Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0693

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 mei 2022.
    SPV Project 1503 Srl en Dobank SpA tegen YB en Banco di Desio e della Brianza SpA e.a. tegen YX en ZW.
    Verzoeken van de Tribunale di Milano om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Doeltreffendheidsbeginsel – Betalingsbevelprocedure en derdenbeslagprocedure – Gezag van gewijsde dat zich impliciet uitstrekt tot de geldigheid van de bepalingen van de executoriale titel – Bevoegdheid van de executierechter om het mogelijk oneerlijke karakter van een beding ambtshalve te toetsen.
    Gevoegde zaken C-693/19 en C-831/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:395

     ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    17 mei 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Doeltreffendheidsbeginsel – Betalingsbevelprocedure en derdenbeslagprocedure – Gezag van gewijsde dat zich impliciet uitstrekt tot de geldigheid van de bepalingen van de executoriale titel – Bevoegdheid van de executierechter om het mogelijk oneerlijke karakter van een beding ambtshalve te toetsen”

    In de gevoegde zaken C‑693/19 en C‑831/19,

    betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) bij beslissingen van 10 augustus 2019 en 31 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 13 september 2019 en 14 november 2019, in de procedures

    SPV Project 1503 Srl,

    Dobank SpA

    tegen

    YB (C‑693/19),

    en

    Banco di Desio e della Brianza SpA,

    Banca di Credito Cooperativo di Carugate e Inzago sc,

    Intesa Sanpaolo SpA,

    Banca Popolare di Sondrio ScpA,

    Cerved Credit Management SpA

    tegen

    YX,

    ZW (C‑831/19),

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin (rapporteur) en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,

    advocaat-generaal: E. Tanchev,

    griffier: R. Schiano, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2021,

    gelet op de opmerkingen van:

    Banco di Desio e della Brianza SpA, vertegenwoordigd door F.L. Monti, S. Sironi en P. Vitiello, avvocati,

    ZW, vertegenwoordigd door S.M. Zigni en M. Buzzini, avvocati,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Grumetto, avvocato dello Stato,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door U. Kühne, J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta, M. J. Ruiz Sánchez en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en N. Ruiz García als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), alsmede van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding tussen SPV Project 1503 Srl (hierna: „SPV”) en Dobank SpA als gemachtigde van Unicredit SpA enerzijds en YB anderzijds en een geding tussen Banco di Desio e della Brianza SpA (hierna: „BDB”) en andere kredietinstellingen enerzijds en YX en ZW anderzijds betreffende procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van executoriale titels met gezag van gewijsde.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten „de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

    4

    Artikel 2, onder b), van die richtlijn bepaalt:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;”

    5

    Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    6

    Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt:

    „De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

    Italiaans recht

    7

    Decreto legislativo n. 206, recante Codice del consumo, a norma dell’articolo 7 della legge 29 luglio 2003, n. 229 (wetsbesluit nr. 206 inzake het consumentenwetboek in de zin van artikel 7 van wet nr. 229 van 29 juli 2003) van 6 september 2005 (gewoon supplement bij GURI nr. 235 van 8 oktober 2005), die richtlijn 93/13 heeft omgezet, bepaalt in artikel 33, leden 1 en 2:

    „1.   In overeenkomsten tussen consumenten en handelaren worden bedingen die, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren, als oneerlijk beschouwd.

    2.   Behoudens tegenbewijs worden bedingen als oneerlijk beschouwd indien zij tot doel of tot gevolg hebben dat:

    […]

    f)

    de consument in geval van niet-nakoming of vertraging in de nakoming als schadevergoeding, op grond van een strafbeding of op een andere grond een onevenredig hoog bedrag moet betalen;

    […]”

    8

    Artikel 36, leden 1 en 3, van dit wetsbesluit bepaalt:

    „1.   Bedingen die overeenkomstig de artikelen 33 en 34 als oneerlijk worden aangemerkt zijn nietig, terwijl de overeenkomst voor het overige geldig blijft.

    […]

    3.   De nietigheid werkt uitsluitend in het voordeel van de consument en kan ambtshalve door de rechter worden vastgesteld.”

    9

    Artikel 633 van de codice di procedura civile (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie, bepaalt:

    „Op verzoek van de schuldeiser die een geldsom of afgifte van een bepaalde hoeveelheid vervangbare goederen vordert, of van een persoon die recht heeft op afgifte van een bepaald roerend goed, vaardigt de bevoegde rechter een bevel tot betaling of tot afgifte uit:

    1)

    indien ter ondersteuning van de vordering schriftelijk bewijs wordt overgelegd;

    […]”

    10

    Artikel 640 van dat wetboek bepaalt:

    „Indien de rechter van oordeel is dat het verzoek onvoldoende onderbouwd is, gelast hij de griffie de verzoeker daarvan in kennis te stellen en hem te verzoeken het bewijsmateriaal over te leggen.

    Indien de verzoeker niet op dit verzoek antwoordt, zijn vordering niet intrekt of indien het verzoek niet kan worden toegewezen, wijst de rechter de vordering bij met redenen omklede beslissing af.

    Deze beslissing laat de mogelijkheid onverlet om het verzoek opnieuw in te dienen, ook in het kader van de gewone procedure.”

    11

    Artikel 641 van dat wetboek bepaalt dat indien de vordering wordt toegewezen, de rechter de gedaagde gelast de geldsom te betalen en hem in kennis stelt van de mogelijkheid om binnen een termijn van 40 dagen verzet aan te tekenen.

    12

    Artikel 647 („Uitvoerbare kracht bij gebreke van verzet of bij stilzitten van de gedaagde”) van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie, bepaalt:

    „Indien binnen de gestelde termijn geen verzet is aangetekend, of indien de gedaagde geen rechtsmiddel heeft aangewend, verklaart de rechter die het bevel heeft gegeven, het bevel op verzoekers verzoek, ook indien dit mondeling geschiedt, uitvoerbaar. […]

    Indien het bevel conform dit artikel uitvoerbaar is verklaard, en onverminderd de bepalingen van artikel 650, mag geen verzet meer worden aangetekend of verder worden behandeld, en wordt de eventueel gestelde zekerheid vrijgegeven.”

    13

    Artikel 650 van dit wetboek, dat betrekking heeft op tardief verzet, luidt:

    „De gedaagde kan ook na het verstrijken van de in het bevel genoemde termijn verzet aantekenen, indien hij bewijst dat hij wegens onregelmatigheden in de betekening dan wel door toeval of overmacht niet tijdig kennis van het bevel heeft gekregen.

    […]

    Zodra de termijn van 10 dagen vanaf de eerste executiehandeling is verstreken, is het verzet niet meer ontvankelijk.”

    14

    Artikel 2909 van de codice civile (burgerlijk wetboek), dat betrekking heeft op het gezag van gewijsde, bepaalt:

    „Beslissingen in een vonnis die gezag van gewijsde hebben verkregen, zijn in alle opzichten bindend voor partijen, hun erfgenamen en hun rechtsopvolgers.”

    15

    De verwijzende rechter zet uiteen dat volgens de meerderheidsrechtspraak van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) het bevel tot betaling van een geldsom waartegen geen verzet is aangetekend, gezag van gewijsde verkrijgt niet alleen ten aanzien van de in rechte gevorderde schuld, maar ook ten aanzien van de titel waarop die schuld is gebaseerd, zodat elk later onderzoek van de ter rechtvaardiging van het verzoek aangevoerde gronden uitgesloten is. Deze rechtspraak heeft ertoe geleid dat op het betalingsbevel waartegen geen verzet is aangetekend het beginsel van „het impliciete gezag van gewijsde” wordt toegepast, volgens hetwelk de rechter die zich over een bepaalde kwestie heeft uitgesproken wordt geacht noodzakelijkerwijs alle andere preliminaire kwesties te hebben beantwoord.

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    Zaak C‑693/19

    16

    SPV en andere schuldeisers hebben bij de verwijzende rechter een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid om schulden te innen die voortvloeien uit met YB gesloten financieringsovereenkomsten. Deze procedure steunt op een definitief geworden betalingsbevel, aangezien YB daartegen geen verzet heeft aangetekend.

    17

    Indien de schuldenaar zijn verplichtingen niet tijdig nakwam, voorzagen de betrokken financieringsovereenkomsten in de toepassing van een boetebeding en was er vertragingsrente verschuldigd.

    18

    Ter terechtzitting heeft de executierechter, die van oordeel was dat het beding inzake de berekening van de vertragingsrente oneerlijk kon zijn, SPV gelast de overeenkomsten op basis waarvan het betalingsbevel was uitgevaardigd over te leggen, en YB verzocht om aanwezig te zijn op de volgende zitting en kenbaar te maken of hij zich wenste te beroepen op het oneerlijke karakter van dat beding.

    19

    Op de volgende zitting heeft YB te kennen gegeven dat hij zich wenst te beroepen op het oneerlijk karakter van dat beding. Bijgevolg heeft de executierechter op grond van het arrest van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659), geoordeeld dat hij kon beoordelen of dat beding mogelijk oneerlijk was, en een nieuwe terechtzitting vastgesteld. SPV heeft bij memorie aangevoerd dat het gezag van gewijsde van het bevel zich verzet tegen elk onderzoek van de bedingen van de overeenkomsten op basis waarvan dit bevel was uitgevaardigd.

    20

    De verwijzende rechter wijst erop dat wanneer een schuldeiser een executoriale titel heeft verkregen, hij beslag kan leggen op de schuldvorderingen die zijn eigen schuldenaar ten aanzien van derden heeft. Hij zet uiteen dat de executierechter zich ervan moet vergewissen dat er een geldige executoriale titel is gedurende de volledige looptijd van de executieprocedure. De bevoegdheid van deze rechter is dus beperkt tot de toetsing of er een executoriale titel is en kan zich niet uitstrekken tot een toetsing van de „intrinsieke inhoud” daarvan. Een dergelijke toetsing van de gerechtelijke executoriale titel is ook uitgesloten indien de schuldenaar verzet heeft aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging.

    21

    Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof inzake de taken van de nationale rechter op het gebied van consumentenbescherming en inzake de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden het gezag van gewijsde buiten toepassing te laten, vraagt de verwijzende rechter zich in het bij hem aanhangige geding af of het beding inzake de berekening van vertragingsrente en het boetebeding in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten, oneerlijk zijn.

    22

    Hij verduidelijkt in dit verband dat de rechter die het betrokken betalingsbevel heeft uitgevaardigd geen uitspraak heeft gedaan over het eventuele oneerlijke karakter van bovengenoemde bedingen en dat het bevel in gezag van gewijsde is gegaan omdat YB geen verzet heeft aangetekend. Op grond van het beginsel van „het impliciete gezag van gewijsde” worden alle bedingen in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financieringsovereenkomsten, waaronder ook de twee betrokken bedingen, dan ook geacht door die rechter te zijn onderzocht en onder dat gezag van gewijsde te vallen.

    23

    Hieruit volgt dat de executierechter niet kan beoordelen of de bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn, niet alleen omdat hij de inhoud van het op basis van die overeenkomst uitgevaardigde betalingsbevel niet kan toetsen, maar ook omdat dit bevel – waartegen de schuldenaar geen verzet tegen heeft aangetekend – gezag van gewijsde heeft verkregen. Volgens de verwijzende rechter vormt de omstandigheid dat in een procedure niet uitdrukkelijk wordt getoetst of bedingen oneerlijk zijn, een onvolledige en ontoereikende bescherming van de consument.

    24

    Tegen deze achtergrond heeft de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] en artikel 47 van het [Handvest] in de weg aan een nationale regeling als die welke is beschreven, die de executierechter belet om een in gezag van gewijsde gegane gerechtelijke executoriale titel inhoudelijk te toetsen, en deze rechter belet om, indien de consument kenbaar heeft gemaakt zich te willen beroepen op het oneerlijke karakter van het beding in de overeenkomst dat aan de executoriale titel ten grondslag ligt, de gevolgen van het impliciete gezag van gewijsde opzij te zetten, en zo ja, onder welke voorwaarden?”

    Zaak C‑831/19

    25

    In 2005 heeft BDB borgtochtovereenkomsten gesloten met YX en ZW die strekten tot zekerheid van de schulden van een onderneming.

    26

    BDB heeft bij de verwijzende rechter een beslagprocedure ingesteld met betrekking tot de onroerende zaken van YX en ZW. Deze procedure, waarin andere schuldeisers zijn tussengekomen, is gebaseerd op betalingsbevelen die een rechter in 2012 en 2013 ten gunste van BDB en die andere schuldeisers heeft uitgevaardigd ten aanzien van een onderneming, de hoofdschuldenaar, en vier borgstellers, onder wie YX en ZW. Aangezien tegen deze bevelen geen verzet is aangetekend, is er sprake van gezag van gewijsde.

    27

    In de loop van de beslagprocedure heeft ZW zich beroepen op haar hoedanigheid als consument om zich te kunnen beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen in de borgtochtovereenkomsten op basis waarvan de betalingsbevelen zijn uitgevaardigd.

    28

    BDB en de andere kredietinstellingen die in de beslagprocedure zijn tussengekomen, betogen dat ZW zich niet op deze hoedanigheid kan beroepen wegens haar hoedanigheid als vennoot van de onderneming die hoofdschuldenaar is en haar huwelijksband met YX, die de wettelijke vertegenwoordiger van die onderneming is. Zij voeren voorts aan dat de executierechter, ongeacht de erkenning van die hoedanigheid, geen controle kan uitoefenen op een formeel juiste en definitieve executoriale titel, zoals een betalingsbevel waartegen geen verzet is aangetekend.

    29

    De verwijzende rechter is van oordeel dat ZW in het bij hem aanhangige geding de hoedanigheid van consument heeft omdat op de datum waarop zij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde borgtochtovereenkomsten heeft gesloten, zij ten eerste haar deelneming in het maatschappelijk kapitaal van de schuldplichtige vennootschap, die 22 % bedroeg, niet volledig had verworven, ten tweede niet was aangetoond dat zij dividenden op haar aandelen had ontvangen, en ten derde vaststond dat zij op grond van een sinds 1976 bestaand dienstverband verbonden was aan een andere onderneming, en dus op het tijdstip waarop de borgtochtovereenkomsten werden gesloten geen bestuursfunctie uitoefende bij de hoofdschuldenaar.

    30

    Aangaande de mogelijkheid voor een consument om zich te beroepen op het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst op grond waarvan een betalingsbevel is uitgevaardigd, zet deze rechter de nationale regels betreffende de executieprocedure uiteen en verduidelijkt hij dat de schuldeiser in geval van beslag op onroerende zaken op grond van een executoriale titel uitvoerend beslag kan leggen op het zakelijke recht op een onroerende zaak die aan de schuldenaar toebehoort. Hij wijst erop dat de executierechter overeenkomstig de bevoegdheden waarover hij in de beslagprocedure beschikt, de „intrinsieke inhoud” van de executoriale titel niet toetst, zoals blijkt uit punt 20 van het onderhavige arrest.

    31

    Hij verduidelijkt ook dat naar nationaal recht het aantekenen van verzet tegen de executie niet onderworpen is aan bijzondere vormvereisten. Dit verzet kan zelfs mondeling tijdens de hoorzitting voor de executierechter worden aangetekend, of door op die zitting een memorie van antwoord neer te leggen.

    32

    Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof die betrekking heeft op de procedurele autonomie van de lidstaten teneinde de volle werking van het materiële recht van de Unie te waarborgen, op de plichten van de nationale rechter op het gebied van consumentenbescherming en op de mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden het gezag van gewijsde buiten beschouwing te laten, vraagt de verwijzende rechter zich af of in het bij hem aanhangige geding de bedingen in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde borgtochtovereenkomsten die tussen ZW en BDB enerzijds en tussen ZW en de andere schuldeisers anderzijds zijn gesloten en op grond waarvan betalingsbevelen zijn uitgevaardigd, oneerlijk zijn.

    33

    In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat volgens de schuldeisers de onmogelijkheid om zich in dat stadium te beroepen op het oneerlijk karakter van die bedingen omdat ZW geen verzet heeft aangetekend ook volgt uit het arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C‑40/08, EU:C:2009:615).

    34

    De verwijzende rechter benadrukt evenwel dat ZW in het hoofdgeding, anders dan de consument in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C‑40/08, EU:C:2009:615), blijk heeft gegeven van haar wil om zich te beroepen op het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen en aldus een einde heeft gemaakt aan de passiviteit waarvan zij blijk heeft gegeven tot aan de totstandkoming van het impliciete gezag van gewijsde van de executoriale titels.

    35

    Deze rechter is tevens van oordeel dat het Hof op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingsbevelen werden uitgevaardigd niet de voorwaarden had vastgesteld waaronder de borgsteller van een rechtspersoon kan worden aangemerkt als consument, aangezien deze voorwaarden later bij beschikkingen van 19 november 2015, Tarcău (C‑74/15, EU:C:2015:772), en 14 september 2016, Dumitraș (C‑534/15, EU:C:2016:700), zijn vastgesteld. Bijgevolg is de verwijzende rechter van oordeel dat ZW niet met volledige kennis van zaken heeft kunnen beslissen of er in het kader van een verzet tegen de bevelen reden was om aan te voeren dat bedingen in overeenkomsten met verkopers oneerlijk waren, aangezien zij niet op de hoogte was van haar eigen hoedanigheid als consument.

    36

    De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de omstandigheid dat er geen zekerheid was over de mogelijkheid om een borgsteller als consument aan te merken op de datum waarop de betrokken executoriale titels zijn uitgevaardigd, de uitoefening van de rechten die de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 93/13 aan de consumenten verleent, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

    37

    Hij merkt verder op dat volgens de beginselen van het nationale procesrecht het gezag van gewijsde van een betalingsbevel, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, zich uitstrekt tot de aanname dat de bedingen van de borgtochtovereenkomst niet oneerlijk zijn, ook al heeft de rechter die dit bevel heeft uitgevaardigd niet uitdrukkelijk onderzocht of die bedingen oneerlijk zijn. Hieruit volgt dat het onmogelijk is om zich in de bodemprocedure op het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen te beroepen, en voorts dat het verzet tegen de executie niet-ontvankelijk is wanneer dit verzet is gebaseerd op gronden die de partij had moeten aanvoeren bij de totstandkoming van de executoriale titel.

    38

    In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het Hof in punt 49 van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), voor recht heeft verklaard dat richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen een nationale regel die de nationale rechter verbiedt om nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen van een overeenkomst met een verkoper oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing met gezag van gewijsde. Hij voegt daaraan toe dat het Hof in dat arrest ook heeft geoordeeld dat wanneer het mogelijke oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet is onderzocht bij een eerdere rechterlijke toetsing van de omstreden overeenkomst die is afgesloten met een beslissing die gezag van gewijsde heeft, of wanneer slechts enkele daarvan aan een dergelijke toetsing zijn onderworpen, de nationale rechter niettemin dient te beoordelen of de betrokken bedingen mogelijk oneerlijk zijn.

    39

    De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat het Hof in dat arrest de voorwaarden heeft vastgesteld waaronder het expliciete gezag van gewijsde kan worden tegengeworpen teneinde de nationale rechter te verbieden over te gaan tot toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen. Hij is daarentegen van oordeel dat het Hof nog niet de gelegenheid heeft gehad om te onderzoeken of het beginsel van „het impliciete gezag van gewijsde” verenigbaar is met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 en met artikel 47 van het Handvest.

    40

    Tegen deze achtergrond heeft de Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] en artikel 47 van het [Handvest] in de weg aan een nationale regeling als in casu, die de executierechter belet om een gerechtelijke executoriale titel die gezag van gewijsde heeft verkregen, inhoudelijk te toetsen indien de consument, na kennis te hebben gekregen van zijn hoedanigheid als consument (waarbij hij zich voorheen volgens het geldende recht en de geldende rechtspraak niet kon beroepen op die kennis), om een dergelijke toetsing verzoekt, en zo ja, onder welke voorwaarden?

    2)

    Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] en artikel 47 van het [Handvest] in de weg aan een nationale regeling als in casu, die indien een beslissing dat een contractueel beding niet oneerlijk is impliciet gezag van gewijsde heeft verkregen, de executierechter die uitspraak moet doen op het door een consument aangetekende verzet tegen de tenuitvoerlegging, belet om vast te stellen dat het beding oneerlijk is, en kan dit beletsel worden geacht ook te bestaan indien – gelet op het recht en de rechtspraak zoals van toepassing op het tijdstip waarop die beslissing gezag van gewijsde heeft verkregen – de oneerlijkheid van het beding niet kon worden getoetst omdat de borgsteller niet als consument kon worden aangemerkt, en zo ja, onder welke voorwaarden?”

    41

    Bij beslissing van de president van het Hof van 23 februari 2021 zijn de zaken C‑693/19 en C‑831/19 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑831/19

    42

    BDB voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat ZW geen consument is en richtlijn 93/13 dus niet op haar van toepassing is.

    43

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.

    46

    Uit de verwijzingsbeslissing en het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt immers dat ZW, anders dan haar echtgenoot YX, moet worden aangemerkt als consument, aangezien ZW op de datum waarop de borgtochtovereenkomsten met BDB en de andere schuldeisers werden gesloten, buiten haar beroepsactiviteit handelde en geen functionele banden had met de betrokken onderneming, de hoofdschuldenaar. Volgens de verwijzende rechter was ZW op grond van een sinds 1976 bestaand dienstverband verbonden aan een andere onderneming en bekleedde zij geen managementfunctie binnen de betrokken onderneming. De verwijzende rechter heeft in dit verband opgemerkt dat ZW, gelet op de documenten die zij tijdens de executieprocedure heeft overgelegd, op 31 januari 2013 een deelneming van 22 % in het maatschappelijk kapitaal van die onderneming heeft verworven, terwijl de borgtochtovereenkomsten tussen ZW en de schuldeisers vóór die datum zijn gesloten en het door BDB verkregen betalingsbevel ook dateert van vóór de verwerving van deze aandelen door ZW.

    47

    Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit het arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 29), dat richtlijn 93/13 van toepassing is op „alle overeenkomsten” tussen verkopers en consumenten, waarbij artikel 2, onder b), van die richtlijn „consument” omschrijft als iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.

    48

    Aangezien ZW de betrokken borgtochtovereenkomst niet in het kader van haar beroepsactiviteit heeft gesloten, moet die overeenkomst dus worden geacht te zijn gesloten tussen een verkoper en een consument en valt zij dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13.

    49

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    50

    Met zijn vragen in zaak C‑693/19 en in zaak C‑831/19, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd, de executierechter later niet kan toetsen of de bedingen van de overeenkomst waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot de geldigheid van die bedingen en het daardoor uitgesloten is dat de geldigheid daarvan wordt getoetst. In zaak C‑831/19 wenst de verwijzende rechter tevens te vernemen of de omstandigheid dat de schuldenaar op de datum waarop het bevel definitief is geworden niet wist dat hij als „consument” in de zin van die richtlijn kon worden aangemerkt, enig verschil maakt in dit verband.

    51

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52

    Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 53 en 55, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 41).

    53

    In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 58, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 43).

    54

    Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    55

    Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds meermaals – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    56

    In die omstandigheden moet worden nagegaan of die bepalingen de executierechter verplichten om het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen te toetsen, niettegenstaande de nationale procedureregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde met betrekking tot een rechterlijke beslissing waarin er niet expliciet sprake is van een toetsing op dit punt.

    57

    In dit verband moet worden gewezen op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Het Hof heeft immers reeds aangegeven dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 46).

    58

    Het Hof heeft dan ook erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het Unierecht een nationale rechter niet gebiedt nationale procedureregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 – van welke aard ook – kunnen worden opgeheven (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 37, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 68), op voorwaarde evenwel dat overeenkomstig de in punt 55 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

    59

    Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof geen aanwijzingen heeft om te betwijfelen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling dit beginsel eerbiedigt. Zoals de Italiaanse regering opmerkt, biedt het nationale recht de executierechter niet de mogelijkheid om een betalingsbevel met gezag van gewijsde opnieuw te toetsen, ook niet wanneer er sprake is van een eventuele schending van nationale regels van openbare orde.

    60

    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 53). Het Hof heeft geoordeeld dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 62).

    61

    Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 –, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Dat vereiste geldt onder meer voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62

    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63

    Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, geen afbreuk mogen doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling ontlenen – zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, die met name in punt 53 van het onderhavige arrest is aangehaald – om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 71, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 51).

    64

    In de hoofdgedingen bepaalt de nationale regeling dat de executierechter – in het kader van de executieprocedure van niet-betwiste betalingsbevelen – het betalingsbevel niet inhoudelijk mag toetsen en vanwege het door dat bevel verkregen impliciete gezag van gewijsde ook niet ambtshalve of op verzoek van de consument mag toetsen of de contractuele bedingen die aan het bevel ten grondslag liggen, oneerlijk zijn.

    65

    Een nationale regeling volgens welke een ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen wordt geacht te hebben plaatsgevonden en gezag van gewijsde te hebben, ook al is er daarvoor geen motivering gegeven in een beslissing zoals een beslissing waarbij een betalingsbevel wordt uitgevaardigd, kan, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang dat ten grondslag ligt aan de bescherming die richtlijn 93/13 aan de consument verleent, de op de nationale rechter rustende verplichting om ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen mogelijk oneerlijk zijn, evenwel volledig uithollen.

    66

    Hieruit volgt dat in een dergelijk geval de executierechter op grond van het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming – ook voor het eerst – moet kunnen beoordelen of de contractuele bedingen die als grondslag hebben gediend voor een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd en waartegen de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend, oneerlijk zijn.

    67

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 56 en 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het irrelevant dat de schuldenaar op het moment waarop die eerdere rechterlijke beslissing definitief is geworden, niet op de hoogte was van zijn hoedanigheid als consument in de zin van richtlijn 93/13, aangezien de nationale rechter, zoals in punt 53 van het onderhavige arrest is aangegeven, ambtshalve dient te toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, oneerlijk is.

    68

    Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen in de zaken C‑693/19 en C‑831/19 te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd, de executierechter later niet kan toetsen of de bedingen van de overeenkomst waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot die bedingen en het daardoor uitgesloten is dat de geldigheid daarvan wordt getoetst. De omstandigheid dat de schuldenaar op de datum waarop het bevel definitief is geworden niet wist dat hij als „consument” in de zin van die richtlijn kon worden aangemerkt, is in dit verband irrelevant.

    Kosten

    69

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd, de executierechter later niet kan toetsen of de bedingen van de overeenkomst waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot die bedingen en het daardoor uitgesloten is dat de geldigheid daarvan wordt getoetst. De omstandigheid dat de schuldenaar op de datum waarop het bevel definitief is geworden niet wist dat hij als „consument” in de zin van die richtlijn kon worden aangemerkt, is in dit verband irrelevant.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Top