EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01979A1113(01)-20050517

Consolidated text: Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand

ELI: http://data.europa.eu/eli/convention/1981/462/2005-05-17

01979A1113(01) — NL — 17.05.2005 — 001.002


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

VERDRAG

betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand

(PB L 171 van 27.6.1981, blz. 25)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

PROTOCOL bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP)

  L 181

2

4.7.1986

►M2

PROTOCOL inzake de beheersing van emissies van stikstofoxiden of van de grensoverschrijdende stromen van deze stikstofverbindingen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand

  L 149

16

21.6.1993

►M3

PROTOCOL bij het verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand met betrekking tot een verdere beperking van zwavelemissies

  L 326

35

3.12.1998

►M4

BESLUIT VAN DE RAAD van 13 juni 2003

  L 179

3

17.7.2003

►M5

PROTOCOL inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand

  L 81

37

19.3.2004




▼B

VERTALING

(Slechts de teksten in de Engelse, de Franse en de Russische taal zijn authentiek)

VERDRAG

betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand



DE PARTIJEN BIJ DIT VERDRAG,

VASTBESLOTEN de betrekkingen en de samenwerking op het gebied van de milieubescherming te bevorderen,

ZICH BEWUST van het belang van de activiteiten van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties met het oog op de versteviging van deze betrekkingen en samenwerking, speciaal op het gebied van de luchtverontreiniging, waaronder het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand,

MET ERKENNING van de bijdrage van de Economische Commissie voor Europa tot de multilaterale uitvoering van de ter zake dienende bepalingen van de Slotakte van de Conferentie inzake veiligheid en samenwerking in Europa,

REKENING HOUDEND met de in het hoofdstuk milieu van de Slotakte van de Conferentie inzake veiligheid en samenwerking in Europa geformuleerde aansporing tot samenwerking bij het bestrijden van de luchtverontreiniging en de gevolgen ervan, waaronder het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand alsmede tot de uitwerking, via internationale samenwerking, van een uitgebreid programma voor de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand, te beginnen met zwaveldioxyde, welk programma mogelijk zal worden uitgebreid tot andere verontreinigende stoffen,

OVERWEGENDE de ter zake dienende bepalingen van de Verklaring van de Conferentie van de Verenigde Naties met betrekking tot het leefmilieu van de mens en met name beginsel 21, waarin de gemeenschappelijke overtuiging is neergelegd dat de Staten, overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties en de beginselen van internationaal recht, het soevereine recht hebben hun eigen hulpbronnen te exploiteren volgens hun eigen milieubeleid, alsmede ervoor verantwoordelijk zijn dat activiteiten, verricht onder hun rechtsmacht of toezicht geen schade veroorzaken aan het milieu van andere Staten of van gebieden die buiten de grenzen van de nationale rechtsmacht vallen,

ERKENNENDE dat luchtverontreiniging, waaronder grensoverschrijdende luchtverontreiniging op korte en lange termijn, schadelijke gevolgen kan hebben,

BEVREESD dat een toeneming van de emissies van luchtverontreinigende stoffen binnen de regio zulke schadelijke gevolgen zal vergroten,

ERKENNENDE dat de invloeden van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand moeten worden bestudeerd en dat er oplossingen moeten worden gevonden voor de onderkende problemen,

NOGMAALS UITING GEVEND aan hun bereidheid de actieve internationale samenwerking te versterken ten einde een passend nationaal beleid uit te werken en door uitwisseling van informatie, overleg, onderzoek en bewaking de in nationaal verband getroffen maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging, waaronder grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, te coördineren,

ZIJN OVEREENGEKOMEN als volgt:



Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In de zin van dit Verdrag wordt verstaan onder:

a) 

„luchtverontreiniging” het direct dan wel indirect door de mens brengen van stoffen of energie in de lucht met zodanige schadelijke gevolgen dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht, biologische hulpbronnen, ecosystemen en materiële goederen worden geschaad, afbreuk wordt gedaan aan de leefbaarheid van het milieu en ander rechtmatig gebruik van het milieu belemmering ondervindt; het begrip „luchtverontreinigende stof” wordt in dezelfde zin opgevat;

b) 

„grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand” luchtverontreiniging waarvan de materiële bron geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het gebied dat onder de rechtsmacht van een Staat valt en die schadelijke gevolgen heeft in het gebied onder de rechtsmacht van een andere Staat op een zodanige afstand dat in de regel geen onderscheid kan worden gemaakt tussen het aandeel van afzonderlijke emissiebronnen of groepen van emissiebronnen.



Grondbeginselen

Artikel 2

De Verdragsluitende Partijen zijn, met inachtneming van de desbetreffende feiten en vraagstukken, vastbesloten de mens en diens milieu te beschermen tegen luchtverontreiniging en trachten de luchtverontreiniging, waaronder grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, te beperken en voor zover mogelijk geleidelijk te verminderen en te voorkomen.

Artikel 3

De Verdragsluitende Partijen werken, binnen het kader van dit Verdrag, door middel van uitwisseling van informatie, overleg, onderzoek en bewaking, binnen niet al te lange tijd een beleid en strategieën uit ter bestrijding van uitworp van luchtverontreinigende stoffen met inachtneming van de op nationaal en internationaal niveau reeds gedane inspanningen.

Artikel 4

De Verdragsluitende Partijen wisselen informatie uit over en geven een overzicht van hun beleid, wetenschappelijke activiteiten en technische maatregelen die beogen de uitworp van luchtverontreinigende stoffen, die schadelijke gevolgen kunnen hebben, zoveel mogelijk te bestrijden om aldus een bijdrage te leveren aan de vermindering van luchtverontreiniging, waaronder grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand.

Artikel 5

Desgevraagd vindt in een vroegtijdig stadium overleg plaats tussen enerzijds de Verdragsluitende Partijen die daadwerkelijk worden getroffen door grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand of zijn blootgesteld aan een aanmerkelijk risico wat een dergelijke verontreiniging betreft en anderzijds de Verdragsluitende Partijen op het grondgebied en onder de rechtsmacht waarvan in verband met aldaar uitgevoerde of overwogen activiteiten een aanzienlijke mate van grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand ontstaat of kan ontstaan.



Beheer van de luchtkwaliteit

Artikel 6

Met inachtneming van de artikelen 2 tot en met 5, het lopende onderzoek, de uitwisseling van informatie, de bewaking en de resultaten daarvan, de kosten en doeltreffendheid van plaatselijk getroffen en andere corrigerende maatregelen en ten einde de luchtverontreiniging te bestrijden, in het bijzonder die welke wordt veroorzaakt door nieuwe of gewijzigde installaties, verbindt iedere Verdragsluitende Partij zich ertoe het beste beleid en de beste strategieën te ontwikkelen, waaronder systemen voor het beheer van de luchtkwaliteit en, als onderdeel daarvan, controlemaatregelen die verenigbaar zijn met een evenwichtige ontwikkeling, in het bijzonder door gebruik te maken van de beste technieken die beschikbaar en economisch gezien toepasbaar zijn en van technieken waarbij weinig of geen afvalstoffen ontstaan.



Onderzoek en ontwikkeling

Artikel 7

De Verdragsluitende Partijen nemen, naar gelang van hun behoeften, het initiatief tot en werken samen bij het onderzoek naar en/of de ontwikkeling van:

a) 

bestaande en geplande technieken voor de beperking van de emissies van zwavelverbindingen en andere belangrijke luchtverontreinigende stoffen, waaronder de technische en economische uitvoerbaarheid en de weerslag ervan op het milieu;

b) 

het gebruik van instrumenten en andere technieken voor de bewaking en de meting van emissiesnelheden en omgevingsconcentraties van luchtverontreinigende stoffen;

c) 

verbeterde modellen voor een beter begrip van het transport van grensoverschrijdende luchtverontreinigende stoffen over lange afstand;

d) 

de gevolgen van zwavelverbindingen en andere belangrijke luchtverontreinigende Stoffen voor de gezondheid van de mens en het milieu, waaronder landbouw, bosbouw, materialen, aquatische en andere ecosystemen en het zicht, ten einde een wetenschappelijke basis te leggen voor de relatie dosis/gevolgen met het oog op de milieubescherming;

e) 

de beoordeling vanuit economisch, sociaal en ecologisch oogpunt van alternatieve maatregelen ter verwezenlijking van de milieudoelstellingen, waaronder de beperking van grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;

f) 

onderwijs- en opleidingsprogramma’s in verband met de milieuaspecten van verontreiniging door zwavelverbindingen en andere belangrijke luchtverontreinigende stoffen.



Uitwisseling van informatie

Artikel 8

In het kader van het uitvoerend orgaan, bedoeld in artikel 10, of bilateraal, wisselen de Verdragsluitende Partijen in hun gemeenschappelijk belang informatie uit over:

a) 

de emissies over nader vast te stellen perioden van onderling overeengekomen luchtverontreinigende stoffen, te beginnen met zwaveldioxyde en voor gebiedsrasters van overeengekomen grootte, of inzake de stromen van onderling overeengekomen luchtverontreinigende stoffen, te beginnen met zwaveldioxyde, over de landsgrenzen, over nader vast te stellen afstanden en perioden;

b) 

belangrijke wijzigingen in het nationale beleid en in de industriële ontwikkeling in het algemeen, en de mogelijke gevolgen daarvan, die aanzienlijke veranderingen teweeg kunnen brengen in de grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;

c) 

de technieken voor de beperking van luchtverontreiniging die van belang zijn voor de grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;

d) 

de geraamde kosten van de bestrijding op het nationale vlak van emissies van zwavelverbindingen en van andere belangrijke luchtverontreinigende stoffen;

e) 

de meteorologische en fysisch-chemische gegevens met betrekking tot de verschijnselen die zich voordoen tijdens het transport van de verontreinigende stoffen;

f) 

de fysisch-chemische en biologische gegevens met betrekking tot de gevolgen van grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand en de omvang van de schade ( 1 ) die volgens deze gegevens kan worden toegeschreven aan de grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;

g) 

dit beleid en de strategieën op nationaal, subregionaal en regionaal niveau en voor de bestrijding van zwavelverbindingen en andere belangrijke luchtverontreinigende stoffen.



Uitvoering en uitbreiding van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa

Artikel 9

De Verdragsluitende Partijen benadrukken de noodzaak van de tenuitvoerlegging van het bestaande „programma tot samenwerking voor de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa” (hierna te noemen het EMEP) en komen overeen dat bij de uitbreiding van dit programma het volgende centraal zal komen te staan:

a) 

de wenselijkheid dat de Verdragsluitende Partijen zich aansluiten bij het EMEP, welk programma in een eerste stadium is gebaseerd op de bewaking van zwaveldioxyde en aanverwante stoffen en dit volledig ten uitvoer leggen;

b) 

de noodzaak, waar zulks mogelijk is, vergelijkbare of genormaliseerde bewakingsmethoden te gebruiken;

c) 

de wenselijkheid dat het bewakingsprogramma wordt gesitueerd in het kader van zowel nationale als internationale, programma’s. De oprichting van bewakingsstations en de verzameling van gegevens vallen onder de rechtsmacht van het land waar de bewakingsstations worden gevestigd;

d) 

de wenselijkheid dat er een kader wordt ontworpen voor een op samenwerking gebaseerd milieubewakingsprogramma, dat berust op en waarbij rekening wordt gehouden met de huidige en toekomstige nationale, subregionale en andere internationale programma’s;

e) 

de noodzaak gegevens uit te wisselen met betrekking tot de emissies over nader vast te stellen perioden van onderling overeengekomen luchtverontreinigende stoffen, te beginnen met zwaveldioxyde, voor gebiedsrasters van overeengekomen grootte, of met betrekking tot de stromen van overeengekomen luchtverontreinigende stoffen, te beginnen met zwaveldioxyde, over de landsgrenzen, over nader vast te stellen afstanden en perioden. De methode, met inbegrip van het model, gebruikt voor de bepaling van de stromen alsmede de methode, met inbegrip van het model, gebruikt voor de bepaling van het transport van luchtverontreinigende stoffen, gebaseerd op de emissies per gebiedsraster, worden ter beschikking gesteld en worden op gezette tijden met het oog op eventuele verbetering opnieuw bezien;

f) 

de bereidheid de uitwisseling en periodieke bijwerking van nationale gegevens met betrekking tot totale emissies van overeengekomen luchtverontreinigende stoffen, te beginnen met zwaveldioxyde, voort te zetten;

g) 

de noodzaak meteorologische en fysisch-chemische gegevens te verschaffen met betrekking tot de processen die zich voordoen tijdens het transport van de luchtverontreinigende stoffen;

h) 

de noodzaak zorg te dragen voor de bewaking van chemische componenten in andere natuurlijke milieus, zoals water, bodem en vegetatie en een soortgelijk bewakingsprogramma in te stellen om de gevolgen voor gezondheid en milieu te registreren;

i) 

de wenselijkheid dat de nationale EMEP-netwerken worden uitgebreid, opdat deze kunnen worden aangewend voor controle- en bewakingsdoeleinden.



Uitvoerend orgaan

Artikel 10

1.  De vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Partijen richten binnen het kader van het orgaan van Hoge Beleidsadviseurs voor milieuvraagstukken van de bij de Economische Commissie voor Europa aangesloten Regeringen, het uitvoerend orgaan voor dit Verdrag op en komen ten minste jaarlijks in die hoedanigheid bijeen.

2.  Het uitvoerend orgaan:

a) 

houdt toezicht op de uitvoering van dit Verdrag;

b) 

richt zo nodig werkgroepen op om kwesties verband houdende met de uitvoering en nadere uitwerking van het onderhavige Verdrag te bezien en de daartoe noodzakelijke studies en andere documentatie te verzorgen en aanbevelingen te doen aan het uitvoerend orgaan;

c) 

vervult alle andere noodzakelijke functies krachtens de bepalingen van dit Verdrag.

3.  Het uitvoerend orgaan maakt gebruik van de diensten van het bestuursorgaan van het EMEP, opdat dit programma ten volle kan bijdragen tot de werking van dit Verdrag, speciaal met betrekking tot de verzameling van gegevens en de wetenschappelijke samenwerking.

4.  Bij de vervulling van zijn taken maakt het uitvoerend orgaan, wanneer het zulks wenselijk acht, ook gebruik van informatie van andere betrokken internationale organisaties.



Secretariaat

Artikel 11

De uitvoerend secretaris van de Economische Commissie voor Europa vervult ten behoeve van het uitvoerend orgaan de volgende taken:

a) 

het bijeenroepen en voorbereiden van de vergaderingen van het uitvoerend orgaan;

b) 

toezending aan de Verdragsluitende Partijen van uit hoofde van de bepalingen van het onderhavige Verdrag ontvangen rapporten en andere informatie;

c) 

alle andere taken waarmede hij door het uitvoerend orgaan wordt belast.



Wijziging van het Verdrag

Artikel 12

1.  Alle Verdragsluitende Partijen mogen wijzigingen in het onderhavige Verdrag voorstellen.

2.  De tekst van de voorgestelde wijzigingen dient schriftelijk te worden voorgelegd aan de uitvoerend secretaris van de Economische Commissie voor Europa, die hiervan mededeling doet aan alle Verdragsluitende Partijen. Het uitvoerend orgaan bespreekt de voorgestelde wijzigingen op zijn eerstvolgende jaarlijkse vergadering, mits de wijzigingsvoorstellen door de uitvoerend secretaris van de Economische Commissie voor Europa ten minste negentig dagen voordien onder de Verdragsluitende Partijen zijn verspreid.

3.  Een wijziging van dit Verdrag moet met algemene stemmen door de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Partijen worden aangenomen en wordt voor de Verdragsluitende Partijen die de wijziging hebben aanvaard, van kracht op de negentigste dag na de datum waarop tweederde van de Verdragsluitende Partijen een akte van aanvaarding hebben nedergelegd bij de depositaris. Daarna wordt de wijziging voor elke andere Verdragsluitende Partij van kracht negentig dagen na de datum waarop die Verdragsluitende Partij haar akte van aanvaarding van de wijziging heeft nedergelegd.



Regeling van geschillen

Artikel 13

Indien tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen bij dit Verdrag een geschil is gerezen ten aanzien van de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag, trachten deze tot een oplossing te komen door middel van onderhandeling of enige andere methode voor het regelen van geschillen, die voor de Partijen aanvaardbaar is.



Ondertekening

Artikel 14

1.  Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de Lid-Staten van de Economische Commissie voor Europa, door Staten die slechts een raadgevende status bij de Economische Commissie voor Europa hebben krachtens paragraaf 8 van Resolutie 36 (IV) van de Economische en Sociale Raad van 28 maart 1947 en door organisaties voor regionale economische integratie, die door soevereine Staten die lid zijn van de Economische Commissie voor Europa zijn opgericht en bevoegd zijn te onderhandelen over internationale overeenkomsten met betrekking tot onder dit Verdrag vallende zaken en dergelijke overeenkomsten te sluiten en toe te passen, ten kantore van de Verenigde Naties in Genève van 13 tot 16 november 1979 ter gelegenheid van de vergadering op hoog niveau in het kader van de Economische Commissie voor Europa inzake de bescherming van het milieu.

2.  Wanneer het aangelegenheden betreft die onder hun bevoegdheid vallen kunnen deze organisaties voor regionale economische integratie zelfstandig de rechten uitoefenen en de taken vervullen die bij dit Verdrag aan de respectieve Lid-Staten worden toegekend. In dergelijke gevallen mogen de Lid-Staten van deze organisaties deze rechten niet individueel uitoefenen.



Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

Artikel 15

1.  Dit Verdrag moet worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd.

2.  Dit Verdrag staat vanaf 17 november 1979 open voor toetreding door de Staten en organisaties, bedoeld in artikel 14, eerste lid.

3.  De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die als depositaris fungeert.



Inwerkingtreding

Artikel 16

1.  Dit Verdrag treedt in werking op de negentigste dag na de datum van de nederlegging van de vierentwintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

2.  Voor elke Verdragsluitende Partij die dit Verdrag bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt na de nederlegging van de vierentwintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt dit Verdrag in werking op de negentigste dag na de datum van de nederlegging door die Verdragsluitende Partij van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.



Opzegging

Artikel 17

Na vijf jaar vanaf de datum waarop dit Verdrag in werking is getreden voor een Verdragsluitende Partij, kan die Partij te allen tijde het Verdrag opzeggen door middel van een aan de depositaris gerichte schriftelijke kennisgeving. De opzegging wordt van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de depositaris deze kennisgeving heeft ontvangen.



Authentieke teksten

Artikel 18

Het origineel van dit Verdrag, waarvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

▼M4

Protocol bij het verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau



DE PARTIJEN,

VASTBESLOTEN het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand uit te voeren,

ZICH ERVAN BEWUST dat stikstofoxiden, zwavel, vluchtige organische stoffen en gereduceerde stikstofverbindingen in verband zijn gebracht met nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu,

BEZORGD dat de voor de menselijke gezondheid en de vegetatie kritische belasting inzake verzuring, kritische belasting met voedingsstikstof en kritische niveaus van ozon in vele gebieden van de regio van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties nog steeds worden overschreden,

TEVENS BEZORGD dat de emissie van stikstofoxiden, zwavel en vluchtige organische stoffen, alsmede secundaire verontreinigende stoffen zoals ozon en de reactieproducten van ammoniak in de atmosfeer over lange afstanden worden meegevoerd en nadelige grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben,

ERKENNEND dat emissies van partijen binnen de regio van de Europese Commissie voor Europa van de Verenigde2 Naties bijdragen tot luchtverontreiniging op het halfrond en in de wereld, en met erkenning van het transportpotentieel tussen de continenten en van de noodzaak van nader onderzoek met betrekking tot dat potentieel,

TEVENS ERKENNEND dat Canada en de Verenigde Staten van Amerika bilateraal onderhandelen over verminderingen van emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen om het grensoverschrijdende ozoneffect aan te pakken,

VOORTS ERKENNEND dat Canada zich zal verplichten tot verdere zwavelemissiereducties uiterlijk in 2010 door het uitvoeren van de Canadese Acid Rain Strategy for Post-2000, en dat de Verenigde Staten van Amerika de uitvoering hebben toegezegd van een programma van stikstofoxidenreductie in het oosten van de Verenigde Staten van Amerika en van de noodzakelijke emissiereductie om te voldoen aan hun nationale kwaliteitsnormen voor deeltjes in de omgevingslucht,

VASTBESLOTEN om een benadering toe te passen waarbij meerdere effecten van meerdere verontreinigende stoffen tegelijk worden aangepakt, teneinde de overschrijdingen van kritische belasting en kritische niveaus te voorkomen of tot een minimum terug te brengen,

REKENING HOUDEND met de voor de huidige luchtverontreinigingniveaus verantwoordelijke emissies uit bepaalde bestaande activiteiten en installaties en de ontwikkeling van activiteiten en installaties in de toekomst,

ZICH ERVAN BEWUST dat er technieken en beheerpraktijken beschikbaar zijn om de emissies van deze stoffen te verminderen,

MET HET VASTE VOORNEMEN voorzorgsmaatregelen te treffen teneinde op emissies van deze stoffen te anticiperen, deze te vermijden of tot een minimum terug te brengen, rekening houdend met de toepassing van de voorzorgsbenadering zoals omschreven in beginsel 15 van de Verklaring van Rio inzake milieu en ontwikkeling,

NOGMAALS BEVESTIGEND dat de staten, overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties en de beginselen van internationaal recht, het soevereine recht hebben hun eigen hulpbronnen te exploiteren volgens hun eigen milieu- en ontwikkelingsbeleid alsmede ervoor verantwoordelijk zijn dat activiteiten die onder hun rechtsmacht of toezicht worden verricht, geen schade veroorzaken aan het milieu van andere staten of van gebieden die buiten de grenzen van de nationale rechtsmacht vallen,

ZICH BEWUST van de noodzaak van een kostenbewuste regionale aanpak voor de bestrijding van luchtverontreiniging, die rekening houdt met de van land tot land uiteenlopende gevolgen en kosten van bestrijding,

WIJZEND op de belangrijke bijdrage van de particuliere en de niet-gouvernementele sector aan de kennis van de gevolgen van deze stoffen en beschikbare bestrijdingstechnieken alsmede op de rol van deze sectoren bij de totstandbrenging van een vermindering van de emissies in de atmosfeer,

INDACHTIG het feit dat maatregelen die zijn getroffen ter vermindering van emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen, niet als middel tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie of als verkapte beperking van de internationale concurrentie of handel mogen dienen,

IN OVERWEGING NEMEND de beste beschikbare wetenschappelijke en technische kennis en gegevens inzake emissies, atmosferische processen en gevolgen van deze stoffen voor de menselijke gezondheid en het milieu, alsmede inzake de bestrijdingskosten, en erkennend dat het noodzakelijk is deze kennis te verbeteren en de wetenschappelijke en technische samenwerking voort te zetten teneinde beter inzicht in deze problemen te verkrijgen,

EROP WIJZEND dat er ingevolge het Protocol inzake de beheersing van stikstofoxiden of van de grensoverschrijdende stromen van deze stikstofverbindingen, aangenomen te Sofia op 31 oktober 1988, en het Protocol inzake de beheersing van emissies van vluchtige organische stoffen of hun grensoverschrijdende stromen, aangenomen te Genève op 18 november 1991, reeds is voorzien in beheersing van emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, en dat de technische bijlagen bij deze beide protocollen reeds technische aanwijzingen bevatten ter vermindering van deze emissies,

TEVENS EROP WIJZEND dat er ingevolge het Protocol met betrekking tot een verdere beperking van zwavelemissies, aangenomen te Oslo op 14 juni 1994, reeds is voorzien in de vermindering van zwavelemissies teneinde bij te dragen tot de bestrijding van zure neerslag door de overschrijdingen van de kritische zwaveldepositie, welke is afgeleid van de kritische belasting inzake verzuring overeenkomstig de bijdrage van geoxideerde zwavelverbindingen tot de totale zure depositie in 1990, te verkleinen,

VOORTS EROP WIJZEND dat dit protocol de eerste overeenkomst ingevolge het Verdrag is die zich specifiek bezighoudt met gereduceerde stikstofverbindingen,

INDACHTIG het feit dat emissiereductie van deze stoffen kan leiden tot bijkomende voordelen bij de beheersing van andere verontreinigende stoffen, met inbegrip van in het bijzonder grensoverschrijdende secundaire aërosoldeeltjes die bijdragen tot de gevolgen voor de menselijke gezondheid van blootstelling aan in de lucht aanwezige deeltjes,

INDACHTIG VOORTS de noodzaak om, voorzover mogelijk, te vermijden dat voor het bereiken van de doelstellingen van dit protocol maatregelen worden genomen die andere met de gezondheid en het milieu verband houdende problemen verergeren,

EROP WIJZEND dat maatregelen die zijn getroffen om de emissies van stikstofoxiden en ammoniak te verminderen, rekening dienen te houden met de volledige biogeochemische stikstofkringloop en, voorzover mogelijk, niet de emissies dienen te verhogen van reactieve stikstof, met inbegrip van distikstofoxide, die andere met stikstof verband houdende problemen zouden kunnen verergeren,

ZICH ERVAN BEWUST dat door menselijke activiteiten veroorzaakte emissies van methaan en koolmonoxide in de aanwezigheid van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen bijdragen aan de vorming van troposferische ozon, en

ZICH VOORTS BEWUST van de verplichtingen die de partijen zijn aangegaan in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering,

ZIJN OVEREENGEKOMEN als volgt:



Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit protocol wordt verstaan onder:

1. 

„Verdrag”: het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, aangenomen te Genève op 13 november 1979;

2. 

„EMEP”: het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa;

3. 

„uitvoerend orgaan”: het uitvoerend orgaan voor het Verdrag, opgericht ingevolge artikel 10, lid 1, van het Verdrag;

4. 

„Commissie”: de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties;

5. 

„partijen”: tenzijin de context anders bedoeld, de partijen bijdit protocol;

6. 

„geografische reikwijdte van het EMEP”: het gebied omschreven in artikel 1, vierde punt, van het protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), aangenomen te Genève op 28 september 1984;

7. 

„emissie”: uitstoot van een stof in de atmosfeer vanuit een puntbron of een diffuse bron;

8. 

„stikstofoxiden”: stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);

9. 

„gereduceerde stikstofverbindingen”: ammoniak en de reactieproducten daarvan;

10. 

„zwavel”: alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide (SO2);

11. 

„vluchtige organische stoffen” of „VOS”: tenzij anders aangegeven, alle organische verbindingen van antropogene aard, behalve methaan, die fotochemische oxidatiemiddelen kunnen vormen door reactie met stikstofoxiden in aanwezigheid van zonlicht;

12. 

„kritische belasting”: een kwantitatieve schatting van een blootstelling aan een of meer verontreinigende stoffen beneden welke zich volgens de huidige kennis geen aanzienlijke schadelijke gevolgen voor nader omschreven kwetsbare componenten van het milieu voordoen;

13. 

„kritisch niveau”: de concentratie van verontreinigende stoffen in de atmosfeer boven welke zich volgens de huidige kennis directe schadelijke gevolgen voor receptoren zoals mensen, planten, ecosystemen of materialen, kunnen voordoen;

14. 

„beheersgebied voor verontreinigende emissies” of „PEMA” (Pollutant Emissions Management Area): een gebied als zodanig aangemerkt in bijlage III onder de in artikel 3, lid 9, genoemde voorwaarden;

15. 

„stationaire bron”: alle vaste gebouwen, constructies, faciliteiten, installaties of apparaten die zwavel, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen of ammoniak direct of indirect in de atmosfeer uitstoten of kunnen uitstoten;

16. 

„nieuwe stationaire bron”: alle stationaire bronnen waarvan met de bouw of ingrijpende wijziging een aanvang is gemaakt na het verstrijken van een jaar na de datum van inwerkingtreding van dit protocol. Het is aan de bevoegde nationale autoriteiten om te beslissen of een wijziging al dan niet ingrijpend is, rekening houdend met factoren als de voordelen van de wijziging in milieuopzicht.

Artikel 2

Doel

Het doel van dit protocol is het beheersen van en verminderen van emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen die worden veroorzaakt door antropogene activiteiten en die waarschijnlijk nadelige gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid, natuurlijke ecosystemen, materialen en gewassen door verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau ten gevolge van grensoverschrijdende verplaatsing door de atmosfeer over lange afstand en het voorzover mogelijk waarborgen dat op de lange termijn en met een stapsgewijze benadering, rekening houdend met vooruitgang van de wetenschappelijke kennis, atmosferische depositie of concentraties niet groter zijn dan:

a) 

voor partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP en Canada, de kritische belasting inzake verzuring, zoals omschreven in bijlage I;

b) 

voor partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, de kritische belasting met voedingsstikstof, zoals omschreven in bijlage I; en

c) 

voor ozon:

i) 

voor partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, de kritische ozonniveaus, zoals genoemd in bijlage I;

ii) 

voor Canada, de voor geheel Canada geldende norm voor ozon; en

iii) 

voor de Verenigde Staten van Amerika, de National Ambient Air Quality Standard for Ozone.

Artikel 3

Fundamentele verplichtingen

1.  Elke partij die een emissieplafond heeft in een van de tabellen in bijlage II, vermindert en handhaaft de vermindering van haar jaarlijkse emissies in overeenstemming met dat plafond en de in die bijlage nader omschreven tijdschema's. Elke partij controleert ten minste haar jaarlijkse emissies van verontreinigende stoffen overeenkomstig de verplichtingen in bijlage II.

2.  Elke partij past de in de bijlagen IV, V en VI vermelde grenswaarden toe op elke nieuwe stationaire bron binnen een in die bijlagen omschreven categorie van stationaire bronnen, uiterlijk volgens de in bijlage VII vermelde tijdschema's. Bij wijze van alternatief kan een partij andere strategieën voor emissiereductie toepassen die leiden tot gelijkwaardige algehele emissieniveaus voor alle categorieën van bronnen tezamen.

3.  Elke partij past, voorzover dit technisch en economisch haalbaar is en de kosten en voordelen in overweging nemend, de in de bijlagen IV, V en VI vermelde grenswaarden toe op elke bestaande stationaire bron binnen een in die bijlagen omschreven categorie van stationaire bronnen, uiterlijk volgens het in bijlage VII vermelde tijdschema. Bij wijze van alternatief kan een partij andere strategieën voor emissiereductie toepassen die leiden tot gelijkwaardige algehele emissieniveaus voor alle categorieën van bronnen tezamen of die, voor partijen buiten de geografische reikwijdte van het EMEP, noodzakelijk zijn om nationale of regionale doelstellingen voor de bestrijding van verzuring te bereiken en om te voldoen aan nationale luchtkwaliteitsnormen.

4.  Grenswaarden voor nieuwe en bestaande ketels en procesovens met een nominaal thermisch vermogen dat groter is dan 50 MWth en voor nieuwe zware vrachtwagens worden door de partijen geëvalueerd tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan met het oog op wijziging van de bijlagen IV, V en VIII uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit protocol.

5.  Elke partij past de grenswaarden voor de in bijlage VIII omschreven brandstoffen en nieuwe mobiele bronnen toe uiterlijk volgens de in bijlage VII vermelde tijdschema's.

6.  Elke partij past de beste beschikbare technieken op mobiele bronnen en op elke nieuwe of bestaande stationaire bron toe, rekening houdend met de door het uitvoerend orgaan tijdens zijn zeventiende zitting (besluit 1999/1) aangenomen guidance documents I tot en met V en de wijzigingen daarvan.

7.  Elke partij neemt passende maatregelen op grond van, onder andere, wetenschappelijke en economische criteria ter vermindering van de emissies van vluchtige organische stoffen in verband met het gebruik van niet in bijlage VI of VIII opgenomen producten. De partijen overwegen, uiterlijk tijdens de tweede zitting van het uitvoerend orgaan na de inwerkingtreding van dit protocol, met het oog op het aannemen van een bijlage betreffende producten, met inbegrip van criteria voor de keuze van dergelijke producten, grenswaarden voor het gehalte aan vluchtige organische stoffen van niet in bijlage VI of VIII opgenomen producten, alsmede tijdschema's voor de toepassing van de grenswaarden.

8.  Elke partij past toe, met inachtneming van het bepaalde in lid 10:

a) 

ten minste de in bijlage IX omschreven beheersmaatregelen voor ammoniak; en

b) 

wanneer zij dit passend acht, de beste beschikbare technieken ter voorkoming en vermindering van ammoniakemissies, zoals opgenomen in het door het uitvoerend orgaan tijdens zijn zeventiende zitting (besluit 1999/ 1) aangenomen guidance document V en wijzigingen daarvan.

9.  Lid 10 is van toepassing op elke partij:

a) 

waarvan het totale grondoppervlak groter is dan 2 miljoen km2;

b) 

waarvan de jaarlijkse emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en/of vluchtige organische stoffen die bijdragen tot verzuring, eutrofiëring of ozonvorming in gebieden onder de rechtsmacht van een of meer andere partijen, overwegend afkomstig zijn vanuit een gebied onder haar rechtsmacht dat als PEMA is opgenomen in bijlage III, en die daartoe informatie heeft overgelegd in overeenstemming met het gestelde onder c);

c) 

die bij de ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van of toetreding tot dit protocol een beschrijving heeft overgelegd van de geografische reikwijdte van een of meer PEMA's voor een of meer verontreinigende stoffen, met ondersteunende documentatie, ter opneming in bijlage III; en

d) 

die bij de ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van of toetreding tot dit protocol blijk heeft gegeven van haar voornemen te handelen in overeenstemming met dit lid.

10.  Een partij waarop dit lid van toepassing is, is:

a) 

indien zij ligt binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, slechts tot naleving van de bepalingen van dit artikel en van bijlage II verplicht binnen het desbetreffende PEMA voor elke verontreinigende stof waarvoor een PEMA binnen haar rechtsmacht is opgenomen in bijlage III; of

b) 

indien zij niet ligt binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, slechts tot naleving van de bepalingen van de leden 1, 2, 3, 5, 6 en 7 en van bijlage II verplicht binnen het desbetreffende PEMA voor elke verontreinigende stof (stikstofoxiden, zwavel en/of vluchtige organische stoffen) waarvoor een PEMA binnen haar rechtsmacht is opgenomen in bijlage III, en is nergens binnen haar rechtsmacht verplicht tot naleving van lid 8.

11.  Bij de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van of toetreding tot dit protocol overleggen Canada en de Verenigde Staten van Amerika hun respectievelijke verplichtingen voor de emissiereductie van zwavel, stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen aan het uitvoerend orgaan ten behoeve van de automatische verwerking in bijlage II.

12.  De partijen gaan, met inachtneming van het resultaat van de eerste toetsing ingevolge artikel 10, lid 2, en uiterlijk een jaar na de afronding van die toetsing, onderhandelingen aan inzake verdere verplichtingen ter vermindering van de emissies.

Artikel 4

Uitwisseling van informatie en technologie

1.  Elke partij schept, op een wijze die verenigbaar is met haar wetten, voorschriften en gewoonten en in overeenstemming met haar verplichtingen in dit protocol, gunstige voorwaarden om de uitwisseling van informatie, technologieën en technieken te vergemakkelijken, ter vermindering van de emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen, door bevordering van, onder meer:

1. 

het ontwikkelen en bijwerken van gegevensbanken betreffende de beste beschikbare technieken, met inbegrip van die ter vergroting van het energierendement, branders met geringe emissie en goede milieupraktijken in de landbouw;

2. 

het uitwisselen van informatie en ervaring bij de ontwikkeling van minder verontreinigende vervoerssystemen;

3. 

rechtstreekse industriële contacten en samenwerking, met inbegrip van gezamenlijke ondernemingen (joint ventures); en

4. 

het verlenen van technische bijstand.

2.  Ter bevordering van de in lid 1 genoemde activiteiten scheppen de partijen gunstige voorwaarden voor het vergemakkelijken van contacten en samenwerking tussen daarvoor in aanmerking komende organisaties en personen in de private en de publieke sector die technologische, ontwerp- en technische diensten, apparatuur of financiële middelen kunnen verschaffen.

Artikel 5

Bewustmaking van het publiek

1.  Elke partij bevordert, op een wijze die verenigbaar is met haar wetten, voorschriften en gewoonten, de verstrekking van informatie aan het grote publiek, met inbegrip van informatie over:

a) 

nationale jaarlijkse emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen en vooruitgang betreffende de inachtneming van de nationale emissieplafonds of andere in artikel 3 bedoelde verplichtingen;

b) 

deposities en concentraties van de relevante verontreinigende stoffen en, waar van toepassing, deze deposities en concentraties met betrekking tot de in artikel 2 bedoelde kritische belasting en kritische niveaus;

c) 

niveaus van troposferische ozon; en

d) 

toegepaste of toe te passen strategieën en maatregelen ter vermindering van problemen van luchtvervuiling waarop dit protocol betrekking heeft en die zijn weergegeven in artikel 6.

2.  Voorts kan elke partij informatie algemeen ter beschikking stellen van het publiek met de bedoeling om emissies tot een minimum terug te brengen, met inbegrip van informatie over:

a) 

minder verontreinigende brandstoffen, duurzame energie en energierendement, met inbegrip van het gebruik daarvan bij vervoer;

b) 

vluchtige organische stoffen in producten, met inbegrip van etikettering;

c) 

opties voor het beheer van publieksafval dat vluchtige organische stoffen bevat;

d) 

goede landbouwpraktijken ter vermindering van ammoniakemissies;

e) 

gevolgen voor gezondheid en milieu in verband met de verontreinigende stoffen die onder dit protocol vallen; en

f) 

stappen die personen en industrieën kunnen ondernemen om de emissies van de verontreinigende stoffen die onder dit protocol vallen, te helpen verminderen.

Artikel 6

Strategieën, beleidslijnen, programma's, maatregelen en informatie

1.  Elke partij handelt, waar noodzakelijk en op basis van verantwoorde wetenschappelijke en economische criteria, als volgt teneinde de naleving van haar verplichtingen ingevolge artikel 3 te vergemakkelijken: protocol:

a) 

zij stelt ondersteunende strategieën, beleidslijnen en programma's vast, zonder onnodige vertraging nadat dit protocol voor haar in werking is getreden;

b) 

zij past maatregelen toe voor het beheersen en verminderen van haar emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen;

c) 

zij past maatregelen toe ter aanmoediging van de vergroting van het energierendement en het gebruik van duurzame energie;

d) 

zij past maatregelen toe om het gebruik van verontreinigende brandstoffen te verminderen;

e) 

zij ontwikkelt en introduceert minder verontreinigende vervoerssystemen en bevordert verkeersbeheersystemen die de algehele emissies van het wegverkeer verminderen;

f) 

zij past maatregelen toe ter aanmoediging van de ontwikkeling en introductie van processen en producten met geringe verontreiniging, rekening houdend met de door het uitvoerend orgaan tijdens zijn zeventiende zitting (Besluit 1999/1) aangenomen guidance documents I tot en met V en de wijzigingen daarvan;

g) 

zijmoedigt het nakomen aan van beheerprogramma's ter vermindering van emissies, met inbegrip van vrijwillige programma's, en het gebruik van economische instrumenten, rekening houdend met het door het uitvoerend orgaan op zijn zeventiende zitting (Besluit 1999/1) aangenomen guidance document VI en de wijzigingen daarvan;

h) 

zij geeft uitvoering aan en ontwikkelt beleid en maatregelen in overeenstemming met haar nationale omstandigheden, zoals het geleidelijk verminderen en het geleidelijk doen verdwijnen van onvolkomenheden in de markt, fiscale stimuleringsmaatregelen, vrijstellingen van belastingen en heffingen en subsidies in alle sectoren die zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen uitstoten die indruisen tegen de doelstelling van het protocol, en zij past marktinstrumenten toe; en

i) 

zij past maatregelen toe, waar deze rendabel zijn, om emissies van afvalproducten die vluchtige organische stoffen bevatten, te verminderen.

2.  Elke partij verzamelt en houdt informatie bij over:

a) 

feitelijke emissieniveaus van zwavel, stikstofverbindingen en vluchtige organische stoffen, en omgevingsconcentraties en depositiewaarden voor deze verbindingen en ozon, daarbij voor de partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP rekening houdend met het werkplan van het EMEP; en

b) 

de gevolgen van omgevingsconcentraties en van de depositie van zwavel, stikstofverbindingen, vluchtige organische stoffen en ozon voor de menselijke gezondheid, land- en waterecosystemen en materialen.

3.  De partijen kunnen stringentere maatregelen nemen dan die in dit protocol voorgeschreven zijn.

Artikel 7

Verslaglegging

1.  Met inachtneming van haar wetten en voorschriften en in overeenstemming met haar verplichtingen ingevolge dit protocol:

a) 

verstrekt elke partij, via de uitvoerend secretaris van de Commissie, met een tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan door de partijen vastgestelde regelmaat, aan het uitvoerend orgaan informatie over de maatregelen die zij heeft genomen om dit protocol ten uitvoer te leggen. Voorts geldt dat:

i) 

wanneer een partij ingevolge artikel 3, leden 2 en 3, afwijkende strategieën voor emissiereductie toepast, zij schriftelijk toelicht welke strategieën zij toepast en hoe zij voldoet aan de vereisten van die leden;

ii) 

wanneer een partij bepaalde grenswaarden, zoals omschreven in overeenstemming met artikel 3, lid 3, in aanmerking genomen de kosten en baten, technisch niet uitvoerbaar en economisch onverantwoord acht, zij hierbij informatie en een toelichting verstrekt;

b) 

verstrekt elke partij binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, via de uitvoerend secretaris van de Commissie, met een door het bestuursorgaan van het EMEP vast te stellen regelmaat en tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan door de partijen goedgekeurde regelmaat, aan het EMEP informatie over:

i) 

emissieniveaus van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen, waarbij zij, ten minste, gebruikmaakt van de methodologieën en de resolutie in tijd en ruimte als aangegeven door het bestuursorgaan van het EMEP;

ii) 

emissieniveaus van elke stof in het referentiejaar (1990), daarbij dezelfde methodologieënen resolutie in tijd en ruimte gebruikend;

iii) 

gegevens over geprognosticeerde emissies en lopende plannen voor vermindering; en

iv) 

waar dit noodzakelijk geacht wordt, alle uitzonderlijke omstandigheden die emissies rechtvaardigen die tijdelijk hoger zijn dan de voor haar voor een of meer verontreinigende stoffen vastgestelde plafonds; en

c) 

stellen partijen in gebieden buiten de geografische reikwijdte van het EMEP informatie beschikbaar die vergelijkbaar is met die omschreven onder b), indien het uitvoerend orgaan daarom verzoekt.

2.  De overeenkomstig lid 1, onder a), te verstrekken informatie is in overeenstemming met een tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan door de partijen aan te nemen besluit betreffende vorm en inhoud. De bepalingen van dit besluit worden indien nodig nader bezien, teneinde na te gaan of aanvullende elementen betreffende de vorm of inhoud van de informatie in de rapporten moeten worden opgenomen.

3.  Tijdig voor elke jaarlijkse zitting van het uitvoerend orgaan verstrekt het EMEP informatie over:

a) 

omgevingsconcentraties en depositiewaarden voor zwavel- en stikstofverbindingen alsmede, voorzover beschikbaar, omgevingsconcentraties van vluchtige organische stoffen en ozon; en

b) 

berekeningen van zwavel- en geoxideerde en gereduceerde stikstofbegrotingen en relevante informatie omtrent de verplaatsing over lange afstand van ozon en zijn precursoren.

Partijen in gebieden buiten de geografische reikwijdte van het EMEP stellen soortgelijke informatie beschikbaar indien het uitvoerend orgaan daarom verzoekt.

4.  In overeenstemming met artikel 10, lid 2, onder b) van het Verdrag zorgt het uitvoerend orgaan ervoor dat informatie beschikbaar komt over de gevolgen van de depositie van zwavel- en stikstofverbindingen en de concentraties van ozon.

5.  De partijen dragen, op zittingen van het uitvoerend orgaan, zorg voor het met regelmatige tussenpozen verzorgen van herziene informatie omtrent berekende en internationaal geoptimaliseerde toewijzingen van emissiereducties voor de staten binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, gebruikmakend van geïntegreerde evaluatiemodellen, met inbegrip van modellen voor verplaatsing door de atmosfeer, teneinde, voor de toepassing van artikel 3, lid 1, het verschil tussen de feitelijke depositie van zwavel- en stikstofverbindingen en de waarden van de kritische belasting alsmede het verschil tussen feitelijke ozonconcentraties en de in bijlage I vermelde kritische ozonniveaus verder te verminderen, of zodanige alternatieve evaluatiemethoden als door partijen goedgekeurd worden op een zitting van het uitvoerend orgaan.

Artikel 8

Onderzoek, ontwikkeling en bewaking

De partijen stimuleren het onderzoek, de ontwikkeling, de bewaking en de samenwerking met betrekking tot:

a) 

de internationale harmonisering van methoden voor de berekening en evaluatie van de nadelige gevolgen die in verband worden gebracht met de stoffen waarop dit protocol betrekking heeft, om deze te gebruiken bij het vaststellen van de kritische belasting en de kritische niveaus en, in voorkomend geval, de uitwerking van procedures voor bedoelde harmonisering;

b) 

de verbetering van gegevensbanken over emissies, in het bijzonder die betreffende ammoniak en vluchtige organische stoffen;

c) 

de verbetering van bewakingstechnieken en -systemen en van modellen voor de verplaatsing, de concentraties en depositie van zwavel, stikstofverbindingen en vluchtige organische stoffen, alsmede van de vorming van ozon en secundaire zwevende deeltjes;

d) 

de verbetering van het wetenschappelijke inzicht in het lot op lange termijn van emissies en hun invloed op de achtergrondconcentraties per halfrond van zwavel, stikstof, vluchtige organische stoffen, ozon en zwevende deeltjes, met de nadruk in het bijzonder op de chemie van de vrije troposfeer en het potentieel voor intercontinentale stroming van verontreinigende stoffen;

e) 

de verdere uitwerking van een algehele strategie ter vermindering van de nadelige gevolgen van verzuring, eutrofiëring en fotochemische verontreiniging, met inbegrip van synergisme en gecombineerde gevolgen;

f) 

strategieën voor de verdere vermindering van emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen gebaseerd op de kritische belasting en de kritische niveaus alsmede op technische ontwikkelingen, en de verbetering van geïntegreerde evaluatiemodellen voor het berekenen van internationaal geoptimaliseerde toewijzingen van emissiereducties, gelet op de noodzaak voor elke partij om buitensporige kosten te vermijden. Bijzondere aandacht dient te worden gegeven aan emissies uit landbouw en vervoer;

g) 

de identificatie van temporele trends en het wetenschappelijk inzicht in de gevolgen in ruime zin van zwavel, stikstof en vluchtige organische stoffen en fotochemische verontreiniging voor de menselijke gezondheid, met inbegrip van hun bijdrage tot de concentratie van zwevende deeltjes, voor het milieu, in het bijzonder verzuring en eutrofiëring, en voor materialen, met name historische en culturele monumenten, rekening houdend met het verband tussen zwaveloxiden, stikstofoxiden, ammoniak, vluchtige organische stoffen en troposferische ozon;

h) 

technologieën ter bestrijding van emissies en technologieën en technieken ter verbetering van het energierendement, energiebesparing en uitbreiding van het gebruik van duurzame energie;

i) 

de doelmatigheid van ammoniakbeheersingstechnieken voor landbouwbedrijven en hun invloed op lokale en regionale depositie;

j) 

het beheer van de vraag naar vervoer en het ontwikkelen en stimuleren van minder verontreinigende vervoerswijzen;

k) 

de kwantificering en, waar mogelijk, economische evaluatie van voordelen voor het milieu en de menselijke gezondheid ten gevolge van de vermindering van emissies van zwavel, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen; en

l) 

de ontwikkeling van hulpmiddelen om de methoden en resultaten van dit werk algemeen toepasbaar en beschikbaar te maken.

Artikel 9

Naleving

De naleving door elke partij van haar uit dit protocol voortvloeiende verplichtingen wordt op gezette tijden getoetst. Het bij Besluit 1997/2 van het uitvoerend orgaan op zijn vijftiende zitting ingestelde implementatiecomité is belast met die toetsingen en brengt verslag uit aan de partijen op een zitting van het uitvoerend orgaan overeenkomstig de bepalingen van de bijlage bij dat besluit, met inbegrip van eventuele wijzigingen daarvan.

Artikel 10

Toetsingen door partijen op zittingen van het uitvoerend orgaan

1.  Op zittingen van het uitvoerend orgaan toetsen de partijen, overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), van het Verdrag de door de partijen, het EMEP en hulporganen van het uitvoerend orgaan verstrekte informatie, de gegevens betreffende de gevolgen van de concentraties en depositie van zwavel- en stikstofverbindingen en van fotochemische verontreiniging alsmede de verslagen van het implementatiecomité, als bedoeld in artikel 9.

2.  

a) 

Op zittingen van het uitvoerend orgaan onderwerpen de partijen de verplichtingen op grond van dit protocol aan een toetsing, met inbegrip van:

i) 

hun verplichtingen met betrekking tot hun berekende en internationaal geoptimaliseerde toewijzingen voor emissiereductie, als bedoeld in artikel 7, lid 5, en

ii) 

de adequaatheid van de verplichtingen en de gemaakte vorderingen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van dit protocol.

b) 

Bij de toetsingen wordt rekening gehouden met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens over de gevolgen van verzuring, eutrofiëring en fotochemische verontreiniging, met inbegrip van evaluaties van alle relevante gevolgen voor de gezondheid, de kritische niveaus en de kritische belasting, de ontwikkeling en verfijning van geïntegreerde evaluatiemodellen, technologische ontwikkelingen, veranderende economische omstandigheden, geboekte vooruitgang bij de gegevensbanken over emissies en bestrijdingstechnieken, in het bijzonder met betrekking tot ammoniak en vluchtige organische stoffen, en de nakoming van de verplichtingen inzake emissieniveaus.

c) 

De procedures, de methoden en het tijdschema voor deze toetsingen worden door de partijen op een zitting van het uitvoerend orgaan nader bepaald. De eerste zodanige toetsing begint niet later dan een jaar na de inwerkingtreding van dit protocol.

Artikel 11

Beslechting van geschillen

1.  In het geval van een geschil tussen twee of meer partijen betreffende de uitlegging of toepassing van dit protocol trachten de betrokken partijen het geschil te beslechten door middel van onderhandelingen of op een andere vreedzame wijze van hun eigen keuze. De partijen bij het geschil stellen het uitvoerend orgaan in kennis van hun geschil.

2.  Bij de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van dan wel toetreding tot dit protocol of op enig tijdstip daarna kan een partij die geen regionale organisatie voor economische integratie is, in een schriftelijke bij de depositaris ingediende akte verklaren dat zij, met betrekking tot een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van het protocol, beide onderstaande wijzen van geschillenbeslechting of een daarvan ipso facto en zonder bijzondere overeenkomst als dwingend erkent ten opzichte van elke partij die dezelfde verplichting aanvaardt:

a) 

voorlegging van het geschil aan het Internationaal Gerechtshof;

b) 

arbitrage in overeenstemming met procedures die zo spoedig mogelijk door de partijen op een zitting van het uitvoerend orgaan moeten worden aangenomen in een bijlage inzake arbitrage.

Een partij die een regionale organisatie voor economische integratie is, kan een verklaring van gelijke strekking met betrekking tot arbitrage afleggen in overeenstemming met de onder b) bedoelde procedures.

3.  Een ingevolge lid 2 afgelegde verklaring blijft van kracht totdat zij overeenkomstig haar bepalingen haar geldigheid verliest dan wel tot drie maanden nadat een schriftelijke kennisgeving van opzegging neergelegd is bij de depositaris.

4.  Een nieuwe verklaring, een kennisgeving van opzegging of het vervallen van de geldigheid van een verklaring zijn op generlei wijze van invloed op de procedure voor het Internationaal Gerechtshof of het scheidsgerecht, tenzij de partijen bij het geschil anders overeenkomen.

5.  Indien de partijen bij het geschil, behalve wanneer de betrokken partijen dezelfde wijze van geschilbeslechting overeenkomstig lid 2 hebben aanvaard, er na twaalf maanden te rekenen vanaf de kennisgeving van de ene partij aan de andere dat tussen hen een geschil bestaat, niet in zijn geslaagd hun geschil te beslechten op de in lid 1 bedoelde wijzen, wordt het geschil op verzoek van een van de partijen bij het geschil onderworpen aan een conciliatie.

6.  Voor de toepassing van lid 5 wordt een conciliatiecom- missie opgericht. De commissie bestaat uit een gelijk aantal leden, benoemd door elke betrokken partij of, wanneer bij de conciliatie betrokken partijen eenzelfde belang hebben, door de groep die datzelfde belang heeft, en een voorzitter die door de aldus benoemde leden gezamenlijk gekozen is. De commissie doet uitspraak in de vorm van een aanbeveling, die de partijen te goeder trouw in overweging nemen.

Artikel 12

Bijlagen

De bijlagen bij dit protocol vormen een integrerend deel van het protocol.

Artikel 13

Wijzigingen en aanpassingen

1.  Elke partij kan wijzigingen van dit protocol voorstellen. Elke partij bij het Verdrag kan een aanpassing van bijlage II bij dit protocol voorstellen om daaraan haar naam toe te voegen, tezamen met de emissieniveaus, de emissieplafonds en de percentuele emissiereducties.

2.  Voorgestelde wijzigingen en aanpassingen worden schriftelijk ingediend bij de uitvoerend secretaris van de Commissie, die ze aan alle partijen bekendmaakt. De partijen bespreken de voorgestelde wijzigingen en aanpassingen op de eerstvolgende zitting van het uitvoerend orgaan, op voorwaarde dat deze voorstellen ten minste 90 dagen van tevoren door de uitvoerend secretaris aan de partijen toegezonden zijn.

3.  Wijzigingen van dit protocol, met inbegrip van de bijlagen II tot en met IX worden bij consensus aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het uitvoerend orgaan en worden voor de partijen die deze hebben aanvaard, van kracht op de negentigste dag na de datum waarop tweederde van de partijen haar akte van aanvaarding daarvan heeft neergelegd bij de depositaris. Voor elke andere partij worden wijzigingen van kracht op de 90 dag na de datum waarop die partij haar akte van aanvaarding daarvan heeft neergelegd.

4.  Wijzigingen van de bijlagen bij dit protocol, behoudens de in lid 3 bedoelde bijlagen, worden bij consensus aangenomen door de partijen die aanwezig zijn bij een zitting van het uitvoerend orgaan. Na het verstrijken van 90 dagen na de datum van bekendmaking daarvan aan alle partijen door de uitvoerend secretaris van de Commissie wordt een wijziging van een dergelijke bijlage van kracht voor die partijen die geen kennisgeving in overeenstemming met de bepalingen van lid 5 hebben ingediend bij de depositaris, op voorwaarde dat ten minste 16 partijen niet een dergelijke kennisgeving hebben ingediend.

5.  Elke partij die een wijziging van een bijlage, behoudens een in lid 3 bedoelde bijdrage, niet kan goedkeuren, stelt de depositaris hiervan schriftelijk in kennis binnen 90 dagen na de datum van bekendmaking van de aanneming. De depositaris stelt alle partijen onverwijld in kennis wanneer hij een dergelijke kennisgeving ontvangt. Een partij kan te allen tijde een aanvaarding in de plaats stellen van haar eerdere kennisgeving en, door het neerleggen van een akte van aanvaarding bij de depositaris, wordt de wijziging van die bijlage van kracht voor die partij.

6.  Aanpassingen van bijlage II worden bij consensus aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het uitvoerend orgaan en worden voor alle partijen bij dit protocol van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de uitvoerend secretaris van de Commissie die partijen schriftelijk in kennis stelt van de aanneming van de aanpassing.

Artikel 14

Ondertekening

1.  Dit protocol staat open voor ondertekening te Göteborg (Zweden) op 30 november en 1 december 1999, vervolgens in de zetel van de Verenigde Naties te New York tot 30 mei 2000, door staten die lid zijn van de Commissie, alsmede staten die een raadgevende status bij de Commissie hebben, overeenkomstig paragraaf 8 van Resolutie 36 (IV) van de Economische en Sociale Raad van 28 maart 1947, en door regionale organisaties voor economische integratie, opgericht door soevereine staten die lid zijn van de Commissie en die bevoegd zijn te onderhandelen over internationale verdragen met betrekking tot onder dit protocol vallende aangelegenheden en deze verdragen te sluiten en toe te passen, mits de betrokken staten en organisaties partij bij het Verdrag zijn en vermeld in bijlage II.

2.  Deze regionale organisaties voor economische integratie oefenen, wanneer het aangelegenheden betreft die onder hun bevoegdheden vallen, zelf de rechten uit en vervullen zelf de taken die door dit protocol aan de lidstaten worden toegekend. In deze gevallen mogen de lidstaten van deze organisaties deze rechten niet afzonderlijk uitoefenen.

Artikel 15

Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

1.  Dit protocol behoeft bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de ondertekenaars.

2.  Dit protocol staat met ingang van 31 mei 2000 open voor toetreding door de staten en organisaties die voldoen aan de eisen van artikel 14, lid 1.

3.  De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden neergelegd bij de depositaris.

Artikel 16

Depositaris

De secretaris-generaal van de Verenigde Naties is depositaris.

Artikel 17

Inwerkingtreding

1.  Dit protocol treedt in werking op de negentigste dag volgend op de datum waarop de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding neergelegd is.

2.  Voor elke staat of organisatie die voldoet aan de eisen van artikel 14, lid 1, die dit protocol bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt of hiertoe toetreedt na het neerleggen van de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt het protocol in werking op de negentigste dag volgend op de datum van het neerleggen door deze partij van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 18

Opzegging

Vijf jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking is getreden, kan deze partij dit protocol te allen tijde opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depositaris. De bedoelde opzegging wordt van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de depositaris de kennisgeving heeft ontvangen, of op een in de kennisgeving van opzegging aangegeven latere datum.

Artikel 19

Authentieke teksten

Het origineel van dit protocol, waarvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt neergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

BIJLAGE I

KRITISCHE BELASTING EN KRITISCHE NIVEAUS

I.   KRITISCHE BELASTING INZAKE VERZURING

A.    Voor partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP

1. De kritische belasting (zoals omschreven in artikel 1) inzake verzuring voor ecosystemen wordt bepaald in overeenstemming met de bij het Verdrag behorende „Manual on methodologies and criteria for mapping critical levels/loads and geographical areas where they are exceeded” (Handleiding inzake methodologieën en criteria voor het in kaart brengen van kritische niveaus/belastingswaarden en de geografische gebieden waar deze worden overschreden). Het is de maximale hoeveelheid verzurende depositie die een ecosysteem op lange termijn kan verdragen zonder geschaad te worden. Voor de kritische belasting inzake verzuring door stikstof wordt rekening gehouden met stikstofverwijderende processen binnen het ecosysteem (bijvoorbeeld opname door planten). Bij de kritische belasting inzake verzuring door zwavel is dit niet zo. Voor een gecombineerde kritische belasting inzake verzuring door zwavel en stikstof wordt alleen rekening gehouden met stikstof wanneer de stikstofdepositie groter is dan de stikstofverwijderende processen van het ecosysteem. Alle door partijen gemelde kritische belastingswaarden worden samengevat voor gebruik in de geïntegreerde evaluatiemodellen die worden benut om als richtsnoer te dienen voor het vaststellen van de emissieplafonds in bijlage II.

B.    Voor partijen in Noord-Amerika

2. Voor Oost-Canada is de kritische zwavel- plus stikstofbelasting voor bosbouwecosystemen bepaald met wetenschappelijke methodologieën en criteria (Canadian Acid Rain Assessment van 1997) vergelijkbaar met die in de bij het Verdrag behorende „Manual on methodologies and criteria for mapping critical levels/loads and geographical areas where they are exceeded”. Waarden van de kritische belasting (zoals omschreven in artikel 1) inzake verzuring voor Oost-Canada worden voor sulfaat in de neerslag uitgedrukt in kg/ha/jaar. Alberta in West-Canada, waar de depositieniveaus momenteel onder de milieulimieten liggen, heeft de generieke classificatiesystemen voor kritische belasting aanvaard die in Europa voor bodems voor potentiële verzuring gebruikt worden. Potentiële verzuring wordt gedefinieerd door de totale (zowel natte als droge) depositie van basische kationen af te trekken van die van zwavel en stikstof. Naast de kritische belasting inzake potentiële verzuring heeft Alberta met het oog op het beheer van de verzurende emissies ook streef- en bewakingswaarden qua belasting vastgesteld.

3. Voor de Verenigde Staten van Amerika worden de gevolgen van verzuring geraamd door het evalueren van de gevoeligheid van ecosystemen, de totale belasting van verzurende verbindingen binnen ecosystemen, en de onzekerheid in verband met stikstofverwijderende processen binnen ecosystemen.

4. Deze belastingswaarden en gevolgen worden gebruikt in geïntegreerde evaluatiemodellen en dienen als richtsnoer voor het vaststellen van de emissieplafonds en/of -reducties voor Canada en de Verenigde Staten van Amerika in bijlage II.

II.   KRITISCHE BELASTING MET VOEDINGSSTIKSTOF

Voor partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP

5. De kritische belasting (zoals omschreven in artikel 1) met voedingsstikstof (eutrofiëring) voor ecosystemen wordt bepaald in overeenstemming met de bij het Verdrag behorende „Manual on methodologies and criteria for mapping critical levels/loads and geographical areas where they are exceeded”. Het is de maximale hoeveelheid depositie van eutrofiërende stikstof die een ecosysteem op lange termijn kan verdragen zonder geschaad te worden. Alle door partijen gemelde kritische belastingswaarden worden samengevat voor gebruik in geïntegreerde evaluatiemodellen die worden benut ter voorlichting bij het vaststellen van de emissieplafonds in bijlage II.

III.   KRITISCHE NIVEAUS VAN OZON

A.    Voor partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP

6. Kritische niveaus (zoals omschreven in artikel 1) van ozon worden bepaald ter bescherming van planten in overeenstemming met de bij het Verdrag behorende „Manual on methodologies and criteria for mapping critical levels/loads and geographical areas where they are exceeded”. Zij worden uitgedrukt als een cumulatieve blootstelling boven een drempelconcentratie van ozon van 40 ppb (delen per miljard in volume). Deze blootstellingsindex wordt aangeduid als AOT40 (geaccumuleerde blootstelling boven een drempel van 40 ppb). De AOT40 wordt berekend als de som van de verschillen tussen de concentratie per uur (in ppb) en 40 ppb voor elk uur dat de concentratie 40 ppb overschrijdt.

7. Het op lange termijn voor gewassen kritische ozonniveau van een AOT40 van 3 000 ppb per uur voor mei- juli (gebruikt als een typisch groeiseizoen) en voor uren daglicht werd gebruikt om risicogebieden te omschrijven waar het kritische niveau wordt overschreden. Een specifieke vermindering van overschrijdingen werd als doelstelling genomen bij het opstellen van geïntegreerde evaluatiemodellen voor dit protocol ter voorlichting bij het vaststellen van de emissieplafonds in bijlage II. Het op lange termijn voor gewassen kritische ozonniveau wordt geacht ook andere planten te beschermen zoals bomen en natuurlijke vegetatie. Verder wetenschappelijk werk vindt momenteel plaats voor het ontwikkelen van een gedifferentieerdere interpretatie van overschrijdingen van voor planten kritische ozonniveaus.

8. Een voor de menselijke gezondheid kritisch ozonniveau wordt vertegenwoordigd door het ozonniveau van 120 μg/m3 als 8-uurgemiddelde in de Air Quality Guideline van de WHO. In samenwerking met het Regionaal Bureau voor Europa van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO/EURO) werd een kritisch niveau uitgedrukt als een AOT60 (geaccumuleerde blootstelling boven een drempelwaarde van 60 ppb), d.w.z. 120 μg/m3 op jaarbasis, aangenomen als vervanging voor de Air Quality Guideline van de WHO ten behoeve van geïntegreerde evaluatiemodellen. Deze werd gebruikt om risicogebieden te omschrijven waar de kritische grens wordt overschreden. Een specifieke vermindering van deze overschrijdingen werd als doelstelling genomen bij het opstellen van geïntegreerde evaluatiemodellen voor dit protocol om als richtsnoer te dienen voor het vaststellen van de emissieplafonds in bijlage II.

B.    Voor partijen in Noord-Amerika

9. Voor Canada worden kritische ozonniveaus bepaald ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu en zij worden gebruikt om een norm voor ozon voor geheel Canada vast te stellen. De emissieplafonds in bijlage II worden omschreven in overeenstemming met het streefniveau dat vereist is om de norm voor ozon voor geheel Canada te bereiken.

10. Voor de Verenigde Staten van Amerika worden kritische ozonniveaus bepaald ter bescherming van de menselijke gezondheid met een passende veiligheidsmarge en ter bescherming van het algemeen welzijn tegen bekende of verwachte nadelige gevolgen. Verder worden ze gebruikt om een nationale kwaliteitsnorm voor omgevingslucht vast te stellen. Geïntegreerde evaluatiemodellen en de kwaliteitsnorm voor lucht worden gebruikt ter voorlichting bij het vaststellen van de emissieplafonds en/of -reducties voor de Verenigde Staten van Amerika in bijlage II.

BIJLAGE II

EMISSIEPLAFONDS

De in onderstaande tabellen vermelde emissieplafonds betreffen de bepalingen van artikel 3, leden 1 en 10, van dit protocol. De vermelde emissieniveaus voor 1980 en 1990 dienen alleen ter informatie.



Tabel 1:  Emissieplafonds voor zwavel (in duizend ton SO2 per jaar)

Partij

Emissieniveaus

Emissieplafonds

2010

Percentuele emissiereducties voor 2010

(Basisjaar 1990)

1980

1990

Armenië

141

73

73

0 %

Oostenrijk

400

91

39

-57 %

Wit-Rusland

740

637

480

-25 %

België

828

372

106

-72 %

Bulgarije

2 050

2 008

856

-57 %

Canada nationaal ()

4 643

3 236

 

 

PEMA (SOMA)

3 135

1 873

 

 

Kroatië

150

180

70

-61 %

Tsjechische Republiek

2 257

1 876

283

-85 %

Denemarken

450

182

55

-70 %

Finland

584

260

116

-55 %

Frankrijk

3 208

1 269

400

-68 %

Duitsland

7 514

5 313

550

-90 %

Griekenland

400

509

546

7 %

Hongarije

1 633

1 010

550

-46 %

Ierland

222

178

42

-76 %

Italië

3 757

1 651

500

-70 %

Litouwen

119

107

-10 %

Liechtenstein

0,39

0,15

0,11

-27 %

Letland

311

222

145

-35 %

Luxemburg

24

15

4

-73 %

Nederland

490

202

50

-75 %

Noorwegen

137

53

22

-58 %

Polen

4 100

3 210

1 397

-56 %

Portugal

266

362

170

-53 %

Moldavische Republiek

308

265

135

-49 %

Roemenië

1 055

1 311

918

-30 %

Russische Federatie ()

7 161

4 460

 

 

PEMA

1 062

1 133

635

-44 %

Slowakije

780

543

110

-80 %

Slovenië

235

194

27

-86 %

Spanje ()

2 959

2 182

774

-65 %

Zweden

491

119

67

-44 %

Zwitserland

116

43

26

-40 %

Oekraïne

3 849

2 782

1 457

-48 %

Verenigd Koninkrijk

4 863

3 731

625

-83 %

Verenigde Staten van Amerika ()

 

 

 

 

Europese Gemeenschap

26 456

16 436

4 059

-75 %

(1)   Bij bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot dit protocol, dient Canada een emissieplafond in voor zwavel, hetzij op nationaal niveau hetzij voor zijn PEMA, en streeft het naar het vaststellen van een plafond voor 2010. De PEMA voor zwavel zal het zwaveloxidenbeheersgebied (SOMA) zijn dat als SOMA in Zuidoost-Canada werd aangewezen ingevolge bijlage III bij het op 14juni 1994 te Oslo aangenomen Protocol inzake verdergaande vermindering van zwavelemissies. Dit is een gebied van 1 miljoen km2 dat het gehele grondgebied omvat van de provincies Prince Edward Island, Nova Scotia en New Brunswick, het gehele grondgebied van de provincie Quebec ten zuiden van een rechte lijn tussen Havre-St. Pierre aan de noordkust van de Golf van Saint Lawrence en het punt waar de grens tussen Quebec en Ontario de kustlijn van James Bay snijdt, alsmede het gehele grondgebied van de provincie Ontario ten zuiden van een rechte lijn tussen het punt waar de grens tussen Ontario en Quebec de kustlijn van James Bay snijdt en de Nipigon-rivier dicht bij de noordkust van het Bovenmeer.

(2)   Deze cijfers betreffen het Europese deel binnen het EMEP-gebied.

(3)   Bij bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot, dit protocol dragen de Verenigde Staten van Amerika zorg voor het opnemen in deze bijlage van: a) specifieke maatregelen van emissiereductie, van toepassing op mobiele en stationaire bronnen van zwavel, die hetzij nationaal worden toegepast hetzij binnen een PEMA indien zij een PEMA voor zwavel hebben ingediend ter opneming in bijlage III; b) een waarde voor totale geraamde zwavelemissieniveaus voor 1990, hetzij nationaal hetzij voor het PEMA; c) een indicatieve waarde voor totale zwavelemissieniveaus voor 2010, hetzij nationaal hetzij voor het PEMA; en d) bijbehorende ramingen van de percentuele vermindering in zwavelemissies. Het onder b) genoemde wordt opgenomen in de tabel en het onder a), c) en d) genoemde wordt opgenomen in een voetnoot bij de tabel.



Tabel 2:  Emissieplafonds voor stikstofoxiden (in duizend ton NO2 per jaar)

Partij

Emissieniveaus

1990

Emissieplafonds

2010

Percentuele emissiereducties voor 2010

(Basisjaar 1990)

Armenië

46

46

0 %

Oostenrijk

194

107

-45 %

Wit-Rusland

285

255

-11 %

België

339

181

-47 %

Bulgarije

361

266

-26 %

Canada ()

2 104

 

 

Kroatië

87

87

0 %

Tsjechische Republiek

742

286

-61 %

Denemarken

282

127

-55 %

Finland

300

170

-43 %

Frankrijk

1 882

860

-54 %

Duitsland

2 693

1 081

-60 %

Griekenland

343

344

0 %

Hongarije

238

198

-17 %

Ierland

115

65

-43 %

Italië

1 938

1 000

-48 %

Litouwen

93

84

-10 %

Liechtenstein

0,63

0,37

-41 %

Letland

158

110

-30 %

Luxemburg

23

11

-52 %

Nederland

580

266

-54 %

Noorwegen

218

156

-28 %

Polen

1 280

879

-31 %

Portugal

348

260

-25 %

Moldavische Republiek

100

90

-10 %

Roemenië

546

437

-20 %

Russische Federatie ()

3 600

 

 

PEMA

360

265

-26 %

Slowakije

225

130

-42 %

Slovenië

62

45

-27 %

Spanje ()

1 113

847

-24 %

Zweden

338

148

-56 %

Zwitserland

166

79

-52 %

Oekraïne

1 888

1 222

-35 %

Verenigd Koninkrijk

2 673

1 181

-56 %

Verenigde Staten van Amerika ()

 

 

 

Europese Gemeenschap

13 161

6 671

-49 %

(1)   Bij bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot dit protocol dient Canada emissieniveaus voor 1990 en emissieplafonds voor 2010 in voor stikstofoxiden, hetzij op nationaal niveau hetzij voor zijn PEMA voor stikstofoxiden, indien het er een heeft ingediend.

(2)   Deze cijfers betreffen het Europese deel binnen het EMEP-gebied.

(3)   Bij bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot, dit protocol dragen de Verenigde Staten van Amerika zorg voor het opnemen in deze bijlage van: a) specifieke maatregelen van emissiereductie, van toepassing op mobiele en stationaire bronnen van stikstofoxiden, die hetzij nationaal worden toegepast hetzij binnen een PEMA indien zij een PEMA voor stikstofoxiden hebben ingediend ter opneming in bijlage III; b) een waarde voor totale geraamde emissieniveaus van stikstofoxiden voor 1990, hetzij nationaal hetzij voor het PEMA; c) een indicatieve waarde voor totale emissieniveaus voor stikstofoxiden voor 2010, hetzij nationaal hetzij voor het PEMA; en d) bijbehorende ramingen van de percentuele vermindering in stikstofoxidenemissies. Het onder b) genoemde wordt opgenomen in de tabel en het onder a), c) en d) genoemde wordt opgenomen in een voetnoot bij de tabel.



Tabel 3:  Emissieplafonds voor ammoniak (in duizend ton NH3 per jaar)

Partij

Emissieniveaus

1990

Emissieplafonds

2010

Percentuele emissiereducties voor 2010

(Basisjaar 1990)

Armenië

25

25

0 %

Oostenrijk

81

66

-19 %

Wit-Rusland

219

158

-28 %

België

107

74

-31 %

Bulgarije

144

108

-25 %

Kroatië

37

30

-19 %

Tsjechische Republiek

156

101

-35 %

Denemarken

122

69

-43 %

Finland

35

31

-11 %

Frankrijk

814

780

-4 %

Duitsland

764

550

-28 %

Griekenland

80

73

-9 %

Hongarije

124

90

-27 %

Ierland

126

116

-8 %

Italië

466

419

-10 %

Litouwen

44

44

0 %

Liechtenstein

0,15

0,15

0 %

Letland

84

84

0 %

Luxemburg

7

7

0 %

Nederland

226

128

-43 %

Noorwegen

23

23

0 %

Polen

508

468

-8 %

Portugal

98

108

10 %

Moldavische Republiek

49

42

-14 %

Roemenië

300

210

-30 %

Russische Federatie ()

1 191

 

 

PEMA

61

49

-20 %

Slowakije

62

39

-37 %

Slovenië

24

20

-17 %

Spanje ()

351

353

1 %

Zweden

61

57

-7 %

Zwitserland

72

63

-13 %

Oekraïne

729

592

-19 %

Verenigd Koninkrijk

333

297

-11 %

Europese Gemeenschap

3 671

3 129

-15 %

(1)   Deze cijfers betreffen het Europese deel binnen het EMEP-gebied.



Tabel 4:  Emissieplafonds voor vluchtige organische stoffen (in duizend ton VOS per jaar)

Partij

Emissieniveaus

1990

Emissieplafonds

2010

Percentuele emissiereducties voor 2010

(Basisjaar 1990)

Armenië

81

81

0 %

Oostenrijk

351

159

-55 %

Wit-Rusland

533

309

-42 %

België

324

144

-56 %

Bulgarije

217

185

-15 %

Canada ()

2 880

 

 

Kroatië

105

90

-14 %

Tsjechische Republiek

435

220

-49 %

Denemarken

178

85

-52 %

Finland

209

130

-38 %

Frankrijk

2 957

1 100

-63 %

Duitsland

3 195

995

-69 %

Griekenland

373

261

-30 %

Hongarije

205

137

-33 %

Ierland

197

55

-72 %

Italië

2 213

1 159

-48 %

Litouwen

152

136

-11 %

Liechtenstein

1,56

0,86

-45 %

Letland

103

92

-11 %

Luxemburg

20

9

-55 %

Nederland

502

191

-62 %

Noorwegen:

310

195

-37 %

Polen

831

800

-4 %

Portugal

640

202

-68 %

Moldavische Republiek

157

100

-36 %

Roemenië

616

523

-15 %

Russische Federatie ()

3 566

 

 

PEMA

203

165

-19 %

Slowakije

149

140

-6 %

Slovenië

42

40

-5 %

Spanje ()

1 094

669

-39 %

Zweden

526

241

-54 %

Zwitserland

292

144

-51 %

Oekraïne

1 369

797

-42 %

Verenigd Koninkrijk

2 555

1 200

-53 %

Verenigde Staten van Amerika ()

 

 

 

Europese Gemeenschap

15 353

6 600

-57 %

(1)   Bij bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot dit protocol dient Canada emissieniveaus voor 1990 en emissieplafonds voor 2010 in voor vluchtige organische stoffen, hetzij op nationaal niveau hetzij voor zijn PEMA voor vluchtige organische stoffen, indien het er een heeft ingediend.

(2)   Deze cijfers betreffen het Europese deel binnen het EMEP-gebied.

(3)   Bij bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot dit protocol dragen de Verenigde Staten van Amerika zorg voor het opnemen in deze bijlage van: a) specifieke maatregelen van emissiereductie, van toepassing op mobiele en stationaire bronnen van vluchtige organische stoffen, die hetzij nationaal worden toegepast hetzij binnen een PEMA indien zij een PEMA voor vluchtige organische stoffen hebben ingediend ter opneming in bijlage III; b) een waarde voor totale geraamde emissieniveaus van vluchtige organische stoffen voor 1990, hetzij nationaal hetzij voor het PEMA; c) een indicatieve waarde voor totale emissieniveaus voor vluchtige organische stoffen voor 2010, hetzij nationaal hetzij voor het PEMA; en d) bijbehorende ramingen van de percentuele vermindering van emissies van vluchtige organische stoffen. Het onder b) genoemde wordt opgenomen in de tabel en het onder a), c) en d) genoemde wordt opgenomen in een voetnoot bij de tabel.

BIJLAGE III

AANGEWEZEN BEHEERSGEBIED VOOR VERONTREINIGDE EMISSIES (PEMA)

Ten behoeve van dit protocol is het volgende PEMA afgebakend:

PEMA in de Russische Federatie

Dit is het gebied van de oblast Moermansk, de Republiek Karelië, de oblast Leningrad (met inbegrip van Sint- Petersburg), de oblast Pskov, de oblast Novgorod en de oblast Kaliningrad. De grens van het PEMA valt samen met de staats- en administratieve grenzen van deze samenstellende delen van de Russische Federatie.

BIJLAGE IV

GRENSWAARDEN VOOR ZWAVELEMISSIES UIT STATIONAIRE BRONNEN

1.

Afdeling A is van toepassing op andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika, afdeling B op Canada en afdeling C op de Verenigde Staten van Amerika.

A.

Andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika

2. Voor de toepassing van afdeling A, met uitzondering van tabel 2 en de punten 11 en 12, wordt onder grenswaarde verstaan de in de rookgassen uit een installatie aanwezige hoeveelheid gasvormige stof die niet mag worden overschreden. Tenzij anders aangegeven wordt deze berekend in termen van massa verontreinigende stof per volume van de rookgassen (uitgedrukt in Mg/m3), uitgaande van standaardomstandigheden voor temperatuur en druk voor droog gas (volume bij 273,15 K, 101,3 kPa). Met betrekking tot het zuurstofgehalte van het uitlaatgas zijn de waarden van toepassing die voor elke categorie bronnen in onderstaande tabellen gegeven zijn. Verdunning om de concentraties aan verontreinigende stoffen in rookgassen te verminderen, is niet toegestaan. Het in gebruik nemen, buiten gebruik stellen en onderhoud van uitrusting zijn hiervan uitgezonderd.

3. Emissies worden in alle gevallen bewaakt ( 2 ). Naleving van de grenswaarden wordt geverifieerd. De methoden van verificatie kunnen ononderbroken of onderbroken maatregelen omvatten, typegoedkeuring, of elke andere technisch betrouwbare methode.

4. Bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen alsmede referentiemeetmethoden voor het ijken van meetsystemen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de normen die door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) of de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) vastgesteld zijn. In afwachting van de opstelling van de CEN- of ISO-normen zijn de nationale normen van toepassing.

5. Metingen van emissies moeten ononderbroken worden uitgevoerd wanneer emissies van SO2 de 75 kg/u overschrijden.

6. Bij ononderbroken meting voor een nieuwe inrichting wordt naleving van de emissienormen bereikt indien de berekende dagelijkse gemiddelde waarden de grenswaarde niet overschrijden en indien geen uurwaarde de grenswaarde overschrijdt met 100 %.

7. In geval van ononderbroken metingen voor bestaande inrichtingen wordt naleving van de emissienormen bereikt indien a) geen van de maandelijkse gemiddelde waarden de grenswaarden overschrijdt; en b) 97 % van alle gemiddelde waarden per 48 uur 110 % van de grenswaarden niet overschrijdt.

8. Bij onderbroken metingen wordt, als minimumvereiste, naleving van de emissienormen bereikt indien de op een relevant aantal metingen onder representatieve omstandigheden gebaseerde gemiddelde waarde de waarde van de emissienorm niet overschrijdt.

9. Stoomketels en procesovens met een nominaal thermisch vermogen dat 50 MWth overschrijdt:



Tabel 1:  Grenswaarden voor SOx-emissies van stoomketels ()

 

Thermische input

(MWth)

Grenswaarde ()

(mg SO2/Nm3)

Alternatief voor bewerkingsrendement van huisbrandkolen

Vaste en vloeibare brandstoffen, nieuwe installaties

50-100

850

90 % ()

100-300

850-200 ()

(lineaire afname)

92 % ()

> 300

200 ()

95 % ()

Vaste brandstoffen, bestaande installaties

50-100

2 000

 

100-500

2 000 -400

(lineaire afname)

 

> 500

400

 

50-150

 

40 %

150-500

 

40-90 %

(lineaire toename)

> 500

 

90 %

Vloeibare brandstoffen, bestaande installaties

50-300

1 700

 

300-500

1 700 -400

(lineaire afname)

 

> 500

400

 

Gasvormige brandstoffen algemeen, nieuwe en bestaande installaties

 

35

 

Vloeibaar gas, nieuwe en bestaande installaties

 

5

 

Gassen met lage calorische waarde (bv. vergassing van raf- finageresiduen of verbranding van cokesovengas)

 

nieuw 400

bestaand 800

 

Hoogovengas

 

nieuw 200

bestaand 800

 

Nieuwe verbrandingsinrichting in raffinaderijen (gemiddelde van alle nieuwe verbrandingsinstallaties)

> 50

(totale raffinagecapaciteit)

600

 

Bestaande verbrandingsinrichting in raffinaderijen (gemiddelde van alle bestaande verbrandingsinstallaties)

 

1 000

 

(1)   

De grenswaarden gelden met name niet voor de volgende inrichtingen:

— inrichtingen waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor het rechtstreeks verhitten, drogen of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverhitting- en warmtebehandelingsovens;

— naverbrandingsinrichtingen, met andere woorden alle technische apparatuur die ontworpen is om rookgassen te zuiveren door verbranding en die niet als een zelfstandige verbrandingsinrichting wordt gebruikt;

— voorzieningen voor het regenereren van bij het kraken gebruikte katalysatoren;

— voorzieningen voor de omzetting van waterstofsulfide in zwavel;

— in de chemische industrie gebruikte reactors;

— cokesovenbatterijen;

— cowpertorens;

— vuilverbrandingsinstallaties; en

— door diesel-, benzine- en gasmotoren of gasturbines aangedreven installaties, ongeacht de gebruikte brandstof.

(2)   Het O2-referentiegehalte is 6 % voor vaste en 3 % voor overige brandstoffen.

(3)   400 bij zware stookolie S < 0,25 %.

(4)   Indien een installatie 3000 Mg/Nm3 SO2 bereikt, kan deze worden uitgezonderd van toepassing van het bewerkingsrendement.

10. Gasolie



Tabel 2:  Grenswaarden voor het zwavelgehalte van gasolie ()

 

Zwavelgehalte (procent per gewicht)

Gasolie

< 0,2 na 1 juli 2000

< 0,1 na 1 januari 2008

(1)   „Gasolie”: een aardolieproduct dat onder GS-code 2710 valt of een aardolieproduct dat, op grond van zijn distillatiegrenzen, behoort tot de middeldistillaten die bestemd zijn voor gebruik als brandstof en die, distillatieverliezen inbegrepen, voor ten minste 85 % van hun volume distilleren bij 350 °C. Brandstoffen gebruikt in wegvoertuigen en terreinvoertuigen en landbouwtractoren zijn uitgezonderd van deze omschrijving. Gasolie bestemd voor gebruik op zee is in de omschrijving begrepen indien deze voldoet aan bovenstaande beschrijving of een viscositeit of dichtheid heeft vallend binnen het bereik van viscositeit of dichtheid omschreven voor distillaten voor gebruik op zee in tabel Ivan ISO 8217 (1996).

11. Clausinrichting: voor een inrichting die meer dan 50 Mg zwavel per dag produceert:

(a) 

zwavelterugwinning 99,5 % voor nieuwe inrichting;

(b) 

zwavelterugwinning 97 % voor bestaande inrichting.

12. Productie van titaniumdioxide: in nieuwe en bestaande installaties wordt de uitworp veroorzaakt door ontledings- en calcineringsfasen bij de vervaardiging van titaniumdioxide verminderd tot een waarde van niet meer dan 10 kg SO2-equivalent per Mg geproduceerd titaniumdioxide.

B.

Canada

13. Grenswaarden voor de beheersing van zwaveldioxide-emissies uit nieuwe stationaire bronnen in de volgende categorie stationaire bronnen zullen worden bepaald op basis van beschikbare informatie inzake beheersings- technologie en -niveaus met inbegrip van in andere landen toegepaste grenswaarden en het volgende document: Canada Gazette, Deel I. Department of the Environment. Thermal Power Generation Emissions — National Guidelines for New Stationary Sources. 15 mei 1993. blz. 1633-1638.

C.

Verenigde Staten van Amerika

14. Grenswaarden voor de beheersing van zwaveldioxide-emissies uit nieuwe stationaire bronnen in de volgende categorie stationaire bronnen worden omschreven in de volgende documenten:

1. 

Electric Utility Steam Generating Units. 40 Code of Federal Regulations (CFR), deel 60, paragraaf D en paragraaf Da;

2. 

Industrial-Commercial-Institutional Steam Generating Units. 40 CFR, deel 60, paragraaf Db en paragraaf Dc;

3. 

Sulphuric Acid Plants. 40 CFR, deel 60, paragraaf H;

4. 

Petroleum Refineries. 40 CFR, deel 60, paragraaf J;

5. 

Primary Copper Smelters. 40 CFR, deel 60, paragraaf P;

6. 

Primary Zinc Smelters. 40 CFR, deel 60, paragraaf Q;

7. 

Primary Lead Smelters. 40 CFR, deel 60, paragraaf R;

8. 

Stationary Gas Turbines. 40 CFR, deel 60, paragraaf GG;

9. 

Onshore Natural Gas Processing. 40 CFR, deel 60, paragraaf LLL;

10. 

Municipal Waste Combustors. 40 CFR, deel 60, paragraaf Ea en paragraaf Eb; en

11. 

Hospital/Medical/Infectious Waste Incinerators. 40 CFR, deel 60, paragraaf Ec.

BIJLAGE V

GRENSWAARDEN VOOR EMISSIES VAN STIKSTOFOXIDEN UIT STATIONAIRE BRONNEN

1.

Afdeling A is van toepassing op andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten, afdeling B op Canada en afdeling C op de Verenigde Staten van Amerika.

A.

Andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika

2. Voor de toepassing van afdeling A wordt onder grenswaarde verstaan de in de rookgassen uit een installatie aanwezige hoeveelheid gasvormige stof die niet mag worden overschreden. Tenzij anders aangegeven wordt deze berekend in termen van massa verontreinigende stof per volume van de rookgassen (uitgedrukt in mg/ m3), uitgaande van standaardomstandigheden voor temperatuur en druk voor droog gas (volume bij 273,15 K, 101,3 kPa). Met betrekking tot het zuurstofgehalte van het uitlaatgas gelden de waarden die voor geselecteerde belangrijke stationaire bronnen zijn gegeven. Verdunning om de concentraties aan verontreinigende stoffen in rookgassen te verlagen, is verboden. Grenswaarden betreffen gewoonlijk NO tezamen met NO2, doorgaans NO2 genaamd, uitgedrukt in NO2. Het in gebruik nemen, buiten gebruik stellen en onderhoud van uitrusting zijn hiervan uitgezonderd.

3. Emissies worden in alle gevallen bewaakt ( 3 ). Naleving van de grenswaarden wordt geverifieerd. De methoden van verificatie kunnen ononderbroken of onderbroken maatregelen omvatten, typegoedkeuring, of elke andere technisch betrouwbare methode.

4. Bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen alsmede referentiemeetmethoden voor het ijken van meetsystemen, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de normen die door de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) of de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) vastgesteld zijn. In afwachting van de opstelling van de CEN- of ISO-normen zijn de nationale normen van toepassing.

5. Metingen van emissies moeten ononderbroken worden uitgevoerd wanneer emissies van NOx de 75 kg/u overschrijden.

6. In geval van ononderbroken metingen voor een nieuwe inrichting, uitgezonderd voor bestaande verbrandingsinrichtingen waarop tabel 1 betrekking heeft, wordt naleving van de emissienormen bereikt indien de berekende dagelijkse gemiddelde waarden de grenswaarde niet overschrijden en indien geen uurwaarde de grenswaarde overschrijdt met 100 %.

7. Bij ononderbroken metingen voor bestaande verbrandingsinrichtingen waarop tabel 1 betrekking heeft, wordt naleving van de emissienormen bereikt indien a) geen van de maandelijkse gemiddelde waarden de emissiegrenswaarden overschrijdt; en b) 95 % van alle gemiddelde waarden per 48 uur 110 % van de grenswaarden niet overschrijdt.

8. Bij onderbroken metingen wordt, als minimumvereiste, naleving van de emissienormen bereikt indien de op een relevant aantal metingen onder representatieve omstandigheden gebaseerde gemiddelde waarde de waarde van de emissienorm niet overschrijdt.

9. Stoomketels en procesovens met een nominaal thermisch vermogen dat 50 MWth overschrijdt



Tabel 1:  Grenswaarden voor NOx-emissies van stoomketels ()

 

Grenswaarde (mg/Nm3()

Vaste brandstoffen, nieuwe installaties:

 

—  Stoomketels 50-100 MWth

400

—  Stoomketels 100-300 MWth

300

—  Stoomketels > 300 MWth

200

Vaste brandstoffen, bestaande installaties:

 

—  Vast algemeen

650

—  Vast met minder dan 10 % vluchtige stoffen

1 300

Vloeibare brandstoffen, nieuwe installaties:

 

—  Stoomketels 50-100 MWth

400

—  Stoomketels 100-300 MWth

300

—  Stoomketels > 300 MWth

200

Vloeibare brandstoffen, bestaande installaties

450

Gasvormige brandstoffen, nieuwe installaties:

 

Brandstof: aardgas

 

—  Stoomketels 50-300 MWth

150

—  Stoomketels > 300 MWth

100

Brandstof: alle andere gassen

200

Gasvormige brandstoffen, bestaande installaties

350

(1)   

De grenswaarden gelden met name niet voor de volgende inrichtingen:

— inrichtingen waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor het rechtstreeks verhitten, drogen of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverhittings- en warmtebehandelingsovens;

— naverbrandingsinrichtingen, met andere woorden alle technische apparatuur die ontworpen is om rookgassen te zuiveren door verbranding en die niet als een zelfstandige verbrandingsinrichting wordt gebruikt;

— voorzieningen voor het regenereren van bij het kraken gebruikte katalysatoren;

— voorzieningen voor de omzetting van waterstofsulfide in zwavel;

— in de chemische industrie gebruikte reactors;

— cokesovenbatterijen;

— cowpertorens;

— vuilverbrandingsinstallaties; en

— door diesel-, benzine- en gasmotoren of gasturbines aangedreven installaties, ongeacht de gebruikte brandstof.

(2)   Deze waarden zijn niet van toepassing op stoomketels die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. Het O2- referentiegehalte is 6 % voor vaste en 3 % voor overige brandstoffen.

10. Verbrandingsturbines te land met een nominaal thermisch vermogen dat 50 MWth overschrijdt: de NOx- grenswaarden uitgedrukt in mg/Nm3 (met een O2-gehalte van 15 %) gelden voor een enkele turbine. De grenswaarden in tabel 2 zijn alleen boven 70 % van toepassing.



Tabel 2:  Grenswaarden voor NOx-emissiesvan verbrandingsturbines te land

> 50 MWth (thermisch vermogen bij ISO-omstandigheden)

Grenswaarde (mg/Nm3)

Nieuwe installaties, aardgas ()

50 ()

Nieuwe installaties, vloeibare brandstoffen ()

120

Bestaande installaties, alle brandstoffen ()

 

—  Aardgas

150

—  Vloeibaar

200

(1)   Onder aardgas wordt in de natuur voorkomend methaan verstaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

(2)   

75 mg/Nm

3

indien:

— verbrandingsturbine die in een systeem met warmtekrachtkoppeling wordt gebruikt; of

— verbrandingsturbine die een compressor voor het openbare aardgasnet aandrijft.

(3)   Deze grenswaarde is alleen van toepassing op verbrandingsturbines die lichte en middeldistillaten verbranden.

(4)   De grenswaarden zijn niet van toepassing op verbrandingsturbines die minder dan 150 uur per jaar in werking zijn.

11. Cementproductie:



Tabel 3:  Grenswaarden voor NOx-emissies vrijkomend bij cementproductie ()

 

Grenswaarde (mg/Nm3)

Nieuwe installaties (10 % O2)

 

—  Droogovens

500

—  Andere ovens

800

Bestaande installaties (10 % O2)

1 200

(1)   Installaties voor de productie van cementklinker in draaiovens met een capaciteit van > 500 Mg/dag of in andere ovens met een capaciteit van > 50 Mg/dag.

12. Stationaire motoren



Tabel 4:  Grenswaarden voor NOx-emissiesvan nieuwe stationaire motoren

Capaciteit, techniek, specificatie brandstof

Grenswaarde () (mg/Nm3)

Motoren met vonkontsteking (= Otto), 4-takt, > 1 MWth

 

—  Arm-mengselmotoren

250

—  Alle andere motoren

500

Motoren met compressieontsteking (= diesel), > 5 MWth

 

—  Brandstof: aardgas (motoren met jetontsteking)

500

—  Brandstof: zware stookolie

600

—  Brandstof: dieselolie of gasolie

500

(1)   Deze waarden zijn niet van toepassing op motoren die minder dan 500 uur per jaar in werking zijn. Het O2- referentiegehalte is 5 %.

13. Productie en verwerking van metalen:



Tabel 5:  Grenswaarden voor NOxemissies die vrijkomen bij de productie van primair ijzer en staal ()

Capaciteit, techniek, specificatie brandstof

Grenswaarde (mg/Nm3)

Nieuwe en bestaande sinterinrichting

400

(1)   Productie en bewerking van metalen: installaties voor het roosten of sinteren van metaalerts, installaties voor de productie van ruwijzer of staal (eerste of secundaire smelting, met inbegrip van continugieten met een capaciteit die 2,5 Mg/uur overschrijdt, installaties voor het bewerken van ferrometalen (warmwalsen > 20 Mg/uur ruw staal).

14. Productie van salpeterzuur



Tabel 6:  Grenswaarden voor NOx-emissies vrijkomend bij de productie van salpeterzuur uitgezonderd zuurconcentratie-eenheden

Capaciteit, techniek, specificatie brandstof

Grenswaarde (mg/Nm3)

—  Nieuwe installaties

350

—  Bestaande installaties

450

B.

Canada

15. Grenswaarden voor de beheersing van emissies van stikstofoxiden (NOx) uit nieuwe stationaire bronnen in de volgende categorieën stationaire bronnen zullen worden bepaald op basis van beschikbare informatie over beheersingstechnologie en -niveaus met inbegrip van in andere landen toegepaste grenswaarden en de volgende documenten:

a) 

Canadian Council of Ministers of the Environment (CCME). National Emission Guidelines for Stationary Combustion Turbines. December 1992. PN1072;

b) 

Canada Gazette, deel I. Department of the Environment. Thermal Power Generation Emissions — National Guidelines for New Stationary Sources. 15 mei 1993. p. 1633-1638; en

c) 

CCME. National Emission Guidelines for Cement Kilns. Maart 1998. PN1284.

C.

Verenigde Staten van Amerika

16. Grenswaarden voor de beheersing van NOx-emissies uit nieuwe stationaire bronnen in de volgende categorieën van stationaire bronnen worden omschreven in de volgende documenten:

a) 

Coal-fired Utility Units. 40 Code of Federal Regulations (CFR), deel 76;

b) 

Electric Utility Steam Generating Units. 40 CFR, deel 60, paragraaf D en paragraaf Da;

c) 

Industrial-Commercial-Institutional Steam Generating Units. 40 CFR, deel 60, paragraaf Db;

d) 

Nitric Acid Plants. 40 CFR, deel 60, paragraaf G;

e) 

Stationary Gas Turbines. 40 CFR, deel 60, paragraaf GG;

f) 

Municipal Waste Combustors. 40 CFR, deel 60, paragraaf Ea en paragraaf Eb; en

g) 

Hospital/Medical/Infectious Waste Incinerators. 40 CFR, deel 60, paragraaf Ec.

BIJLAGE VI

GRENSWAARDEN VOOR EMISSIES VAN VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN UIT STATIONAIRE BRONNEN

1.

Afdeling A is van toepassing op andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika, afdeling B op Canada en afdeling C op de Verenigde Staten van Amerika.

A.

Andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika

2. Deze afdeling van onderhavige bijlage heeft betrekking op emissies uit stationaire bronnen van vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS), zoals vermeld in de navolgende punten 8 tot en met 21. Installaties of delen van installaties voor onderzoek, ontwikkeling en het testen van nieuwe producten en processen vallen niet hieronder. Drempelwaarden zijn vermeld in onderstaande sectorspecifieke tabellen. Doorgaans verwijzen zij naar het oplosmiddelverbruik of de emissiemassastroom. Wanneer één exploitant met dezelfde installatie op dezelfde locatie verschillende activiteiten verricht die onder dezelfde onderverdeling vallen, worden het oplosmiddelverbruik of de emissiemassastroom van die activiteiten bij elkaar opgeteld. Als er geen drempelwaarde vermeld is, geldt de vermelde grenswaarde voor alle betrokken installaties.

3. Voor de toepassing van afdeling A van deze bijlage wordt verstaan onder:

a) 

„opslag en distributie van benzine”: het laden van vrachtwagens, spoorwagons, binnenvaartschepen en zeevarende schepen bij depots en expeditiepunten van raffinaderijen van minerale olie, uitgezonderd het bijtanken van voertuigen bij benzinestations waarop relevante documenten inzake mobiele bronnen van toepassing zijn;

b) 

„aanbrengen van lijmlagen”: elk procédé waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren in verband met drukprocédés en het lamineren van hout en kunststof;

c) 

„lamineren van hout en kunststof”: elk procédé voor het samenhechten van hout en/of kunststof om gelamineerde producten te vervaardigen;

d) 

„coatingprocédés”: het aanbrengen van metalen en kunststof oppervlakken op: personenauto's, vrachtwagencabines, vrachtwagens, bussen of houten oppervlakken en bestrijkt elk procédé waarbij een doorlopende coatinglaag in een of meer applicaties aangebracht wordt op:

i) 

nieuwe voertuigen, gedefinieerd (zie hierna) als voertuigen van categorie Ml en van categorie N1 voorzover de coating in dezelfde installatie als M1-voertuigen aangebracht wordt;

ii) 

vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur, en alle geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen van de categorieën N2 en N3;

iii) 

bestelwagens en vrachtwagens, gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, maar met uitzondering van vrachtwagencabines;

iv) 

bussen, gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3; en

v) 

overige metalen en kunststofoppervlakken met inbegrip van die van vliegtuigen, schepen, treinen enz., houten oppervlakken, textiel, stof, film en papieren oppervlakken.

Hieronder valt niet het coaten van substraten met metalen door middel van elektroforese en chemische spuittechnieken. Indien het coatingprocédé een fase omvat waarin hetzelfde artikel wordt gedrukt, dan wordt die drukfase beschouwd als onderdeel van het coatingprocédé. Als afzonderlijke activiteit uitgevoerde drukprocédés behoren hier niet toe. In deze omschrijving zijn:

— 
M1-voertuigen: voertuigen bestemd voor het vervoer van personen, met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend;
— 
M2-voertuigen: voertuigen bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximummassa van ten hoogste 5 ton;
— 
M3-voertuigen: voertuigen bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximummassa van meer dan 5 ton;
— 
N1-voertuigen: voor het vervoer van goederen bestemde voertuigen met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton;
— 
N2-voertuigen: voor het vervoer van goederen bestemde voertuigen met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan l2 ton;
— 
N3-voertuigen: voor het vervoer van goederen bestemde voertuigen met een maximummassa van meer dan l2 ton.
e) 

„bandlakken”: elk procédé waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een ononderbroken procédé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating;

f) 

„chemisch reinigen”: het industriële of commerciële procédé waarbij VOS worden gebruikt in een installatie voor het reinigen van kleding, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en kledingindustrie;

g) 

„vervaardigen van coatings, lak, inkt en kleefstoffen”: de vervaardiging van coatingpreparaten, lak, inkt en kleefstoffen, en, wanneer dit in dezelfde installatie gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen. Deze categorie omvat tevens het dispergeren, predispergeren, het aanpassen van de viscositeit en de kleur en de bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct;

h) 

„drukken”: elk procédé waarbij tekst en/of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op een oppervlak aan te brengen, en is van toepassing op de volgende subprocédés:

i) 

flexografie: een drukprocédé waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, met gebruikmaking van vloeibare inkt die door verdamping droogt;

ii) 

heat-set rotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met hete lucht wordt verhit;

iii) 

illustratiediepdruk: rotatiediepdrukprocédé waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt;

iv) 

rotatiediepdruk: een drukprocédé waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet- drukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt;

v) 

rotatiezeefdruk: een rotatiedrukprocédé waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukprocédé wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht;

vi) 

lamineren bij een drukprocédé: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat; en

vii) 

vernissen: een procédé waarbij een vernis- of lijmlaag op een flexibel materiaal wordt aangebracht om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten;

i) 

„vervaardigen van farmaceutische producten”: chemische synthese, fermentatie, extractie, formuleren en afwerken van farmaceutische producten en, wanneer dit op dezelfde plek wordt uitgevoerd, het vervaardigen van halffabrikaten;

j) 

„bewerken van natuurlijk of synthetisch rubber”: elk procédé met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot eindproduct;

k) 

„oppervlaktereiniging”: elk procédé, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materiaal te verwijderen, met inbegrip van ontvetting; een uit meer dan een stap bestaand reinigingsprocédé dat niet onderbroken wordt door een volgende stap, wordt als één oppervlaktereinigingsprocédé beschouwd. Het procédé heeft betrekking op het reinigen van het oppervlak van producten en niet op het reinigen van apparatuur;

l) 

„extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën”: de extractie van plantaardige oliën uit zaden en ander plantaardig materiaal, het verwerken van droge residuen ter vervaardiging van diervoeder, en de zuivering van vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal;

m) 

„overspuiten van voertuigen”: elk industrieel of commercieel procédé en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten, waaronder:

i) 

het aanbrengen van een laklaag op wegvoertuigen, of een deel daarvan, uitgevoerd als onderdeel van de reparatie, de bescherming of decoratie van voertuigen buiten de fabriek, of

ii) 

het aanbrengen van de oorspronkelijke laklaag op wegvoertuigen, of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke lakken op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn, of

iii) 

het aanbrengen van een laklaag op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers);

n) 

„impregneren van houten oppervlakken”: elk procédé waarbij hout wordt geïmpregneerd met houtverduu- rzamingsmiddelen;

o) 

„standaardomstandigheden”: een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa;

p) 

„NMVOS's” omvatten alle organische verbindingen met uitzondering van methaan die bij 273,15 K een dampspanning van ten minste 0,01 kPa vertonen of die een vergelijkbare vluchtigheid vertonen onder de vermelde toepassingsomstandigheden;

q) 

„rookgassen”: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een schoorsteen of uitnabehandelingsapparatuur in de lucht. Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in m3/uur bij standaardomstandigheden;

r) 

„diffuse emissie van NMVOS”: elke emissie, niet in rookgassen, van NMVOS in de lucht, grond of water alsmede, tenzij anders vermeld, oplosmiddelen vervat in enig product en omvat niet-opgevangen emissies van NMVOS die naar de buitenlucht worden afgevoerd via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen. Diffuse grenswaarden worden berekend op basis van een oplosmiddelenboekhouding (zie aanhangsel I bij deze bijlage);

s) 

„totale emissie van NMVOS”: de som van de diffuse emissie van NMVOS's en de emissie van NMVOS's in rookgassen;

t) 

„input”: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in preparaten die tijdens het uitoefenen van een procédé worden gebruikt, met inbegrip van de gerecycleerde oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, en die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;

u) 

„grenswaarde”: de maximumhoeveelheid van een gasvormige stof die zich bevindt in de rookgassen van een installatie, die gedurende normale werking niet mag worden overschreden. Tenzij anders aangegeven, wordt deze berekend in massa verontreinigende stof per volume van de rookgassen (uitgedrukt in mg C/ Nm3, tenzij anders aangegeven), uitgaande van standaardomstandigheden voor temperatuur en druk voor droog gas. Voor installaties die oplosmiddelen gebruiken, worden grenswaarden gegeven als eenheid massa per karakteristieke eenheid van de respectieve activiteit. Gasvolumes die worden toegevoegd om de rookgassen af te koelen of te verdunnen, worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het rookgas. Grenswaarden betreffen doorgaans alle vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (een nader onderscheid, bijvoorbeeld qua reactiviteit of toxiciteit, wordt niet gemaakt);

v) 

„normale werking”: alle perioden van werking met uitzondering van het in gebruik nemen, het buiten gebruik stellen en het onderhouden van apparatuur;

w) 

„stoffen die schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid” zijn onderverdeeld in twee categorieën:

i) 

gehalogeneerde VOS's met het mogelijk risico van onomkeerbare gevolgen; of

ii) 

gevaarlijke stoffen die carcinogenen of mutagenen zijn of die toxisch zijn voor de voortplanting of die door inhaleren kanker of erfelijke genetische schade kunnen veroorzaken, de vruchtbaarheid kunnen aantasten of schade kunnen toebrengen aan het ongeboren kind.

4. Aan de volgende vereisten moet worden voldaan:

a) 

NMVOS-emissies worden bewaakt ( 4 ) en naleving van grenswaarden wordt geverifieerd. De verificatiemethoden kunnen ononderbroken of onderbroken metingen, typegoedkeuring, of een andere technisch betrouwbare methode omvatten. Voorts moeten zij economisch haalbaar zijn;

b) 

de concentraties aan luchtverontreinigende stoffen in gasvoerende kanalen worden op een representatieve wijze gemeten. Bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen alsmede referentiemeetmethoden voor het ijken van meetsystemen, worden uitgevoerd overeenkomstig de normen die door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) of de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) zijn vastgesteld. In afwachting van de opstelling van de CEN- of ISO-normen, zijn de nationale normen van toepassing;

c) 

indien metingen van NMVOS-emissies vereist zijn, moeten deze ononderbroken worden uitgevoerd indien de NMVOS-emissies 10 kg aan totale organische koolstof (TOC)/uur in de afvoerbuis van een installatie voor emissiereductie overschrijden en de uren van bedrijf 200 uur per jaar overschrijden. Voor alle andere installaties is minimaal een onderbroken meting vereist. Voor het goedkeuren van de naleving mogen eigen benaderingen worden gebruikt mits deze dezelfde stringentheid opleveren;

d) 

in het geval van ononderbroken metingen wordt, als een minimumvereiste, naleving van de emissienormen bereikt indien het daggemiddelde de grenswaarde tijdens normale werking niet overschrijdt en geen uurgemiddelde de grenswaarden met 150 % overschrijdt. Voor het goedkeuren van de naleving mogen eigen benaderingen worden gebruikt mits deze dezelfde stringentheid opleveren;

e) 

in het geval van onderbroken metingen wordt, als een minimumvereiste, naleving van de emissienormen bereikt als de gemiddelde waarde van alle lezingen de grenswaarde niet overschrijdt en geen uurgemiddelde de grenswaarde met 150 % overschrijdt. Voor het goedkeuren van de naleving mogen eigen benaderingen worden gebruikt mits deze dezelfde stringentheid opleveren;

f) 

alle passende voorzorgsmaatregelen worden genomen om tijdens het in gebruik nemen en buiten gebruik stellen, en in het geval van afwijkingen van de normale werking, de NMVOS-emissies tot een minimum te beperken; en

g) 

metingen zijn niet vereist indien er geen end-of-pipe nabehandelingsapparatuur nodig is om te voldoen aan onderstaande grenswaarden en aangetoond kan worden dat de grenswaarden niet overschreden zijn.

5. De volgende grenswaarden dienen te worden toegepast voor rookgassen, tenzij hieronder anders vermeld:

a) 

20 mg stof/m3 voor lozingen van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen (die de risicoaanduiding dragen: mogelijk risico van onomkeerbare gevolgen), wanneer de massastroom van de som van de betrokken verbindingen groter is dan of gelijk is aan 100 g/u; en

b) 

2 mg/m3 (uitgedrukt als de massasom van afzonderlijke verbindingen) voor lozingen van vluchtige organische stoffen (die de volgende risicoaanduiding dragen: kan kanker, erfelijke genetische schade, kanker door inhalatie of schade aan het ongeboren kind veroorzaken; kan de vruchtbaarheid aantasten), wanneer de massastroom van de som van de betrokken verbindingen groter is dan of gelijk is aan 10 g/ u.

6. Voor de categorieën bronnen die in de punten 9 tot en met 21 zijn vermeld, zijn de volgende herzieningen van belang:

a) 

in plaats van het toepassen van de hieronder uiteengezette grenswaarden voor installaties, kan aan de exploitanten van de respectieve installaties worden toegestaan om een reductieprogramma te gebruiken (zie aanhangsel II bij deze bijlage). Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van de voorgeschreven grenswaarden zou gebeuren; en

b) 

voor diffuse NMVOS-emissies worden de hieronder aangegeven diffuse emissiewaarden toegepast als grenswaarde. Maar indien ten genoegen van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond dat deze waarde technisch en economisch niet haalbaar is voor een afzonderlijke installatie, kan de bevoegde autoriteit voor een dergelijke installatie een uitzondering maken, op voorwaarde dat er geen aanmerkelijke gevaren voor de menselijke gezondheid of het milieu te verwachten zijn. Voor elke uitzondering moet de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek.

7. De grenswaarden voor VOS-emissies voor de categorieën van bronnen omschreven in punt 3 zijn zoals aangegeven in de punten 8 tot en met 21.

8. Opslag en distributie van benzine



Tabel 1:  Grenswaarden voor VOS-emissies die vrijkomen bij de opslag en distributie van benzine, uitgezonderd het laden van zeeschepen

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarden

Grenswaarde

Dampretourinstallatie voor opslag- en distributievoorzieningen op tankparken vanraffinaderijen of terminals

Jaarlijkse doorvoercapaciteit 5 000 m3 benzine

10 g VOS/Nm3 met inbegrip van methaan

Noot: De damp die door het vullen van benzineopslagtanks wordt verdrongen, dient te worden afgevoerd naar andere opslagtanks of naar nabehandelingsapparatuur die voldoet aan de grenswaarden in bovenstaande tabel.

9. Aanbrengen van lijmlagen



Tabel 2:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij het aanbrengen van lijmlagen

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

Grenswaarde voor diffuse

NMVOS-emissies (% van oplosmiddelinput)

Vervaardiging van schoeisel; nieuwe en bestaande installaties

> 5

25 g oplosmiddel (per paar)

 

Overige lijmlagen, uitgezonderd schoeisel; nieuwe en bestaande installaties

5-15

50 () mg C/Nm3

25

> 15

50 () mg C/Nm3

20

(1)   Indien technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddel mogelijk is, is de grenswaarde 150 mg C/Nm3.

10. Lamineren van hout en kunststof



Tabel 3:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij het lamineren van hout en kunststof

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde voor totale NMVOS-emissies

Lamineren van hout en kunststof; nieuwe en bestaande installaties

> 5

30 g NMVOC/m2

11. Coatingprocédés (metalen en kunststofoppervlakken in personenauto's, vrachtwagencabines, vrachtwagens, bussen, houten oppervlakken)



Tabel 4:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij coatingprocédés in de auto-industrie

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar) ()

Grenswaarde () voor totale NMVOS-emissies

Nieuwe installaties, autospuiten (M1, M2)

> 15

(en > 5 000 gespoten stuks per jaar)

45 g NMVOS/m2 of 1,3 kg/stuk en 33 g NMVOS/m2

Bestaande installaties, autospuiten (M1,M2)

> 15

(en > 5 000 gespoten stuks per jaar)

60 g NMVOS /m2 of 1,9 kg/stuk en 41 g NMVOS/m2

Nieuwe en bestaande installaties, autospuiten (M1, M2)

> 15

(≤ 5 000 gespoten carrosserieën of > 3 500 gespoten chassis per jaar)

90 g NMVOS/m2 of 1,5 kg/stuk en 70 g NMVOS/m2

Nieuwe installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagencabines (N1, N2, N3)

> 15

(≤ 5 000 gespoten stuks per jaar)

65 g NMVOC/m2

Nieuwe installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagencabines (N1, N2, N3)

> 15

(> 5 000 gespoten stuks per jaar)

55 g NMVOC/m2

Bestaande installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagencabines (N1, N2, N3)

> 15

(≤ 5 000 gespoten stuks per jaar)

85 g NMVOC/m2

Bestaande installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagencabines (N1, N2, N3)

> 15

(> 5 000 gespoten stuks per jaar)

75 g NMVOC/m2

Nieuwe installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagens en bestelwagens (zonder cabine) (N1, N2, N3)

> 15

(≤ 2 500 gespoten stuks per jaar)

90 g NMVOC/m2

Nieuwe installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagens en bestelwagens (zonder cabine) (N1, N2, N3)

> 15

(> 2 500 gespoten stuks per jaar)

70 g NMVOC/m2

Bestaande installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagens en bestelwagens (zonder cabine) (N1, N2, N3)

> 15

(≤ 2 500 gespoten stuks per jaar)

120 g NMVOC/m2

Bestaande installaties, spuiten van nieuwe vrachtwagens en bestelwagens (zonder cabine) (N1, N2, N3)

> 15

(> 2 500 gespoten stuks per jaar)

90 g NMVOC/m2

Nieuwe installaties, spuiten van nieuwe bussen (M3)

> 15

(≤ 2 000 gespoten stuks per jaar)

210 g NMVOC/m2

Nieuwe installaties, spuiten van nieuwe bussen (M3)

> 15

(> 2 000 gespoten stuks per jaar)

150 g NMVOC/m2

Bestaande installaties, spuiten van nieuwe bussen (M3)

> 15

(≤ 2 000 gespoten stuks per jaar)

290 g NMVOC/m2

Bestaande installaties, spuiten van nieuwe bussen (M3)

> 15

(> 2 000 gespoten stuks per jaar)

225 gNMVOC/m2

(1)   Voor een oplosmiddelverbruik ≤ 15 Mg per jaar (spuiten van auto's) is tabel 14 omtrent het overspuiten van auto's van toepassing.

(2)   De totale grenswaarden zijn uitgedrukt in emissie van massa oplosmiddel (g) in verhouding tot de oppervlakte van het product (m2). De oppervlakte van het product is omschreven als de oppervlakte berekend uitgaande van het totale elektroforetische coatingoppervlak en de oppervlakte van onderdelen die kunnen worden toegevoegd in opeenvolgende fases van het lakprocédé en die met dezelfde coatings gelakt worden. De oppervlakte van het elektroforetische coatingoppervlak wordt berekend aan de hand van de formule: (2 × het totale gewicht van het omhulsel): (gemiddelde dikte van de metaalplaat × dichtheid van de metaalplaat).



Tabel 5:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij lakprocédés in verscheidene industriële sectoren

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissie

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties:overige coating, waaronder metaal, kunststoffen, textiel, stof, folie en papier (uitgezonderd rotatiezeefdrukken voor textiel, zie drukken)

5-15

100 () ()

25 ()

> 15

50/75 () () ()

20 ()

Nieuwe en bestaande installaties: coaten van hout

15-25

100 ()

25

> 25

50/75 ()

20

(1)   De grenswaarde is van toepassing op procédés voor het aanbrengen en drogen van coating, uitgevoerd in een afgesloten ruimte.

(2)   Indien het niet mogelijk is het coaten te laten plaatsvinden in een afgesloten ruimte (scheepsbouw, coaten van vliegtuigen enz.), kan voor installaties vrijstelling van deze waarden worden verleend. Dan dient het reductieprogramma van punt 6, onder a), te worden gevolgd, tenzij ten genoegen van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond dat deze optie technisch en economisch niet haalbaar is. In dat geval moet de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek.

(3)   De eerste waarde is van toepassing op droogprocédés, de tweede op procédés voor het aanbrengen van coating.

(4)   Indien voor het coaten van textiel technieken worden toegepast waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, is de grenswaarde 150 mg C/Nm3 voor het drogen en coaten tezamen.

12. Bandlakken



Tabel 6:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij bandlakken

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe installaties

> 25

50 ()

5

Bestaande installaties

> 25

50 ()

10

(1)   Als technieken worden toegepast waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddel mogelijk is, is de grenswaarde 150 mg C/Nm3.

13. Chemisch reinigen



Tabel 7:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij chemisch reinigen

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

Nieuwe en bestaande installaties

0

20 g ()

(1)   Grenswaarde voor totale NMVOS-emissies, berekend als massa van uitgestoten oplosmiddel per massa gereinigd en gedroogd product.

14. Vervaardiging van coatings, lak, inkt en kleefstoffen:



Tabel 8:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij vervaardiging van coatings, lak, inkt en kleefstoffen

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties

100-1 000

150 ()

() ()

>1 000

150 ()

() ()

(1)   Een totale grenswaarde van 5 % van de oplosmiddelinput kan worden toegepast in plaats van het gebruiken van de concentratiegrens voor rookgas en de grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies.

(2)   Een totale grenswaarde van 3 % van de oplosmiddelinput kan worden toegepast in plaats van het gebruiken van de concentratiegrens voor rookgas en de grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies.

(3)   De diffuse grenswaarde omvat niet oplosmiddelen die worden verkocht als onderdeel van een preparaat in een gesloten verpakking.

15. Drukken (flexografie, heat-set rotatieoffset, illustratiediepdruk enz.)



Tabel 9:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij drukprocédés

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties: heat-set rotatieoffset

15-25

100

30 ()

> 25

20

30 ()

Nieuwe installaties: installatiediepdruk

> 25

75

10

Bestaande installaties: installatiediepdruk

> 25

75

15

Nieuwe en bestaande installaties: overige eenheden voor rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineren en lakken

15-25

100

25

> 25

100

20

Nieuwe en bestaande installaties: rotatiezeefdruk op textiel, karton

> 30

100

20

(1)   Een residu van oplosmiddel in eindproducten wordt niet beschouwd als onderdeel van de diffuse NMVOS-emissies.

16. Vervaardigen van farmaceutische producten



Tabel 10:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij het vervaardigen van farmaceutische producten

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe installaties

> 50

20 () ()

() ()

Bestaande installaties

> 50

20 () ()

15 () ()

(1)   Indien technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, is de grenswaarde 150 mg C/Nm3.

(2)   Een totale grenswaarde van 5 % van de oplosmiddelinput kan worden toegepast in plaats van het gebruiken van de concentratiegrens voor rookgas en de grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies.

(3)   Een totale grenswaarde van 15 % van de oplosmiddelinput kan worden toegepast in plaats van het gebruiken van de concentratiegrens voor rookgas en de grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies.

(4)   De diffuse grenswaarde omvat niet oplosmiddelen die worden verkocht als onderdeel van een coatingpreparaat in een gesloten verpakking.

17. Bewerken van natuurlijk of synthetisch rubber



Tabel 11:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij de bewerking van natuurlijk of synthetisch rubber

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties: bewerken van natuurlijk of synthetisch rubber

> 15

20 () ()

2 5 () ()

(1)   Een totale grenswaarde van 25 % van de oplosmiddelinput kan worden toegepast in plaats van het gebruiken van de concentratiegrens voor rookgas en de grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies.

(2)   Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddel mogelijk is, is de grenswaarde 150 mg C/Nm3.

(3)   De diffuse grens omvat niet oplosmiddelen die worden verkocht als onderdeel van een preparaat in een gesloten verpakking.

18. Oppervlaktereiniging



Tabel 12:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij de oppervlaktereiniging

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties: oppervlaktereiniging gebruikmakend van stoffen vermeld in punt 3, onder w)

1-5

20

15

> 5

20

10

Nieuwe en bestaande installaties: overige oppervlaktereiniging

2-10

75 ()

20 ()

> 10

75 ()

15 ()

(1)   Installaties die bij de bevoegde autoriteit aantonen dat het gemiddelde organische-oplosmiddelgehalte van alle gebruikte reinigingsmaterialen 30 % (m/m) niet overschrijdt, zijn vrijgesteld van toepassing van deze waarden.

19. Extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën



Tabel 13:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij de extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

Capaciteit, techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Totale grenswaarde

(kg/Mg)

Nieuwe en bestaande installaties

> 10

Dierlijk vet:

1,5

Ricinus:

3,0

Koolzaad:

1,0

Zonnebloemzaad:

1,0

Sojabonen (normale pletting):

0,8

Sojabonen (witte vlokken):

1,2

Overige zaden en plantaardig materiaal:

3,0 ()

Alle fractioneerprocédés, uitgezonderd ontgommen ():

1,5

Ontgommen:

4,0

(1)   Grenswaarden voortotale NMVOS-emissies uit installaties die afzonderlijke partijen zaden of andere plantaardig materiaal behandelen, worden door de bevoegde autoriteiten per geval bepaald op de basis van de beste beschikbare technologieën.

(2)   Het verwijderen van gom uit de olie.

20. Overspuiten van voertuigen



Tabel 14:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij het overspuiten van voertuigen

Capaciteit,techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties

> 0,5

50 ()

25

(1)   De inachtneming van de grenswaarden dient te worden bewezen met metingen van het gemiddelde per 15 minuten.

21. Impregneren van houten oppervlakken



Tabel 15:  Grenswaarden voor NMVOS-emissies die vrijkomen bij het impregneren van houten oppervlakken

Capaciteit,techniek, nadere specificatie

Drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen

(Mg/jaar)

Grenswaarde

(mg C/Nm3)

Grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissie

(% van oplosmiddelinput)

Nieuwe en bestaande installaties

> 25

100 () ()

45 ()

(1)   Is niet van toepassing op impregneren met creosoot.

(2)   Een totale grenswaarde van 11 kg oplosmiddel/m3 behandeld hout kan worden toegepast in plaats van het gebruiken van de concentratiegrens voor rookgas en de grenswaarde voor diffuse NMVOS-emissies.

B.

Canada

22. Grenswaarden voor het beheersen van emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) uit nieuwe stationaire bronnen in de volgende categorieën van stationaire bronnen zullen worden bepaald op de basis van beschikbare informatie omtrent beheerstechnologie en -niveaus, met inbegrip van in andere landen toegepaste grenswaarden, en van de volgende documenten:

a) 

Canadian Council of Ministers of the Environment (CCME). Environmental Code of Practice for the Reduction of Solvent Emissies from Dry Cleaning Facilities. December 1992. PN1053;

b) 

CCME. Environmental Guideline for the Control of Volatile Organic Compounds Process Emissies from New Organic Chemical Operations. September 1993. PN1108;

c) 

CCME. Environmental Code of Practice for the Measurement and Control of Fugitive VOC Emissions from Equipment Leaks. Oktober 1993. PN1106;

d) 

CCME. A Program to Reduce Volatile Organic Compound Emissions by 40 Percent from Adhesives and Sealants. Maart 1994. PN1116;

e) 

CCME. A Plan to Reduce Volatile Organic Compound Emissions by 20 Percent from Consumer Surface Coatings. Maart 1994. PN1114;

f) 

CCME. Environmental Guidelines for Controlling Emissions of Volatile Organic Compounds from Aboveground Storage Tanks. Juni 1995. PN1180;

g) 

CCME. Environmental Code of Practice for Vapour Recovery during Vehicle Refueling at Service Stations and Other Gasoline Dispersing Facilities. (Fase II) April 1995. PN1184;

h) 

CCME. Environmental Code of Practice for the Reduction of Solvent Emissions from Commercial and Industrial Degreasing Facilities. Juni 1995. PN1182;

i) 

CCME. New Source Performance Standards and Guidelines for the Reduction of Volatile Organic Compound Emissions from Canadian Automotive Original Equipment Manufacturer (OEM) Coating Facilities. Augustus 1995. PN1234;

j) 

CCME. Environmental Guideline for the Reduction of Volatile Organic Compound Emissions from the Plastics Processing Industry. Juli 1997. PN1276; en

k) 

CCME. National Standards for the Volatile Organic Compound Content of Canadian Commercial/ Industrial Surface Coating Products —Automotive Refinishing. Augustus 1997. PN1288.

C.

Verenigde Staten van Amerika

23. Grenswaarden voor het beheersen van VOS-emissies uit nieuwe stationaire bronnen in de volgende categorieën van stationaire bronnen worden nader omschreven in de volgende documenten:

a) 

Storage Vessels for Petroleum Liquids. 40 Code of Federal Regulations (CFR), deel 60, paragraaf K en paragraaf Ka;

b) 

Storage Vessels for Volatile Organic Liquids. 40 CFR, deel 60, paragraaf Kb;

c) 

Petroleum Refineries. 40 CFR, deel 60, paragraaf J;

d) 

Surface Coating of Metal Furniture. 40 CFR, deel 60, paragraaf EE;

e) 

Surface Coating for Automobile and Light Duty Trucks. 40 CFR, deel 60, paragraaf MM;

f) 

Publication Rotogravure Printing. 40 CFR, deel 60, paragraaf QQ;

g) 

Pressure Sensitive Tape and Label Surface Coating Operations. 40 CFR, deel 60, paragraaf RR;

h) 

Large Appliance, Metal Coil and Beverage Can Surface Coating. 40 CFR, deel 60, paragraaf SS, paragraaf TT en paragraaf WW;

i) 

Bulk Gasoline Terminals. 40 CFR, deel 60, paragraaf XX;

j) 

Rubber Tire Manufacturing. 40 CFR, deel 60, paragraaf BBB;

k) 

Polymer Manufacturing. 40 CFR, deel 60, paragraaf DDD;

l) 

Flexible Vinyl and Urethane Coating and Printing. 40 CFR, deel 60, paragraaf FFF;

m) 

Petroleum Refinery Equipment Leaks and Wastewater Systems. 40 CFR, deel 60, paragraaf GGG en paragraaf QQQ;

n) 

Synthetic Fiber Production. 40 CFR, deel 60, paragraaf HHH;

o) 

Petroleum Dry Cleaners. 40 CFR, deel 60, paragraaf JJJ;

p) 

Onshore Natural Gas Processing Plants. 40 CFR, deel 60, paragraaf KKK;

q) 

SOCMI Equipment Leaks, Air Oxidation Units, Distillation Operations and Reactor Processes. 40 CFR, deel 60, paragraaf III, paragraaf NNN en paragraaf RRR;

r) 

Magnetic Tape Coating. 40 CFR, deel 60, paragraaf SSS;

s) 

Industrial Surface Coatings. 40 CFR, deel 60, paragraaf TTT; en

t) 

Polymeric Coatings of Supporting Substrates Facilities. 40 CFR, deel 60, paragraaf VVV.

Aanhangsel I

OPLOSMIDDELENBOEKHOUDING

Inleiding

1. Dit aanhangsel bij de bijlage inzake grenswaarden voor VOS-emissies met uitzondering van methaan (NMVOS) uit stationaire bronnen vormt een richtsnoer voor het uitvoeren van een oplosmiddelenboekhouding. Allereerst worden de beginselen vermeld (punt 2), vervolgens worden regels inzake de massabalans gegeven (punt 3) en ten slotte wordt aangegeven welke eisen aan de controle op de naleving worden gesteld (punt 4).

Beginselen

2. De oplosmiddelenboekhouding beoogt het volgende:

a) 

controle op de naleving, zoals nader omschreven in de bijlage; en

b) 

specificatie van de mogelijkheden voor emissievermindering in de toekomst.

Begripsomschrijvingen

3. Met de volgende begripsomschrijvingen worden regels gegeven ter bepaling van de massabalans:

a) 

input van organische oplosmiddelen:

I1. 

De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in preparaten, die in het proces wordt ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald;

I2. 

de hoeveelheid teruggewonnen of als oplosmiddel in het proces hergebruikte organische oplosmiddelen als zodanig of in preparaten (de gerecycleerde oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen);

b) 

output van organische oplosmiddelen:

O1. 

emissie van NMVOS in rookgassen;

O2. 

in water verloren gegane organische oplosmiddelen, eventueel rekening houdend met de afvalwaterbehandeling bij de berekening van O5;

O3. 

de hoeveelheid organische oplosmiddelen die als verontreiniging of als residu in de bij het proces vervaardigde producten achterblijft;

O4. 

niet-opgevangen emissies van organische oplosmiddelen in de lucht. Het gaat hierbij om de algemene ventilatie van ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen naar buiten gevoerd wordt;

O5. 

organische oplosmiddelen en/of organische stoffen die door chemische of fysische reacties verloren gaan (met inbegrip van hoeveelheden die bijvoorbeeld door verbranding, een andere zuivering van rookgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of bijvoorbeeld door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend);

O6. 

organische oplosmiddelen in ingezameld afval;

O7. 

organische oplosmiddelen als zodanig of in preparaten, die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht;

O8. 

organische oplosmiddelen in preparaten die voor hergebruik worden teruggewonnen maar niet opnieuw in het proces worden ingebracht, mits deze niet bij O7 worden meegerekend;

O9. 

organische oplosmiddelen die op andere wijze vrijkomen.

Richtsnoer voor het gebruik van de oplosmiddelenboekhouding voor controle op de naleving

4. Het specifieke voorschrift waarop de controle wordt toegepast, zal bepalend zijn voor de wijze waarop de oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt:

a) 

Controle op de naleving van de in punt 6, onder a), van de bijlage genoemde reductieoptie, waarbij de totale grenswaarde wordt uitgedrukt in oplosmiddelemissies per eenheid product, of zoals anders in de bijlage vermeld.

i) 

Voor alle activiteiten die gebruikmaken van de in punt 6, onder a), van de bijlage genoemde reductieoptie, dient de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks te worden gemaakt om het verbruik te bepalen. Het verbruik (C) kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:

image

Op soortgelijke wijze moet ook de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof worden bepaald, zodat elk jaar de jaarlijkse referentie-emissie en de beoogde emissie kunnen worden berekend.

ii) 

Voor het evalueren van de naleving van een totale grenswaarde die in uitgeworpen oplosmiddel per eenheid product wordt uitgedrukt, of zoals anders wordt geformuleerd in de bijlage, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de NMVOS-emissie te bepalen. NMVOS- emissie (E) kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:

image

Hierbij is F de diffuse emissie van NMVOS, zoals omschreven onder b), i), hieronder. Het emissiecijfer wordt gedeeld door de parameter voor het desbetreffende product.

b) 

Bepaling van de diffuse NMVOS-emissie ter vergelijking met diffuse-emissiewaarden in de bijlage:

i) 

Methodologie: de diffuse NMVOS-emissie kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:

image

of

image

Deze hoeveelheid kan door rechtstreekse meting van de hoeveelheden worden bepaald. Het is ook mogelijk een gelijkwaardige berekening op een andere manier uit te voeren, bijvoorbeeld met behulp van het opvangrendement van het proces.

De diffuse-emissiewaarde wordt uitgedrukt als een percentage van de input (I), die met behulp van de volgende vergelijking kan worden berekend:

image

ii) 

Frequentie: de diffuse NMVOS-emissie kan met behulp van korte maar volledige metingen worden bepaald. Dit behoeft niet te worden herhaald zolang de apparatuur niet veranderd wordt.

Aanhangsel II

REDUCTIEPROGRAMMA

Beginselen

1. Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te verminderen als door de toepassing van de grenswaarden zou gebeuren. Daartoe kan de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiereductie wordt bereikt. De partijen brengen verslag uit over de vorderingen met betrekking tot het bereiken van dezelfde emissiereductie, onder meer ook over hun ervaring met de toepassing van het reductieprogramma.

Praktische uitvoering

2. Bij het aanbrengen van coating, lak, vernis, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de bevoegde instantie een exploitant toestaan een andere ontheffingsregeling toe te passen die naar haar overtuiging aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij de opzet van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:

a) 

wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;

b) 

het referentiepunt voor de emissiereducties moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

3. De volgende regeling geldt voor installaties waarbij voor het product een constant gehalte aan vaste stof aangenomen en gebruikt kan worden voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiereducties.

a) 

De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen van de totale input en/of de verhoging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen wordt vermeld die moet leiden tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie. Dit moet volgens het volgende tijdschema gebeuren:



Termijn

Maximaal toegestane totale jaarlijkse emissies

Nieuwe installaties

Bestaande installaties

Op 31.10.2001

Op 31.10.2005

Beoogde emissie × 1,5

Op 31.10.2004

Op 31.10.2007

Beoogde emissie

b) 

De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend:

i) 

Eerst wordt de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt, lak, vernis of kleefstof bepaald die per jaar wordt gebruikt. Vaste stof is ieder materiaal in een coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen verdampt zijn.

ii) 

De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt a) bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in onderstaande tabel vermelde factor. De bevoegde instanties kunnen deze factoren voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.



Activiteit

Vermenigvuldigingsfactor voor gebruik in punt b), ii)

Rotatiediepdrukken; flexografisch drukken; lamineren als onderdeel van een drukactiviteit; drukken; lakken als onderdeel van een drukactiviteit; coaten van hout; coaten van textiel, stof, film of papier; aanbrengen van lijmlagen

4

Bandlakken; overspuiten van voertuigen

3

Coaten van voedselverpakking; coaten van luchtvaartuigen

2,33

Andere coatings en rotatiezeefdruk

1,5

iii) 

De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan:

— 
(de diffuse-emissiegrenswaarde + 15) voor installaties in de volgende sectoren:
— 
coaten van voertuigen (oplosmiddelverbruik < 15 Mg/jaar) en overspuiten van voertuigen;
— 
coaten van metaal, kunststof, textiel, stof, film en papier (oplosmiddelverbruik tussen 5 en 15 Mg/jaar);
— 
coaten van houten oppervlakken (oplosmiddelverbruik tussen 15 en 25 Mg/jaar).
— 
(de diffuse-emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties.
iv) 

Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.

BIJLAGE VII

TIJDSCHEMA'S INGEVOLGE ARTIKEL 3

1.

De tijdschema's voor de toepassing van de grenswaarden als bedoeld in artikel 3, leden 2 en 3, zijn:

a) 

voor nieuwe stationaire bronnen, een jaar na de datum van inwerkingtreding van dit protocol voor de partij in kwestie; en

b) 

voor bestaande stationaire bronnen:

i) 

in het geval van een partij die geen land is met een overgangseconomie, een jaar na de datum van inwerkingtreding van dit protocol of 31 december 2007, afhankelijk van welke datum later valt; en

ii) 

in het geval van een partij die een land is met een overgangseconomie, acht jaar na de inwerkingtreding van dit protocol.

2.

De tijdschema's voor de toepassing van de grenswaarden voor brandstoffen en nieuwe mobiele bronnen als bedoeld in artikel 3, lid 5, en de grenswaarden voor gasolie als bedoeld in bijlage IV, tabel 2, zijn:

i) 

in het geval van een partij die geen land is met een overgangseconomie, de datum van inwerkingtreding van dit protocol of de datums in verband met de maatregelen nader omschreven in bijlage VIII en met de grenswaarden nader omschreven in bijlage IV, tabel 2, afhankelijk van welke datum later valt; en

ii) 

in het geval van een partij die een land is met een overgangseconomie, vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van dit protocol of vijf jaar na de datums in verband met de maatregelen nader omschreven in bijlage VIII en met de grenswaarden in bijlage IV, tabel 2, afhankelijk van welke datum later valt.

De tijdschema's zijn niet van toepassing op een partij bij dit protocol voorzover voor die partij met betrekking tot gasolie een korter tijdschema geldt ingevolge het Protocol inzake verdergaande vermindering van zwavelemissies.

3.

Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder „een land met een overgangseconomie” verstaan een partij die bij haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding heeft verklaard dat zij behandeld wil worden als een land met een overgangseconomie voor de toepassing van punt 1 en/of 2 van deze bijlage.

BIJLAGE VIII

GRENSWAARDEN VOOR BRANDSTOFFEN EN NIEUWE MOBIELE BRONNEN

INLEIDING

1. Afdeling A is van toepassing op andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika, afdeling B op Canada en afdeling C op de Verenigde Staten van Amerika.

2. De bijlage bevat grenswaarden voor NOx, uitgedrukt als stikstofdioxide-equivalenten (NO2), en voor koolwaterstoffen, die voor het merendeel vluchtige organische stoffen zijn, alsmede milieuspecificaties voor in de handel gebrachte brandstoffen voor voertuigen.

3. De tijdschema's voor het toepassen van de grenswaarden in deze bijlage zijn vastgelegd in bijlage VII.

A.    Andere partijen dan Canada en de Verenigde Staten van Amerika

Personenauto's en lichte voertuigen

4. Grenswaarden voor motorvoertuigen met ten minste vier wielen, die gebruikt worden voor het vervoer van personen (categorie M) en goederen (categorie N), zijn vermeld in tabel 1.

Zware voertuigen

5. Grenswaarden voor motoren van zware voertuigen zijn vermeld in de tabellen 2 en 3 naar gelang van de toepasselijke testprocedures.

Motorfietsen en bromfietsen

6. Grenswaarden voor motorfietsen en bromfietsen zijn vermeld in de tabellen 6 en 7.

Terreinvoertuigen en-machines

7. Grenswaarden voor landbouw- en bosbouwtractoren en andere motoren van niet voor de openbare weg bestemde voertuigen/machines zijn vermeld in de tabellen 4 en 5. Fase I (table 4) is gebaseerd op ECE- reglement 96, Uniform provisions concerning the approval of compression-ignition (C.I.) engines to be installed in agricultural and forestry tractors with regard to the emissions of pollutants by the engine.

Brandstofkwaliteit

8. Ecologische kwaliteitsspecificaties voor benzine en diesel zijn vermeld in de tabellen 8 tot en met 11.



Tabel 1:  Grenswaarden voor personenauto's en lichte voertuigen

Categorie

Klasse

Toe te passen vanaf ()

Referentiemassa

(RW)

(kg)

Grenswaarden

Koolstofmonoxide

Koolwaterstoffen

Stikstofoxiden

Koolwaterstoffen en stikstofoxiden gecombineerd

Deeltjes ()

L1 (g/km)

L2 (g/km)

L3 (g/km)

L2 + L3 (g/km)

L4 (g/km)

Benzine

Diesel

Benzine

Diesel

Benzine

Diesel

Benzine

Diesel

Diesel

A

()

 

1.1.2001

Alle ()

2,3

0,64

0,20

0,15

0,50

0,56

0,05

N1 ()

I

1.1.2001 ()

RW ≤ 1 305

2,3

0,64

0,20

0,15

0,50

0,56

0,05

II

1.1.2002

1 305 < RW ≤ 1 760

4,17

0,80

0,25

0,18

0,65

0,72

0,07

III

1.1.2002

1 760 < RW

5,22

0,95

0,29

0,21

0,78

0,86

0,10

B

()

 

1.1.2006

Alle

1,0

0,50

0,10

0,08

0,25

0,30

0,025

N1 ()

I

1.1.2006 ()

RW ≤ 1 305

1,0

0,50

0,10

0,08

0,25

0,30

0,025

II

1.1.2007

1 305 < RW ≤ 1 760

1,81

0,63

0,13

0,10

0,33

0,39

0,04

III

1.1.2007

1 760 < RW

2,27

0,74

0,16

0,11

0,39

0,46

0,06

(1)   Voor motoren met compressieontsteking.

(2)   De registratie, verkoop of ingebruikneming van nieuwe voertuigen die niet voldoen aan de respectieve grenswaarden, wordt geweigerd per de in deze kolom genoemde datums en typegoedkeuring hoeft niet langer gegarandeerd te zijn vanaf twaalf maanden voorafgaand aan deze datums.

(3)   Uitgezonderd voertuigen met een maximummassa van meer dan 2 500 kg.

(4)   En de voertuigen uit categorie M omschreven in voetnoot c.

(5)   1.1.2002 voor de voertuigen uit categorie Mnader omschreven in voetnoot c.

(6)   1.1.2007 voor de voertuigen uit categorie M nader omschreven in voetnoot c.

(7)   Tot 1 januari 2003 worden voertuigen in deze categorie die uitgerust zijn met motoren met compressieontsteking en niet voor de openbare weg bestemd zijn, en voertuigen met een maximummassa van meer dan 2 000 kg die ontworpen zijn om meer dan zes inzittenden te vervoeren, met inbegrip van de bestuurder, beschouwd als voertuigen van categorie N1, klasse III, in rij A.



Tabel 2:  Grenswaarden voor zware voertuigen — ESC-tests (European steady-state cycle) en ELR-tests (European load-response)

Rij

Toe te passen vanaf ()

Koolstof- monoxide

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(g/kWh)

Deeltjes

(g/kWh)

Rook

(m-1)

A

1.10.2001

2,1

0,66

5,0

0,10/0,13 ()

0,8

B1

1.10.2006

1,5

0,46

3,5

0,02

0,5

B2

1.10.2009

1,5

0,46

2,0

0,02

0,5

(1)   Met ingang vanaf de vermelde datums en met uitzondering van voertuigen en motoren bestemd voor de export naar landen die geen partij zijn in dit protocol, en van vervangingsmotoren voor in gebruik zijnde voertuigen, verbieden partijen de registratie, verkoop, ingebruikneming of het gebruik van nieuwe voertuigen die worden aangedreven door een motor met compressieontsteking of een gasmotor en de verkoop en het gebruik van nieuwe motoren met compressieontsteking of gasmotoren als hun emissies niet voldoen aan de respectieve grenswaarden. Vanaf twaalf maanden voorafgaand aan deze datums kan typegoedkeuring worden geweigerd als niet aan de grenswaarden wordt voldaan.

(2)   Voor motoren met een cilinderinhoud van minder dan 0,75 dm3 per cilinder en een nominale vermogenssnelheid van meer dan 3000 omwentelingen per minuut.



Tabel 3:  Grenswaarden voor zware voertuigen — ETC-test (European Transient Cycle) ()

Rij

Toe te passen vanaf ()

Koolstof- monoxide

(g/kWh)

Koolwaterstoffen uitgezonderd methaan

(g/kWh)

Methaan ()

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(g/kWh)

Deeltjes ()

(g/kWh)

A (2000)

1.10.2001

5,45

0,78

1,6

5,0

0,16/0,21 ()

B1 (2005)

1.10.2006

4,0

0,55

1,1

3,5

0,03

B2 (2008)

1.10.2009

4,0

0,55

1,1

2,0

0,03

(1)   De omstandigheden voor de controle op de aannemelijkheid van de ETC-tests bij het meten van de emissies van gasmotoren ten opzichte van de grenswaarden die van toepassing zijn in rij A, worden opnieuw onderzocht en, voorzover noodzakelijk, gewijzigd in overeenstemming met de procedure die is vastgelegd in artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.

(2)   Vanaf de vermelde datums en met uitzondering van voertuigen en motoren bestemd voor de export naar landen die geen partij zijn in dit protocol, en van vervangingsmotoren voor in gebruik zijnde voertuigen, verbieden partijen de registratie, verkoop, ingebruikneming of het gebruik van nieuwe voertuigen die worden aangedreven door een motor met compressieontsteking of een gasmotor en de verkoop en het gebruik van nieuwe motoren met compressieontsteking of gasmotoren als hun emissies niet voldoen aan de respectieve grenswaarden. Vanaf twaalf maanden voorafgaand aan deze datums kan typegoedkeuring worden geweigerd als niet aan de grenswaarden wordt voldaan.

(3)   Alleen voor aardgasmotoren.

(4)   Niet van toepassing op gasmotoren in fase A en fasen B1 en B2.

(5)   Voor motoren met een slagvolume van minder dan 0,75 dm3 per cilinder en een nominale vermogenssnelheid van meer dan 3000 omwentelingen per minuut.



Tabel 4:  Grenswaarden (fase I) voor dieselmotoren van mobiele, niet voor de openbare weg bestemde machines (meetprocedure ISO 8178)

Nettovermogen (P)

(kW)

Toe te passen vanaf ()

Koolstofmonoxide

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(g/kWh)

Deeltjes

(g/kWh)

130 ≤ P< 560

31.12.1998

5,0

1,3

9,2

0,54

75 ≤ P< 130

31.12.1998

5,0

1,3

9,2

0,70

37 ≤ P< 75

31.3.1998

6,5

1,3

9,2

0,85

(1)   Vanaf de vermelde datum en met uitzondering van machines en motoren bestemd voor de export naar landen die geen partij zijn in dit protocol, staan partijen de registratie, voorzover van toepassing, en het in de handel brengen van nieuwe motoren, al of niet geïnstalleerd in machines, alleen toe als zij voldoen aan de in de tabel vermelde grenswaarden. Typegoedkeuring voor een motortype of -familie wordt met ingang van 30 juni 1998 geweigerd als niet voldaan wordt aan de grenswaarden.

Noot: Dit zijn motor-uit-grenswaarden waaraan voldaan moet worden voordat de gassen een katalysator of een andere reinigingsvoorziening in de uitlaat bereiken.



Tabel 5:  Grenswaarden (fase II) voor dieselmotoren van mobiele, niet voor de openbare weg bestemde machines (meetprocedure ISO 8178)

Nettovermogen (P)

(kW)

Toe te passen vanaf ()

Koolstofmonoxide

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(g/kWh)

Deeltjes

(g/kWh)

130 ≤ P< 560

31.12.2001

3,5

1,0

6,0

0,2

75 ≤ P< 130

31.12.2002

5,0

1,0

6,0

0,3

37 ≤ P < 75

31.12.2003

5,0

1,3

7,0

0,4

18 ≤ P< 37

31.12.2000

5,5

1,5

8,0

0,8

(1)   Met ingang van de vermelde datum en met uitzondering van machines en motoren bestemd voor de export naar landen die geen partij zijn in dit protocol, staan partijen de registratie, voorzover van toepassing, en het in de handel brengen van nieuwe motoren, al of niet geïnstalleerd in machines, alleen toe als zij voldoen aan de in de tabel vermelde grenswaarden. Typegoedkeuring voor een motortype of -familie wordt vanaf twaalf maanden voorafgaand aan deze datums geweigerd als niet voldaan wordt aan de grenswaarden.



Tabel 6:  Grenswaarden voor motorfietsen en drie- en vierwielers (> 50 cm3; > 45 km/u) toe te passen vanaf 17 juni 1999 ()

Motortype

Grenswaarden

2-takt

CO = 8 g/km

HC = 4 g/km

NOx = 0,1 g/km

4-takt

CO = 13 g/km

HC = 3 g/km

NOx = 0,3 g/km

(1)   Typegoedkeuring wordt geweigerd vanaf de vermelde datum als de emissies van het voertuig niet voldoen aan de grenswaarden.

Noot: Voor drie- en vierwielers moeten de grenswaarden vermenigvuldigd worden met 1,5.



Tabel 7:  Grenswaarden voor bromfietsen (≤ 50 cm3; < 45 km/u)

Fase

Toe te passen vanaf ()

Grenswaarden

CO (g/km)

HC + NOx (g/km)

I

17.6.1999

6,0 ()

3,0 ()

II

17.6.2002

1,0 ()

1,2

(1)   Typegoedkeuring wordt geweigerd vanaf de vermelde datums als de emissies van het voertuig niet voldoen aan de grenswaarden.

(2)   Voor drie- en vierwielers geldt: vermenigvuldigen met 2.

(3)   Voor drie- en vierwielers: 3,5 g/km.



Tabel 8:  Milieuspecificaties voor in de handel gebrachte brandstoffen die worden gebruikt voor voertuigen die uitgerust zijn met motoren met elektrische ontsteking

Type: benzine

Parameter

Eenheid

Grenzen ()

Test

Minimum

Maximum

Methode ()

Datum publicatie

RON-getal

 

95

EN 25164

1993

MON-getal

 

85

EN 25163

1993

Dampspanning volgens Reid, zomerperiode ()

kPa

60

EN 12

1993

Distillatie:

 

 

 

 

 

—  verdampt bij 100 °C

% v/v

46

EN-ISO 3405

1988

—  verdampt bij 150 °C

% v/v

75

 

 

Koolwaterstoffenanalyse:

 

 

 

 

 

—  olefinen

% v/v

18,0 ()

ASTM D1319

1995

—  aromaten

 

42

ASTM D1319

1995

—  benzeen

 

1

PrEN 12177

1995

Zuurstofgehalte

% m/m

2,7

EN 1601

1996

Oxygenaten:

 

 

 

 

 

—  methanol (er moeten stabilisatoren worden toegevoegd)

% v/v

3

EN 1601

1996

—  ethanol (stabilisatoren kunnen nodig zijn)

% v/v

5

EN 1601

1996

—  isopropylalcohol

% v/v

10

EN 1601

1996

—  tert-butylalcohol

% v/v

7

EN 1601

1996

—  isobutylalcohol

% v/v

10

EN 1601

1996

—  ethers met vijf of meer koolstofatomen per molecule

% v/v

15

EN 1601

1996

—  Overige oxygenaten ()

% v/v

10

EN 1601

1996

Zwavelgehalte

mg/kg

150

PrEN-ISO/DIS 14596

1996

(1)   De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van ISO 4259 Petroleum Products — Determination and application of precision data in relation to methods of test en bij de vaststelling van een minimumwaarde is met een minimumverschil van 2R boven nul rekening gehouden (R = reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in ISO 4259 (gepubliceerd in 1995) gegeven criteria.

(2)   EN: Europese norm, ASTM: American Society for Testing and Materials, DIS: Draft international standard.

(3)   De zomerperiode begint uiterlijk 1 mei en eindigt niet voor 30 september. Voor lidstaten met arctische omstandigheden begint de zomerperiode uiterlijk 1 juni en eindigt zij niet voor 31 augustus en bedraagt de dampspanning volgens Reid maximaal 70 kPa.

(4)   Behalve voor gewone loodvrije benzine (MON-getal minimaal 81 en RON-getal minimaal 91), waarvoor het olefinegehalte maximaal 21 % (v/v) is. Deze grenzen vormen geen belemmering voor het op de markt van een lidstaat brengen van een andere loodvrije benzine met octaangetallen die lager zijn dan hier vermeld.

(5)   Overige monoalcoholen waarvan het distillatie-eindpunt niet hoger is dan het distillatie-eindpunt dat vastgesteld is in nationale specificaties of, zo deze ontbreken, in industriële specificaties voor motorbrandstoffen.

Noot: De partijen zien erop toe dat er uiterlijk per 1 januari 2000 op hun grondgebied slechts benzine in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van tabel 8. Wanneer een partij vaststelt dat het verbieden van benzine met een zwavelgehalte dat niet voldoet aan de specificaties voor het zwavelgehalte in tabel 8, maar die het huidige gehalte niet overschrijdt, ernstige problemen zou opleveren voor haar industrieën met betrekking tot het vóór 1 januari 2000 doorvoeren van de noodzakelijke veranderingen in de fabrieken, kan zij de termijn voor het in de handel brengen binnen haar grondgebied verlengen tot uiterlijk 1 januari 2003. In dat geval moet de partij in een verklaring die samen met de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding moet worden neergelegd, uitdrukkelijk vermelden dat zij voornemens is de termijn te verlengen en het uitvoerend orgaan schriftelijk inlichten over de redenen daarvoor.



Tabel 9:  Milieuspecificaties voor in de handel gebrachte brandstoffen die worden gebruikt voor voertuigen die uitgerust zijn met motoren met compressieontsteking

Type: dieselbrandstof

Parameter

Eenheid

Grenzen ()

Test

Minimum

Maximum

Methode ()

Datum publicatie

Cetaangetal

 

51

EN-ISO 5165

1992

Dichtheid bij 15 °C

kg/m3

845

EN-ISO 3675

1995

Distillatiepunt: 95 %

°C

360

EN-ISO 3405

1988

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

11

IP 391

1995

Zwavelgehalte

mg/kg

350

PrEN-ISO/DIS 14596

1996

(1)   De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van ISO 4259 Petroleum Products — Determination and application of precision data in relation tot methods of test en bij de vaststelling van een minimumwaarde is met een minimumverschil van 2R boven nul rekening gehouden (R = reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in ISO 4259 (gepubliceerd in 1995) gegeven criteria.

(2)   EN: Europese norm, IP: The Institute of Petroleum, DIS: Draft international standard.

Noot: De partijen zien erop toe dat er uiterlijk per 1 januari 2000 op hun grondgebied slechts dieselolie in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van tabel 9. Wanneer een partij vaststelt dat het verbieden van diesel met een zwavelgehalte dat niet voldoet aan de specificaties voor zwavelgehalte in tabel 9, maar die het huidige gehalte niet overschrijdt, ernstige problemen zou opleveren voor haar industrieën met betrekking tot het vóór 1 januari 2000 doorvoeren van de noodzakelijke veranderingen in hun fabrieken, kan zij de termijn voor het in de handel brengen binnen haar grondgebied verlengen tot uiterlijk 1 januari 2003. In dat geval moet de partij in een verklaring die samen met de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding moet worden neergelegd, uitdrukkelijk vermelden dat zij voornemens is de termijn te verlengen en het uitvoerend orgaan schriftelijk inlichten over de redenen daarvoor.



Tabel 10:  Milieuspecificaties voor in de handel gebrachte brandstoffen die worden gebruikt voor voertuigen die uitgerust zijn met motoren met elektrische ontsteking

Type: benzine

Parameter

Eenheid

Grenzen ()

Test

Minimum

Maximum

Methode ()

Datum publicatie

RON-getal

 

95

 

EN 25164

1993

MON-getal

 

85

 

EN 25163

1993

Dampspanning, zomerperiode

kPa

 

 

 

Distillatie:

 

 

 

 

 

—  verdampt bij 100 °C

% v/v

 

 

—  verdampt bij 150 °C

% v/v

 

 

Koolwaterstoffenanalyse:

 

 

 

 

 

—  olefinen

% v/v

 

 

 

—  aromaten

% v/v

35

ASTM D1319

1995

—  benzeen

% v/v

 

 

 

Zuurstofgehalte

% m/m

 

 

 

Zwavelgehalte

mg/kg

50

PrEN-ISO/DIS 14596

1996

(1)   De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van ISO 4259 Petroleum Products — Determination and application of precision data in relation tot methods of test en bij de vaststelling van een minimumwaarde is met een minimumverschil van 2R boven nul rekening gehouden (R = reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in ISO 4259 (gepubliceerd in 1995) gegeven criteria.

(2)   EN: Europese norm, ASTM: American Society for Testing and Materials, DIS: Draft international standard.

Noot: De partijen zien erop toe dat er uiterlijk per 1 januari 2005 op hun grondgebied slechts benzine in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van tabel 10. Wanneer een partij vaststelt dat het verbieden van benzine met een zwavelgehalte dat niet voldoet aan de specificaties voor zwavelgehalte in tabel 10, maar die niet voldoet aan tabel 8, ernstige problemen zou opleveren voor haar industrieën om met betrekking tot het doorvoeren vóór 1 januari 2005 van de noodzakelijke veranderingen in hun fabrieken, kan zij de termijn voor het in de handel brengen binnen haar grondgebied verlengen tot uiterlijk 1 januari 2007. In dat geval moet de partij in een verklaring, die samen met de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding moet worden neergelegd, uitdrukkelijk vermelden dat zij voornemens is de termijn te verlengen en het uitvoerend orgaan schriftelijk inlichten over de redenen daarvoor.



Tabel 11:  Milieuspecificaties voor in de handel gebrachte brandstoffen die worden gebruikt voor voertuigen die uitgerust zijn < met motoren met compressieontsteking

Type: dieselbrandstof

Parameter

Eenheid

Grenzen ()

Test

Minimum

Maximum

Methode ()

Datum publicatie

Cetaangetal

 

 

 

 

Dichtheid bij 15 °C

kg/m3

 

 

 

Distillatiepunt: 95 %

°C

 

 

 

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

 

 

 

Zwavelgehalte

mg/kg

50

PrEN-ISO/DIS 14596

1996

(1)   De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van ISO 4259 Petroleum Products — Determination and application of precision data in relation tot methods of test en bij de vaststelling van een minimumwaarde is met een minimumverschil van 2R boven nul rekening gehouden (R = reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in ISO 4259 (gepubliceerd in 1995) gegeven criteria.

(2)   EN: Europese norm, DIS: Draft international standard.

Noot: De partijen zien erop toe dat er uiterlijk per 1 januari 2005 op hun grondgebied slechts benzine in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van tabel 11. Wanneer een partij vaststelt dat het verbieden van benzine met een zwavelgehalte dat niet voldoet aan de specificaties voor zwavelgehalte in tabel 11, maar die wel voldoet aan tabel 9, ernstige problemen zou opleveren voor haar industrieën met betrekking tot het doorvoeren vóór 1 januari 2005 van de noodzakelijke veranderingen in hun fabrieken, kan zij de termijn voor het in de handel brengen binnen haar grondgebied verlengen tot uiterlijk 1 januari 2007. In dat geval moet de partij in een verklaring die samen met de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding moet worden neergelegd, uitdrukkelijk vermelden dat zij voornemens is de termijn te verlengen en het uitvoerend orgaan schriftelijk inlichten over de redenen daarvoor.

B.    Canada

9. Nieuwe emissienormen voor lichte voertuigen, lichte vrachtwagens, zware voertuigen, zware motoren en motorfietsen: Motor Vehicle Safety Act (en opvolgende wetgeving), bijlage V van de Motor Vehicle Safety Regulations: Vehicle Emissions (Standard 1100), SOR/97-376, (28 juli 1997), zoals van tijd tot tijd gewijzigd.

10. Canadian Environmental Protection Act, Diesel Fuel Regulations, SOR/97-110 (4 februari 1997, zwavel in dieselbrandstof), zoals van tijd tot tijd gewijzigd.

11. Canadian Environmental Protection Act, Benzene in Gasoline Regulations, SOR/97-493 (6 november 1997), zoals van tijd tot tijd gewijzigd.

12. Canadian Environmental Protection Act, Sulphur in Gasoline Regulations, Canada Gazette, Deel II, 4 juni 1999, zoals van tijd tot tijd gewijzigd.

C.    Verenigde Staten van Amerika

13. Uitvoering van een programma voor emissie van mobiele bronnen voor lichte voertuigen, lichte vrachtwagens, zware vrachtwagens en brandstoffen in de mate die vereist is door sectie 202, onder a), g) en h), van de Clean Air Act, zoals geïmplementeerd door:

a) 

40 Code of Federal Regulations (CFR), deel 80, paragraaf D — Reformulated Gasoline;

b) 

40 CFR, deel 80, paragraaf A — General Provisions for Emission Regulations;

c) 

40 CFR, deel 80, sectie 80.29 — Controls and Prohibitions on Diesel Fuel Quality.

BIJLAGE IX

MAATREGELEN VOOR HET BEHEERSEN VAN AMMONIAK UIT LANDBOUWBRONNEN

1. De partijen die onderworpen zijn aan de verplichtingen in artikel 3, lid 8, onder a), treffen de maatregelen die in deze bijlage omschreven staan.

2. Elke partij houdt naar behoren rekening met de noodzaak om verliezen uit de gehele stikstofkringloop te verminderen.

A.    Gedragscode voor goede landbouwpraktijken

3.

Binnen een jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking treedt, wordt door die partij een gedragscode voor goede landbouwpraktijken voor de beheersing van ammoniakemissies vastgesteld en vervolgens gepubliceerd en verspreid. De code houdt rekening met de specifieke omstandigheden binnen het grondgebied van de partij en bevat voorschriften omtrent:

— 
stikstofmanagement, rekening houdend met de gehele stikstofkringloop;
— 
voederstrategieën voor vee;
— 
strooitechnieken voor meststoffen met geringe emissie;
— 
opslagsystemen voor meststoffen met geringe emissie;
— 
dierenverblijfsystemen met geringe emissie; en
— 
mogelijkheden voor het beperken van ammoniakemissies bij het gebruik van minerale meststoffen.

De partijen geven aan de code een zodanige titel dat verwarring met andere codes wordt vermeden.

B.    Meststoffen met ureum en ammoniumcarbonaat

4. Binnen een jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking treedt, neemt die partij die stappen die haalbaar zijn om ammoniakemissies door gebruik van vaste mest op ureumbasis te beperken.

5. Binnen een jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking treedt, verbiedt die partij het gebruik van meststoffen met ammoniumcarbonaat.

C.    Toepassing meststoffen

6. Elke partij dient erop toe te zien dat toepassingstechnieken voor drijfmest met geringe emissie (zoals vermeld in Guidance Document V, dat door het uitvoerend orgaan op zijn zeventiende zitting aangenomen is (besluit 1999/1) en eventuele wijzigingen daarop), waarvan aangetoond is dat ze de emissies in vergelijking met de omschreven referentie in dat guidance document met ten minste 30 % verminderen, gebruikt worden voorzover de partij in kwestie ze van toepassing acht, rekening houdend met de lokale bodemgesteldheid en geomorfologische omstandigheden, het type drijfmest en de structuur van het landbouwbedrijf. De tijdschema's voor toepassing van deze maatregelen zijn: 31 december 2009 voor partijen met overgangseconomieën en 31 december 2007 voor de overige partijen ( 5 ).

7. Binnen een jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking treedt, dient die partij erop toe te zien dat vaste meststoffen die toegepast zijn op land dat moet worden geploegd, binnen ten minste 24 uur na het verspreiden verwerkt worden voorzover zij deze maatregel van toepassing acht, rekening houdend met de lokale bodemgesteldheid en geomorfologische omstandigheden en de structuur van het landbouwbedrijf.

D.    Opslag meststoffen

8. Binnen een jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking treedt, dient die partij voor nieuwe drijfmestopslaginrichtingen bij grote varkensbedrijven (2 000 mestvarkens of 750 zeugen) of grote pluimveebedrijven (40 000 stuks pluimvee) opslagsystemen of opslagtechnieken met geringe emissies te gebruiken, waarvan aangetoond is dat ze de emissies met 40 % of meer verminderen in vergelijking met de referentie (zoals vermeld in het guidance document als bedoeld in punt 6), of andere systemen of technieken met een aantoonbaar gelijkwaardige doelmatigheid ( 6 ).

9. Voor bestaande drijfmestopslaginrichtingen bij grote varkensbedrijven (2 000 mestvarkens of 750 zeugen) of grote pluimveebedrijven (40 000 stuks pluimvee) dient een partij emissiereducties van 40 % te behalen voorzover de partij de noodzakelijke technieken technisch uitvoerbaar en economisch verantwoord acht (6) . De tijdschema's voor toepassing van deze maatregelen zijn: 31 december 2009 voor partijen met overgangseconomieën en 31 december 2007 voor alle overige partijen (5) .

E.    Dierenverblijven

10. Binnen een jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking treedt, dient die partij voor nieuwe dierenverblijven bij grote varkensbedrijven (2 000 mestvarkens of 750 zeugen) of grote pluimveebedrijven (40 000 stuks pluimvee) verblijfssystemen te gebruiken waarvan aangetoond is dat ze de emissies met 20 % of meer verminderen in vergelijking met de referentie (zoals vermeld in het guidance document als bedoeld in punt 6), of andere systemen of technieken met een aantoonbaar gelijkwaardige doelmatigheid (6) . Toepasbaarheid kan beperkt zijn om redenen van dierenwelzijn, bijvoorbeeld in op stro gebaseerde systemen voor varkens alsmede vogelverblijven en scharrelsystemen voor pluimvee.

▼M5

PROTOCOL

inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand



DE PARTIJEN,

VASTBESLOTEN het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand uit te voeren,

ERKENNEND dat emissies van veel persistente organische verontreinigende stoffen over internationale grenzen heen worden meegevoerd en in Europa, Noord-Amerika en het noordpoolgebied, ver van hun plaats van oorsprong, worden gedeponeerd en dat de atmosfeer het belangrijkste transportmedium vormt,

ZICH ERVAN BEWUST dat persistente organische verontreinigende stoffen onder natuurlijke omstandigheden degradatie-resistent zijn en in verband zijn gebracht met schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu,

BEZORGD over het feit dat persistente organische verontreinigende stoffen door biomagnificatie op hogere trofische niveaus concentraties kunnen bereiken die de gezondheid van daaraan blootgestelde dieren en mensen kunnen aantasten,

ERKENNEND dat de arctische ecosystemen en vooral de inheemse bevolking, die van arctische vissoorten en zoogdieren leeft, ten gevolge van de biomagnificatie van persistente organische verontreinigende stoffen, bijzonder bedreigd zijn,

INDACHTIG het feit dat maatregelen ter beheersing van emissies van persistente organische verontreinigende stoffen tevens zouden bijdragen tot de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in gebieden buiten de regio van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, met inbegrip van de arctische en internationale wateren,

MET HET VASTE VOORNEMEN voorzorgsmaatregelen te treffen teneinde emissies van persistente organische verontreinigende stoffen voor te zijn, deze te vermijden of tot een minimum terug te brengen, rekening houdend met de toepassing van de preventieve aanpak, zoals bedoeld in beginsel 15 van de Verklaring van Rio inzake milieu en ontwikkeling,

NOGMAALS BEVESTIGEND dat de staten, overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties en de beginselen van internationaal recht, het soevereine recht hebben hun eigen hulpbronnen te exploiteren volgens hun eigen milieu- en ontwikkelingsbeleid alsmede ervoor verantwoordelijk zijn dat activiteiten die onder hun rechtsmacht of toezicht worden verricht, geen schade veroorzaken aan het milieu van andere staten of van gebieden die buiten de grenzen van de nationale rechtsmacht vallen,

WIJZEND op de noodzaak van een mondiaal optreden met betrekking tot persistente organische verontreinigende stoffen en herinnerend aan de rol die regionale overeenkomsten volgens hoofdstuk 9 van Agenda 21 moeten vervullen bij het terugdringen in de gehele wereld van grensoverschrijdende luchtverontreiniging en met name de rol van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties die haar regionale ervaring met andere regio's van de wereld moet delen,

ERKENNEND dat er subregionale, regionale en mondiale regelingen bestaan, waaronder internationale overeenkomsten betreffende het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, het grensoverschrijdende verkeer en de verwijdering daarvan, met name het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan,

OVERWEGENDE dat het gebruik van bepaalde bestrijdingsmiddelen, de vervaardiging en het gebruik van bepaalde chemische stoffen en de onopzettelijke vorming van bepaalde stoffen bij afvalverbranding, stoken, metaalproductie en mobiele bronnen de belangrijkste oorzaken van luchtverontreiniging vormen die tot de accumulatie van persistente organische verontreinigende stoffen bijdragen,

ZICH ERVAN BEWUST dat technieken en beheerspraktijken beschikbaar zijn om emissies van persistente organische verontreinigende stoffen in de lucht terug te dringen,

ZICH BEWUST van de noodzaak van een kosteneffectieve regionale aanpak voor de bestrijding van luchtverontreiniging,

WIJZEND op de belangrijke bijdrage van de particuliere en de niet-gouvernementele sector aan de kennis van de effecten van persistente organische verontreinigende stoffen, beschikbare alternatieven en bestrijdingstechnieken alsook op de rol die zij mede spelen bij de terugdringing van emissies van persistente organische verontreinigende stoffen,

IN AANMERKING NEMEND dat maatregelen ter vermindering van emissies van persistente organische verontreinigende stoffen niet als middel tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie of als verkapte beperking van de internationale concurrentie of handel mogen dienen,

IN OVERWEGING NEMEND de bestaande wetenschappelijke en technische gegevens inzake emissies, atmosferische processen en gevolgen van persistente organische verontreinigende stoffen voor de volksgezondheid en het milieu, alsook inzake de bestrijdingskosten en erkennend dat het noodzakelijk is de wetenschappelijke en technische samenwerking voort te zetten teneinde nog meer inzicht in deze problemen te verwerven,

ERKENNEND de maatregelen inzake persistente organische verontreinigende stoffen die reeds door bepaalde partijen op nationaal niveau en/of in het kader van andere internationale verdragen zijn genomen,

ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:



Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit protocol wordt verstaan onder:

1. 

„Verdrag”: het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, aangenomen te Genève op 13 november 1979;

2. 

„EMEP”: het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa;

3. 

„uitvoerend orgaan”: het uitvoerend orgaan voor het Verdrag, opgericht ingevolge artikel 10, lid 1, van het Verdrag;

4. 

„Commissie”: de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties;

5. 

„partijen”: tenzij in de context anders bedoeld, de partijen bij dit protocol;

6. 

„geografische reikwijdte van het EMEP”: het gebied, zoals omschreven in artikel 1, punt 4, van het protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), aangenomen te Genève op 28 september 1984;

7. 

„persistente organische verontreinigende stoffen (POP's)”: organische stoffen die i) toxische eigenschappen hebben, ii) persistent zijn, iii) bioaccumuleren, iv) vatbaar zijn voor grensoverschrijdend transport in de lucht over lange afstand en depositie en v) zowel in de nabijheid van hun bron als ver daarvandaan belangrijke schadelijke effecten op de volksgezondheid en het milieu kunnen veroorzaken;

8. 

„stof”: een afzonderlijke chemische stof of een aantal chemische stoffen die een specifieke groep vormen op grond van het feit dat zij a) soortgelijke eigenschappen hebben en samen in het milieu worden uitgestoten of b) een mengsel vormen dat normaliter als één artikel in de handel wordt gebracht;

9. 

„emissie”: vrijkoming van een stof in de atmosfeer vanuit een punt of een diffuse bron;

10. 

„stationaire bron”: alle vaste gebouwen, constructies, faciliteiten, installaties of apparaten die een persistente organische verontreinigende stof direct of indirect in de atmosfeer uitstoten of kunnen uitstoten;

11. 

„belangrijke categorie van stationaire bronnen”: een in bijlage VIII vermelde categorie van stationaire bronnen;

12. 

„nieuwe stationaire bron”: een stationaire bron met de bouw of ingrijpende wijziging waarvan een aanvang is gemaakt na het verstrijken van twee jaar na de datum van inwerkingtreding van: i) dit protocol of ii) een amendement op bijlage III of VIII, waarbij de stationaire bron enkel en alleen krachtens dat amendement aan de bepalingen van dit protocol wordt onderworpen. Het is aan de bevoegde nationale autoriteiten om te beslissen of een wijziging al dan niet ingrijpend is, rekening houdend met factoren zoals de voordelen van de wijziging in milieuopzicht.

Artikel 2

Doel

Het doel van dit protocol is het beheersen, terugdringen of uitschakelen van lozingen, emissies en verliezen van persistente organische verontreinigende stoffen.

Artikel 3

Fundamentele verplichtingen

1.  Behalve wanneer overeenkomstig artikel 4 in specifieke vrijstellingen is voorzien, nemen de partijen doeltreffende maatregelen:

a) 

tot staking van de productie en het gebruik van de in bijlage I vermelde stoffen in overeenstemming met de daarin vermelde uitvoeringsvoorschriften;

b) 
i) 

teneinde ervoor te zorgen dat, wanneer de in bijlage I vermelde stoffen worden vernietigd of verwijderd, die vernietiging of verwijdering op een milieuvriendelijke manier wordt verricht, rekening houdend met desbetreffende subregionale, regionale en mondiale regelingen inzake het beheer van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, met name het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan,

ii) 

teneinde er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de verwijdering van in bijlage I vermelde stoffen in eigen land geschiedt, rekening houdend met relevante milieuoverwegingen;

iii) 

teneinde ervoor te zorgen dat het grensoverschrijdende verkeer van de in bijlage I vermelde stoffen op een milieuvriendelijke manier wordt uitgevoerd, rekening houdend met desbetreffende subregionale, regionale en mondiale regelingen betreffende de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen, met name het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan;

c) 

ter beperking van het gebruik van de in bijlage II vermelde stoffen tot de beschreven toepassingen, in overeenstemming met de daarin vermelde uitvoeringsvoorschriften.

2.  De in lid 1, onder b), vermelde voorschriften worden voor elke stof van kracht op de datum waarop de productie of het gebruik van die stof wordt gestaakt, naar gelang van welk tijdstip het laatst is.

3.  Voor in bijlage I, II of III vermelde stoffen ontwikkelen de partijen passende strategieën ter bepaling van nog in gebruik zijnde artikelen en van afvalstoffen die dergelijke stoffen bevatten, en nemen zij geschikte maatregelen om ervoor te zorgen dat die afvalstoffen en die artikelen, wanneer ze afval worden, op een milieuvriendelijke manier worden vernietigd of verwijderd.

4.  Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 3 worden de termen afval, verwijdering en milieuvriendelijk uitgelegd op een wijze die consistent is met het gebruik van die termen in het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan.

5.  De partijen:

a) 

verminderen de totale jaarlijkse emissies van elke in bijlage III vermelde stof ten opzichte van het emissieniveau in een overeenkomstig die bijlage vastgesteld referentiejaar door het nemen van doeltreffende maatregelen die aan hun bijzondere omstandigheden zijn aangepast;

b) 

passen uiterlijk op de in bijlage VI vermelde tijdstippen het volgende toe:

i) 

de beste beschikbare technieken, rekening houdend met bijlage V, op elke nieuwe stationaire bron binnen een belangrijke categorie van stationaire bronnen waarvoor de beste beschikbare technieken in bijlage V zijn bepaald;

ii) 

ten minste even strenge als de in bijlage IV vermelde grenswaarden op elke nieuwe stationaire bron binnen een in die bijlage vermelde categorie, rekening houdend met bijlage V. Bij wijze van alternatief kan een partij andere strategieën voor emissievermindering toepassen die in totaal gelijkwaardige emissieniveaus opleveren;

iii) 

de beste beschikbare technieken, rekening houdend met bijlage V, op elke bestaande stationaire bron binnen een belangrijke categorie van stationaire bronnen waarvoor in bijlage V de beste beschikbare technieken zijn bepaald, voorzover dit technisch uitvoerbaar en economisch verantwoord is. Bij wijze van alternatief kan een partij andere strategieën voor emissievermindering toepassen die in totaal tot een gelijkwaardige emissievermindering leiden;

iv) 

ten minste even strenge als de in bijlage IV vermelde grenswaarden op elke bestaande stationaire bron binnen een in die bijlage vermelde categorie, voorzover dit technisch uitvoerbaar en economisch verantwoord is, rekening houdend met bijlage V. Bij wijze van alternatief kan een partij andere strategieën voor emissievermindering toepassen die in totaal tot een gelijkwaardige emissievermindering leiden;

v) 

effectieve maatregelen ter beheersing van emissies van mobiele bronnen, rekening houdend met bijlage VII.

6.  In het geval van huisbrandbronnen hebben de in lid 5, onder b), i) en iii), vermelde verplichtingen betrekking op de gezamenlijke stationaire bronnen in die categorie.

7.  Een partij die na toepassing van lid 5, onder b), voor een in bijlage III vermelde stof niet aan het in lid 5, onder a), vereiste kan voldoen, wordt vrijgesteld van de in lid 5, onder a), bedoelde verplichtingen voor die stof.

8.  De partijen maken voor de in bijlage III vermelde stoffen emissie-inventarissen op en houden deze bij en verzamelen beschikbare informatie betreffende de productie en de verkoop van de in de bijlagen I en II vermelde stoffen, waarbij partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP ten minste de door het bestuursorgaan van het EMEP opgegeven methoden en resolutie in tijd en ruimte toepassen en partijen buiten de geografische reikwijdte van het EMEP als richtsnoer de methoden gebruiken die in het kader van het werkschema van het uitvoerend orgaan zijn uitgewerkt. Voor het verstrekken van deze informatie gelden de voorschriften van artikel 9 inzake verslaglegging.

Artikel 4

Vrijstellingen

1.  Artikel 3, lid 1, is niet van toepassing op hoeveelheden van een stof die voor laboratoriumonderzoek of als referentiestandaard worden gebruikt.

2.  Een partij kan met betrekking tot een bepaalde stof vrijstelling van artikel 3, lid 1, onder a) en c), verlenen, mits de vrijstelling niet wordt verleend of gebruikt op een manier die de doelstellingen van dit protocol doorkruist, en uitsluitend voor de volgende doeleinden en onder de volgende voorwaarden:

a) 

voor ander dan in lid 1 bedoeld onderzoek, indien:

i) 

niet wordt verwacht dat tijdens het voorgenomen gebruik en de latere verwijdering een significante hoeveelheid van de stof in het milieu terecht zal komen;

ii) 

de doelstellingen en parameters van dat onderzoek door de partij moeten worden beoordeeld en goedgekeurd;

iii) 

ingeval een significante hoeveelheid van een stof in het milieu vrijkomt, de vrijstelling onmiddellijk vervalt, passende maatregelen worden getroffen om de gevolgen van de vrijkoming te verhelpen en, voordat opnieuw onderzoek mag worden verricht, wordt overgegaan tot een evaluatie van de opsluitingsmaatregelen;

b) 

voor het vereiste beheer van een noodsituatie in verband met de volksgezondheid, indien:

i) 

de partij niet over geschikte alternatieve maatregelen beschikt om de situatie te verhelpen;

ii) 

de maatregelen in verhouding staan tot de omvang en de ernst van de noodsituatie;

iii) 

passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om de volksgezondheid en het milieu te beschermen en ervoor te zorgen dat de stof niet wordt gebruikt buiten het geografische gebied waarvoor de noodsituatie geldt;

iv) 

de vrijstelling wordt verleend voor een termijn die niet langer is dan de duur van de noodsituatie;

v) 

na afloop van de noodsituatie eventuele resterende voorraden van de stof worden onderworpen aan de bepalingen van artikel 3, lid 1, onder b);

c) 

voor een minder belangrijke toepassing die door de partij essentieel wordt geacht indien:

i) 

de vrijstelling wordt verleend voor ten hoogste vijf jaar;

ii) 

de partij niet eerder krachtens dit artikel een desbetreffende vrijstelling heeft verleend;

iii) 

voor het voorgenomen gebruik geen geschikte alternatieven voorhanden zijn;

iv) 

de partij een raming heeft gemaakt van de uit de vrijstelling voortvloeiende emissie van de stof en de bijdrage daarvan aan de totale emissies van de stof afkomstig van de partijen;

v) 

adequate voorzorgsmaatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de emissies in het milieu tot een minimum worden beperkt;

vi) 

na afloop van de vrijstelling eventuele resterende voorraden van de stof worden onderworpen aan de bepalingen van artikel 3, lid 1, onder b).

3.  De partijen verstrekken uiterlijk 90 dagen na het verlenen van een vrijstelling overeenkomstig lid 2 het secretariaat ten minste de volgende gegevens:

a) 

de chemische naam van de stof waarvoor de vrijstelling geldt;

b) 

het doel waarvoor de vrijstelling is verleend;

c) 

de voorwaarden waaronder de vrijstelling is verleend;

d) 

de termijn waarvoor de vrijstelling is verleend;

e) 

de personen of de organisatie waarvoor de vrijstelling geldt;

f) 

voor een krachtens lid 2, onder a) en c), verleende vrijstelling, een raming van de uit de vrijstelling voortvloeiende emissie van de stof en een evaluatie van de bijdrage daarvan aan de totale emissies van de stof afkomstig van de partijen.

4.  Het secretariaat stelt de uit hoofde van lid 3 ontvangen informatie ter beschikking van alle partijen.

Artikel 5

Uitwisseling van informatie en technologie

De partijen scheppen, in overeenstemming met hun nationale wetten, voorschriften en gewoonten, gunstige voorwaarden voor het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en technologie ter vermindering van de productie en emissie van persistente organische verontreinigende stoffen en tot ontwikkeling van kosteneffectieve alternatieven, met name door het bevorderen van:

a) 

contacten en samenwerking tussen daarvoor in aanmerking komende organisaties en personen in de particuliere en de openbare sector die technologie, ontwerp- en constructiediensten, apparatuur of financiële middelen kunnen verschaffen;

b) 

uitwisseling van en toegang tot informatie over de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor persistente organische verontreinigende stoffen alsook over de beoordeling van de risico's van dergelijke alternatieven voor de volksgezondheid en het milieu en informatie over de economische en sociale kosten van die alternatieven;

c) 

opstelling en regelmatige bijwerking van de lijsten van hun aangewezen instanties die bij soortgelijke werkzaamheden in andere internationale forums zijn betrokken;

d) 

uitwisseling van informatie over werkzaamheden in andere internationale forums.

Artikel 6

Bewustmaking van het publiek

De partijen bevorderen, in overeenstemming met hun nationale wetten, voorschriften en gewoonten, het verstrekken van informatie aan het grote publiek, met inbegrip van personen die directe gebruikers van persistente organische verontreinigende stoffen zijn. Deze informatie kan onder andere het volgende omvatten:

a) 

informatie, met inbegrip van etikettering, inzake risicobeoordeling en gevaren;

b) 

informatie over risicovermindering;

c) 

informatie tot aanmoediging van het staken of het verminderen van het gebruik van persistente organische verontreinigende stoffen, met inbegrip van, voorzover van toepassing, informatie over geïntegreerd beheer van plagen, geïntegreerd gewasbeheer en de economische en sociale gevolgen van het staken of verminderen van het gebruik;

d) 

informatie over alternatieven voor persistente organische verontreinigende stoffen alsmede beoordeling van de risico's van dergelijke alternatieven voor de volksgezondheid en het milieu en informatie over de economische en sociale gevolgen van die alternatieven.

Artikel 7

Strategieën, beleidslijnen, programma's, maatregelen en informatie

1.  De partijen stellen, uiterlijk zes maanden na de datum waarop dit protocol in werking treedt, strategieën, beleidslijnen en programma's op teneinde hun verplichtingen ingevolge dit protocol na te komen.

2.  De partijen:

a) 

moedigen de toepassing aan van economisch verantwoorde en milieuvriendelijke beheerstechnieken, met inbegrip van de beste milieupraktijken, met betrekking tot alle aspecten van gebruik, productie, vrijgeving, verwerking, distributie, behandeling, vervoer en terugwinning van stoffen die aan dit protocol zijn onderworpen en van geproduceerde artikelen, mengsels of oplossingen die dergelijke stoffen bevatten;

b) 

stimuleren de implementatie van andere beheersprogramma's ter vermindering van emissies van persistente organische verontreinigende stoffen, met inbegrip van vrijwillige programma's en economische instrumenten;

c) 

nemen de invoering van extra beleidsmaatregelen in overweging die aan hun bijzondere omstandigheden zijn aangepast en waarbij ook gebruik kan worden gemaakt van een niet-regelgevende aanpak;

d) 

stellen op een economisch verantwoorde wijze alles in het werk om de niveaus te verminderen van aan dit protocol onderworpen stoffen die als verontreinigingen voorkomen in andere stoffen, chemische producten of geproduceerde artikelen, zodra het belang van de bron is vastgesteld;

e) 

houden in hun programma's voor het beoordelen van stoffen rekening met de eigenschappen zoals bedoeld in lid 1 van besluit 1998/2 van het uitvoerend orgaan betreffende de te verstrekken informatie en de procedures voor het opnemen van stoffen in bijlage I, II of III, met inbegrip van eventuele wijzigingen;

3.  De partijen kunnen strengere maatregelen nemen dan die welke in dit protocol zijn voorgeschreven.

Artikel 8

Onderzoek, ontwikkeling en monitoring

De partijen stimuleren onderzoek, ontwikkeling, monitoring en samenwerking met betrekking, maar niet beperkt tot:

a) 

emissies, transport over lange afstand en depositieniveaus en modellen daarvan, bestaande niveaus in het biotische en abiotische milieu, formulering van procedures voor harmonisatie van desbetreffende methodologieën;

b) 

banen en inventarissen van verontreinigende stoffen in representatieve ecosystemen;

c) 

relevante effecten op de volksgezondheid en het milieu, met kwantificering van die effecten;

d) 

beste beschikbare technieken en praktijken, met inbegrip van landbouwpraktijken, en momenteel door de partijen toegepaste of ontwikkelde technieken en praktijken voor emissiebeheersing;

e) 

methoden die het mogelijk maken bij de beoordeling van alternatieve beheersingsstrategieën rekening te houden met sociaal-economische factoren;

f) 

een op de effecten gebaseerde aanpak waarbij rekening wordt gehouden met relevante informatie, met inbegrip van informatie die ingevolge de punten a) tot en met e) is verkregen, inzake gemeten of tot een model verwerkte milieuniveaus, banen en effecten op de volksgezondheid en het milieu, teneinde toekomstige geoptimaliseerde beheersingsstrategieën te formuleren, waarbij eveneens rekening wordt gehouden met economische en technologische factoren;

g) 

methoden voor het ramen van nationale emissies en prognosticeren van toekomstige emissies van afzonderlijke persistente organische verontreinigende stoffen en voor het beoordelen van de wijze waarop die ramingen en prognoses kunnen worden gebruikt om toekomstige verplichtingen te formuleren;

h) 

niveaus van aan dit protocol onderworpen stoffen die als verontreinigingen voorkomen in andere stoffen, chemische producten of geproduceerde artikelen en het belang van deze niveaus voor het transport over lange afstand, alsook technieken ter vermindering van niveaus van deze verontreinigingen en ook niveaus van persistente organische verontreinigende stoffen die ontstaan tijdens de levenscyclus van hout dat met pentachloorfenol is behandeld.

Prioriteit moet worden gegeven aan onderzoek naar stoffen waarvan wordt aangenomen dat zij naar alle waarschijnlijkheid zullen worden onderworpen aan de procedures van artikel 14, lid 6.

Artikel 9

Verslaglegging

1.  Met inachtneming van de wetgeving betreffende de vertrouwelijkheid van commerciële informatie:

a) 

verstrekt elke partij, via de uitvoerend secretaris van de Commissie, met een tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan door de partijen vastgestelde regelmaat, aan het uitvoerend orgaan informatie over de maatregelen die zij heeft genomen om dit protocol ten uitvoer te leggen;

b) 

verstrekt elke partij binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, via de uitvoerend secretaris van de Commissie, met een door het bestuursorgaan van het EMEP vast te stellen en tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan door de partijen goedgekeurde regelmaat, aan het EMEP informatie over de emissieniveaus van persistente organische verontreinigende stoffen, waarbij ten minste wordt uitgegaan van de methoden en de resolutie in tijd en ruimte zoals aangegeven door het bestuursorgaan van het EMEP. Partijen in gebieden buiten de geografische reikwijdte van het EMEP stellen soortgelijke informatie beschikbaar indien het uitvoerend orgaan daarom verzoekt. Elke partij verstrekt eveneens informatie over de emissieniveaus van de in bijlage III vermelde stoffen voor het in die bijlage genoemde referentiejaar.

2.  De overeenkomstig lid 1, onder a), te verstrekken informatie moet in overeenstemming zijn met het tijdens een zitting van het uitvoerend orgaan door de partijen aan te nemen besluit betreffende vorm en inhoud. De bepalingen van dit besluit worden indien nodig nader bezien, teneinde na te gaan of aanvullende elementen betreffende de vorm of de inhoud van de informatie in de rapporten moeten worden opgenomen.

3.  Tijdig voor elke jaarlijkse zitting van het uitvoerend orgaan verstrekt het EMEP informatie over het transport over lange afstand en de depositie van persistente organische verontreinigende stoffen.

Artikel 10

Toetsingen door de partijen op zittingen van het uitvoerend orgaan

1.  Op zittingen van het uitvoerend orgaan toetsen de partijen overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), van het Verdrag de door de partijen, het EMEP en andere daarvan afhankelijke instanties verstrekte informatie en de verslagen van het implementatiecomité, zoals bedoeld in artikel 11 van dit protocol.

2.  Op zittingen van het uitvoerend orgaan onderwerpen de partijen de voortgang in het nakomen van de in dit protocol vermelde verplichtingen aan een toetsing.

3.  Op zittingen van het uitvoerend orgaan onderwerpen de partijen de adequaatheid en de doeltreffendheid van de in dit protocol vermelde verplichtingen aan een toetsing. Bij de toetsingen wordt rekening gehouden met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens over de gevolgen van de depositie van persistente organische verontreinigende stoffen, evaluaties van technologische ontwikkelingen, veranderende economische omstandigheden en de nakoming van de verplichtingen inzake emissieniveaus. De procedures, de methoden en het tijdschema voor deze toetsingen worden nader bepaald door de partijen op een zitting van het uitvoerend orgaan. De eerste dergelijke toetsing dient uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit protocol te zijn afgerond.

Artikel 11

Naleving

De naleving door elke partij van haar uit dit protocol voortvloeiende verplichtingen wordt op gezette tijden getoetst. Het bij besluit 1997/2 van het uitvoerend orgaan op zijn vijftiende zitting ingestelde implementatiecomité is belast met die toetsingen en brengt verslag uit aan de partijen op zittingen van het uitvoerend orgaan overeenkomstig de bepalingen van de bijlage bij dat besluit, met inbegrip van eventuele wijzigingen daarvan.

Artikel 12

Regeling van geschillen

1.  In geval van een geschil tussen twee of meer partijen betreffende de uitlegging of toepassing van dit protocol trachten de betrokken partijen het geschil te regelen door middel van onderhandelingen of op een andere vreedzame wijze van hun eigen keuze. De partijen bij het geschil stellen het uitvoerend orgaan in kennis van hun geschil.

2.  Bij de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van dan wel toetreding tot dit protocol of op enig tijdstip daarna kan een partij die geen regionale organisatie voor economische integratie is, in een schriftelijke bij de depositaris ingediende akte verklaren dat zij, met betrekking tot een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van het protocol, beide onderstaande wijzen van geschillenregeling of één daarvan ipso facto en zonder bijzondere overeenkomst als dwingend erkent ten opzichte van elke partij die dezelfde verplichting aanvaardt:

a) 

voorlegging van het geschil aan het Internationale Gerechtshof;

b) 

arbitrage in overeenstemming met procedures die zo spoedig mogelijk door de partijen op een zitting van het uitvoerend orgaan moeten worden aangenomen in een bijlage inzake arbitrage.

Een partij die een regionale organisatie voor economische integratie is, kan een verklaring van gelijke strekking met betrekking tot arbitrage afleggen in overeenstemming met de onder b) bedoelde procedures.

3.  Een ingevolge lid 2 afgelegde verklaring blijft van kracht totdat zij overeenkomstig haar bepalingen haar geldigheid verliest dan wel tot drie maanden nadat een schriftelijke kennisgeving van opzegging is nedergelegd bij de depositaris.

4.  Een nieuwe verklaring, een kennisgeving van opzegging of het vervallen van de geldigheid van een verklaring zijn op generlei wijze van invloed op de procedure voor het Internationale Gerechtshof of het scheidsgerecht, tenzij de partijen bij het geschil iets anders overeenkomen.

5.  Indien de partijen bij het geschil niet dezelfde wijze van geschillenregeling overeenkomstig lid 2 hebben aanvaard en zij er na twaalf maanden, te rekenen vanaf de kennisgeving van de ene partij aan de andere dat tussen hen een geschil bestaat, niet in zijn geslaagd hun geschil op de in lid 1 bedoelde wijzen te regelen, wordt het geschil op verzoek van een van de partijen bij het geschil onderworpen aan een verzoening.

6.  Voor de toepassing van lid 5 wordt een verzoeningscommissie opgericht. De commissie bestaat uit een gelijk aantal leden, die zijn benoemd door elke betrokken partij of, wanneer bij de verzoening betrokken partijen eenzelfde belang hebben, door de groep die datzelfde belang heeft, en een voorzitter die door de aldus benoemde leden gezamenlijk is gekozen. De commissie doet uitspraak in de vorm van een aanbeveling, die de partijen te goeder trouw in overweging nemen.

Artikel 13

Bijlagen

De bijlagen bij dit protocol vormen een integrerend deel van het protocol. De bijlagen V en VII dragen het karakter van een aanbeveling.

Artikel 14

Wijzigingen

1.  Elke partij kan wijzigingen in dit protocol voorstellen.

2.  Voorgestelde wijzigingen worden schriftelijk ingediend bij de uitvoerend secretaris van de Commissie, die ze aan alle partijen bekendmaakt. De partijen bespreken de voorgestelde wijzigingen op de eerstvolgende zitting van het uitvoerend orgaan, op voorwaarde dat deze voorstellen ten minste 90 dagen van tevoren door de uitvoerend secretaris aan de partijen zijn toegezonden.

3.  Wijzigingen in dit protocol en in de bijlagen I tot en met IV, VI en VIII worden bij consensus aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het uitvoerend orgaan, en worden voor de partijen die ze hebben aanvaard van kracht op de negentigste dag na de datum waarop twee derde van de partijen zijn akte van aanvaarding daarvan heeft nedergelegd bij de depositaris. Voor elke andere partij worden wijzigingen van kracht op de negentigste dag na de datum waarop die partij haar akte van aanvaarding daarvan heeft nedergelegd.

4.  Wijzigingen in de bijlagen V en VII worden bij consensus aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het uitvoerend orgaan. Na het verstrijken van 90 dagen na de datum van bekendmaking daarvan aan alle partijen door de uitvoerend secretaris van de Commissie wordt een wijziging in bedoelde bijlagen van kracht voor de partijen die geen kennisgeving zoals bedoeld in lid 5 bij de depositaris hebben ingediend, op voorwaarde dat ten minste 16 partijen niet een dergelijke kennisgeving hebben ingediend.

5.  Een partij die een wijziging in bijlage V of VII niet kan goedkeuren, stelt de depositaris daarvan schriftelijk in kennis binnen 90 dagen na de datum van bekendmaking van de aanneming. De depositaris stelt alle partijen onverwijld in kennis van de ontvangst van dergelijke kennisgevingen. Een partij kan te allen tijde een aanvaarding in de plaats stellen van haar eerdere kennisgeving en na nederlegging van een akte van aanvaarding bij de depositaris wordt de wijziging in die bijlage dan terstond van kracht voor die partij.

6.  Indien een voorstel tot wijziging van bijlage I, II of III betrekking heeft op de toevoeging van een stof aan dit protocol:

a) 

verstrekt de indiener van het voorstel het uitvoerend orgaan de informatie, zoals bedoeld in besluit 1998/2 van het uitvoerend orgaan, met inbegrip van eventuele wijzigingen daarvan;

b) 

beoordelen de partijen het voorstel overeenkomstig de procedures van besluit 1998/2 van het uitvoerend orgaan, met inbegrip van eventuele wijzigingen daarvan.

7.  Besluiten tot wijziging van besluit 1998/2 van het uitvoerend orgaan worden door de partijen op een zitting van het uitvoerend orgaan bij consensus genomen en worden 60 dagen na de datum van aanneming van kracht.

Artikel 15

Ondertekening

1.  Dit protocol staat open voor ondertekening te Aarhus (Denemarken) van 24 tot en met 25 juni 1998, vervolgens op de zetel van de Verenigde Naties te New York tot 21 december 1998 door staten die lid zijn van de Commissie, alsmede staten die een raadgevende status bij de Commissie hebben, overeenkomstig paragraaf 8 van Resolutie 36 (IV) van de Economische en Sociale Raad van 28 maart 1947, en door regionale organisaties voor economische integratie, die door soevereine staten die lid zijn van de Commissie, zijn opgericht en die bevoegd zijn te onderhandelen over internationale verdragen met betrekking tot onder dit protocol vallende aangelegenheden en deze verdragen te sluiten en toe te passen, mits de betrokken staten en organisaties partij bij het Verdrag zijn.

2.  Deze regionale organisaties voor economische integratie oefenen, wanneer het aangelegenheden betreft die onder hun bevoegdheden vallen, zelf de rechten uit en vervullen zelf de taken die door dit protocol aan de lidstaten worden toegekend. In deze gevallen mogen de lidstaten van deze organisaties deze rechten niet afzonderlijk uitoefenen.

Artikel 16

Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

1.  Dit protocol behoeft bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de ondertekenaars.

2.  Dit protocol staat met ingang van 21 december 1998 open voor toetreding door de staten en organisaties die aan de eisen van artikel 15, lid 1, voldoen.

Artikel 17

Depositaris

De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die de taken van depositaris verricht.

Artikel 18

Inwerkingtreding

1.  Dit protocol treedt in werking op de negentigste dag volgende op de datum waarop de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is nedergelegd.

2.  Voor elke in artikel 15, lid 1, bedoelde staat of organisatie die dit protocol bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt of hiertoe toetreedt na de nederlegging van de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt het protocol in werking op de negentigste dag volgend op de datum van nederlegging door deze partij van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 19

Opzegging

Vijf jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking is getreden, kan deze partij dit protocol te allen tijde opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depositaris. De opzegging wordt van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de depositaris de kennisgeving heeft ontvangen, of op een in de kennisgeving van opzegging aangegeven latere datum.

Artikel 20

Authentieke teksten

Het origineel van dit protocol, waarvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

BIJLAGE I

STOFFEN WAARVAN DE PRODUCTIE EN HET GEBRUIK WORDEN GESTAAKT

Tenzij in dit protocol iets anders wordt vermeld, is deze bijlage niet van toepassing op onderstaande stoffen wanneer deze voorkomen: i) als verontreinigingen in producten of ii) in artikelen die op de uitvoeringsdatum reeds vervaardigd of in gebruik zijn of iii) als tot de locatie beperkte chemische tussenproducten bij de vervaardiging van één of meer stoffen en derhalve chemisch worden omgezet. Tenzij iets anders wordt vermeld, treedt elke onderstaande verplichting in werking op de datum waarop het protocol van kracht wordt.



Stof

Uitvoeringsvoorschriften

Staking van

Voorwaarden

Aldrin

CAS: 309-00-2

Productie

Geen

Gebruik

Geen

Chloordaan

CAS: 57-74-9

Productie

Geen

Gebruik

Geen

Chloordecon

CAS: 143-50-0

Productie

Geen

Gebruik

Geen

DDT

CAS: 50-29-3

Productie

1.  De productie wordt gestaakt binnen een jaar nadat de partijen het erover eens zijn dat er geschikte alternatieven voor DDT beschikbaar zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid tegen ziekten als malaria en encefalitis.

2.  Teneinde de productie van DDT zo spoedig mogelijk te kunnen staken, evalueren de partijen uiterlijk één jaar na de datum waarop dit protocol van kracht wordt en daarna periodiek, indien nodig, in overleg met de Wereldgezondheidsorganisatie, de Voedsel en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties en het Milieuprogramma van de Verenigde Naties de beschikbaarheid en bruikbaarheid van alternatieven en bevorderen zij indien van toepassing de verkoop van veiliger en economisch verantwoorde alternatieven voor DDT.

Gebruik

Geen, behalve zoals gespecificeerd in bijlage II.

Dieldrin

CAS: 60-57-1

Productie

Geen

Gebruik

Geen

Endrin

CAS: 72-20-8

Productie

Geen

Gebruik

Geen

Heptachloor

CAS: 76-44-8

Productie

Geen

Gebruik

Mag uitsluitend door bevoegd personeel worden gebruikt voor de bestrijding van diefmieren in gesloten industriële elektrische aansluitkasten. Deze toepassing wordt uiterlijk twee jaar na de datum waarop dit protocol van kracht wordt opnieuw beoordeeld.

Hexabroombifenyl

CAS: 36355-01-8

Productie

Geen

Gebruik

Geen

Hexachloorbenzeen

CAS: 118-74-1

Productie

Mag uitsluitend worden geproduceerd voor een beperkte toepassing, zoals gespecificeerd in een verklaring die bij ondertekening of toetreding door een land met een economie in overgang wordt nedergelegd.

Gebruik

Mag uitsluitend worden gebruikt voor een beperkte toepassing, zoals gespecificeerd in een verklaring die bij ondertekening of toetreding door een land met een economie in overgang wordt nedergelegd.

Mirex

CAS: 2385-85-5

Productie

Geen

Gebruik

Geen

PCB's (a)

Productie

Mag uitsluitend worden geproduceerd door landen met een economie in overgang, die hun productie zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 31 december 2005 dienen te staken en die in een verklaring die tegelijk met hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding wordt nedergelegd, bevestigen dat zij het voornemen hebben dit te doen.

Gebruik

Geen, behalve zoals gespecificeerd in bijlage II.

Toxafeen

CAS: 8001-35-2

Productie

Geen

Gebruik

Geen

a:  De partijen komen overeen de productie en het gebruik van polychloorterfenylen en „Ugilecs” in het kader van het protocol uiterlijk op 31 december 2004 opnieuw te evalueren.

BIJLAGE II

STOFFEN WAARVOOR GEBRUIKSBEPERKINGEN WORDEN INGEVOERD

Tenzij in dit protocol iets anders wordt vermeld, is deze bijlage niet van toepassing op onderstaande stoffen wanneer deze voorkomen: i) als verontreinigingen in producten of ii) in artikelen die op de uitvoeringsdatum reeds vervaardigd of in gebruik zijn of iii) als tot de locatie beperkte chemische tussenproducten bij de vervaardiging van één of meer stoffen en derhalve chemisch worden omgezet. Tenzij iets anders wordt vermeld, treedt elke onderstaande verplichting in werking op de datum waarop het protocol van kracht wordt.



Stof

Uitvoeringsvoorschriften

Gebruiksbeperkingen

Voorwaarden

DDT

CAS: 50-29-3

1.  Voor de bescherming van de volksgezondheid tegen ziekten als malaria en encefalitis.

1.  Uitsluitend toegestaan als onderdeel van een strategie voor geïntegreerde plaagbestrijding, uitsluitend voorzover nodig en uitsluitend tot één jaar na de datum waarop de productie overeenkomstig bijlage I wordt gestaakt.

2.  Als chemisch tussenproduct voor de productie van dicofol.

2.  Het gebruik wordt uiterlijk twee jaar na de datum waarop dit protocol van kracht wordt opnieuw geëvalueerd.

HCH

CAS: 608-73-1

Technisch HCH (d.w.z. een mengsel van HCH- isomeren) mag uitsluitend als tussenproduct bij de chemische fabricage worden gebruikt.

 

Producten met minimaal 99 % van de gamma- isomeer van HCH (lindaan, CAS: 58-89-9) mogen alleen voor de volgende toepassingen worden gebruikt:

1.  Behandeling van zaad.

2.  Opbrengen op de bodem, onmiddellijk gevolgd door inmenging in de bovenste bovenlaag.

3.  Beroepsmatige sanering en industriële behandeling van zaaghout, stammen en rondhout.

4.  Lokaal gebruikte insecticiden voor de volksgezondheid en veterinaire toepassingen.

5.  Gebruik voor boomzaailingen maar niet vanuit de lucht, gebruik voor grasvelden op kleine schaal en zowel binnen als buiten gebruik voor boomkwekerijen en siergewassen.

6.  Gebruik binnenshuis in de industrie en in woningen.

Alle beperkte toepassingen van lindaan worden uiterlijk twee jaar na de datum van vankracht- wording in het kader van het protocol opnieuw geëvalueerd.

PCB's (a)

PCB's die op de datum van vankrachtwording in gebruik zijn of overeenkomstig de bepalingen van bijlage I in de periode tot en met 31 december 2005 worden geproduceerd.

De partijen doen hun uiterste best om te komen tot:

a)  de staking van het gebruik van identificeerbare PCB's in apparatuur (transformatoren, condensatoren of andere apparatuur die vloeistof- resten bevat) met een volume van meer dan 5 dm3 en een PCB-concentratie van 0,05 % of meer, en wel zo spoedig mogelijk maar uiterlijk op 31 december 2010 of 31 december 2015 voor landen met een economie in overgang;

b)  de vernietiging of neutralisatie, op een voor het milieu verantwoorde wijze, van alle onder a) bedoelde vloeibare PCB's en andere vloeistoffen die PCB's bevatten in een concentratie van meer dan 0,005 % en zich niet in apparatuur bevinden, en wel zo spoedig mogelijk maar uiterlijk op 31 december 2015 of 31 december 2020 voor landen met een economie in overgang;

c)  de ontsmetting of verwijdering van de onder a) bedoelde apparatuur op een voor het milieu verantwoorde wijze.

a)  De partijen komen overeen de productie en het gebruik van polychloorterfenylen en „Ugilecs” in het kader van het protocol uiterlijk op 31 december 2004 opnieuw te evalueren.

BIJLAGE III



IN ARTIKEL 3, LID 5, ONDER a), BEDOELDE STOFFEN EN HET REFERENTIEJAAR VOOR DE VERPLICHTING

Stof

Referentiejaar

PAK's (a)

1990 of een ander jaar in de periode van 1985 tot en met 1995, zoals bij bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door een partij bepaald.

Dioxinen/furanen (b)

1990 of een ander jaar in de periode van 1985 tot en met 1995, zoals bij bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door een partij bepaald.

Hexachloorbenzeen

1990 of een ander jaar in de periode van 1985 tot en met 1995, zoals bij bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door een partij bepaald.

(a)  Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's): met het oog op emissie-inventarissen worden de volgende vier indicatorstoffen gebruikt: benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1,2,3-cd)pyreen.

(b)  Dioxinen en furanen (PCDD/F): polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) zijn tricyclische aromatische verbindingen die bestaan uit twee benzeenringen die met elkaar verbonden zijn door twee zuurstofatomen in PCDD's en één zuurstofatoom in PCDF's en waarvan de waterstofatomen kunnen worden vervangen door maximaal acht chlooratomen.

BIJLAGE IV

GRENSWAARDEN VOOR PCDD/F UIT BELANGRIJKE STATIONAIRE BRONNEN

I.    Inleiding

1. Bijlage III van dit protocol bevat een definitie van dioxinen en furanen (PCDD/F).

2. De grenswaarden worden uitgedrukt in ng/m3 of mg/m3 onder standaardomstandigheden (273,15 K, 101,3 kPa, droog gas).

3. De grenswaarden gelden voor de normale bedrijfsomstandigheden, met inbegrip van de procedures voor opstarten en stilleggen, tenzij voor deze situaties specifieke grenswaarden zijn vastgesteld.

4. Bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen gebeurt volgens de normen die zijn vastgesteld door de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN), de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) of de dienovereenkomstige referentiemethoden van de Verenigde Staten of Canada. In afwachting van de ontwikkeling van CEN- of ISO-normen worden nationale normen gebruikt.

5. Voor controledoeleinden moet bij de interpretatie van de meetresultaten in vergelijking met de grenswaarden ook rekening worden gehouden met de onnauwkeurigheid van de meetmethode. Als het resultaat van de meting, vermindert met de onnauwkeurigheid van de meetmethode, niet hoger ligt dan de grenswaarde, wordt geacht aan de grenswaarde te zijn voldaan.

6. De emissie van de verschillende congeneren van PCDD/F wordt vermeld in toxiciteitequivalenten (TE), in vergelijking met 2,3,7,8-TCDD, waarbij gebruik wordt gemaakt van het systeem dat in 1988 is voorgesteld door het Committee on the Challenges of Modern Society van de NAVO (NATO-CCMS).

II.    Grenswaarden voor belangrijke stationaire bronnen

7. Voor de verschillende soorten verbrandingsovens gelden, uitgaande van een zuurstofconcentratie in de rookgassen van 11 %, de volgende grenswaarden:

— 
Vast stedelijk afval (verbranding van meer dan 3 t per uur)
0,1 ng TE/m3.
— 
Vast medisch afval (verbranding van meer dan 1 t per uur)
0,5 ng TE/m3.
— 
Gevaarlijk afval (verbranding van meer dan 1 t per uur)
0,2 ng TE/m3.

BIJLAGE V

BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN VOOR DE BEPERKING VAN DE EMISSIE VAN PERSISTENTE ORGANISCHE VERONTREINIGENDE STOFFEN DOOR BELANGRIJKE STATIONAIRE BRONNEN

I.    Inleiding

1.

Deze bijlage is bedoeld om de partijen bij het Verdrag richtsnoeren te geven bij de bepaling van de beste beschikbare technieken zodat ze kunnen voldoen aan de verplichtingen in artikel 3, lid 5, van het protocol.

2.

Onder „beste beschikbare technieken” (BBT) wordt verstaan: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen, is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk blijkt, algemeen te beperken:

— 
onder „technieken” wordt verstaan: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
— 
onder „beschikbare” technieken wordt verstaan: op een zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
— 
onder „best” wordt verstaan: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moet in het algemeen of in specifieke gevallen bijzondere aandacht worden besteed aan onderstaande factoren, waarbij rekening moet worden gehouden met de te verwachten kosten en baten van een maatregel en het voorzorg- en het preventiebeginsel:

— 
het gebruik van technologie die weinig afval oplevert;
— 
het gebruik van minder gevaarlijke stoffen;
— 
de bevordering van terugwinning en recycling van stoffen die tijdens het proces ontstaan en worden gebruikt, en van afvalstoffen;
— 
vergelijkbare procédés, installaties of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;
— 
de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
— 
de aard, de effecten en de omvang van de emissie;
— 
de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;
— 
de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;
— 
het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) die bij het proces worden gebruikt en de energie-efficiëntie daarvan;
— 
de noodzaak om de algehele milieueffecten en milieurisico's van de emissie te voorkomen of tot een minimum te beperken;
— 
de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu tot een minimum te beperken.

Het is niet de bedoeling om aan de hand van het begrip „beste beschikbare technieken” bepaalde technieken of technologie voor te schrijven, maar om rekening te houden met de technische karakteristieken van de desbetreffende installatie, de geografische locatie en de plaatselijke milieusituatie.

3.

De informatie over de effectiviteit en de kosten van beperkende maatregelen is gebaseerd op documenten die door de Task force en de Voorbereidende werkgroep voor POP's zijn ontvangen en geëvalueerd. Tenzij iets anders wordt aangegeven, worden de vermelde technieken op basis van de ervaring in de praktijk als ingeburgerd beschouwd.

4.

Er wordt voortdurend nieuwe ervaring opgedaan met nieuwe installaties waar technieken met een geringe emissie worden gebruikt, en de aanpassing van bestaande installaties. De bijlage zal dan ook periodiek moeten worden geëvalueerd en aangepast. De beste beschikbare technieken voor nieuwe installaties kunnen meestal ook voor bestaande installaties worden gebruikt, mits er een adequate overgangsperiode is en de technieken worden aangepast.

5.

In de bijlage is een aantal beperkende maatregelen met uiteenlopende kosten en efficiëntie opgenomen. Bij de keuze van maatregelen voor een specifiek geval zal rekening worden gehouden met een aantal factoren, zoals de economische situatie, de technologische infrastructuur en capaciteit, en eventuele reeds genomen maatregelen om de luchtverontreiniging te beperken.

6.

De belangrijkste POP's die door stationaire bronnen worden uitgestoten zijn:

a) 

polychloordibenzo-p-dioxinen/furanen (PCDD/F);

b) 

hexachloorbenzeen (HCB);

c) 

polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's).

Definities van deze stoffen zijn opgenomen in bijlage III.

II.    Belangrijke stationaire bronnen van POP-uitstoot

7.

PCDD/F worden uitgestoten door onvolledige verbranding of chemische reacties bij thermische processen waarbij organisch materiaal en chloor aanwezig zijn. Belangrijke stationaire bronnen van PCDD/F zijn:

a) 

afvalverbranding met inbegrip van bijstoken;

b) 

thermische metallurgische processen zoals de vervaardiging van aluminium en andere non-ferrometalen, ijzer en staal;

c) 

verbrandingsinstallaties die energie leveren;

d) 

huisbrandinstallaties;

e) 

specifieke chemische productieprocessen waarbij tussen- en nevenproducten vrijkomen.

8.

Belangrijke stationaire bronnen van PAK-uitstoot zijn:

a) 

woningverwarming met hout en kolen;

b) 

open vuur, bijvoorbeeld bij vuilverbranding, bosbranden en afbranden na de oogst;

c) 

kooks- en anodeproductie;

d) 

aluminiumproductie (via het Soederberg-procédé);

e) 

installaties voor houtverduurzaming, behalve voor een partij waarvoor deze categorie geen significante bijdrage tot de totale uitstoot van PAK's (zoals gedefinieerd in bijlage III) levert.

9.

De emissie van HCB vindt plaats bij hetzelfde soort thermische en chemische processen als waarbij PCDD/F wordt uitgestoten, en HCB ontstaat ook via een vergelijkbaar mechanisme. Belangrijke bronnen van HCB-emissie zijn:

a) 

installaties voor afvalverbranding met inbegrip van bijstoken;

b) 

thermische bronnen in de metallurgische industrie;

c) 

gebruik van gechloreerde brandstof in oveninstallaties.

III.    Algemene aanpak bij de beperking van de emissie van POP's

10.

Er zijn verschillende manieren waarop de beperking of preventie van de emissie van POP's door stationaire bronnen kan worden aangepakt. Voorbeelden zijn de vervanging van de gebruikte materialen, wijzigingen in het procédé (waaronder onderhoud en bedrijfsvoering) en aanpassing van bestaande installaties. In de volgende lijst wordt een algemene indicatie gegeven van de beschikbare maatregelen, die afzonderlijk of gecombineerd kunnen worden toegepast:

a) 

vervanging van de gebruikte materialen wanneer dit POP's zijn of wanneer er een direct verband is tussen de materialen en de uitstoot van POP's door de bron;

b) 

een optimale milieuzorg zoals een goed beheer, preventieve onderhoudsprogramma's of wijzigingen in het procédé zoals gesloten systemen (bv. in kooksfabrieken of het gebruik van inerte elektrodes voor elektrolyse);

c) 

wijziging van het procédé om voor volledige verbranding te zorgen, zodat de vorming van POP's wordt voorkomen, via de aanpassing van parameters zoals de verbrandingstemperatuur of de verblijfstijd;

d) 

methoden voor de reiniging van rookgassen zoals thermische of katalytische verbranding of oxidatie, stofvangers of adsorptie;

e) 

behandeling van restmaterialen, afval en zuiveringsslib, bijvoorbeeld door verhitting of door ze inert te maken.

11.

De voor de verschillende maatregelen in de tabellen 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9 vermelde emissieniveaus zijn meestal specifiek voor het desbetreffende geval. De emissieniveaus worden vermeld als percentage van de emissiegrenswaarden met conventionele technieken.

12.

Kosten-batenoverwegingen kunnen worden gebaseerd op de totale kosten per jaar per eenheid emissiebeperking (inclusief investeringen en bedrijfskosten). De kosten van de beperking van de POP-emissie moeten ook worden bezien binnen het kader van de algehele economische aspecten van het proces, zoals de effecten van de beperkende maatregelen en de productiekosten. Gezien de vele factoren die een rol spelen, zijn de cijfers voor de investeringen en de bedrijfskosten voor elk geval zeer specifiek.

IV.    Technieken voor de beperking van de PCDD/F-emissie

A.   Afvalverbranding

13.

Afvalverbranding omvat de verbranding van stedelijk afval, gevaarlijk afval, medisch afval en zuiveringsslib.

14.

De belangrijkste maatregelen om de emissie van PCDD/F door afvalverbrandingsinstallaties te beperken zijn:

a) 

primaire maatregelen ten aanzien van het verbrande afval;

b) 

primaire maatregelen ten aanzien van de procestechnieken;

c) 

maatregelen voor de regulering van fysische parameters van het verbrandingsproces en de rookgassen (temperatuur, koelsnelheid, zuurstofgehalte, enz.);

d) 

rookgasreiniging;

e) 

behandeling van de restproducten van het reinigingsproces.

15.

De primaire maatregelen ten aanzien van het verbrande afval, waarbij de materiaaltoevoer wordt aangepast door gehalogeneerde stoffen te vervangen door niet-gehalogeneerde stoffen, zijn niet geschikt voor de verbranding van stedelijk of gevaarlijk afval. In dat geval is het effectiever het verbrandingsproces aan te passen en secundaire maatregelen voor rookgasreiniging te nemen. De aanpassing van de materiaaltoevoer is een nuttige primaire maatregel om de hoeveelheid afval te beperken en heeft daarnaast als voordeel dat recycling mogelijk is. Dit kan leiden tot een indirecte beperking van de PCDD/F-uitstoot doordat er minder afval wordt verbrand.

16.

De wijziging van procestechnieken om de verbrandingsomstandigheden te optimaliseren is een belangrijke en effectieve maatregel om de PCDD/F-uitstoot te beperken (meestal 850 °C of hoger, regulering van de zuurstoftoevoer afhankelijk van de verbrandingswaarde en de consistentie van het afval, een voldoende verblijfstijd -850 °C gedurende ongeveer twee seconden - en turbulentie van het gas, voorkomen van gedeelten met koud gas in de verbrandingsoven, enz.). Wervelbedverbranders leveren bij een lagere temperatuur dan 850 °C afdoende emissieresultaten op. Voor bestaande verbrandingsinstallaties houdt dit meestal in dat de installatie een nieuw ontwerp moet krijgen en/of moet worden vervangen, hetgeen niet in alle landen economisch verantwoord zal zijn. Het koolstofgehalte van de as moet tot een minimum worden beperkt.

17.

Rookgasmaatregelen. De volgende maatregelen kunnen worden genomen om tot een redelijk effectieve daling van het PCDD/F-gehalte in de rookgassen te komen. De de novo-synthese gebeurt bij ongeveer 250 tot 450 °C. Deze maatregelen moeten eerst worden genomen voordat verder beperkingen mogelijk zijn om aan het eind van de schoorsteen tot de gewenste niveaus te komen:

a) 

snelle afkoeling van de rookgassen (zeer effectief en betrekkelijk goedkoop);

b) 

toevoeging van remmers als triethanolamine of triethylamine (kan ook zorgen voor reductie van stikstofoxiden), waarbij echter om veiligheidsredenen rekening moet worden gehouden met nevenreacties;

c) 

gebruik van systemen om stof op te vangen voor temperaturen tussen 800 en 1 000 °C, bijvoorbeeld keramische filters en cyclonen;

d) 

gebruik van elektrische ontladingssystemen bij lage temperatuur;

e) 

preventie van de afzetting van vliegas in het afvoersysteem voor de rookgassen.

18.

Methoden voor reiniging van de rookgassen zijn:

a) 

klassieke stofvangers om de hoeveelheid aan deeltjes gebonden PCDD/F te beperken;

b) 

selectieve katalytische reductie of selectieve niet-katalytische reductie;

c) 

adsorptie met actieve kool of kooks in vaste of wervelbedsystemen;

d) 

verschillende soorten adsorptiemethoden en geoptimaliseerde gaswassystemen met mengsels van actieve kool, martinovenkool, kalk en kalksteenoplossingen in reactoren met een vast bed, een bewegend bed en een wervelbed. De opvangefficiëntie voor gasvormig PCDD/F kan worden verbeterd door op het oppervlak van een doekfilter een afdoende laag actieve kool aan te brengen;

e) 

oxidatie met H2O2;

f) 

katalytische verbrandingsmethoden met verschillende soorten katalysatoren (Pt/Al2O3 of koper-chromietkatalysatoren met verschillende promotors om het oppervlak te stabiliseren en veroudering van de katalysator tegen te gaan).

19.

Met bovengenoemde methoden kan een PCDD/F-emissieniveau van 0,1 ng TE/m3 rookgas worden gehaald. Wanneer echter gebruik wordt gemaakt van adsorbers/filters met actieve kool of kooks moet ervoor worden gezorgd dat vrijkomende koolstofdeeltjes niet zorgen voor een stijging van de PCDD/F-uitstoot in een later stadium. Tevens moet worden opgemerkt dat adsorbers en stofvangers vóór katalysatoren (SCR-techniek) residuen met PCDD/F opleveren, die moeten worden opgewerkt of op correcte wijze moeten worden verwijderd.

20.

Een vergelijking tussen de verschillende maatregelen om PCDD/F in rookgassen terug te dringen, is een zeer gecompliceerde zaak die leidt tot een matrix met een breed scala van industriële installaties met uiteenlopende capaciteit en configuratie. Bij een vergelijking van de kosten moet ook rekening worden gehouden met de maatregelen om de uitstoot van andere verontreinigingen, zoals zware metalen (al dan niet aan deeltjes gebonden), tot een minimum te beperken. In de meeste gevallen is het dan ook niet mogelijk een direct verband te leggen met alleen de beperking van de PCDD/F-uitstoot. Tabel 1 bevat een overzicht met de beschikbare gegevens voor de verschillende maatregelen.



Tabel 1

Vergelijking van de verschillende methoden voor rookgasreiniging en proceswijzigingen in afvalverbrandingsinstallaties om de PCDD/F-uitstoot te beperken

Mogelijkheden

Emissieniveau (%) a/

Geraamde kosten

Risico's

Primaire maatregelen door wijziging van het toegevoerde materiaal

 

 

Sortering vooraf van materiaaltoevoer niet effectief; inzameling slechts gedeeltelijk mogelijk; ander chloorhoudend materiaal, zoals keukenzout of papier, kan niet worden vermeden. Voor gevaarlijk chemisch afval is dit niet wenselijk.

—  Verwijdering van precursors en chloorhoudend materiaal en

Resultaat voor emissieniveau niet gekwantificeerd; lijkt niet lineair afhankelijk te zijn van de omvang van de materiaaltoevoer.

 

—  beheer van de afvalstromen.

-"-

 

Nuttige primaire maatregel en geschikt voor speciale gevallen (bv. afgewerkte olie of elektrische onderdelen) met recycling van materialen als mogelijk extra voordeel.

Wijziging van de procestechnologie

—  Optimale omstandigheden bij verbranding;

 

 

Het hele procédé moet achteraf worden aangepast.

—  voorkomen van temperaturen onder 850 °C en koele gebieden in de rookgassen;

 

 

—  voldoende zuurstofgehalte; regulering van de zuurstoftoevoer afhankelijk van de verbran- dingswaarde en de consistentie van de materiaaltoevoer, en

 

 

—  Voldoende verblijfstijd en turbulentie.

 

 

Maatregelen voor rookgassen

Preventie van deeltjesdepositie door:

 

 

 

—  roetreinigers, mechanische kloppers, akoestische of stoomroetblazers.

 

 

Door stoomroetblazen kan de vorming van PCDD/F toenemen.

Stofverwijdering, meestal in afvalverbranders:

< 10

Middelhoog

Verwijdering van aan deeltjes geadsorbeerde PCDD/F. Methoden voor verwijdering van deeltjes in hete rookgasstromen uitsluitend in proefinstallaties gebruikt.

—  doekfilters;

1 -0,1

Hoog

Gebruik bij temperaturen <150 °C.

—  keramische filters

Lage efficiëntie

Middelhoog

Gebruik bij temperaturen tussen 800 en 1 000 °C.

—  cyclonen en

Lage efficiëntie

—  elektrostatisch neerslaan.

Middelhoge efficiëntie

 

Gebruik bij een temperatuur van 450 °C; bevordering van de novo synthese van PCDD/F mogelijk, hogere emissie van NOx, minder terugwinning van warmte.

Katalytische oxidatie.

 

 

Gebruik bij temperaturen tussen 800 en1 000 °C.

Aparte bestrijdingsmaatregelen voor gasfase nodig.

Gaskoeling.

 

 

 

Hoogwaardige adsorptie-eenheid met toegevoegde actieve kooldeeltjes (elektrodynamische venturi).

 

 

 

Selectieve katalytische reductie (SCR).

 

Hoge investeringen en lage bedrijfskosten

Reductie van NOx bij toevoeging van NH3; hoog ruimtebeslag, gebruikte katalysatoren en residuen van actieve kool of kooks van bruinkool kunnen worden verwijderd, katalysatoren kunnen meestal door de fabrikant worden opgewerkt, actieve kool en kooks van bruinkool kunnen onder streng gereguleerde omstandigheden worden verbrand.

Verschillende soorten natte en droge adsorptieme- thoden met mengsels van actieve kool, kooks van martinovens, kalk en kalksteenoplossingen in reactoren met vast bed, bewegend bed en wervelbed:

—  reactor met vast bed, adsorptie met actieve kool of kooks van martinovens en

< 2

(0,1 ng TE/m3)

Hoge investeringen, middelhoge bedrijfskosten

Verwijdering van residuen; hoog ruimtebeslag.

—  meesleepreactor of circulerende wervelbedreactor met toevoeging van actieve kooks/kalk of kalksteenoplossingen, gevolgd door doekfilter.

< 10

(0,1 ng TE/m3)

Lage investeringen, middelhoge bedrijfskosten

Verwijdering van residuen.

Toevoeging van H2O2.

2-5

(0,1 ng TE/m3)

Lage investeringen, lage bedrijfskosten

 

a/:  Restemissie in vergelijking met emissie zonder maatregelen.

21.

Verbrandingsinstallaties van medisch afval kunnen in veel landen een belangrijke bron van PCDD/F vormen. Bepaalde soorten medisch afval, zoals delen van het menselijk lichaam, besmet afval, naalden, bloed, plasma en cytostatica, worden als een speciaal soort gevaarlijk afval behandeld, terwijl ander medisch afval vaak ladingsgewijs ter plaatse wordt verbrand. Verbrandingsinstallaties die ladingsgewijs werken kunnen aan dezelfde eisen inzake de beperking van PCDD/F voldoen als andere afvalverbranders.

22.

De partijen zullen wellicht willen overwegen of een beleid ter stimulering van de verbranding van stedelijk en medisch afval in grote regionale installaties in plaats van kleinere installaties wenselijk is. Deze aanpak kan het gebruik van BBT rendabeler maken.

23.

De behandeling van residuen van het rookgasreinigingsproces. In tegenstelling tot as van verbrandingsinstallaties bevatten deze residuen relatief hoge concentraties zware metalen, organische verontreinigingen (met inbegrip van PCDD/F), chloriden en sulfiden. De verwijdering daarvan moet dan ook op een gecontroleerde manier gebeuren. Met name bij natte gaswassers ontstaan grote hoeveelheden zuur verontreinigd vloeibaar afval. Er bestaan enkele speciale behandelingsmethoden zoals:

a) 

de katalytische behandeling van doekfilterstof bij lage temperatuur en in zuurstofarm milieu;

b) 

reiniging van doekfilterstof met het 3nR-procédé (extractie van zware metalen met zuur en verbranding om organisch materiaal te vernietigen);

c) 

verglazing van doekfilterstof;

d) 

andere immobilisatiemethoden en

e) 

het gebruik van plasmatechnologie.

B.    Thermische processen in de metallurgische industrie

24.

Specifieke processen in de metallurgische industrie kunnen belangrijke resterende bronnen van PCDD/F-uitstoot zijn, zoals:

a) 

de primaire ijzer- en staalindustrie (bv. hoogovens, sinterinstallaties en ijzerpelletisering);

b) 

de secundaire ijzer- en staalindustrie, en

c) 

de primaire en secundaire non-ferrometaalindustrie (koperproductie).

Tabel 2 bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van de PCDD/F-uitstoot voor de metallurgische industrie.



Tabel 2

Beperking van de PCDD/F-uitstoot in de metallurgische industrie

Mogelijkheden

Emissieniveau (%) a/

Geraamde kosten

Risico's

Sinterinstallaties

Primaire maatregelen

—  Optimalisering/inkapseling van sintertransportbanden

 

Laag

Niet 100 % haalbaar

—  Recirculatie van rookgassen, bv. sintering met emissieoptimalisering, waarbij het rookgasdebiet met ongeveer 35 % daalt (lagere kosten van verdere secundaire maatregelen door het lagere rookgasdebiet), capaciteit 1 miljoen Nm3/uur

40

Laag

 

Secundaire maatregelen

—  Elektrostatische stofvanger + moleculaire zeef

Middelhoge efficiëntie

Middelhoog

 

—  Toevoeging van mengsels van kalksteen/actieve kool

Hoge efficiëntie

(0,1 ng TE/m3)

Middelhoog

 

—  Hoogwaardige gaswassers — bestaande installatie: Airfine (Voest Alpine Stahl Linz) sinds 1993 voor 600 000 Nm3/uur; tweede installatie gepland in Nederland (Hoogovens) voor 1998.

Hoge efficiëntie emissiebeperking tot 0,2 — 0,4 ng TE/m3

Middelhoog

0,1 ng TE/m3 haalbaar met hoger energieverbruik; geen bestaande installatie

Productie van non ferrometalen (bv. koper)

Primaire maatregelen

—  Voorsorteren van schroot, vermijden van bijvoorbeeld kunststoffen en met PVC verontreinigd schroot, verwijdering van coatings en gebruik van chloorvrij isolerend materiaal

 

Laag

 

Secundaire maatregelen

—  Koeling van de hete rookgassen

Hoge efficiëntie

Laag

 

—  Gebruik van zuurstof of met zuurstof verrijkte lucht in ovens, zuurstofinjectie in ventilatieoven (zorgt voor volledige verbranding en een minimaal rookgasvolume)

5 -7 (1,5 -2 TE/m3)

Hoog

 

—  Reactor met vast bed of straalstroomwervelbe- dreactor door adsorptie met actieve kool of kolenstof uit martinoven

(0,1 ng TE/m3)

Hoog

 

—  Katalytische oxidatie

(0,1 ng TE/m3)

Hoog

 

—  Beperking van de verblijfstijd in het kritische temperatuurgebied in het rookgassysteem

 

Productie van ijzer en staal

Primaire maatregelen

—  Verwijdering van olie uit het schroot voordat de productievaten worden geladen

 

Laag

Voor reiniging moeten oplosmiddelen worden gebruikt

—  Verwijdering van organisch spoormateriaal zoals olie, emulsies, vet, verf en kunststoffen uit grondstoffen

 

Laag

 

—  Verlaging van de specifieke hoge rookgasvolumes

 

Middelhoog

 

—  Aparte opvang en behandeling van de emissie bij laden en lossen

 

Laag

 

Secundaire maatregelen

—  Aparte opvang en behandeling van de emissie bij laden en lossen

 

Laag

 

—  Doekfilter in combinatie met kooksinjectie.

<1

Middelhoog

 

Secundaire aluminiumproductie

Primaire maatregelen

—  Vermijding van gehalogeneerd materiaal (hexa- chloorethaan)

 

Laag

 

—  Vermijding van chloorhoudende smeermiddelen (zoals gechloreerde koolwaterstoffen)

 

Laag

 

—  Reiniging en sortering van vuile schrootladingen, bijvoorbeeld door spanen van de coating te ontdoen en te drogen, zink/drijf-scheidingstech- nieken en wervelstroomdepositie

 

 

 

Secundaire maatregelen

—  Eén en meerfasendoekfilter met toevoeging van kalksteen/geactiveerde kool vóór het filter

< 1(0,1 ng TE/m3)

Middelhoog/ hoog

 

—  Minimalisering en aparte verwijdering en zuivering van anders verontreinigde rookgasstromen

 

Middelhoog/ hoog

 

—  Vermijding van deeltjesdepositie uit de rookgassen en bevordering van snelle passage van het kritisch temperatuurtraject

 

Middelhoog/ hoog

 

—  Verbeterde voorbehandeling van aluminium- schroot uit shredders met zink/drijf-scheidings- technieken en scheiding door wervelstroomdepo- sitie

 

Middelhoog/ hoog

 

a/:  Restemissie in vergelijking met emissie zonder maatregelen.

25.

Installaties voor metaalproductie en -bewerking met PCDD/F-emissie kunnen voldoen aan een maximale emissieconcentratie van 0,1 ng TE/m3 (bij een rookgasdebiet van meer dan 5 000 m3/uur) indien zij beperkende maatregelen gebruiken.

Sinterinstallaties

26.

Uit metingen bij sinterinstallaties in de ijzer- en staalindustrie is gebleken dat de PCDD/F-emissie meestal tussen 0,4 en 4 ng TE/m3 ligt. Eén meting bij één installatie zonder beperkende maatregelen leverde een concentratie van 43 ng TE/m3 op.

27.

Gehalogeneerde verbindingen kunnen leiden tot de vorming van PCDD/F als zij in sinterinstallaties terechtkomen via de materiaaltoevoer (kooksbries, zoutgehalte in erts) of toegevoegd gerecycleerd materiaal (zoals walshuid, stof uit hoogovengas, stof uit filters of zuiveringsslib). Net als bij de verbranding van afval is er echter geen duidelijk verband tussen het chloorgehalte van de materiaaltoevoer en de emissie van PCDD/F. Het zal wellicht afdoende zijn het gebruik van verontreinigd restmateriaal te vermijden en de walshuid te ontoliën of te ontvetten voordat deze in de sinterinstallatie wordt gebracht.

28.

De meest effectieve manier om de emissie van PCDD/F te beperken is door de toepassing van een combinatie van de volgende secundaire maatregelen:

a) 

recirculatie van de rookgassen zorgt voor een significante beperking van de PCDD/F-emissie. Dit zorgt bovendien voor een significante daling van het rookgasdebiet, zodat ook de installatie van eventuele extra emissiegerichte beperkende maatregelen goedkoper wordt;

b) 

installatie van doekfilters (in sommige gevallen gecombineerd met elektrostatische stofvangers) of elektrostatische stofvangers met injectie van actieve kool/martinovenkool/kalksteenmengsels in de rookgassen;

c) 

er zijn gasreinigingsmethoden ontwikkeld waarbij de rookgassen eerst worden gekoeld en vervolgens uitgeloogd met hoogwaardige gaswassers met scheiding door druppeldepositie. Een emissie van 0,2 tot 0,4 ng TE/m3 is haalbaar. Door toevoeging van een geschikt adsorbeermiddel zoals bruinkoolkooks/steenkoolgruis kan een concentratie van 0,1 ng TE/m3 worden gehaald.

Primaire en secundaire productie van koper

29.

In bestaande installaties voor de primaire en secundaire koperproductie is na rookgasreiniging een PCDD/F-emissieconcentratie van enkele picogrammen tot 2 ng TE/m3 haalbaar. Bij één koperschachtoven is vóór optimalisering van de aggregaten een PCDD/F-emissie tot 29 ng TE/m3 gemeten. In het algemeen is er een grote variatie in de PCDD/F-emissiewaarden van deze installaties vanwege de grote verschillen in de grondstoffen die in verschillende aggregaten en processen worden gebruikt.

30.

In het algemeen zijn de volgende maatregelen geschikt om de PCDD/F-emissie te beperken:

a) 

voorsorteren van schroot;

b) 

voorbehandeling van schroot, bijvoorbeeld door verwijdering van kunststof of PVC-coatings, voorbehandeling van kabelschroot met uitsluitend koude/mechanische methoden;

c) 

koeling van de hete rookgassen (met hergebruik van warmte) om de verblijfstijd in het kritische temperatuurgebied in het rookgassysteem te beperken;

d) 

gebruik van zuurstof of met zuurstof verrijkte lucht in ovens of zuurstofinjectie in ventilatieovens (zorgt voor volledige verbranding en een minimaal rookgasvolume);

e) 

adsorptie in een reactor met vast bed of straalstroomwervelbed met actieve kool of kolenstof uit martinoven, en

f) 

katalytische oxidatie.

Staalproductie

31.

De PCDD/F-emissie bij convectorstaalfabrieken voor de productie van staal en bij hoogovens met een koepeloven, elektro-oven of vlamboogoven voor het smelten van gietijzer liggen significant onder 0,1 ng TE/m3. Bij een koudeluchtoven en een draaibuisoven (smelten van gietijzer) ligt de PCDD/F-emissie hoger.

32.

Vlamboogovens die bij de secundaire staalproductie worden gebruikt, kunnen een emissieconcentratie van 0,1 ng TE/m3 halen als de volgende maatregelen worden toegepast:

a) 

aparte opvang van de emissie bij laden en lossen en

b) 

gebruik van een doekfilter of een elektrostatische stofvanger in combinatie met kooksinjectie.

33.

De materiaaltoevoer voor vlamboogovens bevat vaak olie, emulsies of vet. Algemene primaire maatregelen voor de beperking van PCDD/F kunnen zijn: sorteren, ontoliën en verwijdering van de coating van schroot dat kunststoffen, rubber, verf, pigmenten en vulkaniseeradditieven kan bevatten.

Smelterijen in de secundaire aluminiumindustrie

34.

De PCDD/F-emissie van smelterijen in de secundaire aluminiumindustrie liggen ongeveer tussen 0,1 en 14 ng TE/m3. De concentratie is afhankelijk van de aard van het smeltaggregaat, de gebruikte materialen en de gehanteerde technieken voor rookgaszuivering.

35.

In het algemeen zorgen één- en meerfasendoekfilters, aangevuld met kalksteen/actieve kool/kool uit martinovens vóór het filter, voor een concentratie van maximaal 0,1 ng TE/m3 met een reductie-efficiëntie van 99 %.

36.

Ook de volgende maatregelen komen in aanmerking:

a) 

minimalisering en aparte verwijdering en zuivering van anders verontreinigde rookgasstromen;

b) 

vermijding van de depositie van deeltjes uit rookgassen;

c) 

een snelle passage van het kritische temperatuurtraject;

d) 

een betere voorsortering van aluminiumschroot uit shredders met behulp van zink/drijf-scheidingstechnieken en scheiding door wervelstroomdepositie, en

e) 

verbetering van de reiniging vooraf van aluminiumschroot door de verwijdering van de coating en het drogen van spanen.

37.

De mogelijkheden d) en e) zijn belangrijk omdat het onwaarschijnlijk is dat bij moderne smelttechnieken zonder toeslag (waarbij geen halogeniden worden gebruikt) het laagwaardige schroot kan worden verwerkt dat in draaiovens kan worden gebruikt.

38.

In het kader van het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het Noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan zijn er besprekingen aan de gang over de herziening van een eerdere aanbeveling om het gebruik van hexachloorethaan in de aluminiumindustrie geleidelijk te staken.

39.

De smelt kan met geavanceerde technologie worden behandeld, zoals stikstof/chloormengsels in een verhouding tussen 9:1 en 8:2, gasinjectieapparatuur voor fijne dispersie en stikstofspoeling vooraf en achteraf en vacuümontvetting. Bij stikstof/chloormengsels is een PCDD/F-concentratie van ongeveer 0,03 ng TE/m3 gemeten (vergeleken met meer dan 1 ng TE/m3 bij behandeling met uitsluitend chloor). Chloor is nodig voor de verwijdering van magnesium en andere ongewenste bestanddelen.

C.    Verbranding van fossiele brandstoffen bij nutsbedrijven en in de industrie

40.

Bij de verbranding van fossiele brandstoffen bij nutsbedrijven en in de industrie (stookketels met een thermische capaciteit van meer dan 50 MW) zullen een verbeterde energie-efficiëntie en energiebesparing leiden tot een daling van de emissie van alle verontreinigende stoffen omdat er minder brandstof nodig is. Dit zal ook leiden tot een daling van de PCDD/F-emissie. Verwijdering van chloor uit kolen of olie is niet kosteneffectief, maar de tendens in de richting van gasgestookte installaties zorgt toch voor een daling van de PCDD/F-emissie in deze sector.

41.

Er dient te worden opgemerkt dat de PCDD/F-emissie significant zou kunnen stijgen als afvalmateriaal (zuiveringsslib, afgewerkte olie, rubberafval, enz.) aan de brandstof wordt toegevoegd. De verbranding van afval voor de energievoorziening mag uitsluitend gebeuren in installaties met systemen voor rookgaszuivering die voor een zeer efficiënte verwijdering van PCDD/F zorgen (beschreven in deel A).

42.

Het gebruik van technieken om de emissie van stikstofoxiden, zwaveldioxide en deeltjes in de rookgassen te beperken, kan ook zorgen voor een beperking van de PCDD/F-emissie. Bij het gebruik van deze technieken zal de efficiëntie van de PCDD/F-verwijdering van installatie tot installatie verschillen. Er wordt onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van technieken voor PCDD/F-verwijdering, maar zolang deze technieken nog niet op industriële schaal beschikbaar zijn, wordt er geen beste beschikbare techniek gespecificeerd voor PCDD/F-verwijdering.

D.    Huisbrandinstallaties

43.

De bijdrage van huisbrandinstallaties tot de totale PCDD/F-emissie is minder significant wanneer op een correcte wijze gebruik wordt gemaakt van goedgekeurde brandstoffen. Daarnaast kunnen er grote regionale verschillen in de emissie optreden die veroorzaakt worden door de aard en de kwaliteit van de brandstof en de geografische dichtheid en het gebruik van de installatie.

44.

Koolwaterstoffen in brandstoffen en verbrandingsgassen worden in huisbrandinstallaties minder volledig verbrand dan in grote stookinstallaties. Dit is vooral het geval wanneer er gebruik wordt gemaakt van vaste brandstoffen zoals hout of kolen, waarbij de PCDD/F-concentratie in de rookgassen tussen 0,1 en 0,7 ng TE/m3 ligt.

45.

Wanneer verpakkingsmateriaal tegelijk met vaste brandstoffen wordt verbrand, stijgt de PCDD/F-emissie. Het komt voor dat er in particuliere woningen afval en verpakkingsmateriaal wordt verbrand, ook al is dit in sommige landen verboden. Het staat wel vast dat huisvuil vanwege de stijgende verwijderingskosten in huisbrandinstallaties wordt verbrand. Wanneer daarbij hout met verpakkingsafval wordt gebruikt, kan de PCDD/F-emissie stijgen van 0,06 ng TE/m3 (uitsluitend hout) tot 8 ng TE/m3 (bij 11 volumeprocent O2). Deze resultaten zijn bevestigd door onderzoek in verschillende landen waar in de verbrandingsgassen van huisbrandinstallaties waar afval wordt verbrand, concentraties tot 114 ng TE/m3 (bij 13 volumeprocent zuurstof) zijn gemeten.

46.

De emissie door huisbrandinstallaties kan worden beperkt door uitsluitend brandstof van goede kwaliteit te gebruiken en geen afval, halogeenhoudende kunststoffen en ander materiaal te verbranden. Voorlichtingsprogramma's die gericht zijn op de kopers/gebruikers van huisbrandinstallaties, kunnen hierbij goede diensten bewijzen.

E.    Verbrandingsinstallaties voor hout (capaciteit < 50 MW)

47.

Uit metingen bij houtverbrandingsinstallaties blijkt dat PCDD/F-concentraties boven 0,1 ng TE/m3 in de verbrandingsgassen voorkomen, met name bij onvolledige verbranding en/of wanneer de verbrande stoffen een hoger gehalte aan chloorhoudende verbindingen hebben dan normaal onbehandeld hout. De totale koolstofconcentratie in de verbrandingsgassen geeft een indicatie omtrent een eventuele slechte verbranding. Er is een correlatie gevonden tussen de CO-emissie, de volledigheid van de verbranding en de PCDD/F-emissie. Tabel 3 bevat een overzicht met enkele emissieconcentraties en -factoren voor houtverbrandingsinstallaties.



Tabel 3

Gekwantificeerde emissieconcentraties en -factoren voor houtverbrandingsinstallaties

Brandstof

Emissieconcentratie

(ng TE/m3)

Emissiefactor

(ng TE/kg)

Emissiefactor

(ng/GJ)

Onbewerkt hout (beukenhout)

0,02-0,10

0,23-1,3

12-70

Onbewerkte houtsnippers uit bossen

0,07-0,21

0,79-2,6

43-140

Spaanplaat

0,02-0,08

0,29-0,9

16-50

Stedelijk afvalhout

2,7-14,4

26-173

1 400 -9 400

Huisvuil

114

3 230

 

Houtskool

0,03

 

 

48.

De verbranding van stedelijk afvalhout (sloophout) in bewegende roosters leidt tot een betrekkelijk hoge PCDD/F-emissie in vergelijking met ander hout dat geen afval is. Als primaire maatregel om de emissie te beperken, kan ervoor worden gezorgd dat behandeld afvalhout niet in houtverbrandingsinstallaties wordt verbrand. De verbranding van behandeld hout moet uitsluitend in installaties met een adequate rookgasreiniging gebeuren om de PCDD/F-emissie tot een minimum te beperken.

V.    Technieken voor de beperking van de PAK-emissie

A.    Kooksproductie

49.

Bij de productie van kooks komen PAK's met name in de buitenlucht terecht:

a) 

bij het laden van de oven door de vulgaten;

b) 

door lekkage via de ovendeur, de klimpijpen en de deksels van de vulgaten, en

c) 

bij het leegdrukken van de oven en het afkoelen van de kooks.

50.

Qua concentratie van benzo(a)pyreen (BaP) lopen de verschillende bronnen in een kooksbatterij sterk uiteen. De hoogste BaP-concentraties worden aan de bovenkant van de batterij en in de directe omgeving van de deuren gemeten.

51.

De PAK-emissie bij de kooksproductie kan worden beperkt door de bestaande geïntegreerde ijzer- en staalfabrieken technisch te verbeteren. Dit kan betekenen dat oude kooksbatterijen worden gesloten en vervangen en dat de kooksproductie in zijn algemeenheid afneemt ten gunste van bijvoorbeeld de injectie van hoogwaardige kolen bij de staalproductie.

52.

Een strategie ter beperking van de PAK-emissie door kooksbatterijen moet onder andere de volgende technische maatregelen omvatten:

a) 

vullen van de kooksovens:

— 
beperking van de deeltjesemissie bij het laden van de kolen uit de bunker in de vulwagens;
— 
gesloten systemen voor de verplaatsing van kolen wanneer gebruik wordt gemaakt van voorverwarming van kolen;
— 
opvanging en daarna behandeling van de vulgassen, hetzij door de gassen in de dichtstbijzijnde oven te brengen, hetzij door ze via een verzamelleiding naar een verbrander en vervolgens naar een stofafscheider te transporteren. In sommige gevallen kunnen de opgevangen vulgassen op de vulwagens worden verbrand, maar deze op vulwagens gebaseerde systemen leveren voor het milieu en qua veiligheid minder goede resultaten op. Door stoom- of waterinjectie in de klimpijpen moet voor voldoende zuiging worden gezorgd;
b) 

emissie bij de deksels van de vulgaten tijdens de verkooksing moet worden voorkomen door:

— 
het gebruik van vulgatdeksels die zeer goed afsluiten;
— 
afdichting van de vulgatdeksels met klei (of een even effectief materiaal) na iedere vulling;
— 
reiniging van de vulgatdeksels en -ringen voordat de vulgaten gesloten worden;
— 
zorgen dat de bovenkant van de oven vrij van kolenresten blijft;
c) 

de deksels van de klimpijpen moeten van watersloten worden voorzien om te voorkomen dat gas en teer ontsnapt en de sloten moeten geregeld worden gereinigd om te zorgen dat ze goed blijven functioneren;

d) 

de installatie om de kooksovendeuren te bedienen, moet worden voorzien van systemen om het oppervlak van de afsluitingen op de deuren en deurramen van de oven te reinigen;

e) 

kooksovendeuren:

— 
er moet een zeer goede afdichting worden gebruikt (bv. membraandeuren onder veerdruk);
— 
de afdichting op de ovendeuren en de deurramen moet na ieder gebruik grondig worden gereinigd;
— 
de deuren moeten zodanig worden ontworpen dat er een systeem voor het opvangen van deeltjes kan worden geïnstalleerd dat (via een verzamelleiding) bij het leegdrukken op een stofvanginstallatie kan worden aangesloten;
f) 

de kookstransportmachine moet worden voorzien van een vaste afzuigkap, een vaste afvoerleiding en een vast gasreinigingssysteem (bij voorkeur een doekfilter);

g) 

bij het kooksblussen moeten emissiearme procedures worden gevolgd, bijvoorbeeld droge kooksblussing. Het verdient de voorkeur een nat blusprocédé te vervangen door droge kooksblussing, mits er een systeem met een gesloten circulatie wordt gebruikt om te voorkomen dat er afvalwater ontstaat. De hoeveelheid stof die bij de verwerking van droog gebluste kooks ontstaat, moet worden beperkt.

53.

Wanneer bij de verkooksing een procédé zonder terugwinning wordt gebruikt, is de PAK-emissie aanzienlijk lager dan bij het gangbaarder procédé met terugwinning van de bijproducten. Dit komt doordat er in dat geval een onderdruk in de oven heerst, zodat lekkage via de kooksovendeuren naar de buitenlucht onmogelijk is. Bij het verkooksen wordt het ruwgas uit de oven verwijderd door een natuurlijke trek, die voor een onderdruk in de oven zorgt. Deze ovens zijn niet geschikt voor de terugwinning van de chemische bijproducten uit ruwgas. In plaats daarvan worden de rookgassen van het verkooksingsproces (met PAK's) efficiënt verbrand bij hoge temperaturen en een lange verblijfstijd. De afvalwarmte van deze verbranding wordt gebruikt voor de energievoorziening bij het verkooksen en het warmteoverschot kan worden gebruikt om stoom te maken. Met het oog op het rendement van dit verkooksingsprocédé is wellicht een installatie voor warmtekrachtkoppeling nodig om met de overmaat stoom elektriciteit op te kunnen wekken. Momenteel draait er slechts één kooksfabriek zonder terugwinning in de Verenigde Staten en één in Australië. Het procédé komt neer op een horizontale kameroven zonder terugwinning met een verbrandingskamer naast twee ovens. De twee ovens worden om en om gevuld en verkookst. Zo is er altijd één oven die de verbrandingskamer van kooksovengas voorziet. De benodigde warmtebron wordt geleverd door de verbranding van kooksovengas in de verbrandingskamer. Het ontwerp van de verbrandingskamer zorgt voor de benodigde verblijfstijd (ongeveer 1 seconde) en hoge temperaturen (minimaal 900 °C).

54.

Er moet een effectief programma worden gebruikt voor de controle op lekkages uit de afdichting van de kooksovendeuren, de klimpijpen en de vulgatdeksels. Dit betekent controle op en registratie van lekkages met onmiddellijk herstel of onderhoud. Op deze manier kan een significante beperking van de diffuse emissie worden verwezenlijkt.

55.

Aanpassing van bestaande kooksbatterijen om de condensatie van rookgassen uit alle bronnen (met warmteterugwinning) te vergemakkelijken zorgt voor een daling van de PAK-emissie in de lucht met 86 tot meer dan 90 % (afvalwaterzuivering niet meegerekend). Rekening houdend met de teruggewonnen energie, het verwarmde water, het synthesegas en het bespaarde koelwater kunnen de investeringskosten in vijf jaar worden afgeschreven.

56.

Bij een stijging van het volume van de kooksoven daalt het totale aantal ovens, het aantal keren dat de ovendeur wordt geopend (het aantal leeggedrukte ovens per dag), het aantal afdichtingen in een kooksbatterij en derhalve de PAK-emissie. Door een daling van de bedrijfs- en personeelskosten neemt ook de productiviteit toe.

57.

Droge kooksblussystemen vereisten hogere investeringen dan natte methoden. De hogere bedrijfskosten kunnen worden gecompenseerd door de terugwinning van warmte die voor de voorverwarming van de kolen kan worden gebruikt. De energie-efficiëntie van een gecombineerd systeem met droge kooksblussing en voorverwarming van de kolen stijgt van 38 tot 65 %. Door voorverwarming van de kolen neemt de productiviteit met 30 % toe. Dit kan tot 40 % worden opgevoerd omdat het verkooksingsproces homogener verloopt.

58.

Alle tanks en installaties voor de opslag en behandeling van koolteer en koolteerproducten moeten worden voorzien van een efficiënte dampretourleiding en/of een dampafbraaksysteem. De bedrijfskosten van dampafbraaksystemen kunnen bij een autonoom naverbrandingsprocédé worden beperkt als de concentratie van de koolstofverbindingen in het afval hoog genoeg is.

59.

Tabel 4 geeft een overzicht van de maatregelen ter beperking van de PAK-emissie bij de kooksproductie.



Tabel 4

Beperking van de PAK emissie bij de kooksproductie

Mogelijkheden

Emissieniveau (%) a/

Geraamde kosten

Risico's

Aanpassing van oude installaties met condensatie van de rookgassen uit alle bronnen omvat de volgende maatregelen:

Totaal < 10 (zonder afvalwater)

Hoog

Zeer hoge emissie in afvalwater bij nat blussen. Deze methode mag alleen worden toegepast als het water in een gesloten systeem opnieuw wordt gebruikt.

—  Opvanging en naverbranding van de vulgassen bij het vullen van ovens of transport van de gassen naar de dichtstbijzijnde oven, voorzover mogelijk.

5

(Rekening houdend met de terugwinning van energie, warm water, synthe- segas en besparingen op koelwater kunnen de investeringskosten in vijf jaar worden afgeschreven).

—  De emissie bij vulgatdeksels moet zoveel mogelijk worden voorkomen, bijvoorbeeld door een speciale constructie van de deksels en zeer effectieve afdichtingsmethoden. Kooksovendeuren moeten een zeer effectieve afdichting hebben. Vóór het sluiten van de vulgaten moeten de vulgatdeksels en -ringen worden gereinigd.

< 5

 

—  Gassen die bij het leegdrukken vrijkomen moeten worden opgevangen en naar een stofafscheider worden getransporteerd.

< 5

 

—  Kooksblussen uitsluitend met natte methoden als deze op correcte wijze zonder afvalwater worden uitgevoerd.

 

 

Emissiearme procedures voor het blussen van kooks, bijvoorbeeld droog kooksblussen

Geen emissie in water

Hogere investeringskosten dan bij nat blussen (maar lagere kosten door het voorverwarmen van kolen en het gebruik van afvalwarmte).

 

Intensiever gebruik van ovens met een hoog volume om de oven minder vaak te hoeven openen en het oppervlak van de afdichtingen te beperken

Aanzienlijk

Investeringen ongeveer 10 % hoger dan bij klassieke installaties.

Meestal moet de kooksfabriek volledig worden aangepast of moet er een nieuwe kooksfabriek worden gebouwd.

a/:  Restemissie in vergelijking met emissie zonder maatregelen

B.    Anodeproductie

60.

De PAK-emissie bij de productie van anodes moet op een soortgelijke manier worden aangepakt als bij de productie van kooks.

61.

Om de emissie van stof dat met PAK's verontreinigd is te beperken, worden de volgende secundaire maatregelen gebruikt:

a) 

elektrostatische teerafscheiding;

b) 

combinatie van een klassieke elektrostatische teerafscheider met een natte elektrostatische afscheider om de efficiëntie te verhogen;

c) 

thermische naverbranding van de afvalgassen; en

d) 

droge gasreiniging met kalksteen/petroleumkooks of aluminiumoxide (Al2O3).

62.

De bedrijfskosten bij thermische naverbranding kunnen worden beperkt door autonome naverbranding als de concentratie van de koolstofverbindingen in de rookgassen hoog genoeg is. Tabel 5 bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van de PAK-emissie bij de anodeproductie.



Tabel 5

Beperking van de PAK emissie bij de anodeproductie

Mogelijkheden

Emissieniveau (%) (a)

Geraamde kosten

Risico's

Modernisering van oude installaties door beperking van de diffuse emissie met de volgende maatregelen:

3-10

Hoog

 

—  beperking van de lekkage;

 

—  installatie van flexibele afdichtingen bij de ovendeuren;

 

—  opvanging van de vulgassen die vervolgens naar de dichtstbijzijnde oven worden geleid of via een verza- melleiding naar een verbrandingsoven en vervolgens een stofvanger worden geleid;

 

—  koelsystemen voor de kooksoven; en

 

—  opvanging en zuivering van de deeltjesemissie van kooks.

 

Ingeburgerde technologie voor de anodeproductie in Nederland:

45-50

In 1990 in Nederland ingevoerd. Gasrei- niging met kalksteen of petroleumkooks is een goede manier om de PAK emissie te beperken; voor aluminium is dit niet bekend.

—  nieuwe droogoven met droge gasrei- niging (met kalksteen/petroleum- kooks of met aluminium);

—  recycling van het effluens in de pastainstallatie.

BBT:

—  elektrostatische stofvangers; en

2-5

Lagere bedrijfskosten bij autonome verbranding

Periodieke reiniging van teer is nodig.

—  thermische naverbranding.

15

Autonome verbranding alleen mogelijk als de PAK-concentratie in de rookgassen hoog is.

(a):  Restemissie in vergelijking met emissie zonder maatregelen.

C.    Aluminiumindustrie

63.

Aluminium wordt vervaardigd uit aluminiumoxide (Al2O3) door elektrolyse in elektrisch in serie geschakelde bakken (cellen). De bakken worden afhankelijk van de aard van de anode ingedeeld als gebakken of Soederberg-cel.

64.

Gebakken cellen hebben anodes die bestaan uit gecalcineerde (gebakken) koolblokken die na gedeeltelijk verbruik worden vervangen. Soederberg-anodes worden in de cel gebakken met een mengsel van petroleumkooks en koolteerpek als bindmiddel.

65.

Bij het Soederbergprocédé komen er zeer veel PAK's vrij. Primaire bestrijdingsmaatregelen zijn bijvoorbeeld modernisering van bestaande installaties en optimalisering van de processen, waardoor de PAK-emissie met 70-90 % kan worden teruggedrongen. Een emissieniveau van 0,015 kg B(a)P/ton Al is haalbaar. Vervanging van de bestaande Soederberg-cellen door gebakken cellen zou een ingrijpende omschakeling van het huidige procédé vergen, maar zou betekenen dat de PAK-emissie vrijwel verdwijnt. De investeringskosten van een dergelijke vervanging zijn zeer hoog.

66.

Tabel 6 bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van de PAK-emissie voor de aluminiumproductie.



Tabel 6

Beperking van de PAK emissie bij de aluminiumproductie met het Soederberg proces

Mogelijkheden

Emissieniveau (%) a/

Geraamde kosten

Risico's

Vervanging van de Soederberg-elek- trodes door:

3-30

Hogere kosten voor elektrodes ongeveer 800 miljoen USD

Soederberg-elektrodes zijn goedkoper dan gebakken elektrodes, omdat er geen installatie nodig is voor het bakken van anodes. Het onderzoek vordert, maar de verwachtingen zijn niet hoog gespannen. Een efficiënte bedrijfsvoering en monito- ring van de emissie zijn van essentieel belang voor de emissiebeperking. Bij slechte uitvoering kan er een significante diffuse emissie ontstaan.Soederberg-elek- trodes zijn goedkoper dan gebakken elektrodes, omdat er geen installatie nodig is voor het bakken van anodes. Het onderzoek vordert, maar de verwachtingen zijn niet hoog gespannen. Een efficiënte bedrijfsvoering en monitoring van de emissie zijn van essentieel belang voor de emissiebeperking. Bij slechte uitvoering kan er een significante diffuse emissie ontstaan.

—  gebakken elektrodes (zonder gebruik van pekbindmiddelen);

—  inerte anodes.

Gesloten systemen met gebakken elektrodes met centrale toevoer van aluminiumoxide en efficiënte procesbewaking, kappen over de hele cel die een efficiënte opvang van luchtverontreiniging mogelijk maken.

1-5

Soederberg cellen met verticale contactbouten en opvangsystemen voor de afvalgassen.

> 10

Aanpassing van Soederberg-technologie door inkapseling en gewijzigd toevoer- punt: 50 000 -10 000 USD per oven.

Diffuse emissie treedt op bij de toevoer, het breken van de korst en het optillen van de ijzeren contactbouten naar een hogere positie.

Sumitomo technologie (anodebriketten voor VSS proces).

Laag-middelhoog

Gasreiniging:

—  elektrostatische teerafscheiders;

2-5

Laag

Veel vonken en lichtbogen.

—  combinatie van conventionele elektrostatische teerafscheiders met elektrostatische natte gasreiniging;

> 1

Middelhoog

 

—  thermische naverbranding.

Gebruik van pek met een hoger smeltpunt (HSS + VSS).

Hoog

Laag-middel-hoog

Gebruik van droge gasreiniging in bestaande HSS + VSS installaties

Middelhoog-hoog

a/:  Restemissie in vergelijking met emissie zonder maatregelen.

D.    Huisbrandinstallaties

67.

Bij huisbrandinstallaties zoals kachels of open haarden kan PAK-emissie worden waargenomen, vooral wanneer hout of kolen worden gebruikt. Huishoudens kunnen een belangrijke bron van PAK-emissie zijn. Dit komt door het gebruik van open haarden en kleine stookinstallaties waar vaste brandstoffen worden verbrand. In sommige landen worden als brandstof voor kachels meestal kolen gebruikt. Kachels waarin kolen worden verbrand hebben een lagere PAK-emissie dan kachels waarin hout wordt verbrand, omdat de verbrandingstemperatuur hoger is en de brandstofkwaliteit consistenter.

68.

Bovendien zijn er verbrandingssystemen met geoptimaliseerde functionele karakteristieken (bv. de verbrandingssnelheid) die zorgen voor een effectieve beperking van de PAK-emissie door huisbrandinstallaties. Geoptimaliseerde verbrandingsomstandigheden omvatten een geoptimaliseerd ontwerp van de verbrandingskamer en een geoptimaliseerde luchttoevoer. Er zijn verschillende technieken waarmee de verbrandingsomstandigheden worden geoptimaliseerd en de emissie wordt beperkt. Wat de emissie betreft zijn er significante verschillen tussen de verschillende technieken. Een moderne houtverbrandingsketel met een wateropvangtank, hetgeen overeenkomt met de BBT, zorgt voor een emissiebeperking met meer dan 90 % in vergelijking met een ouderwetse ketel zonder wateropvangtank. Een moderne ketel heeft drie verschillende zones: een stookzone voor de vergassing van hout, een gasverbrandingszone met keramiek of een ander materiaal dat temperaturen tot zo'n 1 000 °C mogelijk maakt, en een convectiezone. De convectiezone, waar de warmte door het water wordt geabsorbeerd, moet zo lang en effectief zijn dat de gastemperatuur van 1 000 °C tot 250 °C of minder kan dalen. Er zijn ook verschillende technieken om oude en ouderwetse ketels te voorzien van bijvoorbeeld wateropvangtanks, keramische bekleding en pellet-branders.

69.

Een geoptimaliseerde verbrandingssnelheid gaat gepaard met een lage emissie van koolmonoxide (CO), de totale hoeveelheid koolwaterstoffen (TKW) en PAK's. De vaststelling van grenswaarden (regelingen voor typegoedkeuring) voor de emissie van CO en TKW heeft ook gevolgen voor de PAK-emissie. Bij een lage emissie van CO en TKW is ook de PAK-emissie laag. Aangezien PAK-metingen veel duurder zijn dan CO-metingen, is de vaststelling van een grenswaarde voor CO en TKW kosteneffectiever. Er wordt gewerkt aan een voorstel voor een CEN-norm voor kolen- en houtverbrandingsketels tot 300 kW (zie tabel 7).



Tabel 7

Ontwerp van CEN-norm in 1997

Klasse

Effect

(kW)

3

2

1

3

2

1

3

2

1

CO

TKW

Deeltjes

Manueel

< 50

5 000

8 000

25 000

150

300

2 000

150/125

180/150

200/180

> 50-150

2 500

5 000

12 500

100

200

1 500

150/125

180/150

200/180

> 150-300

1 200

2 000

12 500

100

200

1 500

150/125

180/150

200/180

Automatisch

< 50

3 000

5 000

15 000

100

200

1 750

150/125

180/150

200/180

> 50-150

2 500

4 500

12 500

80

150

1 250

150/125

180/150

200/180

> 150-300

1 200

2 000

12 500

80

150

1 250

150/125

180/150

200/180

NB:  De emissieniveaus zijn vermeld in mg/m3 bij 10 % O2.

70.

De emissie van houtkachels voor woningen kan worden beperkt:

a) 

voor bestaande kachels door voorlichtings- en bewustmakingsprogramma's om de gebruikers ervan te doordringen dat de kachels goed moeten worden gebruikt, dat uitsluitend onbehandeld hout moet worden gebruikt, dat een goede voorbereiding van de brandstof nodig is en dat het hout voldoende moet worden gedroogd;

b) 

voor nieuwe kachels door de toepassing van productnormen, zoals beschreven in het ontwerp van de CEN-norm (en gelijkwaardige productnormen in de Verenigde Staten en Canada).

71.

Voor de beperking van de PAK-emissie kunnen ook meer algemene maatregelen worden genomen, zoals de ontwikkeling van gecentraliseerde systemen voor huishoudens en energiebesparing door bijvoorbeeld verbeterde thermische isolatie om het energieverbruik terug te dringen.

72.

Tabel 8 bevat een overzicht van de informatie.



Tabel 8

Beperking van de PAK-emissie door huisbrandinstallaties

Mogelijkheden

Emissieniveau (%) a/

Geraamde kosten

Risico's

Gebruik van gedroogde kolen en hout (gedroogd hout is hout dat tenminste 18-24 maanden is bewaard).

Hoge effectiviteit

 

 

Gebruik van gedroogde kolen.

Hoge effectiviteit

 

 

Ontwerp van verwarmingssystemen voor vaste brandstoffen waarin de omstandigheden voor een volledige verbranding geoptimaliseerd zijn:

55

Middelhoog

Er moeten besprekingen worden gehouden met de fabrikanten van kachels voor de invoering van een regeling voor de goedkeuring van kachels.

—  vergassingszone;

—  verbranding met keramiek;

—  effectieve convectiezone.

Wateropvangtank.

Technische instructies voor een efficiënt gebruik.

30-40

Laag

Kan ook worden verwezenlijkt door een goede voorlichting van het publiek, gecombineerd met praktische instructies en een regeling voor de typegoedkeuring van kachels.

Publiekvoorlichtingsprogramma voor het gebruik van houtkachels.

a/:  Restemissie in vergelijking met emissie zonder maatregelen.

E.    Installaties voor houtverduurzaming

73.

Houtverduurzaming met PAK-houdende koolteerproducten kan een belangrijke bron van PAK-emissie in de lucht zijn. De emissie kan zich voordoen tijdens het impregneerproces zelf en tijdens de opslag, de bewerking en het gebruik van het geïmpregneerde hout in de open lucht.

74.

De meest gebruikte PAK-houdende koolteerproducten zijn carbolineum en creosoot. Dit zijn beide PAK-houdende koolteerdestillaten voor de bescherming van hout tegen biologische aantasting.

75.

De PAK-emissie door houtverduurzaming, installaties en opslagplaatsen, kan op verschillende manieren worden beperkt, afzonderlijk of gecombineerd ingevoerd, zoals:

a) 

voorschriften voor de opslagomstandigheden om de verontreiniging van bodem en oppervlaktewater door PAK-uitloging en verontreinigd regenwater te voorkomen (bv. regendichte opslagplaatsen, dakbedekking, hergebruik van verontreinigd water bij het impregneerproces, kwaliteitseisen voor het vervaardigde materiaal);

b) 

maatregelen om de emissie in de lucht bij impregneerinstallaties te beperken (zo zou het warme hout van 90 °C tot maximaal 30 °C moeten worden afgekoeld voordat het naar opslagplaatsen wordt overgebracht. Een andere methode waarbij het hout onder vacuümomstandigheden met behulp van stoom onder druk met creosoot wordt geïmpregneerd, moet echter als BBT worden geaccentueerd);

c) 

een optimale dosering van houtverduurzamingsmiddel, waarbij het behandelde houtproduct in situ een adequate bescherming krijgt, kan als BBT worden beschouwd aangezien de behoefte aan vervanging daardoor wordt beperkt, hetgeen leidt tot een daling van de emissie door installaties voor houtverduurzaming;

d) 

gebruik van houtverduurzamingsmiddelen met een lager gehalte aan PAK's die tot de POP's behoren:

— 
mogelijk gebruik van gewijzigd creosoot, zijnde een destilleerfractie met kookpunt tussen 270 °C en 355 °C, waardoor de emissie van zowel de vluchtigere PAK's als de zwaardere toxischere PAK's wordt beperkt;
— 
ontmoediging van het gebruik van carbolineum zorgt ook voor een beperking van de PAK-emissie;
e) 

evaluatie en vervolgens eventueel gebruik van alternatieven, zoals vermeld in tabel 9, waardoor het gebruik van PAK-houdende producten tot een minimum wordt beperkt.

76.

Verbranding van geïmpregneerd hout leidt tot de emissie van PAK's en andere schadelijke stoffen. Als dit hout wordt verbrand, moet het in installaties met adequate zuiveringstechnieken gebeuren.



Tabel 9

Mogelijke alternatieven voor houtverduurzaming met PAK-houdende producten

Mogelijkheden

Risico's

Gebruik van andere materialen:

— duurzaam geproduceerd hardhout (rivieroevers, omheiningen, poorten);

— kunststof (palen voor de tuinbouw);

— beton (dwarsliggers voor de spoorwegen);

— natuurlijke in plaats van kunstmatige constructies (rivieroevers, omheiningen enz.);

— onbehandeld hout.

Er zijn verschillende andere houtverduurzamingstech- nieken in ontwikkeling waarbij geen impregnering met PAK-houdende producten plaatsvindt.

Andere milieuproblemen moeten worden geëvalueerd, zoals:

— beschikbaarheid van op de juiste wijze geproduceerd hout;

— emissie die ontstaat bij de productie en verwijdering van kunststoffen, met name PVC.

BIJLAGE VI

TIJDSCHEMA VOOR DE TOEPASSING VAN GRENSWAARDEN EN BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN OP NIEUWE EN BESTAANDE STATIONAIRE BRONNEN

Het tijdschema voor de toepassing van de grenswaarden en de beste beschikbare technieken is als volgt:

a) 

voor nieuwe stationaire bronnen: twee jaar na de datum waarop dit protocol van kracht wordt;

b) 

voor bestaande stationaire bronnen: acht jaar na de datum waarop dit protocol van kracht wordt. Indien nodig kan deze periode voor specifieke bestaande stationaire bronnen worden verlengd overeenkomstig de afschrijvingsperiode die in de nationale wetgeving is bepaald.

BIJLAGE VII

AANBEVOLEN MAATREGELEN TER BEPERKING VAN DE EMISSIE VAN PERSISTENTE ORGANISCHE VERONTREINIGENDE STOFFEN DOOR MOBIELE BRONNEN

1. Voor de relevante definities wordt verwezen naar bijlage III van dit protocol.

I.    Haalbare emissieniveaus voor nieuwe voertuigen en brandstofparameters

A.    Haalbare emissieniveaus voor nieuwe voertuigen

2. Personenauto's met dieselmotor



Jaar

Referentiemassa

Grenswaarden

Massa koolwaterstoffen en NOx

Massa deeltjes

1.1.2000

Alle

0,56 g/km

0,05 g/km

1.1.2005

(indicatief)

Alle

0,3 g/km

0,025 g/km

3. Vrachtwagens



Jaar/proefcyclus

Grenswaarden

Massa koolwaterstoffen

Massa deeltjes

1.1.2000 /ESC-cyclus

0,66 g/kWh

0,1 g/kWh

1.1.2000 /ETC-cyclus

0,85 g/kWh

0,16 g/kWh

4. Terreinvoertuigen



Stap 1  (referentie: Verordening (EEG) nr. .../....) (*1)

Nettovermogen (P) (kW)

Massa koolwaterstoffen

Massa deeltjes

P ≥ 130

1,3 g/kWh

0,54 g/kWh

75 ≤ P < 130

1,3 g/kWh

0,70 g/kWh

37 ≤ P < 75

1,3 g/kWh

0,85 g/kWh

(*1)   „Uniform provisions concerning the approval of compression ignition (C.I.) engines to be installed in agricultural and forestry tractors with regard to the emissions of pollutants by the engine”. De verordening is op 15 december 1995 van kracht geworden en de wijziging is op 5 maart 1997 van kracht geworden.



Stap 2

Nettovermogen (P) (kW)

Massa koolwaterstoffen

Massa deeltjes

0 > P < 18

 

 

18 ≥ P < 37

1,5 g/kWh

0,8 g/kWh

37 ≥ P < 75

1,3 g/kWh

0,4 g/kWh

75 ≥ P < 130

1,0 g/kWh

0,3 g/kWh

130 ≥ P < 560

1,0 g/kWh

0,2 g/kWh

B.    Brandstofparameters

5. Dieselbrandstof



Parameter

Eenheid

Grenswaarden

Testmethode

Minimum

(2000/2005) (*1)

Maximum

(2000/2005) (*1)

Cetaangetal

-

51/n.g.

-

ISO 5165

Dichtheid bij 15 °C

Kg/m3

-

845/n.g.

ISO 3675

Verdamping 95 %

°C

-

360/n.g.

ISO 3405

PAK's

massa %

-

11/n.g.

prIP 391

Zwavel

ppm

-

350/50 (*2)

ISO 14956

(*1)   1 januari van het vermelde jaar.

(*2)   Indicatieve waarde.

n.g.:niet gespecificeerd.

II.    Beperking van gehalogeneerde loodvangers, additieven in brandstoffen en smeermiddelen

6.

In sommige landen wordt 1,2-dibroommethaan in combinatie met 1,2-dichloormethaan als loodvanger in gelode benzine gebruikt. Bovendien ontstaat er tijdens het verbrandingsproces in de motor PCDD/F. Voor de toepassing van driewegkatalysatoren in auto's moet er ongelode benzine worden gebruikt. De toevoeging van loodvangers en andere gehalogeneerde verbindingen aan benzine en andere brandstoffen en aan smeermiddelen moet zo veel mogelijk worden vermeden.

7.

Tabel 1 bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van de PCDD/F-emissie in de uitlaatgassen van motorvoertuigen voor het wegverkeer.



Tabel 1

Beperking van de PCDD/F-emissie in de uitlaatgassen van motorvoertuigen voor het wegverkeer

Mogelijkheden

Risico's

Geen toevoeging van gehalogeneerde verbindingen aan brandstoffen

— 1,2-dichloormethaan

— 1,2-dichloormethaan en de dienovereenkomstige broomverbindingen als loodvangers in gelode brandstoffen voor motoren met elektrische ontsteking

— (uit broomverbindingen kunnen broomdioxines of -furanen ontstaan).

Geen gebruik van gehalogeneerde additieven in brandstoffen en smeermiddelen.

Het gebruik van gehalogeneerde loodvangers zal geleidelijk worden gestaakt naarmate de markt voor gelode benzine krimpt omdat er voor motoren met elektrische ontsteking steeds meer gebruik wordt gemaakt van driewegkatalysatoren met een gesloten systeem.

III.    Maatregelen ter beperking van de emissie van POP's door mobiele bronnen

A.    Emissie van POP's door motorvoertuigen

8. De POP-emissie door motorvoertuigen doet zich voor in de vorm van aan deeltjes gebonden PAK's die door voertuigen met een dieselmotor worden uitgestoten. PAK's worden ook uitgestoten door voertuigen met benzinemotor, maar in mindere mate.

9. Smeerolie en brandstoffen kunnen door het gebruik van additieven of door het productieprocédé gehalogeneerde verbindingen bevatten. Deze verbindingen kunnen tijdens de verbranding in PCDD/F worden omgezet die vervolgens met de uitlaatgassen worden uitgestoten.

B.    Keuring en onderhoud

10. Voor mobiele bronnen met dieselmotor kan de effectiviteit van de emissiebeperking van PAK's worden gewaarborgd door programma's om de mobiele bronnen periodiek te keuren op de emissie van deeltjes, de opaciteit bij vrije acceleratie of gelijkwaardige methoden.

11. Voor mobiele bronnen met benzinemotor kan de effectiviteit van de emissiebeperking van PAK's (naast andere bestanddelen van de uitlaatgassen) worden gewaarborgd door programma's voor een periodieke keuring van de brandstofregeling en de efficiëntie van de katalysator.

C.    Technieken voor de beperking van de PAK-emissie door motorvoertuigen met diesel- en benzinemotor

1.    Algemene aspecten van de gebruikte technologie

12. Het is belangrijk ervoor te zorgen dat de voertuigen zodanig worden ontworpen dat zij tijdens het gebruik aan de emissienormen voldoen. Dit kan gebeuren door waarborging van de conformiteit van de productie, levenslange duurzaamheid, kwaliteitsgarantie voor onderdelen voor emissieregulering en het terughalen van voertuigen die gebreken vertonen. Bij gebruikte voertuigen kan door een effectief keurings- en onderhoudsprogramma worden gewaarborgd dat zij aan de normen voor emissiebeperking blijven voldoen.

2.    Technische maatregelen ter beperking van de emissie

13.

De volgende maatregelen ter beperking van de PAK-emissie zijn belangrijk:

a) 

specificaties voor de brandstofkwaliteit en wijzigingen in de motoren om de emissie te beperken voordat deze ontstaat (primaire maatregelen); en

b) 

toevoeging van systemen om de uitlaatgassen te reinigen, zoals oxidatiekatalysatoren of deeltjesvangers (secundaire maatregelen).

1)

Dieselmotoren

14. Wijziging van dieselbrandstof kan twee positieve effecten hebben: door een lager zwavelgehalte worden er minder deeltjes uitgestoten en wordt het omzettingsrendement van oxidatiekatalysatoren opgevoerd en door een beperking van de hoeveelheid di- en tricyclische aromaten worden er minder PAK's gevormd en uitgestoten.

15. Een primaire maatregel om de emissie te beperken is wijziging van de motor om voor een vollediger verbranding te zorgen. Er zijn veel verschillende wijzigingen in gebruik. In het algemeen wordt de samenstelling van de uitlaatgassen beïnvloed door wijzigingen in het ontwerp van de verbrandingskamer en door een hogere druk bij de brandstofinspuiting. Op dit moment worden in de meeste dieselmotoren mechanische regelsystemen gebruikt. In nieuwere motoren worden steeds vaker geautomatiseerde elektronische regelsystemen gebruikt die meer flexibiliteit bij de regulering van de emissie mogelijk maken. Een andere technologie om de emissie te beperken is een combinatie van uitlaatgasturbo en tussenkoeling. Dit systeem leidt tot een beperking van de NOx-emissie, brandstofbesparing en een toename van het afgegeven vermogen. Voor zware en lichte motoren is ook het gebruik van inlaatspruitstukafstelling een mogelijkheid.

16. Smeeroliebeperking is belangrijk om de verontreiniging door zwevende deeltjes terug te dringen, aangezien 10 tot 50 % van de deeltjes uit motorolie ontstaat. Het olieverbruik kan worden beperkt door verbetering van de fabricagespecificaties voor motoren en door een betere afdichting van de motoren.

17. Secundaire maatregelen om de emissie te beperken houden in dat er systemen voor de behandeling van uitlaatgassen worden toegevoegd. In het algemeen is gebleken dat het gebruik van een oxidatiekatalysator in combinatie met een deeltjesfilter voor dieselmotoren goede resultaten oplevert bij de beperking van de PAK-emissie. Er wordt momenteel gewerkt aan de evaluatie van een deeltjesvanger-oxidator. Deze wordt aangebracht in het uitlaatsysteem voor het opvangen van zwevende deeltjes en kan tot op zekere hoogte zorgen voor regeneratie van het filter door verbranding van de opgevangen deeltjes met behulp van elektrische verwarming van het systeem of door een andere regeneratiemethode. Voor een echte regeneratie van passieve deeltjesvangers tijdens normaal gebruik is een regeneratiesysteem met een brander nodig of moeten additieven worden gebruikt.

2)

Benzinemotoren

18.

PAK-beperkende maatregelen voor benzinemotoren zijn vooral gebaseerd op het gebruik van een driewegkatalysator met gesloten systeem, waardoor de emissie van koolwaterstoffen in het algemeen en dus ook van PAK's wordt beperkt.

19.

Door een verbetering van het gedrag bij een koude start wordt de emissie van organische verbindingen in het algemeen en PAK's in het bijzonder beperkt (bijvoorbeeld startkatalysatoren, betere brandstofverdamping/verstuiving, verwarmde katalysatoren).

20.

Tabel 2 bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van de PAK-emissie in de uitlaatgassen van motorvoertuigen voor het wegverkeer.



Tabel 2

Beperking van de PAK-emissie in de uitlaatgassen van motorvoertuigen voor het wegverkeer

Mogelijkheden

Emissieniveau

Risico's

Motoren met elektrische ontsteking:

10-20

Beschikbaarheid van ongelode benzine.

—  driewegkatalysator met gesloten systeem,

5-15

In sommige landen in de handel verkrijgbaar.

—  katalysatoren voor de beperking van de emissie bij koude start.

 

Beschikbaarheid van raffinagecapaciteit.

Brandstof voor motoren met elektrische ontsteking:

 

 

—  beperking van aromatische verbindingen,

 

 

—  beperking van zwavel.

 

 

Dieselmotoren:

20-70

 

—  oxidatiekatalysator,

 

Beschikbaarheid van raffinagecapaciteit

—  vangeroxidator/deeltjesfilter.

 

 

Wijziging dieselbrandstof:

 

 

—  beperking van de hoeveelheid zwavel om de deeltjesemissie terug te dringen.

 

 

Verbetering van de specificaties voor dieselmotoren:

 

Bestaande technologie

—  elektronisch regelsysteem, aanpassing inspuitsnel- heid en brandstofinspuiting onder hoge druk,

 

 

—  uitlaatgasturbo en tussenkoeling,

 

 

—  recirculatie van uitlaatgassen.

 

 

BIJLAGE VIII

Belangrijke Categorieën van Stationaire Bronnen

I.    Inleiding

Installaties of delen van installaties voor onderzoek, ontwikkeling en de beproeving van nieuwe producten vallen niet onder deze lijst. Bijlage V bevat een vollediger beschrijving van de categorieën.

II.    Overzicht van de categorieën



Categorie

Beschrijving van de categorie

1

Verbranding, met inbegrip van bijstoken, van stedelijk, gevaarlijk of medisch afval of van zuiveringsslib

2

Sinterinstallaties

3

Primaire en secundaire productie van koper

4

Staalproductie

5

Smelterijen in de secundaire aluminiumindustrie

6

Verbranding van fossiele brandstoffen bij nutsbedrijven en in de industrie in stookketels met een thermische capaciteit van meer dan 50 MWth

7

Huisbrandinstallaties

8

Verbrandingsinstallaties voor hout met een thermische capaciteit van minder dan 50 MWth

9

Kooksproductie

10

Anodeproductie

11

Aluminiumproductie met het Soederberg-procédé

12

Installaties voor houtverduurzaming, behalve voor een partij waarvoor deze categorie geen significante bijdrage tot de totale emissie van PAK's (zoals gedefinieerd in bijlage III) levert

▼M1

PROTOCOL

bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP)



DE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

Eraan herinnerend dat het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (hierna te noemen het Verdrag) op 16 maart 1983 in werking is getreden.

In het besef van het belang van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (hierna te noemen EMEP) zoals voorzien in de artikelen 9 en 10 van het Verdrag,

Zich bewust van de tot dusverre bereikte positieve resultaten bij de tenuitvoerlegging van het EMEP.

Erkennend dat de tenuitvoerlegging van het EMEP tot nu toe mogelijk is gemaakt door de financiële middelen verschaft door het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en door vrijwillige bijdragen van regeringen.

Indachtig het feit dat, aangezien de UNEP-bijdrage slechts tot eind 1984 zal worden verstrekt en aangezien deze bijdrage, te zamen met de vrijwillige bijdragen van regeringen, ontoereikend zijn gebleken om het werkplan van het EMEP volledig te kunnen bekostigen, het nodig zal zijn na 1984 te voorzien in langlopende financiering.

Overwegend de oproep van de Economische Commissie voor Europa aan de regeringen die lid van deze Commissie zijn, vervat in haar besluit B (XXXVIII), om, op een tijdens de eerte vergadering van het uitvoerend orgaan van het Verdrag (hierna te noemen uitvoerend orgaan), overeen te komen grondslag, de financiële middelen beschikbaar te stellen die nodig zijn om het uitvoerend orgaan in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten, inzonderheid wat het werk van het EMEP betreft,

Constaterend dat het Verdrag geen bepalingen voor de financiering van het EMEP bevat en dat het derhalve noodzakelijk is, passende regelingen dienaangaande te treffen.

Overwegend de richtlijnen die dienen als leidraad bij de opstelling van een officiële akte ter aanvulling van het Verdrag, zoals deze zijn vervat in de door het uitvoerend orgaan tijdens zijn eerste zitting (7-10 juni 1983) aangenomen aanbevelingen,

ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:



Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit Protocol:

1. 

Betekent „aanslagpercentage van de VN” het percentage van een verdragsluitende partij voor het desbetreffende boekjaar, voorkomend in de bijdragenschaal voor de verdeling van de uitgaven van de Verenigde Naties.

2. 

Betekent boekjaar, het boekjaar van de Verenigde Naties; en hebben jaarbasis en jaarlijkse kosten een dienovereenkomstige betekenis.

3. 

Betekent Algemeen Trustfonds, het Algemene Trustfonds voor de financiering van de tenuitvoerlegging van het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, dat is ingesteld door de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

4. 

Betekent geografische reikwijdte van het EMEP, het gebied waarbinnen, door de internationale centra van het EMEP(1), gecoördineerde bewaking plaatsvindt. ( 7 )

Artikel 2

Financiering van het EMEP

De financiering van het EMEP dekt de jaarlijkse kosten van de internationale centra die binnen het EMEP samenwerken bij de werkzaamheden aangegeven in het werkprogramma van het bestuursorgaan van het EMEP.

Artikel 3

Bijdragen

1.  Overeenkomstig het bepaalde in dit artikel geschiedt de financiering van het EMEP door verplichte bijdragen, aangevuld met vrijwillige bijdragen. De bijdragen kunnen worden voldaan in inwisselbare valuta, niet-inwisselbare valuta of in natura.

2.  De verplichte bijdragen worden voldaan op jaarbasis door alle partijen bij dit Protocol die binnen de geografische reikwijdte van het EMEP zijn gelegen.

3.  Vrijwillige bijdragen kunnen worden verstrekt door de Verdragsluitende Partijen of de ondertekenaars van dit Protocol, zelfs wanneer hun grondgebied buiten de geografische reikwijdte van het EMEP is gelegen, alsook, onder voorbehoud van goedkeuring door het uitvoerend orgaan, op aanbeveling van het bestuursorgaan van het EMEP, door andere landen, organisaties of personen die aan het werkprogramma wensen bij te dragen.

4.  De jaarlijkse kosten van het werkprogramma worden gedekt door de verplichte bijdragen. Bijdragen in geld en in natura, zoals die welke worden verstrekt door gastheerlanden van internationale centra, worden vermeld in het werkprogramma. Vrijwillige bijdragen kunnen, onder voorbehoud van goedkeuring door het uitvoerend orgaan, op aanbeveling van het bestuursorgaan, worden aangewend voor de verlaging van de verplichte bijdragen, dan wel voor de financiering van speciale werkzaamheden binnen de reikwijdte van het EMEP.

5.  De verplichte en vrijwillige bijdragen in geld worden gestort in het Algemene Trustfonds.

Artikel 4

Verdeling van de kosten

1.  De verplichte bijdragen worden verstrekt overeenkomstig de bepalingen van de bijlage bij dit Protocol.

2.  Het uitvoerend orgaan beziet de noodzaak tot wijziging van de bijlage:

(a) 

Indien de jaarlijkse begroting van het EMEP stijgt met een factor van tweeënhalf maal het niveau van de jaarlijkse begroting vastgesteld voor het jaar van inwerkingtreding van dit Protocol of voor het jaar van de laatste wijziging van de bijlage, naar gelang welke van beide zich het laatst voordoet; of

(b) 

Indien het uitvoerend orgaan, op aanbeveling van het bestuursorgaan een nieuw internationaal centrum aanwijst; of

(c) 

zes jaar na de inwerkingtreding van dit Protocol of zes jaar na de laatste wijziging van de bijlage, naar gelang welke van beide zich het laatst voordoet.

3.  Wijzigingen van de bijlage moeten met algemene stemmen door het uitvoerend orgaan worden aangenomen.

Artikel 5

Jaarlijkse begrotingDoor het bestuursorgaan van het EMEP wordt een jaar-

lijkse begroting voor het EMEP opgesteld, die uiterlijk één jaar vóór de aanvang van het boekjaar waarvoor zij geldt, wordt aangenomen door het uitvoerend orgaan.

Artikel 6

Wijzigingen van het Protocol

1.  Iedere Partij bij dit Protocol kan wijzigigingen daarin voorstellen.

2.  De tekst van de voorgestelde wijzigingen dient schriftelijk te worden voorgelegd aan de uitvoerend secretaris van de Economische Commissie voor Europa, die hiervan mededeling doet aan alle Partijen bij het Protocol. Het uitvoerend orgaan bespreekt de voorgestelde wijzigingen op zijn eerstvolgende jaarlijkse vergadering, mits de wijzigingsvoorstellen door de uitvoerend secretaris van de Economische Commissie voor Europa ten minste negentig dagen voordien aan de Partijen bij het Protocol zijn toegezonden.

3.  Een wijziging van dit Protocol, wijziging van de bijlage daarbij uitgezonderd, moet met algemene stemmen door de vertegenwoordigers van de Partijen bij het Protocol worden aangenomen, en wordt voor de Partijen bij het Protocol die de wijziging hebben aanvaard, van kracht op de negentigste dag na de datum waarop twee derde van de Partijen bij het Protocol een akte van aanvaarding van de wijziging hebben nedergelegd bij de depositaris. De wijziging wordt voor elke andere Partij bij het Protocol van kracht negentig dagen na de datum waarop genoemde Partij haar akte van aanvaarding van de wijziging heeft nedergelegd.

Artikel 7

Regeling van geschillen

Over elk tussen twee of meer Partijen bij dit Protocol gerezen geschil ten aanzien van de uitlegging of de toepassing van het Protocol, trachten deze tot een oplossing te komen door middel van onderhandelingen of enige andere methode voor het regelen van geschillen, die voor de partijen bij het geschil aanvaardbaar is.

Artikel 8

Ondertekening

1.  Dit Protocol staat open voor ondertekening door de Lid-Staten van de Economische Commissie voor Europa, door Staten die een raadgevende status bij de Economische Commissie voor Europa hebben krachtens paragraaf 8 van resolutie 36 (IV) van de Economische en Sociale Raad van 28 maart 1947, en door organisaties voor regionale economische integratie, die door soevereine Staten die lid zijn van de Economische Commissie voor Europa zijn opgericht en bevoegd zijn te onderhandelen over internationale overeenkomsten met betrekking tot onder dit Protocol vallende zaken en dergelijke overeenkomsten te sluiten en toe te passen, mits de betrokken Staten en organisaties Partij zijn bij het Verdrag, ten kantore van de Verenigde Naties te Genève van 28 september tot en met 5 oktober 1984, en daarna tot 4 april 1985 ter plaatse van de hoofdzetel van de Verenigde Naties te New York.

2.  Deze organisaties voor regionale economische integratie kunnen, wanneer het aangelegenheden betreft die onder hun bevoegdheid vallen, zelfstandig de rechten uitoefenen en de taken vervullen die bij dit Protocol aan de Lid-Staten worden toegekend. In dergelijke gevallen mogen de Lid-Staten van deze organisaties deze rechten niet individueel uitoefenen.

Artikel 9

Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

1.  Dit Protocol moet worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd door de ondertekenaars.

2.  Dit Protocol staat vanaf 5 oktober 1984 open voor toetreding door de Staten en organisaties bedoeld in artikel 8, eerste lid.

3.  De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die als depositaris fungeert.

Artikel 10

Inwerkingtreding

1.  Dit Protocol treedt in werking op de negentigste dag na de datum waarop:

(a) 

akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding zijn nedergelegd door ten minste negentien Staten en organisaties, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die binnen de geografische reikwijdte van het EMEP zijn gelegen; en

(b) 

het totaal van de aanslagpercentages van de VN door deze Staten en organisaties meer bedraagt dan veertig procent.

2.  Ten aanzien van elke in artikel 8, eerste lid, bedoelde Staat en organisatie die dit Protocol bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt, dan wel daartoe toetreedt nadat aan de in het eerste lid hierboven gestelde vereisten voor de inwerkingtreding is voldaan, treedt het Protocol in werking op de negentigste dag na de datum van nederlegging door deze Staat of organisatie van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 11

Opzegging

1.  Na vijf jaar vanaf de datum waarop dit Protocol in werking is getreden ten aanzien van een Verdragsluitende Partij, kan die Partij te allen tijde het Protocol opzeggen door middel van een aan de depositaris gerichte schriftelijke kennisgeving. De opzegging wordt van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de depositaris deze kennisgeving heeft ontvangen.

2.  Opzegging is niet van invloed op de financiële verplichtingen van de Partij die de opzegging doet tot de datum waarop de opzegging van kracht wordt.

Artikel 12

Authentieke teksten

Het origineel van dit Protocol, warvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

BIJLAGE

Bedoeld in artikel 4 van het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP)

De verplichte bijdragen voor het verdelen van de kosten voor de financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), worden in overeenstemming met de volgende verdeelsleutel berekend:



 

%

Bulgarije

0,35

Duitse Democratische Republiek

2,74

Finland

1,07

Hongarije

0,45

IJsland

0,06

Joegoslavië

0,60

Liechtenstein

0,02

Noorwegen

1,13

Oekraïense Socialistische Sovjetrepubliek

2,60

Oostenrijk

1,59

Polen

1,42

Portugal

0,30

Roemenië

0,37

San Marino

0,02

Spanje

3,54

Tsjechoslowakije

1,54

Turkije

0,60

Unie van Socialistische Sovjetrepublieken

20,78

Vaticaanstad

0,02

Witrussische Socialistische Sovjetrepubliek

0,71

Zweden

2,66

Zwitserland

2,26

Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap:

 

België

2,36

Bondsrepubliek Duitsland

15,73

Denemarken

1,38

Frankrijk

11,99

Griekenland

1,00

Ierland

0,50

Italië

6,89

Luxemburg

0,10

Nederland

3,28

Verenigd Koninkrijk

8,61

EEG

3,33

Totaal

100,00

De volgorde waarin de Verdragsluitende Partijen in de bijlage zijn vermeld, houdt specifiek verband met de regeling voor de verdeling van de uitgaven, als vastgesteld door het Uitvoerend Orgaan van het Verdrag. Deze volgorde is bijgevolg een specifiek element van het Protocol inzake de financiering van het EMEP.

▼M3

PROTOCOL

bij het verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand met betrekking tot een verdere beperking van zwavelemissies



DE PARTIJEN,

VASTBESLOTEN het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand uit te voeren,

MET HET VASTE VOORNEMEN voorzorgsmaatregelen te treffen teneinde vooruit te lopen op emissies van luchtverontreinigende stoffen, deze te vermijden of tot een minimum terug te brengen en de schadelijke gevolgen ervan te beperken,

ERVAN OVERTUIGD dat waar sprake is van dreiging van ernstige of onherstelbare schade, het ontbreken van volledige wetenschappelijke zekerheid niet mag worden aangewend als reden voor uitstel van bedoelde maatregelen, met dien verstande dat deze voorzorgsmaatregelen met betrekking tot emissies van luchtverontreinigende stoffen rendabel dienen te zijn,

VERONTRUST VANWEGE HET FEIT dat emissies van zwavel en andere luchtverontreinigende stoffen nog altijd over internationale grenzen heen worden meegevoerd en, in daaraan blootgestelde delen van Europa en Noord-Amerika, uitgebreide schade veroorzaken aan de natuurlijke rijkdommen die van vitaal belang zijn voor het milieu en de economie, zoals bossen, cultuurgronden en wateren, en aan materialen, met inbegrip van historische monumenten, en, in bepaalde omstandigheden, schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van de mens,

INDACHTIG het feit dat maatregelen ter beheersing van emissies van zwavel en andere luchtverontreinigende stoffen tevens zouden bijdragen tot de bescherming van het kwetsbare arctische milieu,

OVERWEGENDE dat de voornaamste bronnen van luchtverontreiniging die tot verzuring van het milieu bijdragen, de verbranding van fossiele brandstoffen voor de opwekking van energie en de belangrijkste technische processen in verschillende takken van de industrie en het vervoer zijn, die leiden tot emissies van zwavel, stikstofoxiden en andere verontreinigende stoffen,

ZICH BEWUST van de noodzaak van een rendabele regionale aanpak voor de bestrijding van luchtverontreiniging, die rekening houdt met de van land tot land uiteenlopende gevolgen en kosten van bestrijding,

GELEID DOOR DE WENS verdergaande en doeltreffendere maatregelen te nemen ter beheersing en vermindering van zwavelemissies,

BESEFFEND dat elk beleid inzake zwavelbeheersing, hoe rendabel dit ook moge zijn op regionaal niveau, een betrekkelijk zware economische last met zich zal brengen voor landen die de overgang naar een markteconomie doormaken,

IN AANMERKING NEMEND dat maatregelen ter vermindering van zwavelemissies niet als middel tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie of als verkapte beperking van de internationale concurrentie of handel mogen dienen,

IN OVERWEGING NEMEND de bestaande wetenschappelijke en technische gegevens inzake emissies, atmosferische bewegingen en de gevolgen voor het milieu van zwaveloxiden, alsmede de kosten van bestrijding,

IN HET BESEF dat, naast zwavelemissies, ook emissies van stikstofoxiden en van ammoniak leiden tot verzuring van het milieu,

VASTSTELLEND dat in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, aangenomen te New York op 9 mei 1992, overeenstemming is bereikt over het vaststellen van nationaal beleid en het nemen van overeenkomstige maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering, hetgeen naar verwachting zal leiden tot vermindering van zwavelemissies,

BEVESTIGEND de noodzaak van milieuverantwoorde en duurzame ontwikkeling,

ERKENNEND de noodzaak om de wetenschappelijke en technische samenwerking voort te zetten, teneinde de op kritische belasting en kritisch niveau gebaseerde aanpak verder uit te werken, met inbegrip van inspanningen om verscheidene luchtverontreinigende stoffen en verschillende gevolgen voor het milieu, materialen en de gezondheid van de mens te evalueren,

ONDERSTREPEND dat de wetenschappelijke en technische kennis zich verder ontwikkelt en dat het noodzakelijk zal zijn deze ontwikkelingen in aanmerking te nemen wanneer wordt getoetst of de ingevolge dit protocol aangegane verplichtingen toereikend zijn en over verdere maatregelen wordt beslist,

BEVESTIGEND het protocol inzake de vermindering van zwavelemissies of van de grensoverschrijdende stromen van deze zwavelverbindingen met ten minste 30 %, aangenomen te Helsinki op 8 juli 1985, en de reeds door veel landen genomen maatregelen, die tot een vermindering van zwavelemissies hebben geleid,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:



Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit protocol wordt verstaan onder:

1.

„Verdrag”het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, aangenomen te Genève op 13 november 1979;

2.

„EMEP”het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa;

3.

„Uitvoerend Orgaan”het Uitvoerend Orgaan voor het Verdrag, opgericht ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Verdrag;

4.

„Commissie”de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties;

5.

„partijen”de partijen bij dit protocol, tenzij de context anders vereist;

6.

„geografische reikwijdte van het EMEP”het gebied, omschreven in artikel 1, vierde punt, van het protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), aangenomen te Genève op 28 september 1984;

7.

„SOMA:”een zwaveloxidenbeheersgebied (sulpher oxides management area) in bijlage III als zodanig aangemerkt onder de in artikel 2, derde lid, genoemde voorwaarden;

8.

„kritische belasting”een kwantitatieve schatting van de blootstelling aan een of meer verontreinigende stoffen, beneden welke zich volgens de huidige kennis geen aanzienlijke schadelijke gevolgen voor nader omschreven gevoelige bestanddelen van het milieu voordoen;

9.

„kritisch niveau”de concentratie van verontreinigende stoffen in de atmosfeer, boven welke zich volgens de huidige kennis rechtstreekse schadelijke gevolgen voor mensen, planten, ecosystemen of materialen, kunnen voordoen;

10.

„kritische zwavelafzetting”een kwantitatieve schatting van de blootstelling aan geoxideerde zwavelverbindingen, rekening houdend met de gevolgen van de opname van basische kationen en de afzetting van basische kationen, beneden welke zich volgens de huidige kennis geen aanzienlijke schadelijke gevolgen voor nader omschreven bestanddelen van het milieu voordoen;

11.

„emissies”de uitstoot van stoffen in de atmosfeer;

12.

„zwavelemissies”alle emissies in de atmosfeer van zwavelverbindingen, uitgedrukt in kiloton zwaveldioxide (kt SO2), afkomstig uit antropogene bronnen, met uitzondering van schepen in het internationale verkeer buiten de territoriale wateren;

13.

„brandstof”elk vast, vloeibaar of gasvormig brandbaar materiaal, met uitzondering van huisvuil en giftige of gevaarlijke afvalstoffen;

14.

„stationaire verbrandingsbron”een technische inrichting, of groep technische inrichtingen bijeengeplaatst op een gemeenschappelijk terrein, die via een gemeenschappelijke schoorsteen rookgassen uitstoot of zou kunnen uitstoten waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de opgewekte warmte te gebruiken;

15.

„belangrijke nieuwe stationaire verbrandingsbron”een stationaire verbrandingsbron voor de bouw of ingrijpende wijziging waarvan na 31 december 1995 vergunning is verleend en waarvan het thermisch vermogen, bij benutting van het nominale vermogen, ten minste 50 MWth is. Het is aan de bevoegde nationale autoriteiten om te beslissen of een wijziging al dan niet ingrijpend is, rekening houdend met factoren als de voordelenvan de wijziging in milieuopzicht;

16.

„belangrijke bestaande stationaire verbrandingsbron”een bestaande stationaire verbrandingsbron waarvan het thermisch vermogen, bij benutting van het nominale vermogen, ten minste 50 MWth is;

17.

„gasolie”een aardolieproduct dat onder GS-code 2710 valt of een aardolieproduct dat op grond van zijn distillatiegrenzen behoort tot de middeldistillaten die bestemd zijn voor gebruik als brandstof en die, distillatieverliezen inbegrepen, voor ten minste 85 % van hun volume overdistilleren bij 350 oC;

18.

„Emissiegrenswaarde”de toelaatbare concentratie van zwavelverbindingen, zwaveldioxide genoemd, in de rookgassen uit een stationaire verbrandingsbron, uitgedrukt in massa per volume van de rookgassen, weergegeven als mg SO2/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in het rookgas van 3 volumepercenten in het geval van vloeibare of gasvormige brandstoffen en 6 volumepercenten in het geval van vaste brandstoffen;

19.

„emissiebegrenzing”de toelaatbare totale hoeveelheid zwavelverbindingen, zwaveldioxide genoemd, afkomstig uit een verbrandingsbron of een groep verbrandingsbronnen, gelegen hetzij op een gemeenschappelijk terrein, hetzij in een bepaald geografisch gebied, uitgedrukt in kiloton per jaar;

20.

„ontzwavelingspercentage”de verhouding van de hoeveelheid zwavel die over een bepaalde periode op het terrein van de verbrandingsbron wordt afgescheiden ten opzichte van de hoeveelheid zwavel die de brandstof bevat die wordt ingevoerd in de inrichtingen waaruit de verbrandingsbron bestaat en die over die zelfde periode wordt verbruikt;

21.

„omvang van de zwavelemissies”een matrix van berekende bijdragen aan de afzetting van geoxideerde zwavel in ontvangstgebieden, afkomstig van de emissies vanuit nader omschreven gebieden.

Artikel 2

Fundamentele verplichtingen

1.  De partijen zullen hun zwavelemissies beheersen en verminderen teneinde de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen schadelijke gevolgen, met name verzurende gevolgen, en ervoor te zorgen, voorzover mogelijk, zonder dat zulks buitensporige kosten met zich brengt, dat afzettingen van geoxideerde zwavelverbindingen op de lange termijn de kritische belasting voor zwavel die in bijlage I als kritische zwavelafzetting is vermeld, overeenkomstig de huidige wetenschappelijke kennis, niet overschrijden.

2.  Als eerste stap zullen de partijen, minimaal, hun jaarlijkse zwavelemissies verminderen en handhaven in overeenstemming met het tijdschema en de niveaus genoemd in bijlage II.

3.  Daarnaast zal elke partij:

a) 

waarvan het totale grondoppervlak groter is dan 2000000 km2;

b) 

die zich ingevolge het tweede lid heeft verplicht tot een nationaal plafond voor zwavelemissies dat niet hoger ligt dan hetzij haar emissies in 1990, hetzij haar verplichting ingevolge het Protocol van Helsinki van 1985 inzake de vermindering van zwavelemissies of van de grensoverschrijdende stromen daarvan met ten minste 30 %, naargelang van welk niveau het laagst is, als aangegeven in bijlage II;

c) 

waarvan de jaarlijkse zwavelemissies die bijdragen tot verzuring in gebieden onder de rechtsmacht van een of meer andere partijen uitsluitend afkomstig zijn uit gebieden onder haar rechtsmacht die in bijlage III als SOMA zijn aangemerkt, en die hiertoe bescheiden heeft ingediend; en

d) 

die bij de ondertekening van of toetreding tot dit protocol blijk heeft gegeven van haar voornemen te handelen in overeenstemming met dit lid,

minimaal haar jaarlijkse zwavelemissies in het aldus vermelde gebied verminderen en handhaven in overeenstemming met het tijdschema en de niveaus genoemd in bijlage II.

4.  Voorts zullen de partijen gebruikmaken van de meest doeltreffende maatregelen ter vermindering van zwavelemissies die, gezien hun bijzondere omstandigheden, passend zijn voor nieuwe en bestaande bronnen en die, onder andere, omvatten:

— 
maatregelen gericht op verhoging van het rendement;
— 
maatregelen gericht op toeneming van het gebruik van stromingsenergie;
— 
maatregelen gericht op verlaging van het zwavelgehalte van bepaalde brandstoffen en op stimulering van het gebruik van brandstof met een laag zwavelgehalte, waaronder het gecombineerd gebruik van hoogzwavelige, laagzwavelige of zwavelvrije brandstof;
— 
maatregelen gericht op de toepassing van de beste beschikbare beheersingstechnologieën die geen buitensporige kosten met zich brengen,

waarvoor bijlage IV als richtsnoer dient.

5.  Elke partij, met uitzondering van de partijen die onder de United States/Canada Air Quality Agreement van 1991 vallen, zal minimaal:

a) 

emissiegrenswaarden, die ten minste even stringent zijn als de in bijlage V genoemde, toepassen op alle belangrijke nieuwe stationaire verbrandingsbronnen;

b) 

uiterlijk 1 juli 2004, voorzover mogelijk zonder dat zulks buitensporige kosten met zich brengt, emissiegrenswaarden, die ten minste even stringent zijn als de in bijlage V genoemde, toepassen op belangrijke bestaande stationaire verbrandingsbronnen boven 500 MWth, rekening houdend met de resterende levensduur van een installatie, berekend vanaf de datum van inwerkingtreding van dit protocol, dan wel gelijkwaardige emissiebegrenzingen of andere passende voorschriften toepassen, mits daarmee de in bijlage II genoemde plafonds voor zwavelemissies worden bereikt en vervolgens de in bijlage I vermelde kritische belasting dichter wordt benaderd; uiterlijk 1 juli 2004 zal elke partij emissiegrenswaarden of emissiebegrenzingen toepassen op belangrijke bestaande verbrandingsbronnen tussen 50 en 500 MWth, waarvoor bijlage V als richtsnoer dient;

c) 

uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit protocol nationale normen voor het zwavelgehalte van gasolie toepassen, die ten minste even stringent zijn als de in bijlage V genoemde. Ingeval de gasolievoorziening niet anderszins kan worden gewaarborgd, kan een staat de in deze letter bedoelde termijn verlengen tot een termijn van tien jaar. In dit geval geeft de partij in een verklaring die tezamen met de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding wordt nedergelegd, blijk van haar voornemen de termijn te verlengen.

6.  De partijen kunnen bovendien economische instrumenten hanteren ter stimulering van het aannemen van rendabele wijzen van aanpak voor de vermindering van zwavelemissies.

7.  De partijen bij dit protocol kunnen op een zitting van het Uitvoerend Orgaan, overeenkomstig door het Uitvoerend Orgaan uit te werken en aan te nemen regels en voorwaarden, besluiten of twee of meer partijen gezamenlijk uitvoering kunnen geven aan de in bijlage II uiteengezette verplichtingen. Deze regels en voorwaarden dienen de nakoming van de in het tweede lid van dit artikel verwoorde verplichtingen te garanderen en tevens de verwezenlijking van de in het eerste lid van dit artikel verwoorde milieudoelstellingen te bevorderen.

8.  De partijen zullen, met inachtneming van het resultaat van de eerste toetsing ingevolge artikel 8 en uiterlijk een jaar na de afronding van die toetsing, onderhandelingen aangaan inzake verdere verplichtingen ter vermindering van de emissies.

Artikel 3

Uitwisseling van technologie

1.  De partijen vergemakkelijken, in overeenstemming met hun nationale wetten, voorschriften en gewoonten, de uitwisseling van technologieën en technieken, waaronder die welke zijn gericht op verhoging van het rendement, het gebruik van stromingsenergie en de verwerking van laagzwavelige brandstoffen, ter vermindering van zwavelemissies, met name door het bevorderen van:

a) 

commerciële uitwisseling van beschikbare technologie;

b) 

rechtstreekse contacten en samenwerking tussen industrieën, met inbegrip van gezamenlijke ondernemingen (joint ventures);

c) 

uitwisseling van informatie en ervaring;

d) 

verlening van technische bijstand.

2.  Ter bevordering van de in het eerste lid van dit artikel genoemde activiteiten scheppen de partijen gunstige voorwaarden door contacten en samenwerking te vergemakkelijken tussen daarvoor in aanmerking komende organisaties en personen in de particuliere en de publieke sector die in staat zijn technologie, ontwerp- en constructiediensten, apparatuur of financiële middelen ter beschikking te stellen.

3.  De partijen vangen uiterlijk zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit protocol aan met de bestudering van procedures om gunstigere voorwaarden te scheppen voor de uitwisseling van technologie ter vermindering van zwavelemissies.

Artikel 4

Nationale strategieën, beleidslijnen, programma's, maatregelen en informatie

1.  Teneinde haar verplichtingen ingevolge artikel 2 na te komen, neemt elke partij:

a) 

uiterlijk zes maanden nadat dit protocol in werking is getreden, nationale strategieën, beleidslijnen en programma's aan; en

b) 

nationale maatregelen en past zij deze toe,

ter beheersing en vermindering van haar zwavelemissies.

2.  Elke partij verzamelt en houdt informatie bij over:

a) 

huidige niveaus van zwavelemissies en van omgevingsconcentraties en afzettingen van geoxideerde zwavel en andere verzurende verbindingen, waarbij de partijen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP rekening houden met het werkplan van het EMEP; en

b) 

de gevolgen van afzettingen van geoxideerde zwavel en andere verzurende verbindingen.

Artikel 5

Rapportage

1.  Elke partij verstrekt, via de uitvoerend secretaris van de Commissie, met een door het Uitvoerend Orgaan vastgestelde regelmaat, aan het Uitvoerend Orgaan informatie over:

a) 

de uitvoering van nationale strategieën, beleidslijnen, programma's en maatregelen, bedoeld in artikel 4, eerste lid;

b) 

de niveaus van nationale jaarlijkse zwavelemissies in overeenstemming met de door het Uitvoerend Orgaan aangenomen richtlijnen, die emissiegegevens bevatten voor alle relevante categorieën bronnen;

c) 

de nakoming van andere verplichtingen die zij ingevolge dit protocol is aangegaan,

in overeenstemming met een tijdens een zitting van het Uitvoerend Orgaan door de partijen aan te nemen besluit betreffende vorm en inhoud. De bewoordingen van dit besluit worden indien nodig nader bezien teneinde na te gaan of er aanvullende elementen zijn betreffende de vorm en/of de inhoud van de informatie die in de rapportage moeten worden opgenomen.

2.  Elke partij binnen de geografische reikwijdte van het EMEP verstrekt, via de uitvoerend secretaris van de Commissie, met een door het Bestuursorgaan van het EMEP vastgestelde, en tijdens een zitting van het Uitvoerend Orgaan door de partijen goedgekeurde regelmaat, aan het EMEP informatie over de niveaus van zwavelemissies met temporele en ruimtelijke resolutie als aangegeven door het Bestuursorgaan van het EMEP.

3.  Tijdig voor elke jaarlijkse zitting van het Uitvoerend Orgaan verstrekt het EMEP informatie over:

a) 

omgevingsconcentraties en de afzetting van geoxideerde zwavelverbindingen; en

b) 

berekeningen van de omvang van zwavelemissies.

Partijen in gebieden buiten de geografische reikwijdte van het EMEP stellen soortgelijke informatie beschikbaar indien het Uitvoerend Orgaan daarom verzoekt.

4.  Het Uitvoerend Orgaan draagt, in overeenstemming met artikel 10, tweede lid, letter b), van het Verdrag zorg voor het opstellen van informatie over de gevolgen van afzettingen van geoxideerde zwavel en andere verzurende verbindingen.

5.  De partijen dragen op zittingen van het Uitvoerend Orgaan zorg voor het opstellen, met regelmatige tussenpozen, van herziene informatie over berekende en internationaal geoptimaliseerde toegewezen waarden voor emissievermindering voor de staten binnen de geografische reikwijdte van het EMEP, met geïntegreerde evaluatiemodellen, teneinde, voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, het verschil tussen de feitelijke afzettingen van geoxideerde zwavelverbindingen en de waarden van de kritische belasting verder te verkleinen.

Artikel 6

Onderzoek, ontwikkeling en bewaking

De partijen stimuleren het onderzoek, de ontwikkeling, de bewaking en de samenwerking met betrekking tot:

a) 

de internationale harmonisering van methoden voor de vaststelling van kritische belastingen en kritische niveaus en het uitwerken van procedures voor bedoelde harmonisering;

b) 

de verbetering van bewakingstechnieken en -systemen en van modellen voor de verplaatsing, de concentraties en de afzetting van zwavelverbindingen;

c) 

strategieën voor de verdere vermindering van zwavelemissies gebaseerd op kritische belastingen en kritische niveaus, alsmede op technische ontwikkelingen, en de verbetering van geïntegreerde evaluatiemodellen ter berekening van internationaal geoptimaliseerde toegewezen waarden voor emissievermindering, rekening houdend met een billijke verdeling van de bestrijdingskosten;

d) 

inzicht in de gevolgen van zwavelemissies in de ruime zin voor de gezondheid van de mens, het milieu, in het bijzonder verzuring, en materialen, waaronder historische en culturele monumenten, rekening houdend met het verband tussen zwaveloxiden, stikstofoxiden, ammoniak, vluchtige organische verbindingen en ozon in de troposfeer;

e) 

technologieën ter bestrijding van emissies en technologieën en technieken ter verhoging van het rendement, verbetering van het behoud van energie en uitbreiding van het gebruik van stromingsenergie;

f) 

de economische evaluatie van de uit de vermindering van zwavelemissies voortvloeiende baten voor het milieu en de gezondheid van de mens.

Artikel 7

Naleving

1.  Hierbij wordt een Toepassingscommissie ingesteld, die is belast met de toetsing van de toepassing van dit protocol en de nakoming door de partijen van hun verplichtingen. Zij brengt verslag uit aan de partijen op zittingen van het Uitvoerend Orgaan en doet de partijen aanbevelingen naar zij passend acht.

2.  Na bestudering van een rapport, en eventuele aanbevelingen, van de Toepassingscommissie kunnen de partijen, rekening houdend met de omstandigheden van een kwestie en in overeenstemming met de Verdragspraktijk, een besluit nemen over en oproepen tot het nemen van maatregelen om volledige naleving van het protocol te bewerkstelligen, met inbegrip van maatregelen om een partij bij te staan bij de naleving van het protocol, en de doelstellingen van dit protocol te bevorderen.

3.  De partijen nemen, op de eerste zitting van het Uitvoerend Orgaan na de inwerkingtreding van dit protocol, een besluit waarbij de structuur en de taken van de Toepassingscommissie, alsmede procedures voor haar toetsing van de naleving, worden vastgesteld.

4.  De toepassing van de procedure betreffende de naleving laat de bepalingen van artikel 9 van dit protocol onverlet.

Artikel 8

Toetsingen door de partijen op zittingen van het Uitvoerend Orgaan

1.  Op zittingen van het Uitvoerend Orgaan toetsen de partijen, overeenkomstig artikel 10, tweede lid, letter a), van het Verdrag, de door de partijen en het EMEP verstrekte informatie, de gegevens betreffende de gevolgen van afzettingen van zwavel en andere verzurende verbindingen en de verslagen van de Toepassingscommissie, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van dit protocol.

2.  

a) 

Op zittingen van het Uitvoerend Orgaan onderwerpen de partijen de verplichtingen op grond van dit protocol aan een toetsing, met inbegrip van:

i) 

hun verplichtingen met betrekking tot hun berekende en internationaal geoptimaliseerde toegewezen waarden voor emissievermindering, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, en

ii) 

de adequaatheid van de verplichtingen en de gemaakte vorderingen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van dit protocol.

b) 

Bij de toetsingen dient rekening te worden gehouden met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens over verzuring, waaronder evaluaties van kritische belastingen, technologische ontwikkelingen, veranderende economische omstandigheden en de nakoming van verplichtingen inzake emissieniveaus.

c) 

In de context van deze toetsingen stelt elke partij waarvan de verplichtingen inzake de plafonds voor zwavelemissies uit hoofde van bijlage II bij dit protocol niet in overeenstemming zijn met de berekende en internationaal geoptimaliseerde toegewezen waarden voor emissievermindering voor die partij, vereist om het verschil tussen de afzettingen van zwavel in 1990 en de kritische zwavelafzettingen binnen de geografische reikwijdte van het EMEP met ten minste 60 % te verkleinen, alles in het werk om herziene verplichtingen op zich te nemen.

d) 

De procedures, de methoden en het tijdschema voor deze toetsingen worden nader bepaald door de partijen op een zitting van het Uitvoerend Orgaan. De eerste toetsing dient in 1997 te zijn afgerond.

Artikel 9

Beslechting van geschillen

1.  In geval van een geschil tussen twee of meer partijen betreffende de uitlegging of toepassing van dit protocol, streven de betrokken partijen naar beslechting van het geschil door middel van onderhandelingen of op een andere vreedzame wijze van hun eigen keuze. De partijen bij het geschil stellen het Uitvoerend Orgaan in kennis van hun geschil.

2.  Bij de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van dan wel toetreding tot dit protocol, of op enig tijdstip daarna, kan een partij die geen regionale organisatie voor economische integratie is, in een schriftelijke bij de depositaris ingediende akte verklaren dat zij, met betrekking tot een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van het protocol, beide onderstaande wijzen van geschillenbeslechting, of één daarvan, ipso facto en zonder overeenkomst als dwingend erkent ten opzichte van elke partij die dezelfde verplichting aanvaardt:

a) 

voorlegging van het geschil aan het Internationale Gerechtshof;

b) 

arbitrage in overeenstemming met procedures, zo spoedig mogelijk door de partijen op een zitting van het Uitvoerend Orgaan aan te nemen in een bijlage inzake arbitrage.

Een partij die een regionale organisatie voor economische integratie is, kan een verklaring van gelijke strekking afleggen met betrekking tot arbitrage in overeenstemming met de in letter b) hierboven bedoelde procedures.

3.  Een ingevolge het tweede lid hierboven afgelegde verklaring blijft van kracht totdat zij overeenkomstig haar bepalingen haar geldigheid verliest dan wel tot drie maanden nadat een schriftelijke kennisgeving van opzegging is nedergelegd bij de depositaris.

4.  Een nieuwe verklaring, een kennisgeving van opzegging of het verlies van de geldigheid van een verklaring zijn op generlei wijze van invloed op de procedure voor het Internationale Gerechtshof of het scheidsgerecht, tenzij de partijen bij het geschil anders overeenkomen.

5.  Indien de partijen bij het geschil, behalve ingeval de betrokken partijen dezelfde wijze van geschillenbeslechting krachtens het tweede lid hebben aanvaard, er na twaalf maanden te rekenen vanaf de kennisgeving van de ene partij aan de andere dat tussen hen een geschil bestaat, niet in zijn geslaagd hun geschil te beslechten op de in het eerste lid hierboven bedoelde wijzen, wordt het geschil op verzoek van één van de partijen bij het geschil onderworpen aan conciliatie.

6.  Voor de toepassing van het vijfde lid wordt een conciliatiecommissie gevormd. De commissie bestaat uit een gelijk aantal leden, benoemd door elke betrokken partij of, wanneer bij de conciliatie betrokken partijen eenzelfde belang hebben, door de groep die dat zelfde belang heeft, en een voorzitter, gekozen door de aldus benoemde leden gezamenlijk. De commissie doet uitspraak in de vorm van een aanbeveling, die de partijen te goeder trouw in overweging nemen.

Artikel 10

Bijlagen

De bijlagen bij dit protocol vormen een integrerend deel van dit protocol. De bijlagen I en IV dragen het karakter van een aanbeveling.

Artikel 11

Wijzigingen en aanpassingen

1.  Elke partij kan wijzigingen op dit protocol voorstellen. Elke partij bij het Verdrag kan een aanpassing van bijlage I bij dit protocol voorstellen, door daaraan haar naam toe te voegen, tezamen met de emissieniveaus, de plafonds voor zwavelemissies en het percentage van de emissievermindering.

2.  Deze voorgestelde wijzigingen en aanpassingen worden schriftelijk ingediend bij de uitvoerend secretaris van de Commissie, die ze bekendmaakt aan alle partijen. De partijen bespreken de voorgestelde wijzigingen en aanpassingen op de eerstvolgende zitting van het Uitvoerend Orgaan, op voorwaarde dat deze voorstellen ten minste 90 dagen van tevoren door de uitvoerend secretaris aan de partijen zijn toegezonden.

3.  Wijzigingen op dit protocol en de bijlagen II, III en V dienen bij consensus te worden aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het Uitvoerend Orgaan, en worden voor de partijen die ze hebben aanvaard van kracht op de negentigste dag na de datum waarop tweederde van de partijen haar akte van aanvaarding daarvan heeft nedergelegd. Voor elke andere partij worden wijzigingen van kracht op de negentigste dag na de datum waarop die partij haar akte van aanvaarding daarvan heeft nedergelegd.

4.  Wijzigingen op de bijlagen bij dit protocol, behoudens de in het derde lid hierboven genoemde bijlagen, dienen bij consensus te worden aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het Uitvoerend Orgaan. Na het verstrijken van 90 dagen na de datum van bekendmaking daarvan door de uitvoerend secretaris van de Commissie wordt een wijziging op bedoelde bijlagen van kracht voor de partijen die geen kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel hebben ingediend, op voorwaarde dat ten minste 16 partijen niet een zodanige kennisgeving hebben ingediend.

5.  Elke partij die een wijziging op een bijlage, behoudens een in het derde lid van dit artikel genoemde bijlage, niet kan goedkeuren, stelt de depositaris hiervan schriftelijk in kennis binnen 90 dagen na de datum van bekendmaking van de aanneming. De depositaris stelt alle partijen onverwijld in kennis van de ontvangst van zodanige kennisgevingen. Een partij kan te allen tijde een aanvaarding in de plaats stellen van haar eerdere kennisgeving, en de wijziging op die bijlage wordt dan terstond van kracht voor die partij.

6.  Aanpassingen van bijlage II dienen bij consensus te worden aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het Uitvoerend Orgaan en worden voor alle partijen bij dit protocol van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de uitvoerend secretaris van de Commissie die partijen schriftelijk in kennis stelt van de aanneming van de aanpassing.

Artikel 12

Ondertekening

1.  Dit protocol staat open voor ondertekening te Oslo van 13 juni 1994 tot en met 14 juni 1994, vervolgens op de zetel van de Verenigde Naties te New York tot 12 december 1994 door staten die lid zijn van de Commissie, alsmede staten die een raadgevende status bij de Commissie hebben, overeenkomstig paragraaf 8 van resolutie 36 (IV) van de Economische en Sociale Raad van 28 maart 1947, en door regionale organisaties voor economische integratie, opgericht door soevereine staten die lid zijn van de Commissie, die bevoegd zijn te onderhandelen over internationale verdragen met betrekking tot onder dit protocol vallende aangelegenheden en deze verdragen te sluiten en toe te passen, mits de betrokken staten en organisaties partij bij het Verdrag zijn en zijn vermeld in bijlage II.

2.  Deze regionale organisaties voor economische integratie oefenen, wanneer het aangelegenheden betreft die onder hun bevoegdheden vallen, zelf de rechten uit en vervullen zelf de taken die door dit protocol aan hun lidstaten worden toegekend. In deze gevallen mogen de lidstaten van deze organisaties deze rechten niet afzonderlijk uitoefenen.

Artikel 13

Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

1.  Dit protocol behoeft bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de ondertekenaars.

2.  Dit protocol staat met ingang van 12 december 1994 open voor toetreding door de staten en organisaties die voldoen aan de eisen van artikel 12, eerste lid.

Artikel 14

Depositaris

De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die de taken van depositaris verricht.

Artikel 15

Inwerkingtreding

1.  Dit protocol treedt in werking op de negentigste dag na de datum waarop de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is nedergelegd.

2.  Voor elke in artikel 12, eerste lid, bedoelde staat of organisatie die dit protocol bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt of hiertoe toetreedt na de nederlegging van de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt het protocol in werking op de negentigste dag na de datum van nederlegging door deze partij van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 16

Opzegging

Vijf jaar na de datum waarop dit protocol voor een partij in werking is getreden, kan deze partij dit protocol te allen tijde opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depositaris. Deze opzegging wordt van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de depositaris de kennisgeving heeft ontvangen, of op een in de kennisgeving van opzegging aan te geven latere datum.

Artikel 17

Authentieke teksten

Het origineel van dit protocol, waarvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

BIJLAGE I

KRITISCHE ZWAVELDEPOSITIE

(5-percentiel in centigram zwavel per vierkante meter per jaar)

image

BIJLAGE II

GRENSWAARDEN VOOR ZWAVELEMISSIES EN PROCENTUELE EMISSIEVERMINDERINGEN

Met de in de onderstaande tabel opgenomen grenswaarden voor zwavelemissies wordt invulling gegeven aan de in artikel 2, leden 2 en 3, van dit protocol bedoelde verplichtingen. De vermelde emissieniveaus voor 1980 en 1990 zijn alleen ter informatie.



 

Emissieniveaus kt SO2 per jaar

Grenswaarden voor zwavelemissies () kt SO2 per jaar

Procentuele emissieverminderingen (basisjaar 1980) ()

1980

1990

2000

2005

2010

2000

2005

2010

België

828

443

248

232

215

70

72

74

Bulgarije

2 050

2 020

1 374

1 230

1 127

33

40

45

Canada: — nationaal

4 614

3 700

3 200

 

 

30

 

 

— SOMA

3 245

 

1 750

 

 

46

 

 

Denemarken

451

180

90

 

 

80

 

 

Duitsland

7 494

5 803

1 300

990

 

83

87

 

Finland

584

260

116

 

 

80

 

 

Frankrijk

3 348

1 202

868

770

737

74

77

78

Griekenland

400

510

595

580

570

0

3

4

Hongarije

1 632

1 010

898

816

653

45

50

60

Ierland

222

168

155

 

 

30

 

 

Italië

3 800

 

1 330

1 042

 

65

73

 

Kroatië

150

160

133

125

117

11

17

22

Liechtenstein

0,4

0,1

0,1

 

 

75

 

 

Luxemburg

24

 

10

 

 

58

 

 

Nederland

466

207

106

 

 

77

 

 

Noorwegen

142

54

34

 

 

76

 

 

Oekraïne

3 850

 

2 310

2 118

1 696

40

45

56

Oostenrijk

397

90

78

 

 

80

 

 

Polen

4 100

3 210

2 583

2 173

1 397

37

47

66

Portugal

266

284

304

294

 

0

3

 

Russische Federatie ()

7 161

4 460

4 440

4 297

4 297

38

40

40

Slovenië

235

195

130

94

71

45

60

70

Slowakije

843

539

337

295

240

60

65

72

Spanje

3 319

2 316

2 143

 

 

35

 

 

Tsjechische Republiek

2 257

1 876

1 128

902

632

50

60

72

Verenigd Koninkrijk

4 898

3 780

2 449

1 470

980

50

70

80

Wit-Rusland

740

 

456

400

370

38

46

50

Zweden

507

130

100

 

 

80

 

 

Zwitserland

126

62

60

 

 

52

 

 

Europese Gemeenschap

25 513

 

9 598

 

 

62

 

 

(1)   Indien, in een bepaald jaar vóór 2005, een partij constateert dat zij, als gevolg van een bijzonder koude winter, een bijzonder droge zomer en een onvoorzien tijdelijk capaciteitsverlies in de stroomvoorziening, hetzij in eigen land, hetzij in een buurland, niet aan haar in deze bijlage aangegeven verplichtingen kan voldoen, kan zij deze verplichtingen nakomen door haar nationale jaarlijkse zwavelemissies voor het betrokken jaar, het daaraan voorafgaande jaar en het daaropvolgende jaar te middelen, mits het emissieniveau in geen van die jaren de grenswaarde voor zwavelemissies met meer dan 20 % overschrijdt.

(2)   De voor Griekenland en Portugal vermelde procentuele emissieverminderingen zijn gebaseerd op de voor het jaar 2000 aangegeven grenswaarden voor zwavelemissies.

(3)   Het Europese deel binnen het EMEP-gebied.

BIJLAGE III

AANWIJZING VAN BEHEERSGEBIEDEN VOOR ZWAVELOXIDEN (SOMA'S)

Ten behoeve van dit protocol wordt het volgende SOMA afgebakend:

SOMA in Zuidoost-Canada

Het betreft een gebied van 1 miljoen km2 dat het gehele grondgebied omvat van de provincies Prince Edward Island, Nova Scotia en New Brunswick, het gehele grondgebied van de provincie Quebec ten zuiden van een rechte lijn tussen Havre-St. Pierre aan de noordkust van de Golf van Saint Lawrence en het punt waar de grens tussen Quebec en Ontario de kustlijn van James Bay snijdt, alsmede het gehele grondgebied van de provincie Ontario ten zuiden van een rechte lijn tussen het punt waar de grens tussen Ontario en Quebec de kustlijn van James Bay snijdt en de Nipigonrivier dicht bij de noordkust van het Bovenmeer.

BIJLAGE IV

TECHNOLOGIEËN VOOR BEHEERSING VAN ZWAVELEMISSIES UIT STATIONAIRE BRONNEN

I.   INLEIDING

1. Met deze bijlage wordt beoogd richtsnoeren te geven voor de keuze van methodes en technologieën ter beheersing van zwavelemissies overeenkomstig de verplichtingen van dit protocol.

2. De bijlage is gebaseerd op de informatie over algemene beleidsopties voor vermindering van zwavelemissies en met name over de effectiviteit en de kosten van de technologie voor emissiebeheersing die is opgenomen in de officiële documentatie van het Uitvoerend Orgaan en de daaraan ondergeschikte lichamen.

3. Tenzij anders aangegeven worden de opgesomde verminderingsmaatregelen, op basis van een in de meeste gevallen jarenlange praktijkervaring, geacht de beste beschikbare technologieën te zijn die het meest gangbaar zijn en economisch het meest verantwoord zijn. Gezien het feit dat steeds meer ervaring wordt opgedaan met de toepassing van tot een lage emissie leidende maatregelen en technologieën in nieuwe installaties, alsook met de aanpassing van bestaande installaties, zal deze bijlage echter regelmatig moeten worden herzien.

4. Hoewel in de bijlage een brede scala van qua kosten en doeltreffendheid sterk uiteenlopende maatregelen en technologieën is opgenomen, mag zij echter niet als een compleet overzicht van de beschikbare beheersingsmethodes worden beschouwd. Bovendien hangt in specifieke gevallen de keuze van beheersingsmaatregelen en -technologieën af van een aantal factoren, waaronder de geldende wet- en regelgeving, en met name van de aan de beheersingstechnologie gestelde eisen, de structuur van de primaire-energievoorziening, de industriële infrastructuur, de economische omstandigheden en de specifieke situatie in de betrokken installatie.

5. De bijlage heeft hoofdzakelijk betrekking op de beheersing van de emissies van zwaveloxiden, namelijk zwaveldioxide (SO2) en zwaveltrioxide (SO3), dit laatste uitgedrukt als SO2. Het aandeel van andere dan verbrandingsprocessen en andere bronnen in de emissie van zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen is klein vergeleken met dat van verbrandingsprocessen.

6. Wanneer maatregelen of technologieën worden gepland voor zwavelbronnen die ook andere stoffen uitstoten, met name stikstofoxiden (NOx), deeltjes, zware metalen en vluchtige organische verbindingen (VOC's), verdient het aanbeveling deze in samenhang met op specifieke verontreinigende stoffen gerichte beheersingsmethodes te beschouwen om een maximale vermindering te realiseren en het milieueffect tot een minimum te beperken, en met name de verplaatsing van luchtverontreinigingsproblemen naar andere media (zoals afvalwater en vast afval) te voorkomen.

II.   BELANGRIJKE STATIONAIRE BRONNEN VAN ZWAVELEMISSIES

7. Verbranding van fossiele brandstoffen is de belangrijkste bron van antropogene zwavelemissies uit stationaire bronnen. Daarnaast kunnen sommige andere processen aanzienlijk tot de emissies bijdragen. De belangrijkste categorieën stationaire bronnen, op basis van EMEP/CORINAIR'90, zijn:

i) 

Openbare stroomvoorziening, warmte/krachtkoppeling en stadsverwarming:

a) 

ketels;

b) 

stationaire verbrandingsturbines en inwendige-verbrandingsmotoren;

ii) 

Verbrandingsinstallaties ten behoeve van winkel-, kantoor- en woonruimten:

a) 

bedrijfsketels;

b) 

verwarmingsinstallaties in woningen;

iii) 

Industriële verbrandingsinstallaties en processen waarbij verbranding optreedt:

a) 

ketels en procesovens;

b) 

processen, bijvoorbeeld metallurgische bewerkingen zoals roosten en sinteren, cokesovens, verwerking van titaandioxide (TiO2), enz.;

c) 

pulpproductie;

iv) 

Processen waarbij geen verbranding optreedt, bijvoorbeeld productie van zwavelzuur, specifieke organische syntheseprocessen, behandeling van metalen oppervlakken;

v) 

Winning, verwerking en distributie van fossiele brandstoffen;

vi) 

Afvalbehandeling en -verwijdering, bijvoorbeeld thermische behandeling van stedelijk en industrieel afval.

8. Uit de gegevens (1990) voor het ECE-gebied als geheel blijkt dat circa 88 % van de totale zwavelemissies afkomstig is van de diverse verbrandingsprocessen (20 % van industriële verbrandingsprocessen), 5 % van productieprocessen en 7 % van olieraffinaderijen. De elektriciteitsproductie is in veel landen de belangrijkste afzonderlijke veroorzaker van zwavelemissies. In sommige landen draagt de industriële sector (inclusief raffinaderijen) eveneens in sterke mate bij aan de SO2-uitstoot. Hoewel de emissies van raffinaderijen in het ECE-gebied betrekkelijk gering zijn, hebben zij een grote invloed op de zwavelemissies uit andere bronnen door de in de olieproducten aanwezige zwavel. Normaal blijft 60 % van de hoeveelheid zwavel in de ruwe olie achter in de geraffineerde producten, wordt 30 % teruggewonnen als zuivere zwavel en ontsnapt 10 % via de schoorsteen.

III.   ALGEMENE METHODES VOOR VERMINDERING VAN DE DOOR VERBRANDING VEROORZAAKTE ZWAVELEMISSIES

9. Algemene methodes voor vermindering van de zwavelemissies zijn:

i)    Maatregelen voor energiebeheer ( 8 )

a)    Energiebesparing

Rationeel energiegebruik (verbeterde energie-efficiëntie/procesbesturing, warmte/krachtkoppeling en/of beheersing van de vraag) leidt gewoonlijk tot lagere zwavelemissies.

b)    Samenstelling van het energiepakket

In het algemeen kunnen zwavelemissies worden verminderd door het aandeel van niet door verbranding vrijkomende vormen van energie (waterkracht, kernenergie, windenergie, enz.) in het energiepakket te verhogen. Daarbij moet wel met bijkomende milieueffecten rekening worden gehouden.

ii)    Technologische maatregelen

a)    Overschakeling op andere brandstoffen

De omvang van de SO2-emissies bij de verbranding houdt rechtstreeks verband met het zwavelgehalte van de gebruikte brandstof.

Overschakeling op een andere brandstof (bijvoorbeeld van steenkool met een hoog op steenkool met een laag zwavelgehalte en/of op vloeibare brandstoffen, of van steenkool op gas) leidt tot lagere zwavelemissies, maar er kunnen bepaalde beperkende factoren optreden, zoals de beschikbaarheid van brandstoffen met een laag zwavelgehalte en de mate waarin bestaande verbrandingsinstallaties aan andere brandstoffen kunnen worden aangepast. In veel ECE-landen wordt een aantal op kolen of olie werkende verbrandingsinstallaties vervangen door gasgestookte installaties. Ook kunnen installaties geschikt worden gemaakt voor twee soorten brandstof.

b)    Reiniging van brandstof

Reiniging van aardgas is een geavanceerde technologie en wordt op grote schaal toegepast om operationele redenen.

Reiniging van procesgas (zuur raffinagegas, cokesovengas, biogas, enz.) is eveneens een geavanceerde technologie.

Ook de ontzwaveling van vloeibare brandstoffen (lichte en middelzware fracties) is een technologisch geavanceerd proces.

Ontzwaveling van zware fracties is technisch uitvoerbaar; wel moet rekening worden gehouden met de eigenschappen van de betrokken ruwe olie. Ontzwaveling van het atmosferisch residu (bodemproducten van bij atmosferische druk werkende destillatie-eenheden voor ruwe olie) met het oog op de productie van stookolie met een laag zwavelgehalte wordt echter niet algemeen toegepast; verwerking van laagzwavelige ruwe olie verdient gewoonlijk de voorkeur. Hydrogenerend kraken en volledige conversie hebben zich tot volwaardige technologieën ontwikkeld; zij combineren een hoge zwavelonttrekking met een verbeterde opbrengst aan lichte producten. Het aantal raffinaderijen waar volledige conversie plaatsvindt is nog beperkt. In dit type raffinaderijen wordt de ruwe olie normaal voor 80 à 90 % ontzwaveld en worden alle residuen omgezet in lichte producten of andere verhandelbare producten. Het energieverbruik en de investeringskosten zijn bij dergelijke raffinaderijen echter wel hoger. In tabel 1 hieronder is het typische zwavelgehalte van raffinageproducten aangegeven.



Tabel 1

Zwavelgehalte van raffinageproducten

(S-gehalte in %)

 

Typische huidige waarden

Verwachte waarden voor de toekomst

Benzine

0,1

0,05

Kerosine voor straalmotoren

0,1

0,01

Dieselolie

0,05-0,3

< 0,05

Huisbrandolie

0,1-0,2

< 0,1

Stookolie

0,2-3,5

< 1

Scheepsdieselolie

0,5-1,0

< 0,5

Bunkerolie

3,0-5,0

< 1 (kustgebieden)

< 2 (volle zee)

Met de bestaande technologieën voor het zuiveren van steenkool kan anorganische zwavel voor circa 50 % (afhankelijk van de eigenschappen van de steenkool), maar organische zwavel in het geheel niet worden verwijderd. Er worden thans doeltreffender technologieën ontwikkeld, maar deze vergen hogere investeringen en kosten. Daardoor is het rendement van ontzwaveling door reiniging van de steenkool lager dan dat van rookgasontzwaveling. Mogelijk kan per land de optimale combinatie van brandstofreiniging en rookgasontzwaveling worden bepaald.

c)    Geavanceerde verbrandingstechnologieën

Verbrandingstechnologieën met verbeterd thermisch rendement en verlaagde zwavelemissies omvatten: wervelbedverbranding (FBC); bubbling (BFBC), circulerend (CFBC) en onder druk (PFBC); kolenvergassing/stoom en gas (KV-STEG) (IGCC); stoom- en gasturbines (CCGT).

Stationaire verbrandingsturbines kunnen worden geïntegreerd in verbrandingssystemen in bestaande conventionele elektriciteitscentrales, waardoor het totale rendement met 5 à 7 % kan worden opgevoerd, met onder andere een aanzienlijke verlaging van de SO2-uitstoot tot gevolg. Ingrijpende aanpassingen aan het bestaande ovensysteem zijn evenwel noodzakelijk.

Wervelbedverbranding is een techniek voor het verbranden van steenkool en bruinkool, maar is ook bruikbaar voor andere vaste brandstoffen zoals petroleumcokes en laagwaardige brandstoffen zoals afval, turf en hout. De emissies kunnen verder worden verlaagd door middel van geïntegreerde beheersing van de verbranding binnen het systeem door toevoeging van kalk/kalksteen aan het bedmateriaal. De totale geïnstalleerde FBC-capaciteit bedraagt thans circa 30 000 MWth (250 à 350 installaties), waarvan 8 000 MWth in de klasse installaties met een capaciteit van meer dan 50 MWth. Het gebruik en/of de verwijdering van de bij dit proces gevormde bijproducten kan problemen opleveren, en verdere ontwikkeling is vereist.

Het IGCC-proces omvat kolenvergassing en elektriciteitsopwekking in een gecombineerde cyclus in een gas- en stoomturbine. De vergaste kool wordt verbrand in de verbrandingskamer van de gasturbine. Beheersing van de zwavelemissies wordt gerealiseerd door reiniging van het ruwe gas vóór de gasturbine met gebruikmaking van geavanceerde technologie. Deze technologie bestaat ook voor zware olieresiduen en bitumenemulsies. De geïnstalleerde capaciteit bedraagt thans circa 1 000 MWel (vijf installaties).

Aardgasgestookte elektriciteitscentrales met in gecombineerde cyclus werkende gasturbines die een energie-efficiëntie van 48 à 52 % realiseren zijn thans in het ontwerpstadium.

d)    Wijzigingen in processen en verbranding

Van wijzigingen in de verbranding die vergelijkbaar zijn met de maatregelen die met het oog op NOx-emissiebeheersing worden toegepast is geen sprake, aangezien tijdens de verbranding vrijwel alle organisch en/of anorganisch gebonden zwavel oxideert (een bepaald percentage, dat afhankelijk is van de eigenschappen van de brandstof en de toegepaste verbrandingstechnologie, blijft achter in de as).

In deze bijlage worden processen waarbij in conventionele boilers droge additieven worden toegevoegd, beschouwd als proceswijzigingen, aangezien een actieve stof in de verbrandingseenheid wordt gebracht. Uit ervaring is echter gebleken dat bij toepassing van deze processen de thermische capaciteit daalt, de Ca/S-verhouding hoog is en weinig zwavel wordt onttrokken. Ook moet rekening worden gehouden met problemen bij het verdere gebruik van de bijproducten, zodat deze oplossing doorgaans slechts als een tijdelijke maatregel bruikbaar is, en alleen voor kleinere eenheden (tabel 2).



Tabel 2

Zwaveloxide-emissies bij een aantal alternatieve technologieën voor met fossiele brandstoffen werkende boilers

 

Geen beheersingsmaatregelen

Injectie van additieven

Natte reiniging

Absorptie m.b.v. het sproeidroogproces

Ontzwavelingsrendement (%)

 

tot 60

95

tot 90

Energie-efficiëntie (kWel/103 m3/uur)

 

0,1-1

6-10

3-6

Totale geïnstalleerde capaciteit (ECE Eur) (MWth)

 

 

194 000

16 000

Type bijproduct

 

Mengsel van Ca-zouten en vliegas

Gips (slib/afvalwater)

Mengsei van CaSO3 x 1/2 H2O en vliegas

Specifieke investering [ECU (1990)/kWel]

 

20-50

60-250

50-220

 

mg/m3

g/kWhel

mg/m3

g/kWhel

mg/m3

g/kWhel

mg/m3

g/kWhel

Steenkool

1 000 -10 000

3,5-35

400-4 000

1,4-14

< 400

< 1,4

< 400

< 1,4

 

 

 

 

 

(< 200, 1 % S)

< 0,7

(< 200, 1 % S)

< 0,7

Bruinkool

1 000 -20 000

4,2-84

400-8 000

1,7-33,6

< 400

< 1,7

< 400

< 1,7

 

 

 

 

 

(< 200, 1 % S)

< 0,8

(< 200, 1 % S)

< 0,8

Zware stookolie

1 000 -10 000

2,8-28

400-4 000

1,1-11

< 400

< 1,1

< 400

< 1,1

 

 

 

 

 

(< 200, 1 % S)

< 0,6

(< 200, 1 % S)

< 0,6

 

Reiniging met ammoniak ()

Wellman Lord ()

Geactiveerde kool ()

Gecombineerde katalytische methode ()

Ontzwavelingsrendement (%)

tot 90

95

95

95

Energie-efficiëntie (kWei/103 m3/uur)

3-10

10-15

4-8

2

Totale geïnstalleerde capaciteit (ECE Eur) (MWth)

200

2 000

700

1 300

Type bijproduct

Ammoniakmeststof

Zuivere S Zwavelzuur (99 % vol)

Zuivere S Zwavelzuur (99 % vol)

Zwavelzuur (70 gewichtspercenten)

Specifieke investering [ECU (1990)/kWel]

230-270 ()

200-300 ()

280-320 () ()

320-350 () ()

 

mg/m3 ()

g/kWhel

mg/m3 ()

g/kWhel

mg/m3 ()

g/kWhel

mg/m3 ()

g/kWhel

Steenkool ()

< 400

< 1,4

< 400

< 1,4

< 400

< 1,4

< 400

< 1,4

 

(< 200, 1 % S)

< 0,7

(< 200, 1 % S)

< 0,7

(< 200, 1 % S)

< 0,7

(< 200, 1 % S)

< 0,7

Bruinkool ()

< 400

< 1,7

< 400

< 1,7

< 400

< 1,7

< 400

< 1,7

 

(< 200, 1 % S)

< 0,8

(< 200, 1 % S)

< 0,8

(< 200, 1 % S)

< 0,8

(< 200, 1 % S)

< 0,8

Zware stookolie ()

< 400

< 1,1

< 400

< 1,1

< 400

< 1,1

< 400

< 1,1

 

(< 200, 1 % S)

< 0,6

(< 200, 1 % S)

< 0,6

(< 200, 1 % S)

< 0,6

(< 200, 1 % S)

< 0,6

(1)   Voor brandstof met een hoog zwavelgehalte moet het ontzwavelingsrendement worden aangepast. De mogelijkheden hiertoe kunnen variëren naar gelang van het proces. De beschikbaarheid van deze processen bedraagt gewoonlijk 95 %.

(2)   Bij brandstoffen met een hoog zwavelgehalte kan vloeistof worden gebruikt.

(3)   Emissie in mg/m3 (STP), droog, 6 % zuurstof voor vaste brandstoffen, 3 % zuurstof voor vloeibare brandstoffen.

(4)   De conversiefactor is afhankelijk van de eigenschappen van de brandstof, het specifieke volume van de vergaste brandstof en het thermische rendement van de ketel (gebruikte conversiefactoren (m3/kWhel thermisch rendement: 36 %; steenkool: 3,50; bruinkool: 4,20; zware stookolie: 2,80).

(5)   De vermelde specifieke investeringskosten hebben betrekking op een kleine steekproef van installaties.

(6)   De vermelde specifieke investeringskosten omvatten voorzieningen voor het verwijderen van stikstof.

Deze tabel is hoofdzakelijk opgesteld ten behoeve van grote stookinstallaties in de openbare sector. De beheersingsmethoden zijn echter ook geldig voor andere sectoren met vergelijkbare gasemissies.

e)    Processen voor rookgasontzwaveling (FGD)

Met deze processen wordt beoogd reeds gevormde zwaveloxiden te verwijderen; zij worden ook als secundaire maatregelen aangeduid. De geavanceerde technologieën voor rookgasbehandeling zijn alle gebaseerd op de verwijdering van zwavel door middel van natte, droge of semi-droge en katalytische chemische processen.

Om een zo efficiënt mogelijk programma voor vermindering van de zwavelemissies te ontwikkelen naast de onder i) vermelde maatregelen voor energiebeheer moet een combinatie van onder ii) aangegeven technologische maatregelen worden overwogen.

In sommige gevallen kunnen methodes voor vermindering van de zwavelemissies ook leiden tot een vermindering van de emissies van CO2, NOx en andere verontreinigende stoffen.

De in elektriciteitscentrales, warmte/kracht- en stadsverwarmingsinstallaties toegepaste processen voor rookgasbehandeling omvatten: natte reiniging met kalk/kalksteen (LWS), het sproeidroogproces (SDA), het Wellman Lord-proces (WL), reiniging met ammoniak (AS) en processen voor de gecombineerde verwijdering van NOx/SOx (gebruik van geactiveerde kool (AC) en gecombineerde katalytische verwijdering van NOx/SOx).

In de sector elektriciteitsopwekking bestaat de geïnstalleerde FGD-capaciteit voor 85 % respectievelijk 10 % uit LWS- en SDA-voorzieningen.

Verschillende nieuwe rookgasontzwavelingsprocessen, zoals droge reiniging met een elektronenbundel (EBDS) en Mark 13A, bevinden zich nog in het proefstadium.

In tabel 2 wordt de doeltreffendheid van bovenvermelde secundaire maatregelen aangegeven op basis van de met een groot aantal installaties opgedane ervaring. De geïnstalleerde capaciteit en het capaciteitsbereik worden eveneens vermeld. Door lokale of met de betrokken installatie samenhangende factoren kan het voorkomen dat van verschillende technologieën voor vermindering van de zwaveluitstoot met vergelijkbare kenmerken een bepaalde technologie in gegeven geval niet bruikbaar is.

Tabel 2 vermeldt tevens de marge waarbinnen de investeringskosten voor de onder ii), c), d) en e), genoemde technologieën zich gewoonlijk bewegen. Bij de toepassing van deze technologieën in individuele gevallen dient er evenwel rekening mee te worden gehouden dat de met maatregelen voor emissievermindering samenhangende investeringskosten onder andere worden bepaald door de specifieke technologieën die worden toegepast, de benodigde beheersingssystemen, de omvang van de installatie, de mate waarin de zwaveluitstoot moet worden verminderd en het tijdschema voor de geplande onderhoudscycli. De tabel geeft dus alleen een algemene indicatie van de investeringskosten. De investeringskosten voor de aanpassing van bestaande installaties overtreffen doorgaans die voor nieuwe installaties.

IV.   BEHEERSINGSTECHNIEKEN VOOR ANDERE SECTOREN

10. De in punt 9, onder ii), a) t/m e), vermelde beheersingstechnieken zijn niet alleen geschikt voor de sector elektriciteitsopwekking, maar ook voor diverse andere sectoren van de industrie. Er is reeds gedurende verschillende jaren praktijkervaring mee opgedaan, in de meeste gevallen in elektriciteitscentrales.

11. De keuze van technologieën ter vermindering van zwavelemissies in de industrie wordt uitsluitend bepaald door de specifieke beperkingen van de in de betrokken sectoren toegepaste processen. In tabel 3 hieronder wordt een overzicht gegeven van een aantal belangrijke bronnen van zwavelemissies en de ter bestrijding daarvan genomen maatregelen.



Tabel 3

Bron

Maatregel

Roosten van non-ferrosulfiden

Het katalytisch procédé; waarbij zwavelzuur wordt gevormd (WSA)

Viscoseproductie

Dubbelcontactprocédé

Zwavelzuurproductie

Dubbelcontactprocédé, verbeterd rendement

Kraftpulpproductie

Diverse in het proces geïntegreerde maatregelen

12. In de in tabel 3 vermelde sectoren kan gebruik worden gemaakt van in het proces geïntegreerde maatregelen, inclusief verandering van grondstof (indien nodig gecombineerd met een specifiek op de betrokken sector afgestemde rookgasbehandeling), om de zwavelemissies zo doeltreffend mogelijk terug te dringen.

13. Uit de praktijk kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:

a) 

in nieuwe kraftpulpfabrieken is een emissie van minder dan 1 kg zwavel per ton aan de lucht gedroogde (AD - air dried) pulp haalbaar ( 9 ).;

b) 

in sulfietpulpfabrieken kan een emissie van 1 tot 1,5 kg zwavel per ton pulp AD worden gerealiseerd;

c) 

bij het roosten van sulfiden zijn verwijderingsrendementen van 80 à 99 % gemeld voor installaties met een capaciteit van 10 000 tot 200 000 m3/uur (afhankelijk van het procédé);

d) 

bij één bepaalde installatie voor het sinteren van ijzererts wordt met een FGD-installatie met een capaciteit van 320 000 m3/uur voor het gezuiverde gas een waarde van minder dan 100 mg SOx/Nm3 bij 6 % O2 gehaald;

e) 

in cokesovens wordt een waarde van minder dan 400 mg SOx/Nm3 bij 6 % O2 gerealiseerd;

f) 

installaties voor de productie van zwavelzuur halen een conversiewaarde van meer dan 99 %;

g) 

bij geavanceerde Clausinstallaties wordt een ontzwavelingsrendement van meer dan 99 % gehaald.

V.   BIJPRODUCTEN EN NEVENEFFECTEN

14. Naarmate in de landen binnen het ECE-gebied de inspanningen worden opgevoerd om de zwavelemissies uit stationaire bronnen te verminderen, zullen ook de hoeveelheden bijproducten toenemen.

15. Er moet worden gekozen voor methodes waarbij bruikbare bijproducten ontstaan, en zoveel mogelijk voor methodes die een verhoogd thermisch rendement opleveren en waardoor het afvalverwijderingsprobleem tot een minimum wordt teruggebracht. Hoewel de meeste bijproducten bruikbare of recycleerbare producten zijn zoals gips, ammoniumzouten, zwavelzuur en zwavel, dient rekening te worden gehouden met factoren zoals marktomstandigheden en kwaliteitsnormen. Het gebruik van FBC- en SDA-bijproducten moet worden verbeterd en tevens moet onderzoek worden gedaan naar verdere gebruiksmogelijkheden, aangezien in verschillende landen de beschikbaarheid van stortplaatsen en de geldende verwijderingscriteria een beperkende factor vormen voor de verwijdering van deze producten.

16. De volgende neveneffecten vormen weliswaar geen beletsel voor de toepassing van een bepaalde technologie of methode, maar moeten wel degelijk in de overweging worden betrokken wanneer uit verschillende mogelijkheden voor vermindering van de zwavelemissies kan worden gekozen:

a) 

het energiebeslag van de gasbehandelingsprocessen;

b) 

corrosie door de vorming van zwavelzuur als gevolg van de reactie van zwaveloxiden met waterdamp;

c) 

hoger waterverbruik en de noodzaak meer afvalwater te behandelen;

d) 

de eisen inzake reagentia;

e) 

verwijdering van vast afval.

VI.   BEWAKING EN RAPPORTAGE

17. De maatregelen die worden genomen ter uitvoering van nationale strategieën en beleidsplannen voor vermindering van de luchtverontreiniging omvatten: wet- en regelgeving, positieve en negatieve economische prikkels, alsook technologische eisen (beste beschikbare technologie).

18. In het algemeen worden per emissiebron normen vastgesteld, afhankelijk van de omvang van de installatie, de wijze waarop deze functioneert, de verbrandingstechnologie, het brandstoftype en het feit of het een nieuwe, dan wel een bestaande installatie betreft. Een alternatieve methode bestaat erin een doelstelling voor vermindering van de totale zwavelemissies van een groep bronnen aan te geven en de keuze van de daartoe te nemen maatregelen vrij te laten.

19. Om toezicht te houden op de inspanningen die worden gedaan om de zwavelemissies tot de in de nationale kaderwetgeving vastgestelde niveaus te beperken, moet een systeem voor permanente bewaking en rapportage aan de toezichthoudende instanties worden opgezet.

20. Verschillende bewakingssystemen, waarbij zowel continue als incidentele metingen worden uitgevoerd, zijn beschikbaar. De kwaliteitseisen lopen echter uiteen. De metingen moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerde instellingen met gebruikmaking van welomschreven meet- en bewakingssystemen.

21. Bij moderne geautomatiseerde bewakingssystemen en procesbewakingsapparatuur levert rapportage geen problemen op. Het verzamelen van gegevens heeft zich tot een geavanceerde techniek ontwikkeld; de aan de bevoegde instanties te melden gegevens verschillen echter per geval. Voor een betere vergelijkbaarheid moeten de gegevensreeksen en de desbetreffende regelgeving worden geharmoniseerd. Harmonisatie is ook wenselijk als kwaliteitswaarborg voor de meet- en bewakingssystemen. Bij het vergelijken van gegevens dient hiermee rekening te worden gehouden.

22. Om discrepanties te voorkomen moet een aantal kernelementen en parameters, waaronder de volgende, duidelijk worden omschreven:

a) 

normwaarden uitgedrukt in ppmv, mg/Nm3, g/GJ, kg/uur of kg/ton product. De meeste van deze eenheden moeten worden berekend en worden gespecificeerd voor een bepaalde gastemperatuur, vochtigheidsgraad, druk, zuurstofgehalte of warmtetoevoer;

b) 

de periode waarover de normen dienen te worden gemiddeld, uitgedrukt in uren, maanden of een jaar;

c) 

stilstandtijden en de bij stilstand geldende noodmaatregelen met betrekking tot het overbruggen van de bewakingssystemen of het stilleggen van de installatie;

d) 

methodes voor het achteraf bepalen van door een defect aan de apparatuur gemiste of verloren gegane gegevens;

e) 

de te meten reeks parameters. De informatie die vereist is kan variëren afhankelijk van de aard van het industriële proces. Ook de locatie van het meetpunt binnen het systeem moet worden bepaald.

23. Er moet voor kwaliteitscontrole van de metingen worden gezorgd.

BIJLAGE V

GRENSWAARDEN VOOR ZWAVELEMISSIES EN ZWAVELGEHALTE



A.  Emissiegrenswaarden voor belangrijke stationaire bronnen waar verbranding plaatsvindt ()

 

(i)

(MWth)

(ii)

Emissiegrenswaarde (mg SO2/Nm3()

(iii)

Ontzwavelingspercentage (%)

1.  VASTE BRANDSTOFFEN (op basis van 5 % zuurstof in het rookgas)

50-100

2 000

 

100-500

2 000 -400

(lineaire afname)

40 (voor 100-167 MWth)

40-90 (lineaire afname voor 167-500 MWth)

> 500

400

90

2.  VLOEIBARE BRANDSTOFFEN (op basis van 3 % zuurstof in het rookgas)

50-300

1 700

 

300-500

1 700 -400 (lineaire afname)

90

> 500

400

90

3.  GASVORMIGE BRANDSTOFFEN (op basis van 3 % zuurstof in het rookgas)

 

 

 

Gasvormige brandstoffen in het algemeen

 

35

 

Vloeibaar gemaakt gas

 

5

 

Gassen met lage calorie- waarde verkregen door vergassing van raffinageresi- duen, cokesovengas en hoogovengas

 

800

 



B.  Gasolie

 

Zwavelgehalte (%)

Dieselolie voor voertuigen voor het wegverkeer

0,05

Andere typen

0,2

(

1

)   Als richtsnoer stellen de bevoegde instanties voor een installatie met een voor verschillende brandstoffen geschikte verbrandingseenheid waarin tegelijk twee of meer brandstoftypen worden verstookt, emissiegrenswaarden vast rekening houdend met de voor elke afzonderlijke brandstof geldende emissiegrenswaarde als vermeld in kolom (ii), de met elke brandstof gerealiseerde warmtetoevoer en, voor raffinaderijen, de relevante specifieke kenmerken van de installatie. Voor raffinaderijen mag deze gecombineerde grenswaarde in geen geval hoger zijn dan 1 700 mg SO

2

/Nm

3

.

De grenswaarden gelden met name niet voor de volgende installaties:

— 
installaties waar de verbrandingsproducten worden gebruikt voor rechtstreekse verwarming, drogen of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverwarmings- en warmtebehandelingsovens;
— 
naverbrandingsinstallaties, met andere woorden alle technische apparatuur die ontworpen is om afgassen te zuiveren door verbranding en die niet als een zelfstandige verbrandingsinstallatie wordt gebruikt;
— 
installaties voor het regenereren van bij het kraken gebruikte katalysatoren;
— 
installaties voor de omzetting van waterstofsulfide in zwavel;
— 
in de chemische industrie gebruikte reactors;
— 
cokesovens;
— 
cowpertorens;
— 
vuilverbrandingsinstallaties;
— 
door diesel-, benzine- en gasmotoren of gasturbines aangedreven installaties, ongeacht de gebruikte brandstof.

Wanneer een partij, wegens het hoge zwavelgehalte van de inheemse vaste en vloeibare brandstoffen, niet kan voldoen aan de in kolom (ii) vermelde emissiegrenswaarden, dan kan zij de in kolom (iii) aangegeven ontzwavelingspercentages of een grenswaarde van maximaal 800 mg SO2/Nm3 (zij het bij voorkeur niet hoger dan 650 mg SO2/Nm3) aanhouden. De partij meldt deze afwijkingen bij de Toepassingscommissie in het kalenderjaar waarin zij worden toegepast.

Wanneer twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties op zodanige wijze worden gebouwd dat, rekening houdend met technische en economische factoren, de afgassen daarvan naar het oordeel van de bevoegde instanties via een gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden afgevoerd, dan wordt de door die installaties gevormde combinatie beschouwd als een enkele eenheid.

(2)   Met mg SO2/Nm3 wordt bedoeld de bij een temperatuur van 273 oK en een druk van 101,3 kPa gemeten waarde, gecorrigeerd voor het gehalte aan waterdamp.

▼M2

PROTOCOL

inzake de beheersing van emissies van stikstofoxiden of van de grensoverschrijdende stromen van deze stikstofverbindingen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand



DE PARTIJEN,

Vastbesloten het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand uit te voeren,

Bevreesd dat de huidige emissies van luchtverontreinigende stoffen schade veroorzaken, in daaraan blootgestelde delen van Europa en Noord-Amerika, aan de natuurlijke hulpbronnen die van vitaal belang zijn voor het milieu en de economie,

In herinnering brengend dat het Uitvoerend Orgaan voor het Verdrag tijdens zijn tweede zitting de noodzaak heeft erkend van een doeltreffende vermindering in 1995 van de totale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden uit stationaire en mobiele bronnen, of van grensoverschrijdende stromen van deze verbindingen, alsmede de behoefte van andere Staten die reeds vooruitgang hadden geboekt bij de beperking van deze emissies, om hun emissienormen voor stikstofoxiden te handhaven en opnieuw te bezien,

In overweging nemend de bestaande wetenschappelijke en technische gegevens inzake emissies, atmosferische bewegingen en de gevolgen voor het milieu van stikstofoxiden en hun bijprodukten, alsook inzake technologieën voor de beheersing daarvan,

Zich ervan bewust dat de schadelijke gevolgen van emissies van stikstofoxiden voor het milieu van land tot land verschillen,

Vastbesloten doeltreffende maatregelen te nemen ter beheersing en vermindering van de nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden of van grensoverschrijdende stromen van deze verbindingen door, in het bijzonder, de toepassing van passende nationale emissienormen op nieuwe mobiele en belangrijke nieuwe stationaire bronnen en de aanpassing van bestaande belangrijke stationaire bronnen,

Erkennend dat de wetenschappelijke en technische kennis van deze zaken zich steeds verder ontwikkelt en dat het nodig zal zijn met deze ontwikkelingen rekening te houden bij het toetsen van de werking van dit Protocol en het nemen van besluiten omtrent verdere maatregelen,

Erop wijzend dat met de uitwerking van een op kritische belasting gebaseerde aanpak wordt beoogd tot een doelgerichte wetenschappelijke grondslag te komen, waarmede rekening moet worden gehouden bij het toetsen van de werking van dit Protocol en het nemen van besluiten omtrent verdere internationaal overeen te komen maatregelen ter beperking en vermindering van emissies van stikstofoxiden of van de grensoverschrijdende stromen van deze verbindingen,

Erkennend dat de spoedige overweging van procedures voor het scheppen van gunstigere voorwaarden voor de uitwisseling van technologie bijdragen tot de doeltreffende vermindering van emissies van stikstofoxiden in het gebied van de Commissie,

Met waardering wijzend op de onderlinge verplichting die verscheidene landen op zich hebben genomen om over te gaan tot onmiddellijke en aanzienlijke verminderingen van de nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden,

Erkennend de reeds door sommige landen genomen maatregelen die hebben geleid tot vermindering van de emissies van stikstofoxiden,

ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:



Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit Protocol wordt verstaan onder:

1.

„Verdrag” : het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, aangenomen op 13 november 1979 in Genève;

2.

„EMEP” : het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa;

3.

„Uitvoerend Orgaan” : het Uitvoerend Orgaan voor het Verdrag, opgericht ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 1, van het Verdrag;

4.

„geografische reikwijdte van het EMEP” : het gebied, omschreven in artikel 1, punt 4, van het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), aangenomen op 28 september 1984 in Genève;

5.

„partijen” : tenzij de context anderszins vereist, de partijen bij dit Protocol;

6.

„Commissie” : de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties;

7.

„kritische belasting” : een kwantitatieve schatting van de blootstelling aan een of meer verontreinigende stoffen, beneden welke zich volgens de huidige kennis geen aanzienlijke schadelijke gevolgen voor nader omschreven gevoelige bestanddelen van het milieu voordoen;

8.

„belangrijke bestaande stationaire bron” : elke bestaande stationaire bron met een thermisch vermogen van ten minste 100 MW;

9.

„belangrijke nieuwe stationaire bron” : elke nieuwe stationaire bron met een thermisch vermogen van ten minste 50 MW;

10.

„belangrijke categorie van bronnen” : elke categorie van bronnen die luchtverontreinigende stoffen in de vorm van stikstofoxiden uitstoot of kan uitstoten met inbegrip van de categorieën beschreven in de Technische bijlage, en die een bijdrage levert van ten minste 10 % van de totale nationale emissies van stikstofoxiden op jaarbasis zoals gemeten of berekend in het eerste kalenderjaar na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol en elk vierde jaar daarna;

11.

„nieuwe stationaire bron” : elke stationaire bron met. de bouw of ingrijpende wijziging waarvan een aanvang is gemaakt na het verstrijken van twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol;

12.

„nieuwe mobiele bron” : een motorvoertuig of andere mobiele bron vervaardigd na het verstrijken van twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol.

Artikel 2

Fundamentele verplichtingen

1.  De partijen nemen, zo spoedig mogelijk en als eerste stap, doeltreffende maatregelen ter beheersing en/ of vermindering van hun nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden of de grensoverschrijdende stromen van deze verbindingen zodat deze, uiterlijk op 31 december 1994, niet groter zijn dan hun nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden of de grensoverschrijdende stromen van deze emissies in het kalenderjaar 1987 of een eerder jaar, aan te geven bij ondertekening van of toetreding tot het Protocol mits daarnaast, wat betreft een partij die zulk een eerder jaar aangeeft, haar nationale gemiddelde jaarlijkse grensoverschrijdende stromen of nationale gemiddelde jaarlijkse emissies van stikstofoxiden in het tijdvak van 1 januari 1987 tot 1 januari 1996 niet groter zijn dan haar grensoverschrijdende stromen in het kalenderjaar 1987.

2.  Bovendien zullen de partijen in het bijzonder en uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol:

a) 

nationale emissienormen toepassen op belangrijke nieuwe stationaire bronnen en/ of categorieën van bronnen, en op ingrijpend gewijzigde stationaire bronnen in belangrijke categorieën van bronnen, gebaseerd op de best beschikbare technologieën die economisch uitvoerbaar zijn, in aanmerking nemend de Technische bijlage;

b) 

nationale emissienormen toepassen op nieuwe mobiele bronnen in alle belangrijke categorieën van bronnen, gebaseerd op de best beschikbare technologieën die economisch uitvoerbaar zijn, in aanmerking nemend de Technische bijlage en de desbetreffende besluiten genomen in het kader van het Inland Transport Committee van de Commissie; en

c) 

maatregelen ter bestrijding van verontreiniging invoeren met betrekking tot belangrijke bestaande stationaire bronnen, in aanmerking nemend de Technische bijlage en de kenmerken van de installatie, de ouderdom en de mate van gebruik daarvan en de noodzaak nodeloze verstoring van de exploitatie te vermijden.

3.  

a) 

De partijen beginnen als tweede stap uiterlijk zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol onderhandelingen omtrent verdere stappen ter vermindering van de nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden of de grensoverschrijdende stromen van zodanige emissies, rekening houdend met de beste beschikbare wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, internationaal aanvaarde kritische belastingen en andere gegevens voortvloeiend uit het ingevolge artikel 6 opgestelde werkprogramma.

b) 

Hiertoe werken de partijen samen ten einde te komen tot vaststelling van:

i) 

kritische belastingen;

ii) 

verminderingen van nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden of grensoverschrijdende stromen van zodanige emissies zoals vereist voor het verwezenlijken van de op kritische belastingen gebaseerde overeengekomen doelstellingen; en

iii) 

maatregelen en een uiterlijk 1 januari 1996 aanvangend tijdschema om zodanige verminderingen te bereiken.

4.  De partijen kunnen stringentere maatregelen nemen dan die welke in dit artikel zijn voorgeschreven.

Artikel 3

Uitwisseling van technologie

1.  De partijen vergemakkelijken, in overeenstemming met hun nationale wetten, voorschriften en gewoonten, de uitwisseling van technologie ter vermindering van emissies van stikstofoxiden, met name door de bevordering van:

a) 

commerciële uitwisseling van beschikbare technologie;

b) 

rechtstreekse contacten en samenwerking tussen industrieën, met inbegrip van gezamenlijke ondernemingen;

c) 

uitwisseling van informatie en ervaring; en

d) 

verlening van technische bijstand.

2.  Ter bevordering van de in lid 1, onder a) tot en met d), genoemde activiteiten, scheppen de partijen gunstige voorwaarden door contacten en samenwerking tussen daarvoor in aanmerking komende organisaties en personen in de particuliere en de openbare sector die technologie, ontwerp- en constructiediensten, apparatuur of financiering kunnen verschaffen, te vergemakkelijken.

3.  De partijen beginnen uiterlijk zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol procedures te bestuderen voor het scheppen van gunstigere voorwaarden voor de uitwisseling van technologie ter vermindering van emissies van stikstofoxiden.

Artikel 4

Loodvrije brandstof

De partijen maken zo spoedig mogelijk en uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol in voldoende mate loodvrije brandstof verkrijgbaar, in bepaalde gevallen ten minste langs de internationale hoofdverkeerswegen, ter vergemakkelijking van het verkeer van voertuigen die zijn uitgerust met een katalysator.

Artikel 5

Herziening

1.  De partijen onderwerpen dit Protocol regelmatig aan een toetsing, rekening houdend met de beste beschikbare wetenschappelijke verworvenheden en technologische ontwikkeling.

2.  Het eerste onderzoek vindt plaats uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Protocol.

Artikel 6

Te verrichten werkzaamheden

De partijen kennen een hoge prioriteit toe aan onderzoek en observaties met betrekking tot de - ontwikkeling en toepassing van een op kritische belastingen gebaseerde aanpak, ten einde op wetenschappelijke grondslag de noodzakelijke verminderingen van emissies van stikstofoxiden te bepalen. De partijen streven er in het bijzonder naar, via nationale onderzoekprogramma's, in het werkplan van het Uitvoerend Orgaan en via andere samenwerkingsprogramma's in het kader van het Verdrag:

a) 

de gevolgen van emissies van stikstofoxiden voor de mens, flora en fauna, water, bodem en materialen na te gaan en te kwantificeren, rekening houdend met de invloed daarop van stikstofoxiden uit andere bronnen dan atmosferische neerslag;

b) 

de geografische spreiding van gevoelige gebieden te bepalen;

c) 

meetmethoden en modelberekeningen te ontwikkelen, met inbegrip van geharmoniseerde methoden voor de berekening van emissies, ter kwantificering van verplaatsing over lange afstand van stikstofoxiden en aanverwante verontreinigende stoffen;

d) 

de ramingen te verbeteren van het rendement en de kosten van technologieën ter beheersing van emissies van stikstofoxiden en de ontwikkeling van verbeterde en nieuwe technologieën te boekstaven;

e) 

in het kader van een op kritische belastingen gebaseerde aanpak methoden te ontwikkelen om te komen tot een samenhangend geheel van wetenschappelijke, technische en economische gegevens ten einde passende beheersingsstrategieën te bepalen.

Artikel 7

Nationale programma's, beleidslijnen en strategieën

Ter uitvoering van de verplichtingen ingevolge dit Protocol stellen de partijen zonder onnodig uitstel nationale programma's, beleidslijnen en strategieën op, die dienen als middel om emissies van stikstofoxiden of de grensoverschrijdende stromen van deze verbindingen te beheersen en te verminderen.

Artikel 8

Uitwisseling van informatie en jaarlijkse verslaglegging

De partijen wisselen informatie uit door middel van kennisgeving aan het Uitvoerend Orgaan van de nationale programma's, beleidslijnen en strategieën die zij overeenkomstig artikel 7 hebben opgesteld, en de vooruitgang die is geboekt in het kader van deze programma's, beleidslijnen en strategieën, alsmede omtrent veranderingen daarin, en in het bijzonder omtrent:

a) 

de niveaus van de nationale jaarlijkse emissies van stikstofoxiden en de daarvoor gehanteerde berekeningsgrondslag;

b) 

voortgang bij de toepassing van nationale emissienormen, vereist ingevolge artikel 2, lid 2, onder a) en b), en de toegepaste of toe te passen nationale emissienormen, alsmede de betrokken bronnen en/ of categorieën van bronnen;

c) 

voortgang bij de invoering van de ingevolge artikel 2, lid 2, onder c), vereiste maatregelen ter beheersing van de verontreiniging, de betrokken bronnen en de ingevoerde of in te voeren maatregelen;

d) 

voortgang bij het verkrijgbaar maken van loodvrije brandstof;

e) 

maatregelen genomen ter vergemakkelijking van de uitwisseling van technologie; en

f) 

voortgang bij de vaststelling van kritische belastingen.

Artikel 9

Berekeningen

Het EMEP verstrekt het Uitvoerend Orgaan, met gebruikmaking van passende modellen en tijdig voor de jaarvergadering van het Uitvoerend Orgaan, berekeningen van stikstofbudgets en tevens van grensoverschrijdende stromen en depositie van stikstofoxiden binnen de geografische reikwijdte van het EMEP. In gebieden buiten de geografische reikwijdte van het EMEP worden modellen gebruikt passend bij de bijzondere omstandigheden van de partijen bij het Verdrag in die gebieden.

Artikel 10

Technische bijlage

De Technische bijlage bij dit Protocol draagt het karakter van een aanbeveling. Zij vormt een integrerend deel van het Protocol.

Artikel 11

Wijzigingen op het Protocol

1.  Elke partij kan wijzigingen op dit Protocol voorstellen.

2.  De voorgestelde wijzigingen dienen schriftelijk te worden voorgelegd aan de Uitvoerend Secretaris van de Commissie, die alle partijen daarvan mededeling doet. Het Uitvoerend Orgaan bespreekt de voorgestelde wijzigingen tijdens zijn eerstvolgende jaarlijkse vergadering, mits deze voorstellen door de Uitvoerend Secretaris ter minste 90 dagen voordien onder de partijen zijn verspreid.

3.  Andere wijzigingen op dit Protocol dan wijzigingen op de Technische bijlage daarbij dienen bij consensus door de tijdens een vergadering van het Uitvoerend Orgaan aanwezige partijen te worden aangenomen en worden van kracht voor de partijen die de wijzigingen hebben aanvaard, op de negentigste dag na de datum waarop twee derde van de partijen een akte van aanvaarding heeft nedergelegd. Voor elke partij die wijzigingen aanvaardt nadat twee derde van de partijen een akte van aanvaarding van de wijzigingen heeft nedergelegd, treden de wijzigingen in werking op de negentigste dag na de datum waarop die partij haar akte van aanvaarding van de wijzigingen heeft nedergelegd.

4.  Wijzigingen op de Technische bijlage dienen bij consensus door de tijdens een vergadering van het Uitvoerend Orgaan aanwezige partijen te worden aangenomen en worden van kracht 30 dagen na de datum waarop zij overeenkomstig lid 5 zijn medegedeeld.

5.  De in leden 3 en 4 bedoelde wijzigingen dienen zo spoedig mogelijk na hun aanneming te worden medegedeeld aan alle partijen door de Uitvoerend Secretaris.

Artikel 12

Regeling van geschillen

Indien een geschil ontstaat tussen twee of meer partijen met betrekking tot de uitlegging of toepassing van dit Protocol, trachten zij tot een oplossing te komen door middel van onderhandelingen of enige andere methode voor de regeling van geschillen die voor de partijen bij het geschil aanvaardbaar is.

Artikel 13

Ondertekening

1.  Dit Protocol staat open voor ondertekening te Sofia van 1 november 1988 tot en met 4 november 1988 en daarna op de zetel van de Verenigde Naties te New York tot 5 mei 1989 door de lidstaten van de Commissie, alsmede door de Staten die een raadgevende status bij de Commissie hebben krachtens het bepaalde in paragraaf 8 van Resolutie 36 (IV) van de Economische en Sociale Raad van 28 maart 1947, en door organisaties voor regionale economische integratie die door soevereine Staten die lid zijn van de Commissie zijn opgericht en die bevoegd zijn te onderhandelen over internationale overeenkomsten met betrekking tot de onder dit Protocol vallende aangelegenheden en zulke overeenkomsten te sluiten en toe te passen, mits de betrokken Staten en organisaties partij bij het Verdrag zijn.

2.  Deze organisaties voor regionale economische integratie oefenen, wanneer het aangelegenheden betreft die onder hun bevoegdheid vallen, zelfstandig de rechten uit en vervullen de taken die door dit Protocol aan hun lidstaten worden toegekend. In deze gevallen mogen de lidstaten van deze organisaties deze rechten niet individueel uitoefenen.

Artikel 14

Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

1.  Dit Protocol dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd door de ondertekenaars.

2.  Dit Protocol staat vanaf 6 mei 1989 open voor toetreding door de Staten en organisaties bedoeld in artikel 13, lid 1.

3.  Een Staat of organisatie die tot dit Protocol toetreedt na 31 december 1993 mag de artikelen 2 en 4 niet later ten uitvoer leggen dan op 31 december 1995.

4.  De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die de functies van depositaris vervult.

Artikel 15

Inwerkingtreding

1.  Dit Protocol treedt in werking op de negentigste dag na de datum waarop de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is nedergelegd.

2.  Voor elke in artikel 13, lid 1, bedoelde Staat en organisatie die dit Protocol bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt of daartoe toetreedt na de nederlegging van de zestiende akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt dit Protocol in werking op de negentigste dag na de datum van nederlegging door deze partij van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 16

Opzegging

Na vijf jaar, te rekenen van de datum waarop dit Protocol in werking is getreden voor een partij, kan deze partij te allen tijde dit Protocol opzeggen door middel van een aan de depositaris gerichte schriftelijke kenisgeving. Deze opzegging wordt van kracht op de negentigste dag na de datum waarop de depositaris deze kenisgeving heeft ontvangen of op een in de kennisgeving van opzegging aan te geven latere datum.

Artikel 17

Authentieke teksten

Het origineel van dit Protocol, waarvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

TECHNISCHE BIJLAGE

1. 

De gegevens betreffende emissies en kosten zijn gebaseerd op de officiële documentatie van het Uitvoerend Orgaan en de daaraan ondergeschikte lichamen, met name de documenten EB.AIR/WG.3/R. 8, R. 9 en R. 16 en EN/WP.1/R. 86 en Corr. 1, zoals gepubliceerd in hoofdstuk 7 van „Effects and Control of Transboundary Air Pollution” ( 12 ). Tenzij anders aangegeven, worden de opgesomde technologieën geacht in de praktijk hun waarde te hebben bewezen ( 13 ).

2. 

De gegevens in deze bijlage zijn onvolledig. Omdat voortdurend ruimere ervaring wordt opgedaan met nieuwe motoren en nieuwe installaties waarin tot een lage emissie leidende technologie is verwerkt, alsook met het aanpassen van bestaande installaties, zal het nodig zijn de bijlage regelmatig nader uit te werken en te wijzigen. De bijlage kan geen uitputtende opsomming van technische mogelijkheden vormen; zij heeft ten doel de partijen een richtsnoer te bieden bij het zoeken naar economisch uitvoerbare technologieën om uitvoering te geven aan de verplichtingen van het Protocol.

I.   TECHNOLOGIEËN VOOR BEHEERSING VAN NOx-EMISSIES UIT STATIONAIRE BRONNEN

3. 

De verbranding van fossiele brandstoffen is de belangrijkste stationaire bron van antropogene NOx-emis- sies. Daarnaast kunnen sommige andere processen dan verbranding tot niet onaanzienlijke NOx-emissies leiden.

4. 

Tot de belangrijkste categorieën van stationaire bronnen van NOx-emissies kunnen behoren:

a) 

verbrandingsinstallaties;

b) 

ovens voor industriële verwerking (bij voorbeeld cementproduktie);

c) 

stationaire gasturbines en inwendige-verbrandingsmotoren; en

d) 

industriële werkwijzen waarbij geen verbranding plaatsvindt (bij voorbeeld de produktie van salpeterzuur).

5. 

De technologieën voor de vermindering van NOx-emissies zijn gericht op bepaalde wijzigingen in verbrandingsprocessen c.q. andere processen en, vooral bij grote energiecentrales, op de behandeling van rookgassen.

6. 

Bij de aanpassing van bestaande installaties kan de mate waarin lage-NOx-technologieën kunnen worden toegepast worden beperkt door negatieve operationele neveneffecten of door andere plaatsgebonden beperkingen. Wanneer er sprake is van aanpassing worden daarom slechts benaderende ramingen gegeven voor in dat geval bereikbare NOx-emissiewaarden. Bij nieuwe installaties kunnen de negatieve neveneffecten worden geminimaliseerd of uitgesloten door een juist ontwerp.

7. 

Volgens de thans beschikbare gegevens kunnen de kosten van wijzigingen in het verbrandingsproces bij nieuwe installaties gering worden geacht. Bij renovatie evenwel, bij voorbeeld bij grote energiecentrales, liepen zij uiteen van circa 8 tot 25 Zwitserse frank per kWel (in 1985). Over het algemeen zijn de investeringskosten voor systemen voor rookgasbehandeling aanzienlijk hoger.

8. 

Voor stationaire bronnen worden de emissiefactoren uitgedrukt in milligram N02 per normale (0 °C, 1 013 millibar) kubieke meter (mg/m3) droog rookgas.

Verbrandingsinstallaties

9. 

De categorie verbrandingsinstallaties omvat de verbranding van fossiele brandstoffen in ovens, boilers, apparatuur voor indirecte verwarming en andere verbrandingsapparatuur met een grotere input dan 10 MW, zonder dat de verbrandingsrookgassen worden vermengd met andere emissies of behandelde materialen. Voor nieuwe en bestaande installaties zijn de onderstaande verbrandingstechnologieën, afzonderlijk dan wel gecombineerd, beschikbaar:

a) 

verbrandingskamer met een lage temperatuur, met inbegrip van wervelbedverbranding;

b) 

bedrijf met geringe luchtovermaat;

c) 

installatie van lage-NOx-branders;

d) 

recirculatie van rookgas in de verbrandingslucht;

e) 

getrapte-verbranding/bovenluchtbedrijf; en

f) 

in-vuurhaard-NOx-reductie (getrapte brandstoftoevoer) ( 14 ).

De emissienormen die kunnen worden bereikt zijn samengevat in tabel 1.



Tabel 1

NOx-emissienormen (mg/m3) die kunnen worden bereikt door wijzigingen in het verbrandingsproces

 

Type installatie (1)

Onbestreden referentie (vóór beperking)

Aanpassing bestaande installatie (2)

Nieuwe installatie

O2

(in %)

Bereik

Typische waarde

Vaste brandstoffen

10 MW (3) tot

300 MW

Verbranding in roostervuurhaard (kolen)

 

 

 

 

 

Wervelbedverbranding:

300-1 000

600

400

7

i) stationair

300-600

400

7

ii) circulerend

150-300

200

7

Poederkoolverbranding:

 

 

 

 

 

i) droge asaftap

700-1 700

600-1 100

800

< 600

6

ii) vloeibare asaftap

1 000 -2 300

1 000 -1 400

< 1 000

6

> 300 MW

Poederkoolverbranding:

 

 

 

 

 

i) droge asaftap

700-1 700

600-1 100

< 600

6

ii) vloeibare asaftap

1 000 -2 300

1 000 -1 400

< 1 000

6

Vloeibare brandstoffen

10 MW (3) tot

300 MW

Verbranding distillaten

300

3

Verbranding residuale olie

500-1 400

200-400

400

3

> 300 MW

Verbranding residuale olie

500-1 400

200-400

3

Gasvormige brandstoffen

10 MW (3) tot

300 MW

 

150-1 000

100-300

< 300

3

> 300 MW

 

250-1 400

100-300

< 300

3

(1)   De capaciteitcijfers verwijzen naar de (thermische) MW input door brandstof (onderste verbrandingswaarde).

(2)   Er kunnen slechts benaderende waarden worden gegeven wegens plaatsgebonden factoren en de grotere onzekerheid ten aanzien van de aanpassing van bestaande installaties.

(3)   Voor kleine (10 MW-100 MW) installaties geldt voor alle genoemde cijfers een grotere mate van onzekerheid.

10. 

Behandeling van rookgassen door selectieve katalytische reductie (SCR) is een bijkomende maatregel ter vermindering van NOx-emissie met rendementen van 80 % en meer. Binnen het gebied van de Commissie wordt thans aanzienlijke praktijkervaring opgedaan met nieuwe en aangepaste installaties, vooral voor energiecentrales groter dan 300 MW (thermisch). In combinatie met wijzigingen in het verbrandingsproces kunnen emissiewaarden van 200 mg/m3 (vaste brandstoffen, 6 % O2) en 150 mg/m3 (vloeibare brandstoffen, 3 % 02) gemakkelijk worden gehaald.

11. 

Selectieve niet-katalytische reductie (SNCR), een rookgasbehandeling die tot een NOx-vermindering met 20 tot 60 % leidt, is een goedkopere technologie voor speciale toepassingen (bij voorbeeld raffinaderijfornuizen en gasverbranding in basislast).

Stationaire gasturbines en inwendige-verbrandingsmotoren (IV)

12. 

NOx-emissies van stationaire gasturbines kunnen worden verminderd door verandering van het verbrandingsproces (droge technieken) dan wel door water-/stoominjectie (natte technieken). Beide maatregelen hebben hun waarde bewezen. Op deze wijze kunnen emissiewaarden van 150 mg/m3 (gas, 15 % 02) en 300 mg/m3 (olie, 15 % 02) worden bereikt. Aanpassing van bestaande installaties is mogelijk.

13. 

NOx-emissies van stationaire IV-motoren met elektrische ontsteking kunnen worden beperkt door hetzij veranderingen in het verbrandingsproces (bij voorbeeld arm-mengselverbranding en recirculatie van uitlaatgassen) of door rookgasbehandeling (geregelde driewegkatalysator, SCR). De technische en economische uitvoerbaarheid van deze verschillende processen is afhankelijk van de grootte van de motor, het type motor (tweetakt/viertakt), en de gebruikswijze van de motor (constante/variërende belasting). Bij arm-mengselverbranding kunnen NOx-emissiewaarden van 800 mg/m3 (5 % 02) worden bereikt, het SCR-proces vermindert de NOx-emissies tot ver beneden 400 mg/m3 (5 % 02) en de driewegkatalysator vermindert zulke emissies zelfs tot onder 200 mg/m3 (5 % 02).

Industriële procesfornuizen — Cementcalcinatie

14. 

Binnen het gebied van de Commissie wordt het precalcinatieproces geëvalueerd als mogelijke technologie die de NOx-emissies in de rookgassen van nieuwe en bestaande kalkroostovens zou kunnen verminderen tot ongeveer 300 mg/m3 (10 % 02).

Processen waarbij geen verbranding optreedt — Produktie van salpeterzuur

15. 

De produktie van salpeterzuur met hoge-drukabsorptie (> 8 bar) kan de NOx-concentraties in onverdunde afgassen beneden 400 mg/m3 houden. Dezelfde emissiewaarde kan worden bereikt door middelhoge-druk- absorptie in combinatie met een SCR-proces of een ander NOx-emissie verminderend procédé van een zelfde doelmatigheid. Aanpassing van bestaande installaties is mogelijk.

II.   TECHNOLOGIEËN VOOR BEHEERSING VAN NOx-EMISSIES VAN MOTORVOERTUIGEN

16. 

In deze bijlage gaat het om motorvoertuigen voor wegvervoer, namelijk: op benzine en dieselolie rijdende personenauto's, lichte vrachtwagens en zware vrachtwagens. Waar nodig wordt verwezen naar de specifieke categorieën voertuigen (M1, M2, M3, N1, N2, N3) omschreven in het ECE-reglement 13 ingevolge de Overeenkomst van 1958 betreffende het aannemen van eenvormige goedkeuringsvoorwaar- den en de wederzijdse erkenning van goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van motorrijtuigen.

17. 

In vele landen van de Commissie is het wegvervoer een belangrijke bron van antropogene NOx-emissies, die tussen de 40 en 80 % van de totale nationale emissies bedraagt. Op benzine rijdende voertuigen nemen twee derde van de totale door het wegvervoer veroorzaakte NOx-emissies voor hun rekening.

18. 

De voor de beheersing van stikstofoxidenemissie uit motorvoertuigen beschikbare technologieën zijn samengevat in de tabellen 3 en 6. Gemakshalve zijn de technologieën gegroepeerd aan de hand van bestaande of voorgestelde nationale en internationale emissienormen in volgorde van strengheid. Aangezien de huidige voorgeschreven beproevingscycli alleen betrekking hebben op het rijden in steden en stedelijke gebieden, wordt in de hierna volgende ramingen van de relatieve NOx-emissies rekening gehouden met het rijden met hogere snelheid, waarbij de NOx-emissies bijzonder hoog kunnen zijn.

19. 

De cijfers voor de bijkomende produktiekosten voor de verschillende technologieën in de tabellen 3 en 6 zijn geen detailhandelsprijzen, maar ramingen van produktiekosten.

20. 

Controle op de gelijkvornfigheid van de produktie en het emissieniveau van in gebruik zijnde voertuigen is van belang om te verzekeren dat de mogelijke vermindering van de emissie in de praktijk wordt bereikt.

21. 

Voor technologieën waarbij gebruik wordt gemaakt van of die zijn gebaseerd op het gebruik van katalysatoren is loodvrije brandstof vereist. Het vrije verkeer van met een katalysator uitgeruste voertuigen is afhankelijk van de algemene verkrijgbaarheid van loodvrije benzine.

Op benzine en dieselolie rijdende personenauto's (M1)

22. 

In tabel 2 zijn vier emissienormen beknopt weergegeven. Op grond daarvan worden in tabel 3 de verschillende motortechnologieën voor op benzine rijdende voertuigen gegroepeerd naar hun verminderingspotentieel voor NOx-emissies.



Tabel 2

Omschrijving van emissienormen

Norm

Grenzen

Opmerkingen

A  ECE R. 15-04

HC + NOx: 19-28 g/proef

Huidige ECE-norm (Reglement 15, met inbegrip van wijziging 04, ingevolge de Overeenkomst van 1958 bedoeld in punt 16 hiervóór), ook aangenomen door de Europese Economische Gemeenschap (Richtlijn 83/351/EEG). ECE R. 15 stedelijke beproevingscyclus. De emissiegrens varieert naar gelang van het gewicht van het voertuig.

B  „Luxemburg 1985”

HC + NOx: 1,4-2,0'liter: 8,0 g/proef

Deze norm wordt slechts gebruikt om technologie te groeperen (< 1,4 liter: 15,0 g/proef; >2,0'liter: 6,5 g/proef)

Door de Europese Economische Gemeenschap in de periode 1988-1993 in te voeren normen, zoals besproken tijdens de vergadering van de Raad van Ministers van de Europese Economische Gemeenschap in 1985 te Luxemburg en ten slotte overeengekomen in december 1987. ECE R. 15 stedelijke beproevingscyclus is van toepassing. Norm voor motoren > 2 liter komt in het algemeen overeen met VS-norm van 1983. Norm voor motoren van 1,4-2,0 liter geldt voor alle op dieselolie rijdende auto's > 1,4 liter.

C  „Stockholm 1985”

NOx: 0,62 g/km

NOx: 0,76 g/km

Normen voor nationale wetgeving gebaseerd op de lijst van uitgangspunten opgesteld na de vergadering van de ministers van Milieuzaken uit acht landen in 1985 te Stockholm. Komen overeen met de VS-normen van 1987 met de volgende beproevingsprocedures:

US Federal Test Procedure(1975).

Highway Fuel Economy Test Procedure.

D  „Californië 1989”

NOx: 0,25 g/km

Door de Staat Californië, Verenigde Staten van Amerika, in te voeren normen met ingang van de modellen van 1989.US Federal Test Procedure.



Tabel 3

Technologieën voor benzinemotoren, emissie, kosten en brandstofverbruik per emissienorm

Norm

Technologie

Samengestelde NOx- vermindering (1) (in %)

Bijkomende produktiekosten (2) (in Zwitserse frank, 1986)

Index brandstofverbruik (1)

A

Referentie (huidige conventionele motor met elektrische ontsteking met carburator)

— (3)

100

B

a)  Brandstofinjectie + URG + secondaire lucht (4)

25

200

105

b)  Ongeregelde driewegkatalysator (+ URG)

55

150

103

c)  Arm-mengselmotor met oxidatiekatalysator (+ URG) (5)

60

200-600

90

C

Geregelde driewegkatalysator

90

300-600

95

D

Geregelde driewegkatalysator (+ URG)

92

350-650

98

(1)   Ramingen van samengestelde NOx-vermindering en index brandstofverbruik gelden voor een Europese middenklasse auto rijdend onder gemiddelde Europese rijomstandigheden.

(2)   Bijkomende produktiekosten zouden op reëlere wijze worden uitgedrukt als percentage van de totale autokosten. Aangezien de kostenramingen evenwel in de eerste plaats zijn bedoeld voor relatieve vergelijkingen, is de formulering van de oorspronkelijke documenten aangehouden.

(3)   Samengestelde NOx'emissiefactor = 2,6 g/km.

(4)   „URG” betekent uitlaatgassenrecirculatie.

(5)   Geheel gebaseerd op gegevens voor experimentele motoren. Er is vrijwel geen produktie van voertuigen met een arm-mengselverbrandingsmotor.

23. 

De emissienormen A, B, C en D omvatten grenzen voor de emissies van koolwaterstof (HC) en koolmonoxide (CO), alsmede van NOx. Ramingen van emissieverminderingen van deze verontreinigende stoffen gerelateerd aan de ECE R. 15-04-referentie worden gegeven in tabel 4.



Tabel 4

Geraamde verminderingen van HC- en CO-emissies van op benzine rijdende personenauto's bij de verschillende technologieën

Norm

HC-vermindering

(in %)

CO-vermindering

(in %)

B

a) 30-40

50

b) 50-60

40-50

c) 70-90

70-90

C

90

90

D

90

90

24. 

De huidige op dieselolie rijdende auto's kunnen voldoen aan de vereisten voor NOx-emissies van de normen A, B en C. Strikte eisen inzake de emissies van deeltjes, gecombineerd met de stringente NOx-grenzen van norm D betekenen dat op dieselolie rijdende personenauto's nog verder ontwikkeld moeten worden, vermoedelijk met elektronische regeling van de brandstofpomp, technisch verfijnde brandstofinjectiesystemen, uitlaatgasrecirculatie en rookfilters. Tot dusverre zijn er slechts experimentele voertuigen voorhanden (zie ook tabel 6, voetnoot (a)).

Andere lichte vrachtwagens (N1)

25. 

De beheersingsmethoden voor personenauto's zijn van toepassing, maar de NOx-verminderingen, kosten en commerciële produktietijd kunnen verschillen.

Op benzine rijdende zware vrachtwagens (M2, M3, N2, N3)

26. 

Deze klasse voertuigen is in West-Europa van vrijwel geen betekenis en verliest aan belang in Oost-Europa. De Amerikaanse NOx-emissieniveaus voor 1990 en 1991 (zie tabel 5) zouden kunnen worden bereikt tegen geringe kosten zonder ingrijpende technologische verbeteringen.

Op dieselolie rijdende zware vrachtwagens (M2, M3, N2, N3)

27. 

In tabel 5 worden drie emissienormen samengevat. Op grond daarvan worden in tabel 6 motortechnologieën voor op dieselolie rijdende zware vrachtwagens gegroepeerd volgens het potentieel voor NOx-ver- mindering. De referentieconfiguratie van de motor verandert momenteel, waarbij de tendens is dat zelfaanzuigende motoren worden vervangen door' motoren met turbo-oplading. Deze tendens heeft gevolgen voor het verbeterde referentiebrandstofverbruik. Er zijn daarom geen vergelijkende ramingen van het verbruik opgenomen.



Tabel 5

Omschrijving van emissienonnen

Norm

NOx-grenzpn (in g/kWh)

Opmerkingen

I  CER. 49

18

13 mode test

II  US-1990

8,0

Transient test

III  US-1991

6,7

Transient test



Tabel 6

Technologieën voor zware dieselmotoren, emissie (1) en kosten per emissienorm

Norm

Technologie

Raming NOx-vermindering

(in %)

Bijkomende produktiekosten (in US-dollar, 1984)

I

Huidige conventionele dieselmotor met rechtstreekse inspuiting

II (2)

Turbolading + nakoeling + vertraging inspuiting (wijziging van verbrandingskamer en inlaatkanaal) (Zelfaanzuigende motoren zullen waarschijnlijk niet aan deze norm kunnen voldoen.)

40

115

(69 voor de NOx-norm) (3)

III (2)

Verdere verfijningen van de bij norm II genoemde technologieën, gecombineerd met variabele inspuitingstijdstippen en gebruik van elektronica

50

404 (68 voor de NOx-norm) (3)

(1)   Verslechtering van de kwaliteit van de dieselbrandstof zou een nadelige invloed hebben op de emissie en het brandstofgebruik voor zowel zware als lichte vrachtwagens kunnen beïnvloeden.

(2)   De beschikbaarheid van nieuwe onderdelen moet nog op grote schaal worden nagegaan.

(3)   Beheersing van emissie van deeltjes en andere overwegingen vormen de overige kosten.



( 1 ) Het onderhavige Verdrag bevat geen bepalingen met betrekking tot de aansprakelijkheid van een Staat in geval van schade.

( 2 ) Onder bewaking wordt een allesomvattende activiteit verstaan die het meten van emissies, het opstellen van massabalansen enz. omvat. Deze kan continu of met tussenpozen worden uitgevoerd.

( 3 ) Onder bewaking wordt een allesomvattende activiteit verstaan die het meten van emissies, het opstellen van massabalansen enz. omvat. Deze kan continu of met tussenpozen worden uitgevoerd.

( 4 ) Onder bewaking wordt een allesomvattende activiteit verstaan die het meten van emissies, het opstellen van massabalansen enz. omvat. Deze kan continu of met tussenpozen worden uitgevoerd.

( 5 ) Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder „een land met een overgangseconomie” verstaan een partij die bij haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding heeft verklaard dat zij behandeld wil worden als een land met een overgangseconomie voor de toepassing van punt 6 en/of 9 van deze bijlage.

( 6 ) Wanneer een partij van oordeel is dat voor de opslag van meststoffen en voor dierenverblijven andere systemen of technieken met een aantoonbaar gelijkwaardige doelmatigheid kunnen worden gebruikt om te voldoen aan punt 8 en 10, of wanneer een partij van oordeel is dat de ingevolge punt 9 vereiste reductie van emissies bij de opslag van meststoffen technisch niet uitvoerbaar of economisch niet verantwoord is, wordt hierover verslag uitgebracht overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a).

( 7 ) De internationale centra zijn thans: het Chemical Co-ordinating Centre, het Meteorological Synthesizing Centre-East en het Meteorological Synthesizing Centre-West.

( 7 ) De methodes i), a) en b), zijn onderdeel van de energiestructuur en het energiebeleid van een partij. Voortgang, efficiëntie en kosten per sector worden hier niet in beschouwing genomen.

( 7 ) Beheersing van de verhouding zwavel/natrium is noodzakelijk, met andere woorden zwavel moet in de vorm van neutrale zouten worden verwijderd en er moet gebruik worden gemaakt van zwavelvrij natrium

( 8 ) Als richtsnoer stellen de bevoegde instanties voor een installatie met een voor verschillende brandstoffen geschikte verbrandingseenheid waarin tegelijk twee of meer brandstoftypen worden verstookt, emissiegrenswaarden vast rekening houdend met de voor elke afzonderlijke brandstof geldende emissiegrenswaarde als vermeld in kolom (ii), de met elke brandstof gerealiseerde warmtetoevoer en, voor raffinaderijen, de relevante specifieke kenmerken van de installatie. Voor raffinaderijen mag deze gecombineerde grenswaarde in geen geval hoger zijn dan 1 700 mg SO2/Nm3.

De grenswaarden gelden met name niet voor de volgende installaties:

— 
installaties waar de verbrandingsproducten worden gebruikt voor rechtstreekse verwarming, drogen of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverwarmings- en warmtebehandelingsovens;
— 
naverbrandingsinstallaties, met andere woorden alle technische apparatuur die ontworpen is om afgassen te zuiveren door verbranding en die niet als een zelfstandige verbrandingsinstallatie wordt gebruikt;
— 
installaties voor het regenereren van bij het kraken gebruikte katalysatoren;
— 
installaties voor de omzetting van waterstofsulfide in zwavel;
— 
in de chemische industrie gebruikte reactors;
— 
cokesovens;
— 
cowpertorens;
— 
vuilverbrandingsinstallaties;
— 
door diesel-, benzine- en gasmotoren of gasturbines aangedreven installaties, ongeacht de gebruikte brandstof.

Wanneer een partij, wegens het hoge zwavelgehalte van de inheemse vaste en vloeibare brandstoffen, niet kan voldoen aan de in kolom (ii) vermelde emissiegrenswaarden, dan kan zij de in kolom (iii) aangegeven ontzwavelingspercentages of een grenswaarde van maximaal 800 mg SO2/Nm3 (zij het bij voorkeur niet hoger dan 650 mg SO2/Nm3) aanhouden. De partij meldt deze afwijkingen bij de Toepassingscommissie in het kalenderjaar waarin zij worden toegepast.

Wanneer twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties op zodanige wijze worden gebouwd dat, rekening houdend met technische en economische factoren, de afgassen daarvan naar het oordeel van de bevoegde instanties via een gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden afgevoerd, dan wordt de door die installaties gevormde combinatie beschouwd als een enkele eenheid.

( 9 ) Met mg SO2/Nm3 wordt bedoeld de bij een temperatuur van 273 oK en een druk van 101,3 kPa gemeten waarde, gecorrigeerd voor het gehalte aan waterdamp.

( 10 ) Air Pollution Studies No 4 (Studies inzake luchtverontreiniging) (Uitgave van de Verenigde Naties. Verkoopnummer E.87.II.E.36).

( 11 ) Het is momenteel moeilijk betrouwbare gegevens te verschaffen omtrent de kosten van beheersingstechnologieën in absolute cijfers. Wat de in deze bijlage vermelde gegevens inzake kosten betreft, dient daarom de nadruk te worden gelegd op het verband tussen de kosten van verschillende technologieën en niet zozeer op de absolute kostencijfers.

( 12 ) Met dit soort verbrandingstechnologie is beperkte praktijkervaring opgedaan.

Top