Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CN0560

    Zaak C-560/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria regionale per il Friuli Venezia Giulia (Italië) op 23 augustus 2022 — Ferriere Nord SpA e a. / Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, Agenzia delle entrate — Riscossione

    PB C 441 van 21.11.2022, p. 10–11 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    21.11.2022   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 441/10


    Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria regionale per il Friuli Venezia Giulia (Italië) op 23 augustus 2022 — Ferriere Nord SpA e a. / Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, Agenzia delle entrate — Riscossione

    (Zaak C-560/22)

    (2022/C 441/14)

    Procestaal: Italiaans

    Verwijzende rechter

    Commissione tributaria regionale per il Friuli Venezia Giulia

    Partijen in het hoofdgeding

    Appellantes: Ferriere Nord SpA, SIAT — Società Italiana Acciai Trafilati SpA, Acciaierie di Verona SpA

    Geïntimeerden: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, Agenzia delle entrate — Riscossione

    Prejudiciële vraag

    “Kan artikel 5 bis van voorlopig wetsbesluit nr. 1 van 24 januari 2012 (zoals gewijzigd bij omzettingswet nr. 27 van 24 maart 2012) — waarbij aan artikel 10 van wet nr. 287/1990 de leden 7 ter en 7 quater zijn toegevoegd — op grond waarvan de institutionele activiteit van de Italiaanse autoriteit ter verzekering van de mededinging en de marktwerking uitsluitend wordt gefinancierd door een “bijdrage” die alleen moet worden betaald door kapitaalvennootschappen (zowel Italiaanse kapitaalvennootschappen als buitenlandse die in Italië filialen hebben met een permanente vertegenwoordiging die in het handelsregister moeten worden ingeschreven) waarvan de totale inkomsten meer dan 50 miljoen EUR bedragen, en die derhalve niet op billijke en evenredige wijze wordt opgelegd aan alle op de markt opererende ondernemingen, ten behoeve waarvan (naast consumenten) die autoriteit haar activiteiten verricht, worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder:

    artikel 4, lid 3, VEU (beginsel van loyale samenwerking);

    de beginselen die aan de interne markt ten grondslag liggen (met inbegrip van het recht van vestiging en het vrije kapitaalverkeer);

    de artikelen 101, 102 en 103 VWEU;

    verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het EG (1)-Verdrag (thans de artikelen 101 en 102 VWEU);

    richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt (2) (met name de overwegingen 1, 6, 8, 17 en 26, artikel 1, lid 1, artikel 2, punt 10, en artikel 5, lid 1);

    gelezen in het licht van artikel 17, lid 1 (recht op eigendom), artikel 20 (gelijkheid voor de wet), artikel 21, lid 1 (gelijke behandeling), en artikel 52, lid 1 (evenredigheidsbeginsel), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

    en moet het dus aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling van artikel 5 bis van voorlopig wetsbesluit nr. 1 van 24 januari 2012 (zoals gewijzigd bij omzettingswet nr. 27 van 24 maart 2012) — waarbij de leden 7 ter en 7 quater aan artikel 10 van wet nr. 287/1990 zijn toegevoegd — in strijd is met het Unierecht in de hierboven bedoelde zin?”


    (1)  PB 2003, L 1, blz. 1.

    (2)  PB 2019, L 11, blz. 3.


    Top