Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0175

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 november 2023.
Strafzaak tegen BK.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 6 – Recht om informatie te ontvangen over de ingebrachte beschuldiging – Artikel 6, lid 4 – Wijziging in de verstrekte informatie – Wijziging van de kwalificatie van het strafbare feit – Verplichting om de beklaagde tijdig in kennis te stellen en hem in de gelegenheid te stellen zijn argumenten over de voorgenomen nieuwe kwalificatie naar voren te brengen – Doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging – Eerlijk verloop van de procedure – Richtlijn (EU) 2016/343 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 3 – Vermoeden van onschuld – Artikel 7, lid 2 – Recht om zichzelf niet te belasten – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Vereiste van onpartijdigheid van de strafrechter – Herkwalificatie van het strafbare feit op initiatief van de strafrechter of op voorstel van de beklaagde.
Zaak C-175/22.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:844

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

9 november 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 6 – Recht op informatie over de beschuldiging – Artikel 6, lid 4 – Wijziging in de verstrekte informatie – Wijziging van de kwalificatie van het strafbare feit – Verplichting om de beklaagde tijdig in kennis te stellen en hem in de gelegenheid te stellen zijn argumenten over de voorgenomen nieuwe kwalificatie naar voren te brengen – Doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging – Eerlijk verloop van de procedure – Richtlijn \(EU\) 2016/343 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 3 – Vermoeden van onschuld – Artikel 7, lid 2 – Recht om zichzelf niet te belasten – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Vereiste van onpartijdigheid van de strafrechter – Herkwalificatie van het strafbare feit op initiatief van de strafrechter of op voorstel van de beklaagde”

In zaak C‑175/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 8 maart 2022, ingekomen bij het Hof op diezelfde datum, in de strafprocedure tegen

BK,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana Prokuratura,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2023,

gelet op de opmerkingen van:

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Rousseva en M. Wasmeier als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), en van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een tegen BK gevoerde strafprocedure wegens feiten die aanvankelijk door het openbaar ministerie in de tenlastelegging waren gekwalificeerd als corruptie, maar die de verwijzende rechter overweegt te kwalificeren als oplichting of als ongeoorloofde beïnvloeding.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2012/13

3

In overwegingen 3, 9, 14 en 27 tot en met 29 van richtlijn 2012/13 staat te lezen:

„(3)

De toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen veronderstelt wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels. De omvang van die wederzijdse erkenning hangt nauw samen met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten of beklaagden en gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.

[…]

(9)

Artikel 82, lid 2, [VWEU] voorziet in de vaststelling van minimumvoorschriften die in de lidstaten van toepassing zijn, ter bevordering van wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie. Dat artikel verwijst naar ‚de rechten van personen in de strafvordering’ als een van de gebieden waarop minimumvoorschriften kunnen worden vastgesteld.

[…]

(14)

[…] [Deze richtlijn] bevat gemeenschappelijke minimumnormen die – teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten – van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 van [het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. […]

[…]

(27)

Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.

(28)

De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.

(29)

Wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dient dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2012/13, met als opschrift „Onderwerp”, luidt als volgt:

„Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.”

5

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over rechten”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

a)

het recht op toegang tot een advocaat;

b)

het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;

c)

het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;

d)

het recht op vertolking en vertaling;

e)

het zwijgrecht.”

6

Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over de beschuldiging”, bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

[…]

3.   De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de juridische kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

4.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”

Richtlijn 2016/343

7

Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), heeft volgens artikel 1, onder a), met name tot doel „gemeenschappelijke minimumvoorschriften” vast te stellen inzake „bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures”.

8

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Vermoeden van onschuld”, luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.”

9

Artikel 7 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht om te zwijgen en recht om zichzelf niet te belasten”, bepaalt in lid 2:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden het recht hebben om zichzelf niet te belasten.”

Bulgaars recht

10

Artikel 287, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NPK”), luidt als volgt:

„De openbaar aanklager stelt een nieuwe tenlastelegging op indien het tijdens het gerechtelijk onderzoek vaststelt dat er redenen zijn voor een wezenlijke wijziging in het feitelijke deel van de tenlastelegging of voor de oplegging van een zwaardere straf.”

11

Volgens artikel 301, lid 1, punt 2, NPK onderzoekt en beslist de rechter in zijn vonnis of het feit strafbaar is en hoe het juridisch moet worden gekwalificeerd.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Op 26 februari 2021 heeft de Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie, Bulgarije) BK gedagvaard voor de verwijzende rechter en hem feiten ten laste gelegd die werden gekwalificeerd als corruptie en die zouden zijn gepleegd in het kader van zijn functie van hogere opsporingsambtenaar.

13

Volgens de vaststellingen in de tenlastelegging heeft BK van twee verdachten een geldbedrag geëist om in het kader van de uitoefening van zijn ambt de volgende twee handelingen te verrichten. Ten eerste heeft BK voorgesteld om een positief advies te geven over de verzoeken van verdachten om teruggave van voertuigen die mogelijk waren gebruikt als hulpmiddel bij het plegen van een strafbaar feit, en om hun de voertuigen na toestemming van de openbaar aanklager terug te geven. Ten tweede heeft BK de twee verdachten ook voorgesteld om hen niet te vervolgen wegens het strafbare feit waarvan zij werden verdacht.

14

De Spetsializirana prokuratura heeft deze feiten gekwalificeerd als corruptie gepleegd door een hogere opsporingsambtenaar door middel van afpersing door ambtsmisbruik. Dit strafbare feit kan worden bestraft met een vrijheidsstraf van drie tot vijftien jaar, een geldboete van maximaal 25000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 12500 EUR), verbeurdverklaring van de helft van het vermogen van de veroordeelde persoon en verlies van rechten.

15

BK heeft zich tegen deze kwalificatie verzet. Hij heeft dienaangaande betoogd dat de ten laste gelegde handelingen niet kunnen worden geacht in het kader van zijn functie te zijn verricht, aangezien zij niet onder de bevoegdheid van de hogere opsporingsambtenaar vallen, maar onder die van de openbaar aanklager. Volgens BK was de passende kwalificatie voor dergelijke handelingen dan ook oplichting.

16

De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat de aangevoerde vorm van oplichting – waarvan sprake is wanneer de dader ten koste van het slachtoffer een vermogensvoordeel verwerft door te profiteren van de vergissing, de onervarenheid of de onwetendheid van het slachtoffer – wordt bestraft met een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar.

17

De Spetsializirana prokuratura heeft zijn kwalificatie van corruptie evenwel niet veranderd. De verwijzende rechter heeft verduidelijkt dat, volgens het nationale procesrecht, alleen de openbaar aanklager kan bepalen welke feiten ten laste worden gelegd en dat de bevoegde rechter hem daarbij geen instructies kan geven.

18

In het kader van het hoofdgeding hebben zowel partijen als de verwijzende rechter hun aandacht geconcentreerd op het bewijs dan wel de weerlegging van de feiten betreffende corruptie. Deze rechter moet zich uitspreken over de beschuldiging zoals de openbaar aanklager deze heeft geformuleerd, te weten die van corruptie. Indien hij BK daarvan zou vrijspreken, zou hij de feiten evenwel kunnen herkwalificeren.

19

Volgens de toelichting van de verwijzende rechter legt de nationale rechtspraak artikel 301, lid 1, punt 2, NPK, juncto artikel 287, lid 1, NPK, aldus uit dat het de rechter vrijstaat om de verdachte schuldig te verklaren op basis van een andere kwalificatie dan die welke aanvankelijk in de tenlastelegging in aanmerking was genomen, op voorwaarde dat deze nieuwe kwalificatie ten eerste geen substantiële wijziging van de feiten in de tenlastelegging inhoudt en ten tweede niet zwaarder wordt bestraft dan het strafbare feit dat de openbaar aanklager aanvankelijk als kwalificatie had gekozen.

20

De verwijzende rechter legt dus uit dat hij, ingevolge deze rechtspraak, de feiten in het kader van het hoofdgeding zou kunnen kwalificeren als oplichting, zoals BK voorstelt, aangezien op dit strafbare feit een minder zware straf staat dan op corruptie.

21

Deze rechter voegt daaraan toe dat hij ook zou kunnen overwegen om de ten laste gelegde feiten te herkwalificeren als ongeoorloofde beïnvloeding. BK zou immers kunnen worden geacht een geldbedrag van verdachten te hebben geëist met het doel de beslissingen van de openbaar aanklager in de uitoefening van zijn functie in die zin te beïnvloeden dat hij zijn goedkeuring hecht aan de teruggave van de voertuigen en hen niet in staat van beschuldiging stelt. Ook de sanctie voor het strafbare feit van ongeoorloofde beïnvloeding is minder zwaar dan die voor corruptie, te weten een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete van 5000 BGN (ongeveer 2500 EUR).

22

De verwijzende rechter benadrukt echter dat de waarborg voor de bescherming van de rechten van de verdediging ontbreekt wanneer de bevoegde rechter beslist om de beklaagde te veroordelen op basis van een andere kwalificatie van de feiten dan die welke oorspronkelijk in de tenlastelegging van de openbaar aanklager was gekozen. In het bijzonder is deze rechter niet verplicht om de beklaagde voorafgaand in kennis te stellen en evenmin om hem in staat te stellen zijn argumenten over de voorgenomen nieuwe kwalificatie aan te voeren. In de praktijk neemt de beklaagde pas van deze nieuwe kwalificatie kennis in het veroordelend vonnis.

23

De verwijzende rechter betwijfelt dus of een dergelijke praktijk verenigbaar is met het Unierecht. Meer in het bijzonder vraagt deze rechter zich in het kader van zijn eerste vraag af of een vonnis waarbij een veroordeling wordt uitgesproken op basis van een kwalificatie van de ten laste gelegde feiten waarvan de beklaagde niet vooraf in kennis is gesteld, verenigbaar is met artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13.

24

De tweede vraag betreft de vereisten die voortvloeien uit artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

25

Volgens de verwijzende rechter kan de verplichting – die krachtens het antwoord op de eerste vraag mogelijk op hem rust – om de beklaagde in kennis te stellen van de mogelijkheid om de feiten anders te kwalificeren dan de openbaar aanklager aanvankelijk had voorgesteld, twijfels doen rijzen over zijn onpartijdigheid en over het eerlijke verloop van de procedure. In dit verband overweegt de rechter twee scenario’s.

26

In het eerste geval zou de bevoegde rechter, indien hij de beklaagde in kennis stelt van de mogelijkheid om op eigen initiatief een andere kwalificatie vast te stellen, zoals de kwalificatie van ongeoorloofde beïnvloeding in het hoofdgeding, de facto de beschuldigende functie vervullen. Volgens hem kan echter worden getwijfeld aan de onpartijdigheid van een rechter die op eigen initiatief een nieuwe juridische kwalificatie suggereert en vervolgens op basis van deze kwalificatie een veroordeling uitspreekt, zelfs indien hij de verdediging vooraf in de gelegenheid heeft gesteld zich hierop voor te bereiden.

27

In het tweede geval zou, indien de bevoegde rechter de beklaagde in kennis stelt van de mogelijkheid om uit te gaan van de door de beklaagde zelf gesuggereerde kwalificatie van de feiten, zoals de kwalificatie van oplichting in het hoofdgeding, dit volgens de verwijzende rechter kunnen leiden tot schending van het recht om zichzelf niet te belasten en van de regels van het eerlijke verloop van de procedure.

28

De verwijzende rechter heeft niettemin benadrukt dat BK in het kader van het hoofdgeding ten aanzien van het strafbare feit van oplichting geen schuld heeft erkend, maar enkel heeft aangegeven dat de feiten zoals deze door de openbaar aanklager zijn gepresenteerd, moesten worden gekwalificeerd als oplichting en niet als corruptie.

29

In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verzet artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn [2012/13] zich ertegen dat de rechter nationale wettelijke bepalingen – artikel 301, lid 1, punt 2, juncto artikel 287, lid 1, van de [NPK] – aldus uitlegt dat hij in zijn vonnis een van de tenlastelegging afwijkende juridische kwalificatie van het strafbare feit kan hanteren, mits er geen sprake is van een kwalificatie als zwaarder gestraft feit, op grond dat de beklaagde vóór de uitspraak van het vonnis niet naar behoren in kennis was gesteld van de nieuwe, afwijkende juridische kwalificatie en zich daartegen niet heeft kunnen verweren?

2)

Indien de vraag bevestigend wordt beantwoord: verbiedt artikel 47, tweede alinea, van het Handvest de rechter om de verdachte ervan in kennis te stellen dat hij zijn beslissing ten gronde zou kunnen nemen op basis van een andere juridische kwalificatie van het strafbare feit, en hem tevens in de gelegenheid te stellen zijn verweer dienaangaande voor te bereiden, omdat het initiatief voor die andere juridische kwalificatie niet van de openbaar aanklager is uitgegaan?”

30

Bij brief van 5 augustus 2022 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof meegedeeld dat de Spetsializiran nakazatelen sad na een op 27 juli 2022 in werking getreden wetswijziging is ontbonden en dat bepaalde bij deze laatste rechterlijke instantie aanhangig gemaakte strafzaken, met inbegrip van het hoofdgeding, vanaf die datum zijn overgedragen aan de Sofiyski gradski sad.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

31

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die het een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, toestaat om het ten laste gelegde juridisch anders te kwalificeren dan het openbaar ministerie aanvankelijk in de tenlastelegging had gedaan, wanneer voor de nieuwe kwalificatie geen zwaardere straf kan worden opgelegd, zonder de beklaagde vooraf in kennis te stellen van de voorgenomen nieuwe kwalificatie en hem dus de mogelijkheid te bieden om de rechten van verdediging concreet en doeltreffend uit te oefenen met betrekking tot het nieuwe strafbare feit dat aldus wordt gehanteerd.

32

Zoals blijkt uit artikel 1 van richtlijn 2012/13, stelt deze richtlijn, die is vastgesteld op de grondslag van artikel 82, lid 2, VWEU, gemeenschappelijke minimumnormen vast voor het informeren van personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit, over hun rechten en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging.

33

Uit artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 6 van richtlijn 2012/13 blijkt dat het in artikel 1 ervan genoemde recht betrekking heeft op ten minste twee afzonderlijke rechten. Ten eerste moeten verdachten of beklaagden overeenkomstig artikel 3 van die richtlijn informatie krijgen over ten minste de verschillende procedurele rechten die in dit artikel worden genoemd, waaronder het recht op toegang tot een advocaat, het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen, het recht op informatie over de beschuldiging, het recht op vertolking en vertaling en het zwijgrecht. Ten tweede worden in artikel 6 van de richtlijn regels vastgesteld betreffende het recht op informatie over de beschuldiging (zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Moro, C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 43).

34

Deze regels beogen te waarborgen dat, zoals wordt bevestigd in de overwegingen 27 tot en met 29 van richtlijn 2012/13, de procedure eerlijk verloopt en de rechten van de verdediging doeltreffend worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 89).

35

Die doelstelling vereist onder meer dat de beklaagde gedetailleerde informatie over de beschuldiging ontvangt, met inbegrip van de aard en juridische kwalificatie van het strafbare feit en op een tijdstip dat hem in staat stelt zijn verdediging doeltreffend voor te bereiden, zoals is bepaald in artikel 6, lid 3, van die richtlijn (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 90).

36

Genoemde doelstelling en het goede verloop van de procedure veronderstellen dat de beklaagde of zijn advocaat nauwkeurig wordt ingelicht over de tegen hem in aanmerking genomen feiten, alsook de juridische kwalificatie ervan, zodat hij naar behoren kan deelnemen aan de debatten over de gegrondheid van de beschuldiging, en wel aldus dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van „equality of arms” worden nageleefd, zodat de beklaagde zijn standpunt doeltreffend kenbaar kan maken (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 92 en 93).

37

In casu blijkt uit de formulering van de eerste vraag en uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter zich afvraagt wat de omvang is van de verplichting van een rechter die ten gronde uitspraak doet in een strafzaak, om de beklaagde in kennis te stellen van de wijziging van de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde feiten.

38

In dit opzicht heeft het Hof reeds de mogelijkheid erkend dat de aan de verdediging verstrekte informatie over de beschuldiging achteraf wordt gewijzigd, met name wat betreft de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde feiten. De beklaagde of zijn advocaat moet echter van dergelijke wijzigingen in kennis worden gesteld op een tijdstip waarop hij nog de gelegenheid heeft om op doeltreffende wijze te reageren, vóór de beraadslaging. Die mogelijkheid wordt geboden door artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13, dat bepaalt dat de beklaagde onverwijld in kennis wordt gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dat artikel verstrekte informatie die zich tijdens de strafprocedure voordoen, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen [arrest van 21 oktober 2021, ZX (Regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C‑282/20, EU:C:2021:874, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39

In aanvulling daarop wordt in overweging 29 van die richtlijn vermeld dat, wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, dient te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging doeltreffend kunnen worden uitgeoefend.

40

In dit verband moet het doorslaggevende belang van de mededeling van de juridische kwalificatie van het strafbare feit voor de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging worden benadrukt. Deze mededeling aan de beklaagde of zijn advocaat is namelijk van essentieel belang om hem in staat te stellen te begrijpen waarvan hij wordt beschuldigd, zijn verdediging dienovereenkomstig te organiseren en in voorkomend geval zijn schuld te betwisten door aan te tonen dat een of meer bestanddelen van het vastgestelde strafbare feit ontbreken.

41

Bijgevolg kan elke wijziging van de juridische kwalificatie van de feiten door de rechter die ten gronde uitspraak doet in een strafzaak, een beslissende invloed hebben op de uitoefening van de rechten van de verdediging en op het eerlijke verloop van de procedure in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13.

42

Dat is het geval wanneer het voorgenomen nieuwe strafbare feit nieuwe bestanddelen bevat waarover de beklaagde nog geen argumenten heeft kunnen aanvoeren.

43

In een dergelijke situatie is het, om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, zoals vereist in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13, kennelijk noodzakelijk dat de strafrechter die ten gronde uitspraak doet, de beklaagde of zijn advocaat tijdig van de nieuwe kwalificatie in kennis stelt, op een zodanig moment dat hij zijn verdediging doeltreffend kan voorbereiden en de mogelijkheid krijgt om de rechten van verdediging op dit punt concreet en doeltreffend uit te oefenen.

44

In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de verwijzende rechter overweegt om de aanvankelijk door de Spetsializirana prokuratura gehanteerde kwalificatie van corruptie door een opsporingsambtenaar door middel van afpersing door ambtsmisbruik niet te hanteren en deze kwalificatie te vervangen door die van oplichting dan wel van ongeoorloofde beïnvloeding. Deze laatste twee strafbare feiten bevatten echter bestanddelen waarover BK nog geen argumenten heeft kunnen aanvoeren.

45

Zelfs in het geval het overwogen nieuwe strafbare feit geen nieuw bestanddeel bevat ten opzichte van het eerder gehanteerde strafbare feit, zodat de beklaagde in de loop van de procedure de gelegenheid heeft om zijn argumenten over alle bestanddelen van dit nieuwe strafbare feit uiteen te zetten, kan de herkwalificatie van het strafbare feit door de strafrechter die ten gronde uitspraak doet bovendien toch een niet onbelangrijke invloed hebben op de uitoefening van de rechten van de verdediging. Het kan immers niet worden uitgesloten dat de beklaagde die in kennis wordt gesteld van de voorgenomen nieuwe kwalificatie, zijn verdediging anders zal organiseren.

46

Verder moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat de nieuwe kwalificatie niet kan leiden tot de oplegging van een zwaardere straf, in deze context volstrekt irrelevant is. Het eerlijke verloop van de procedure vereist immers dat de beklaagde de rechten van de verdediging ten volle kan uitoefenen. De zwaarte van de straf houdt evenwel geen verband met de vraag of het mogelijk was deze rechten uit te oefenen.

47

Hieruit volgt dat een rechter die ten gronde over een strafzaak beslist, wanneer hij voornemens is het strafbare feit te herkwalificeren, verplicht is de beklaagde of diens advocaat tijdig in kennis te stellen van de voorgenomen nieuwe kwalificatie, op een zodanig tijdstip en onder zodanige omstandigheden dat deze persoon zijn verdediging doeltreffend kan voorbereiden, en hij de gelegenheid krijgt om de rechten van de verdediging met betrekking tot deze kwalificatie concreet en doeltreffend uit te oefenen, teneinde het eerlijke verloop van de procedure in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 te waarborgen. De noodzaak om de beklaagde een termijn toe te kennen om zijn verdediging in een dergelijke context voor te bereiden of te herzien en de duur daarvan, zijn elementen die door de rechter moeten worden bepaald in het licht van alle relevante omstandigheden.

48

De uitlegging in het vorige punt wordt bevestigd door de doelstellingen van richtlijn 2012/13. Zoals blijkt uit de overwegingen 3, 9 en 14 ervan, heeft deze richtlijn met de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de informatieverstrekking aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit over hun rechten en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging, immers tot doel het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te versterken en aldus de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen in strafzaken te vergemakkelijken.

49

Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 tot en met 71 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, draagt de in punt 47 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging, die de vorm aanneemt van een duidelijke en eenvoudige toepassingsregel met betrekking tot de verplichting voor de rechter die ten gronde uitspraak doet in een strafzaak om de beklaagde tijdig te informeren wanneer deze rechter voornemens is het strafbare feit te herkwalificeren, bij tot de eerbiediging van de rechten van de verdediging en tot het eerlijke verloop van de strafprocedure in de lidstaten. Aldus versterkt deze uitlegging het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij bijgevolg de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen in strafzaken, overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijn.

50

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die het een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, toestaat om het ten laste gelegde juridisch anders te kwalificeren dan het openbaar ministerie aanvankelijk in de tenlastelegging had gedaan, zonder de beklaagde of diens advocaat tijdig van de voorgenomen nieuwe kwalificatie in kennis te stellen, op een zodanig tijdstip en onder zodanige omstandigheden dat deze persoon zijn verdediging doeltreffend kan voorbereiden en hij de gelegenheid krijgt om de rechten van de verdediging met betrekking tot deze kwalificatie concreet en doeltreffend uit te oefenen. In deze context is het volstrekt irrelevant dat de nieuwe kwalificatie niet kan leiden tot de oplegging van een zwaardere straf dan het strafbare feit waarvoor de persoon aanvankelijk werd vervolgd.

Tweede vraag

51

Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Tevens kan het Hof rekening houden met bepalingen van het Unierecht waarvan de nationale rechter bij de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt. Dat een nationale rechter bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel gesproken heeft gerefereerd aan bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat er namelijk niet aan in de weg dat het Hof die rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of hij naar die voorschriften heeft verwezen in zijn vragen [arrest van 22 december 2022, Ministre de la Transition écologique en Premier ministre (Staatsaansprakelijkheid voor luchtverontreiniging), C‑61/21, EU:C:2022:1015, punt 34].

52

In casu blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat hij, in het geval een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet het strafbare feit herkwalificeert, twijfels heeft over de onpartijdigheid van laatstgenoemde rechter wanneer de nieuwe kwalificatie op diens initiatief is vastgesteld, en over de eerbiediging van het recht om zichzelf niet te belasten wanneer de nieuwe kwalificatie door de beklaagde is voorgesteld.

53

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 3 en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2016/343 respectievelijk het vermoeden van onschuld en het recht om zichzelf niet te belasten waarborgen.

54

Bijgevolg moet, gelet op de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of de artikelen 3 en 7 van richtlijn 2016/343 en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, het ten laste gelegde op eigen initiatief of op voorstel van de beklaagde juridisch anders kan kwalificeren dan het openbaar ministerie aanvankelijk had gedaan, ook wanneer die rechter de beklaagde tijdig op de hoogte heeft gebracht van de voorgenomen nieuwe kwalificatie, op een zodanig tijdstip en onder zodanige omstandigheden dat deze persoon zijn verdediging doeltreffend heeft kunnen voorbereiden en daarmee de gelegenheid heeft gekregen om de rechten van de verdediging in het licht van deze nieuwe in aanmerking genomen kwalificatie concreet en doeltreffend uit te oefenen.

55

In de eerste plaats moet worden benadrukt dat een nationale regel op grond waarvan een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, het strafbare feit kan herkwalificeren, op zich niet kan afdoen aan het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 gewaarborgde vermoeden van onschuld, of aan de onpartijdigheid van die rechter in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zelfs niet wanneer de nieuwe kwalificatie op zijn initiatief is vastgesteld.

56

In dit verband heeft het Hof reeds erkend dat het recht van een lidstaat de strafrechter die ten gronde uitspraak doet, toestaat de bevoegdheid te verlenen om de volgens de regels aan hem voorgelegde feiten te herkwalificeren, op voorwaarde dat hij zich ervan vergewist dat de beklaagden de gelegenheid hebben gehad hun rechten van de verdediging in dit verband concreet en doeltreffend uit te oefenen, doordat zij tijdig in kennis zijn gesteld van de oorzaak van de beschuldiging, dat wil zeggen van de materiële feiten waarvoor zij verantwoordelijk worden gehouden en waarop de beschuldiging is gebaseerd, maar ook, op een gedetailleerde manier, van de juridische kwalificatie die aan deze feiten wordt gegeven (zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Moro, C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 55).

57

De omstandigheid dat een rechter die ten gronde uitspraak doet beslist om het strafbare feit zonder tussenkomst van het openbaar ministerie te herkwalificeren wijst er namelijk op dat deze rechter van oordeel is dat de ten laste gelegde feiten, indien zij blijken vast te staan, met die nieuwe kwalificatie kunnen overeenstemmen, en niet dat die rechter reeds een standpunt heeft ingenomen over de schuld van de beklaagde.

58

In de tweede plaats impliceert, wat betreft het in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2016/343 bedoelde recht om zichzelf niet te belasten, het feit dat de beklaagde een nieuwe kwalificatie van de hem ten laste gelegde feiten suggereert op zich niet dat deze persoon zijn schuld erkent in het licht van de nieuwe kwalificatie.

59

Overigens heeft de verwijzende rechter in het kader van het hoofdgeding benadrukt dat BK weliswaar had aangegeven dat de door de Spetsializirana prokuratura aangevoerde feiten moesten worden aangemerkt als oplichting en niet als corruptie, maar dat hij desondanks niet had toegegeven schuldig te zijn aan oplichting.

60

Hoe dan ook is er geen enkele Unierechtelijke regel die een beklaagde verbiedt toe te geven dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd.

61

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 7 van richtlijn 2016/343 en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, het ten laste gelegde op eigen initiatief of op voorstel van de beklaagde juridisch anders kan kwalificeren dan het openbaar ministerie aanvankelijk had gedaan, voor zover die rechter de beklaagde tijdig op de hoogte heeft gebracht van de voorgenomen nieuwe kwalificatie, op een zodanig tijdstip en onder zodanige omstandigheden dat deze persoon zijn verdediging doeltreffend heeft kunnen voorbereiden en daarmee de gelegenheid heeft gekregen om de rechten van de verdediging in het licht van deze nieuwe in aanmerking genomen kwalificatie concreet en doeltreffend uit te oefenen.

Kosten

62

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen nationale rechtspraak die het een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, toestaat om het ten laste gelegde juridisch anders te kwalificeren dan het openbaar ministerie aanvankelijk in de tenlastelegging had gedaan, zonder de beklaagde of diens advocaat tijdig van de voorgenomen nieuwe kwalificatie in kennis te stellen, op een zodanig tijdstip en onder zodanige omstandigheden dat deze persoon zijn verdediging doeltreffend kan voorbereiden en hij de gelegenheid krijgt om de rechten van de verdediging met betrekking tot deze kwalificatie concreet en doeltreffend uit te oefenen. In deze context is het volstrekt irrelevant dat de nieuwe kwalificatie niet kan leiden tot de oplegging van een zwaardere straf dan het strafbare feit waarvoor de persoon aanvankelijk werd vervolgd.

 

2)

Artikelen 3 en 7 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, alsmede artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een rechter die in een strafzaak ten gronde uitspraak doet, het ten laste gelegde op eigen initiatief of op voorstel van de beklaagde juridisch anders kan kwalificeren dan het openbaar ministerie aanvankelijk had gedaan, voor zover die rechter de beklaagde tijdig op de hoogte heeft gebracht van de voorgenomen nieuwe kwalificatie, op een zodanig tijdstip en onder zodanige omstandigheden dat deze persoon zijn verdediging doeltreffend heeft kunnen voorbereiden en daarmee de gelegenheid heeft gekregen om de rechten van de verdediging in het licht van deze nieuwe in aanmerking genomen kwalificatie concreet en doeltreffend uit te oefenen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top