Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0428

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2021.
    HM en TZ.
    Verzoeken van de rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4 – Verzoek tot toestemming tot vervolging wegens andere strafbare feiten dan die welke de overlevering hebben gerechtvaardigd – Artikel 28, lid 3 – Verzoek tot toestemming voor verdere overlevering van de betrokkene aan een andere lidstaat – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Recht van de betrokkene om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord – Wijze van uitoefening.
    Gevoegde zaken C-428/21 PPU en C-429/21 PPU.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:876

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    26 oktober 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4 – Verzoek tot toestemming tot vervolging wegens andere strafbare feiten dan die welke de overlevering hebben gerechtvaardigd – Artikel 28, lid 3 – Verzoek tot toestemming voor verdere overlevering van de betrokkene aan een andere lidstaat – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Recht van de betrokkene om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord – Wijze van uitoefening”

    In de gevoegde zaken C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU,

    betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissingen van 14 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2021, in de procedures betreffende de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen

    HM (C‑428/21 PPU),

    TZ (C‑429/21 PPU),

    in tegenwoordigheid van:

    Openbaar Ministerie,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, S. Rodin, N. Jääskinen (rapporteur), J.‑C. Bonichot en M. Safjan, rechters,

    advocaat-generaal: A. Rantos,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2021,

    gelet op de opmerkingen van:

    het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door C. McGivern en K. van der Schaft,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, C. S. Schillemans en J. Langer als gemachtigden,

    Ierland, vertegenwoordigd door M. Lane als gemachtigde, bijgestaan door G. Mullan, BL,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel als gemachtigde,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid, M. Wasmeier en W. Wils als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 oktober 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, en artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in Nederland, van twee Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door respectievelijk, in zaak C‑428/21 PPU, de Hongaarse rechterlijke autoriteiten tegen HM, een derdelander, en, in zaak C‑429/21 PPU, de Belgische rechterlijke autoriteiten tegen TZ, een Nederlands onderdaan, naar aanleiding van het door elk van deze rechterlijke autoriteiten ingediende verzoek tot toestemming, het eerste krachtens artikel 27, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 en het tweede krachtens artikel 28, lid 3, daarvan.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De overwegingen 5, 6 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

    „(5)

    De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

    (6)

    Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

    [...]

    (12)

    Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest [...], met name in hoofdstuk VI. [...]”

    4

    Artikel 1 van dat kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) luidt als volgt:

    „1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

    2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

    3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

    5

    De artikelen 3, 4 en 4 bis van dit kaderbesluit bevatten een opsomming van de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Artikel 5 van het kaderbesluit bepaalt welke garanties de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken. Artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 betreft de inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel.

    6

    Artikel 11 van dit kaderbesluit („Rechten van de gezochte persoon”) luidt:

    „1.   Wanneer een gezochte persoon wordt aangehouden, stelt de bevoegde uitvoerende rechterlijke autoriteit hem, overeenkomstig haar nationaal recht, in kennis van het bestaan en de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel en van de mogelijkheid om met overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in te stemmen.

    2.   Een gezochte persoon die ter fine van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt aangehouden, heeft recht op bijstand van een raadsman en van een tolk, overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat.”

    7

    Artikel 13 van dat kaderbesluit („Instemming met overlevering”) bepaalt:

    „1.   Indien de aangehouden persoon te kennen geeft dat hij instemt met zijn overlevering, wordt die instemming en, in voorkomend geval, de uitdrukkelijke afstand van de bescherming van het in artikel 27, lid 2, omschreven specialiteitsbeginsel gegeven ten overstaan van de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig het nationaal recht van de uitvoerende lidstaat.

    2.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de instemming en, in voorkomend geval, de afstand, als bedoeld in lid 1, wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich te laten bijstaan door een raadsman.

    3.   De instemming en, in voorkomend geval, de afstand, als bedoeld in lid 1, worden opgetekend in een proces-verbaal overeenkomstig het nationaal recht van de uitvoerende lidstaat.

    [...]”

    8

    Artikel 14 van dit kaderbesluit („Horen van de gezochte persoon”) bepaalt:

    „Indien de aangehouden persoon niet instemt met zijn overlevering als bedoeld in artikel 13, heeft hij het recht overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende staat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord.”

    9

    Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 luidt als volgt:

    „1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

    2.   Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

    3.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

    10

    Artikel 19 van dit kaderbesluit („Horen van de persoon in afwachting van de beslissing”) bepaalt in lid 2:

    „De gezochte persoon wordt overeenkomstig het recht van de uitvoerende [...] lidstaat gehoord en onder de omstandigheden welke in onderlinge overeenstemming tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden vastgesteld.”

    11

    Artikel 27 van dat kaderbesluit („Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten”) luidt als volgt:

    „1.   Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.

    2.   Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

    3.   Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:

    [...]

    f)

    de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

    g)

    de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.

    4.   Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

    [...]”

    12

    Artikel 28 van dit kaderbesluit („Verdere overlevering of uitlevering”) bepaalt:

    „1.   Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad ervan in kennis stellen dat in zijn betrekkingen met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht de toestemming voor de overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering begaan feit geacht wordt te zijn gegeven, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders beschikt.

    2.   Een persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd kan hoe dan ook, zonder toestemming van de uitvoerende lidstaat, in de volgende gevallen aan een andere lidstaat dan de uitvoerende staat worden overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering gepleegd feit:

    [...]

    b)

    indien de gezochte persoon instemt met overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat krachtens een Europees aanhoudingsbevel. De toestemming wordt door betrokkene gegeven ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en opgetekend in een proces-verbaal overeenkomstig het nationale recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

    c)

    indien de gezochte persoon, overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder a), e), f) en g), niet de bescherming van het specialiteitsbeginsel geniet.

    3.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit stemt overeenkomstig de volgende regels toe in de overlevering aan een andere lidstaat:

    a)

    het verzoek tot toestemming wordt ingediend overeenkomstig artikel 9, vergezeld van de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2;

    b)

    de toestemming wordt gegeven indien het strafbaar feit waarvoor zij verzocht wordt op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt;

    c)

    de beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen;

    d)

    de toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd.

    [...]”

    Nederlands recht

    13

    Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet) (Stb. 2004, 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 maart 2021 (Stb. 2021, 155).

    Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

    Zaak C‑428/21 PPU

    14

    Op 25 mei 2020 heeft de verwijzende rechter, de rechtbank Amsterdam (Nederland), toestemming gegeven voor de overlevering aan Hongarije van HM, een derdelander, met het oog op strafvervolging in die lidstaat wegens feiten die kwalificeren als „witwassen van opbrengsten van misdrijven”. HM is op 25 juni 2020 daadwerkelijk overgeleverd aan Hongarije en bevindt zich daar sindsdien in detentie.

    15

    Op 13 april 2021 heeft een Hongaarse rechterlijke autoriteit de verwijzende rechter op grond van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 verzocht om toestemming voor de vervolging van HM in Hongarije voor andere strafbare feiten dan die welke de reden tot de overlevering waren geweest, met name voor andere feiten die kwalificeren als witwassen van opbrengsten van misdrijven, die de betrokkene vóór die overlevering zou hebben gepleegd.

    16

    Volgens de verwijzende rechter – de uitvoerende rechterlijke autoriteit in deze zaak – bevat het verzoek tot toestemming de in artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gegevens, alsook een proces-verbaal van verhoor van HM door een Hongaarse rechterlijke autoriteit. Bij dit verhoor heeft HM, die werd bijgestaan door een advocaat, verklaard dat hij geen afstand wenste te doen van de bescherming van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 27, lid 3, onder f), van dat kaderbesluit.

    17

    De verwijzende rechter merkt niet alleen op dat kaderbesluit 2002/584 geen voorschriften bevat over de procedure die moet worden gevolgd door de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen op een verzoek tot toestemming als bedoeld in artikel 27 van dit kaderbesluit, maar tevens dat het recht om gehoord te worden deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, die inherent zijn aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

    18

    Aangezien HM zich thans in Hongarije in detentie bevindt, is hij niet opgeroepen om zich uit te spreken over het aan de verwijzende rechter gerichte verzoek tot toestemming en was hij bij de behandeling van het verzoek door deze verwijzende rechter noch aanwezig, noch vertegenwoordigd door de advocaat die hem had bijgestaan in het kader van de eerdere procedure betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel of door een andere advocaat.

    19

    De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af in welke lidstaat en op welke wijze de overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord moet kunnen uitoefenen wanneer een rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit verzoekt om toestemming als bedoeld in artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584.

    20

    Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 27, derde lid, aanhef en onder g, en vierde lid, [van kaderbesluit 2002/584], gelezen in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zo worden uitgelegd dat:

    een overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot een verzoek om toestemming voor uitbreiding van de feiten moet kunnen uitoefenen in de uitvaardigende lidstaat wanneer een rechterlijke autoriteit van die lidstaat hem hoort over eventuele afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder f, [van kaderbesluit 2002/584] of

    die persoon zijn recht om te kunnen worden gehoord moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de procedure over het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de feiten?

    2)

    Indien een overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot de beslissing op een verzoek om toestemming voor uitbreiding van de feiten, als bedoeld in artikel 27, vierde lid, [van kaderbesluit 2002/584], moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd, op welke wijze moet die lidstaat hem daartoe dan in staat stellen?”

    Zaak C‑429/21 PPU

    21

    Op 26 januari 2021 heeft de verwijzende rechter toestemming gegeven voor de overlevering van TZ, een Nederlands onderdaan, aan het Koninkrijk België, met het oog op strafvervolging in België wegens feiten die kwalificeren als „georganiseerde of gewapende diefstal”. TZ is daadwerkelijk overgeleverd aan deze lidstaat, alwaar hij zich sindsdien in detentie bevindt.

    22

    Op 3 mei 2021 heeft een Belgische rechterlijke autoriteit de verwijzende rechter krachtens artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 verzocht om toestemming voor verdere overlevering van TZ aan de Bondsrepubliek Duitsland met het oog op vervolging wegens andere strafbare feiten, namelijk georganiseerde of gewapende diefstallen die in 2020 zouden zijn gepleegd. Bij het verzoek tot toestemming zijn de gegevens als bedoeld in artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit en de vertaling als bedoeld in lid 2 van dit artikel gevoegd.

    23

    De verwijzende rechter – de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de onderhavige zaak – merkt op dat TZ momenteel in België is gedetineerd. Hij is niet opgeroepen voor, en was noch aanwezig noch vertegenwoordigd bij de behandeling door de verwijzende rechter van het verzoek van de Belgische rechterlijke autoriteit.

    24

    De verwijzende rechter stelt zich dus in wezen dezelfde vraag als die bedoeld in punt 19 van het onderhavige arrest met betrekking tot het recht van de overgeleverde persoon om te worden gehoord in het kader van een verzoek tot toestemming op basis van artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.

    25

    Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 28, derde lid, [van kaderbesluit 2002/584], gelezen in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zo worden uitgelegd dat:

    een persoon die is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat en tegen wie een derde lidstaat nadien een [Europees aanhoudingsbevel] heeft uitgevaardigd wegens vóór die overlevering gepleegde feiten, zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot het verzoek om toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, [van kaderbesluit 2002/584], moet kunnen uitoefenen in de uitvaardigende lidstaat bij een rechterlijke autoriteit van die lidstaat tijdens de procedure over de tenuitvoerlegging van het door de derde lidstaat uitgevaardigde [Europees aanhoudingsbevel]; of

    die persoon zijn recht om te worden gehoord moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit tijdens de procedure over het verlenen van toestemming voor verdere overlevering?

    2)

    Indien een overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot de beslissing op een verzoek tot toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, [van kaderbesluit 2002/584], moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd, op welke wijze moet die lidstaat hem daartoe dan in staat stellen?”

    26

    Bij beslissing van de president van het Hof van 30 juli 2021 zijn de zaken C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU gevoegd.

    Prejudiciële spoedprocedure

    27

    De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bedoelde spoedprocedure.

    28

    Tot staving van zijn verzoek merkt de verwijzende rechter op dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU en dat HM en TZ thans van hun vrijheid zijn beroofd.

    29

    Wat de situatie van HM betreft, merkt deze rechter op dat het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen rechtstreeks en doorslaggevend van invloed zal zijn op de duur van de detentie van de betrokkene in Hongarije, aangezien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hem met name in geval van afwijzing van het verzoek tot toestemming voor de uitbreiding van de strafbare feiten krachtens artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584, niet in voorlopige hechtenis mag plaatsen voor de strafbare feiten waarop dat verzoek betrekking heeft.

    30

    Wat de situatie van TZ betreft, benadrukt de verwijzende rechter dat deze persoon zijn vrijheid is ontnomen in afwachting van de beslissing van deze rechter over het verzoek tot toestemming tot verdere overlevering aan de Duitse rechterlijke autoriteit met het oog op de tenuitvoerlegging van een door deze autoriteit uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel.

    31

    In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzingen betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Zij kunnen dus worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.

    32

    Wat in de tweede plaats het criterium van spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de persoon die betrokken is in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen, en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (zie met name arrest van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    In casu is HM en TZ thans hun vrijheid ontnomen. Zoals blijkt uit de punten 18 en 23 van het onderhavige arrest, zijn HM en TZ immers in Hongarije respectievelijk België gedetineerd, na aan deze lidstaten te zijn overgeleverd op basis van Europese aanhoudingsbevelen die door deze lidstaten zijn uitgevaardigd. Aangezien de vragen die door de verwijzende rechter zijn gesteld betrekking hebben op de noodzaak om de betrokkene al dan niet te horen over het bestaan van gronden die een rechtvaardiging kunnen vormen voor de weigering van toestemming van de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat voor de uitbreiding van de strafbare feiten die aanvankelijk de overlevering hebben gerechtvaardigd of voor de verdere overlevering van deze persoon aan een andere lidstaat, kan de beslissing van het Hof onmiddellijk van invloed zijn op het verdere verloop van de voorlopige hechtenis van HM en TZ.

    34

    De Eerste kamer van het Hof heeft dan ook op 29 juli 2021, op voorstel van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    35

    Met zijn twee vragen in elk van de gevoegde zaken, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, alsmede artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus moeten worden uitgelegd dat een persoon die ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is overgeleverd, het recht heeft om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord wanneer die autoriteit door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verzocht om toestemming krachtens deze bepalingen van het kaderbesluit en zo ja, hoe het recht van de betrokkene om te worden gehoord concreet moet worden ingevuld.

    36

    Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden herinnerd aan de rechtsgrondslagen van de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde regeling, zoals deze naar voren komen uit dit kaderbesluit en uit de rechtspraak van het Hof.

    37

    Allereerst moet worden benadrukt dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 35].

    38

    In die context beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    39

    Zoals volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van overweging 5, beoogt dit kaderbesluit namelijk het multilaterale uitleveringsstelsel, dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolgingen worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [zie met name arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    40

    Dit beginsel, dat volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    41

    De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is derhalve de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    42

    Wat vervolgens meer in het bijzonder de artikelen 27 en 28 van kaderbesluit 2002/584 betreft, waarop de verzoeken om een prejudiciële beslissing betrekking hebben, heeft het Hof reeds geoordeeld dat deze bepalingen weliswaar bepaalde specifieke bevoegdheden aan de lidstaten verlenen bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, maar dat deze bepalingen, aangezien zij regels vastleggen waarmee wordt afgeweken van het beginsel van wederzijdse erkenning dat is opgenomen in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij leiden tot een uitholling van het door het kaderbesluit nagestreefde doel, dat erin bestaat de overleveringen tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan [arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel), C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    43

    Tot slot heeft het Hof benadrukt dat kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van het bepaalde in het Handvest, niet aldus kan worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt [zie in die zin arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    44

    Het Hof heeft aldus geoordeeld dat, teneinde met name te verzekeren dat de werking van het Europees aanhoudingsbevel niet wordt verlamd, de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen de Unie en de lidstaten elkaar dus bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 104 en 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    45

    In het licht van deze elementen moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de persoon die krachtens een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is overgeleverd, het recht heeft om, zoals de verwijzende rechter meent, te worden gehoord wanneer deze autoriteit op grond van respectievelijk artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 of artikel 28, lid 3, van dat besluit een verzoek tot toestemming richt aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit met het oog op vervolging voor andere strafbare feiten dan die welke zijn overlevering hebben gerechtvaardigd, dan wel met het oog op verdere overlevering van deze persoon aan een andere lidstaat.

    46

    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 14 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat elke aangehouden persoon die niet instemt met zijn overlevering het recht heeft te worden gehoord, en dat artikel 19 van dit kaderbesluit specifieke regels voor een dergelijk gehoor bevat. Dit kaderbesluit bevat daarentegen geen enkele bijzondere bepaling betreffende het recht van de overgeleverde persoon om te worden gehoord in het kader van het ene dan wel het andere verzoek tot toestemming als bedoeld in het vorige punt.

    47

    Uit artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, juncto overweging 12 ervan, komt naar voren dat dit besluit de grondrechten eerbiedigt en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en zijn weergegeven in het Handvest, met name in hoofdstuk VI daarvan. In artikel 47 van het Handvest, dat in dat hoofdstuk is opgenomen, is het recht op een doeltreffende voorziening in rechte neergelegd.

    48

    Daar het recht om te worden gehoord deel uitmaakt van de rechten van verdediging, die inherent zijn aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 203 en 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan uit het feit dat kaderbesluit 2002/584 de betrokkene niet uitdrukkelijk het recht toekent om te worden gehoord in het kader van een verzoek tot toestemming krachtens artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van dat kaderbesluit of artikel 28, lid 3, ervan, in geen geval worden afgeleid dat dit grondrecht in dergelijke omstandigheden aan die persoon zou worden onthouden.

    49

    Zoals het Hof reeds in herinnering heeft gebracht, moet de beslissing om de in artikel 27, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde toestemming te verlenen immers worden onderscheiden van de beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel en brengt deze voor de betrokkene andere gevolgen mee dan de laatstgenoemde beslissing [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 60]. Dit moet ook opgaan voor de gevolgen van de in artikel 28, lid 3, van dit kaderbesluit bedoelde toestemming voor de verdere overlevering van de betrokkene aan een andere lidstaat.

    50

    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de toestemming volgens deze bepalingen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt verleend wanneer het strafbare feit waarvoor zij wordt gevraagd zelf de verplichting tot overlevering meebrengt overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, en dat zij wordt geweigerd op dezelfde gronden voor verplichte of facultatieve weigering als die waarin de artikelen 3 en 4 van hetzelfde kaderbesluit voor het Europees aanhoudingsbevel voorzien [zie in die zin arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 61].

    51

    Ten tweede is, wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 om toestemming wordt verzocht, de betrokkene weliswaar reeds aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel, maar kan de beslissing tot toestemming desondanks, net als de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, de vrijheid van de betrokkene aantasten [zie in die zin arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 62]. Een beslissing tot toestemming heeft immers onder meer tot gevolg dat die persoon kan worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens het plegen van een ander strafbaar feit dan dat waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking had, in het kader waarvan hij zijn grondrechten, waaronder het recht om te worden gehoord, heeft kunnen doen gelden.

    52

    Aangezien de jegens hem voorgenomen maatregel voor hem nadelig is, moet de betrokkene dus worden geacht het recht te hebben om te worden gehoord wanneer door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat krachtens artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 een verzoek tot toestemming wordt geformuleerd.

    53

    Bijgevolg moet in de tweede plaats worden bepaald bij welke autoriteit de betrokkene zijn recht om te worden gehoord kan doen gelden wanneer een dergelijk verzoek tot toestemming wordt gedaan.

    54

    Ook al is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder f), en artikel 28, lid 2, onder b), van kaderbesluit 2002/584 gehouden om de betrokkene te horen teneinde te vernemen of deze persoon eventueel afstand doet van het specialiteitsbeginsel van artikel 27, lid 2, van dat kaderbesluit of instemt met verdere overlevering aan een andere lidstaat op grond van artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit, het staat niettemin ingevolge artikel 27, lid 4, en artikel 28, lid 3, onder d), van dat kaderbesluit aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om toestemming voor een dergelijke uitbreiding van vervolging tot andere strafbare feiten of voor verdere overlevering te verlenen.

    55

    Deze laatste autoriteit moet dus, met name in het licht van de in de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/584 neergelegde gronden tot verplichte of facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, beoordelen of de eventuele uitbreiding van de vervolging tot andere strafbare feiten of een verdere overlevering aan een andere lidstaat kan worden toegestaan.

    56

    Hieruit volgt dat de overgeleverde persoon door de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet worden gehoord wanneer door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat op grond van artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 een verzoek tot toestemming wordt geformuleerd.

    57

    Bijgevolg moeten in de derde en laatste plaats de wijzen worden vastgesteld waarop dit recht kan worden uitgeoefend, zoals voortvloeiend uit het Unierecht.

    58

    Zoals ter terechtzitting voor het Hof is benadrukt, moet in dit verband worden nagegaan of deze wijzen geschikt zijn om ervoor te zorgen dat tegelijkertijd de door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling, die – zoals naar voren komt in punt 42 van het onderhavige arrest – bestaat in het vergemakkelijken en bespoedigen van de overleveringen tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wordt verwezenlijkt en de grondrechten van de overgeleverde persoon worden geëerbiedigd.

    59

    Kaderbesluit 2002/584 bevat echter geen enkele bepaling die specifiek op dergelijke wijzen van uitoefening betrekking heeft.

    60

    Zo behouden de lidstaten bij de uitvoering van kaderbesluit 2002/584 overeenkomstig hun procedurele autonomie de mogelijkheid om in dat verband regels vast te stellen die per lidstaat kunnen verschillen. Zij moeten er echter wel op letten dat deze regels de uit het kaderbesluit voortvloeiende vereisten niet doorkruisen, met name wat betreft de rechterlijke bescherming, die wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, dat hieraan ten grondslag ligt (zie naar analogie arrest van 10 maart 2021, PI, C‑648/20 PPU, EU:C:2021:187, punt 58).

    61

    Overigens kunnen, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de wijzen waarop de betrokkene zijn recht om te worden gehoord kan uitoefenen in het kader van een door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat geformuleerd verzoek tot toestemming, bij gebreke van specifieke Unierechtelijke voorschriften in onderlinge overeenstemming worden vastgesteld tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, onder eerbiediging van het beginsel van procedurele autonomie.

    62

    Zoals naar voren komt uit de rechtspraak van het Hof, waarborgt het recht om te worden gehoord, dat inherent is aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van de betrokken procedure [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    63

    Wanneer door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat een verzoek tot toestemming is geformuleerd uit hoofde van artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, vereist de in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde mogelijkheid om zijn standpunt naar behoren en daadwerkelijk kenbaar te maken weliswaar niet dat de betrokkene het recht heeft om persoonlijk voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verschijnen wanneer deze autoriteit voornemens is in te stemmen met het verzoek van de uitvaardigende lidstaat, maar wel dat de betrokkene feitelijk de mogelijkheid heeft gehad om voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit al zijn eventuele opmerkingen en bezwaren met betrekking tot het verzoek tot toestemming kenbaar te maken.

    64

    Voor de uitlegging van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest moet namelijk krachtens artikel 52, lid 3, ervan rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

    65

    Uit deze rechtspraak volgt dat artikel 6, lid 1, van dat verdrag niet van toepassing is op uitleveringsprocedures, waar onder meer de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel onder valt, aangezien die procedures geen betrekking hebben op een betwisting van de burgerlijke rechten en verplichtingen van een verzoeker en evenmin betrekking hebben op de gegrondheid van een ingestelde vervolging (zie in die zin EHRM, 7 oktober 2008, Monedero Angora tegen Spanje, CE:ECHR:2008:1007DEC004113805, § 2, en 4 september 2014, Trabelsi tegen België, CE:ECHR:2014:0904JUD000014010, § 160 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    66

    In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om in te stemmen met het verzoek van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, uiterlijk dertig dagen na ontvangst van dit verzoek moet worden genomen. Aldus moet ervoor worden gezorgd dat de betrokkene naar behoren en daadwerkelijk wordt gehoord, zoals blijkt uit punt 62 van het onderhavige arrest, zonder evenwel af te doen aan de logica die ten grondslag ligt aan kaderbesluit 2002/584 of aan de doelstellingen daarvan, die beogen de overleveringsprocedures te versnellen (zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 73).

    67

    In die omstandigheden, en gelet op dit aan kaderbesluit 2002/584 ten grondslag liggende vereiste van voortvarendheid, kan het recht om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord concreet worden uitgeoefend in de uitvaardigende lidstaat, waarin de overgeleverde persoon zich bevindt, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit rechtstreeks deelneemt.

    68

    Bijgevolg staat niets in de weg aan de door de verwijzende rechter overwogen oplossing, die erin bestaat dat de betrokkene zijn standpunt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van de vervolging tot andere strafbare feiten dan die welke zijn overlevering hebben gerechtvaardigd of met betrekking tot zijn verdere overlevering aan een andere lidstaat, kenbaar maakt aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, bijvoorbeeld wanneer die autoriteit hem hoort over een eventuele afstand van bescherming van het specialiteitsbeginsel overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder f), van kaderbesluit 2002/584, of in het kader van de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat later door een andere lidstaat is uitgevaardigd voor feiten die zijn gepleegd vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat. Indien dit standpunt in een proces-verbaal is opgenomen en vervolgens door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt meegedeeld, moet het in beginsel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden geacht door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit met inachtneming van de vereisten van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te zijn verkregen. Zoals naar voren komt uit punt 37 van het onderhavige arrest, moeten de lidstaten er immers volgens het beginsel van wederzijds vertrouwen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, van uitgaan dat de andere lidstaten het Unierecht en in het bijzonder de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.

    69

    Voorts zij eraan herinnerd dat de artikelen 27 en 28 van het kaderbesluit de weerspiegeling zijn van respectievelijk artikel 14 en artikel 15 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, dat op 13 december 1957 te Parijs is ondertekend (arrest van 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 57). Uit artikel 14 van dat verdrag blijkt met name dat een verzoek tot toestemming met het oog op vervolging wegens andere strafbare feiten vergezeld moet gaan van een „door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen”.

    70

    Aangezien het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit is om de eerbiediging van de rechten van de verdediging te verzekeren, moet zij het verzoek tot toestemming krachtens artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, onderzoeken op basis van de gegevens in dat verzoek en daarbij naar behoren rekening houden met de positie van de betrokkene.

    71

    Mocht de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel zijn dat zij niet over voldoende gegevens beschikt, met name wat het standpunt van de betrokkene betreft, om met volledige kennis van zaken – en met volledige eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene – een beslissing te kunnen nemen over het desbetreffende verzoek tot toestemming, moet zij, naar analogie, artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit toepassen en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dringend verzoeken om aanvullende gegevens over het standpunt van de betrokkene.

    72

    Het is echter aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit en aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om erop toe te zien dat een dergelijk verzoek om aanvullende gegevens en de uitvoering ervan geen afbreuk doen aan de doelstelling van kaderbesluit 2002/584 om de overleveringsprocedures te vergemakkelijken en te bespoedigen, en, meer in het bijzonder, dat de beslissing over het verzoek tot toestemming door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan worden genomen binnen de in artikel 27, lid 4, en artikel 28, lid 3, onder c), van dit kaderbesluit vastgestelde termijn van dertig dagen.

    73

    Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, alsmede artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus moeten worden uitgelegd dat een persoon die ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is overgeleverd, het recht heeft om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord wanneer die autoriteit door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verzocht om toestemming krachtens deze bepalingen van dat kaderbesluit, welk gehoor kan plaatsvinden in de uitvaardigende lidstaat – in welk geval de rechterlijke autoriteiten van die lidstaat ervoor moeten zorgen dat het recht van de betrokkene om te worden gehoord naar behoren en daadwerkelijk wordt uitgeoefend – zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit rechtstreeks deelneemt. Het is echter aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om ervoor te zorgen dat zij over voldoende gegevens beschikt, met name wat het standpunt van de betrokkene betreft, om met volledige kennis van zaken – en met volledige eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene – haar beslissing te kunnen nemen over het verzoek tot toestemming dat krachtens artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 is geformuleerd, en om in voorkomend geval de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dringend om aanvullende gegevens te verzoeken.

    Kosten

    74

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, alsmede artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is overgeleverd, het recht heeft om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord wanneer die autoriteit door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verzocht om toestemming krachtens deze bepalingen van dat kaderbesluit, welk gehoor kan plaatsvinden in de uitvaardigende lidstaat – in welk geval de rechterlijke autoriteiten van die lidstaat ervoor moeten zorgen dat het recht van de betrokkene om te worden gehoord naar behoren en daadwerkelijk wordt uitgeoefend – zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit rechtstreeks deelneemt. Het is echter aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om ervoor te zorgen dat zij over voldoende gegevens beschikt, met name wat het standpunt van de betrokkene betreft, om met volledige kennis van zaken – en met volledige eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene – haar beslissing te kunnen nemen over het verzoek tot toestemming dat krachtens artikel 27, lid 4, of artikel 28, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 is geformuleerd, en om in voorkomend geval de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dringend om aanvullende gegevens te verzoeken.

     

    Lenaerts

    Rodin

    Jääskinen

    Bonichot

    Safjan

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2021.

    De griffier

    A. Calot Escobar

    De president

    K. Lenaerts


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top