Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2004/190/03

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-168/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Rudolf Kronhofer tegen Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan (Executieverdrag — Artikel 5, punt 3 — Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan — Vermogensschade bij investeringen van kapitaal in andere verdragsluitende staat)

    PB C 190 van 24.7.2004, p. 2–2 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    24.7.2004   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 190/2


    ARREST VAN HET HOF

    (Tweede kamer)

    van 10 juni 2004

    in zaak C-168/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Rudolf Kronhofer tegen Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan (1)

    (Executieverdrag - Artikel 5, punt 3 - Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad - Plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan - Vermogensschade bij investeringen van kapitaal in andere verdragsluitende staat)

    (2004/C 190/03)

    Procestaal: Duits

    In zaak C-168/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Rudolf Kronhofer en Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het reeds aangehaalde Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

    Artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.


    (1)  PB C 169 van 13.7.2002.


    Top