wordt vermeld van de overeenkomstig artikel 3 voor het voorgaande kalenderjaar berekende grondslag van de BTW-middelen waarop het in artikel 1 bedoelde percentage moet worden toegepast.

2.  In dit overzicht worden alle nodige gegevens vermeld die voor de vaststelling van de grondslag zijn gebruikt en die de in artikel 11 bedoelde controle daarvan mogelijk kunnen maken. In dit overzicht wordt onderscheid gemaakt tussen de grondslag die voortvloeit uit de handelingen bedoeld in artikel 5 en in artikel 6, leden 1 tot en met 4.

3.  De voor de opstelling van de grondslag te gebruiken gegevens zijn de meest recente gegevens die ten tijde van de opstelling van het overzicht ter beschikking staan.

Artikel 8

De Lid-Staten doen de Commissie jaarlijks uiterlijk op 15 april een raming van de grondslag van de BTW-middelen voor het volgende begrotingsjaar toekomen.

Artikel 9

1.  De om welke redenen dan ook in de in artikel 7, lid 1, bedoelde overzichten betreffende voorgaande begrotingsjaren aan te brengen rectificaties kunnen slechts in overleg tussen de Commissie en de betrokken Lid-Staat worden aangebracht.

Stemt de Lid-Staat niet in met een rectificatie, dan neemt de Commissie, na een nieuw onderzoek, de maatregelen die zij voor de juiste toepassing van deze verordening nodig acht.

De rectificaties worden samengevoegd in een verzamelstaat die per 31 juli wordt vastgesteld en het oorspronkelijke overzicht voor de desbetreffende begrotingsjaren wijzigt.

2.  Na 31 juli van het vierde jaar volgende op een bepaald begrotingsjaar wordt het in artikel 7, lid 1, bedoelde jaaroverzicht niet meer gerectificeerd, behoudens op punten waarvan door de Commissie of de betrokken Lid-Staat vóór die datum kennis werd gegeven.



TITEL V

Bepalingen betreffende de controle

Artikel 10

1.  Voor elk begrotingsjaar delen de Lid-Staten de Commissie uiterlijk op 30 april de oplossingen en de daarin aan te brengen wijzigingen mee die zij overwegen voor de bepaling van de grondslag van de BTW-middelen voor elk van de categorieën handelingen bedoeld in artikel 5 en artikel 6, leden 1 tot en met 4, in voorkomend geval onder vermelding van de aard van de gegevens die zij ter zake passend achten, alsmede van een raming van de waarde van de grondslag met betrekking tot elk van deze categorieën handelingen.

Binnen een termijn van dertig dagen deelt de Commissie de bovenbedoelde inlichtingen die zij van elke Lid-Staat ontvangt, aan de overige Lid-Staten mee.

2.  De Commissie onderzoekt de oplossingen en de overwogen wijzigingen volgens de procedure van artikel 13.

Artikel 11

1.  De controles van de Commissie met betrekking tot de BTW-middelen vinden plaats bij de bevoegde overheidsdiensten in de Lid-Staten. In het kader van deze controles ziet de Commissie er vooral op toe dat de werkzaamheden betreffende de centralisatie van de belastinggrondslag, de vaststelling van het in de artikelen 3 en 4 bedoelde gewogen gemiddelde tarief, alsmede van het totale bedrag van de geïnde netto-BTW-opbrengsten regelmatig verlopen; voorts gaat zij na of de in aanmerking genomen gegevens ter zake passend zijn en of de berekeningen die ter bepaling van het bedrag aan BTW-middelen betreffende de in artikel 5 en artikel 6, leden 1 tot en met 4, bedoelde handelingen zijn verricht, aan deze verordening voldoen.

▼M1 —————

▼B

3.  Naar aanleiding van de in lid 1 bedoelde controles wordt het jaaroverzicht betreffende een bepaald begrotingsjaar gerectificeerd overeenkomstig artikel 9.

Artikel 12

1.  De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de door hen toegepaste procedures betreffende de registratie van de belastingplichtigen en de bepaling en invordering van de BTW, alsmede van de voorschriften en resultaten van hun controlestelsels op het gebied van deze belasting.

2.  De Commissie gaat in samenwerking met de afzonderlijke betrokken Lid-Staten na of er eventueel verbeteringen in de procedures kunnen worden voorgesteld ter verhoging van de doeltreffendheid.

3.  De Commissie stelt om de drie jaar een verslag op over de in de Lid-Staten toegepaste procedures en over de eventuele daarin aangebrachte verbeteringen.

De Commissie dient het verslag voor het eerst uiterlijk op 31 december 1991 bij het Europese Parlement en de Raad in.

Artikel 13

1.  Het in artikel 20 van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 ( 11 ) bedoelde Comité, hierna „Comité” genoemd, behandelt regelmatig, op initiatief van de Commissie of op verzoek van een Lid-Staat, de vraagstukken die zich in verband met de toepassing van deze verordening voordoen.

2.  De Lid-Staat die de in artikel 4, lid 4, of de in artikel 6, lid 3, bedoelde machtiging verlangt, richt zijn verzoek zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 30 april van het begrotingsjaar met ingang waarvan de machtiging moet worden toegepast, tot de Commissie.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 31 december van dat begrotingsjaar een ontwerp-beschikking voor.

3.  Op initiatief van de Commissie of op verzoek van een Lid-Staat bestudeert het Comité de in artikel 10 bedoelde oplossingen.

Indien na de behandeling door het Comité over de overwogen oplossingen verschil van mening blijkt te bestaan, legt de vertegenwoordiger van de Commissie aan het Comité zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 31 december van het begrotingsjaar met ingang waarvan de oplossing moet worden toegepast, een ontwerp-beschikking voor.

▼M2

4.  Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG ( 12 ) van toepassing.

▼B

5.  Vóór het verstrijken van een termijn van zestig dagen na het advies van het Comité stelt de Commissie een beschikking vast die zij de Lid-Staten ter kennis brengt.

▼M2

6.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

▼B



TITEL VI

Slotbepalingen

Artikel 14

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 1989.

Zij is evenwel niet van toepassing op de opstelling of de correctie van de overzichten waarin de grondslag van de BTW-middelen voor de aan 1989 voorafgaande jaren wordt vermeld en die werden opgesteld overeenkomstig Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2892/77, die voor de betrokken overzichten van toepassing blijft.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.



( 1 ) PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 24.

( 2 ) PB nr. C 128 van 17. 5. 1988, blz. 4, en PB nr. C 15 van 19. 1. 1989, blz. 11.

( 3 ) PB nr. C 309 van 5. 12. 1988, blz. 30.

( 4 ) PB nr. C 191 van 20. 7. 1988, blz. 3.

( 5 ) PB nr. L 336 van 27. 12. 1977, blz. 8.

( 6 ) PB nr. L 356 van 31. 12. 1985, blz. 1.

( 7 ) PB nr. L 145 van 13. 6. 1977, blz. 1.

( 8 ) PB nr. L 208 van 3. 9. 1984, blz. 58.

( 9 ) PB nr. L 133 van 4. 6. 1969, blz. 6.

( 10 ) PB nr. L 73 van 17. 3. 1989, blz. 47.

( 11 ) Zie bladzijde 1 van dit Publikatieblad.

( 12 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

Top