Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0236

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019.
    Canadian Solar Emea GmbH e.a. tegen Raad van de Europese Unie.
    Hogere voorziening – Dumping – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 3, lid 7 – Artikel 9, lid 4 – Temporele werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1168/2012.
    Zaak C-236/17 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:258

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    27 maart 2019 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Dumping – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 3, lid 7 – Artikel 9, lid 4 – Temporele werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1168/2012”

    In zaak C‑236/17 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 mei 2017,

    Canadian Solar Emea GmbH, gevestigd te München (Duitsland),

    Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., gevestigd te Changshu (China),

    Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., gevestigd te Luoyang (China),

    Csi Cells Co. Ltd, gevestigd te Suzhou (China),

    Csi Solar Power Group Co. Ltd, voorheen Csi Solar Power (China) Inc., gevestigd te Suzhou,

    vertegenwoordigd door J. Bourgeois en A. Willems, avocats, en S. De Knop, M. Meulenbelt en B. Natens, advocaten,

    rekwirantes,

    andere partijen in de procedure:

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,

    verweerder in eerste aanleg,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Kuplewatzky, J.‑F. Brakeland en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

    interveniënte in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász en C. Vajda, rechters,

    advocaat-generaal: E. Tanchev,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juni 2018,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 oktober 2018,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met hun hogere voorziening verzoeken Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power Group Co. Ltd, voorheen Csi Solar Power (China) Inc. (hierna: „Csi Solar Power”), om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 februari 2017, Canadian Solar Emea e.a./Raad (T‑162/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:124; hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarbij hun beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten [en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten] op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”), heeft verworpen voor zover deze van toepassing is op rekwirantes.

    2

    Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Gerecht ten eerste de door haar opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verworpen en ten tweede heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, PB 2011, L 36, blz. 20, en PB 2016, L 44, blz. 20; hierna: „basisverordening”).

    Toepasselijke bepalingen

    Basisverordening

    3

    Artikel 1, leden 2 en 3, van de basisverordening bepaalt:

    „2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

    3.   Het land van uitvoer is normaal het land van oorsprong. Het kan ook een tussenland zijn, behalve wanneer, bijvoorbeeld, de betrokken producten enkel door dat land worden doorgevoerd, zij niet in dat land worden vervaardigd of in dat land voor deze producten geen vergelijkbare prijs voorhanden is.”

    4

    Artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening bepaalt:

    „Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

    Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

    De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.”

    5

    Volgens artikel 2, lid 7, onder c), van deze verordening, moeten „[de] onder b) bedoelde verzoeken [...] schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren” en in dat verband voldoen aan nauwkeurig opgesomde criteria. Deze bepaling vervolgt:

    „Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan [deze] criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

    6

    Onder het opschrift „Vaststelling van schade”, luidt artikel 3, leden 6 en 7, van deze verordening aldus:

    „6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

    7.   Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

    7

    Artikel 9, lid 4, van de basisverordening, inzake de instelling van definitieve rechten, bepaalt:

    „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad [van de Europese Unie], op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité, een definitief antidumpingrecht in. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. [...] Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en moet lager zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

    8

    Artikel 17 van de basisverordening bepaalt:

    „1.   Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

    [...]”

    9

    Op 12 december 2012 is verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening nr. 1225/2009 vastgesteld (PB 2012, L 344, blz. 1). Artikel 1 van verordening nr. 1168/2012 luidt:

    „[De basisverordening] wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Artikel 2, lid 7, wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    in de voorlaatste zin van punt c) worden de woorden ‚Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure’ vervangen door de woorden: ‚Binnen normaliter zeven maanden maar uiterlijk binnen acht maanden na de inleiding van de procedure’;

    b)

    het volgende punt wordt toegevoegd:

    ‚d)

    Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, wordt een vaststelling overeenkomstig punten b) en c) van dit lid beperkt tot de partijen die in het onderzoek zijn opgenomen en elke producent die overeenkomstig artikel 17, lid 3, een individuele behandeling krijgt.’.

    2)

    In artikel 9, lid 6, wordt de eerste zin vervangen door:

    ‚Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer van exporteurs of producenten die zich bekend hebben gemaakt overeenkomstig artikel 17, maar niet in het onderzoek zijn opgenomen, de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de partijen in de steekproef is vastgesteld, niet overschrijden, ongeacht of de normale waarde voor deze partijen op grond van artikel 2, leden 1 tot en met 6, of artikel 2, lid 7, onder a), is vastgesteld.’.”

    10

    Overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 1168/2012 is deze verordening van toepassing op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012 en treedt zij in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze bekendmaking heeft plaatsgevonden op 14 december 2012.

    Litigieuze verordening

    11

    Volgens artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening wordt er een definitief antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit China en ingedeeld onder bepaalde codes van de gecombineerde nomenclatuur die zijn opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), in de versie die gold ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening. In lid 2 van dit artikel wordt het definitieve antidumpingrecht vastgesteld dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Europese Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 van dat artikel omschreven en door de in dat lid 2 vermelde ondernemingen vervaardigde producten.

    12

    Volgens artikel 3, lid 1, van de litigieuze verordening, dat van toepassing is op een aantal aan de hand van de gecombineerde nomenclatuur nader bepaalde producten die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2013, L 325, blz. 214), zijn ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven vrijgesteld van het bij artikel 1 van de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

    13

    Artikel 3, lid 2, van de litigieuze verordening bepaalt dat er een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in lid 1 van dit artikel genoemde voorwaarden niet is voldaan, of wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt.

    Voorgeschiedenis van het geding

    14

    Rekwirantes behoren tot de groep Canadian Solar. Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power zijn producenten-exporteurs van fotovoltaïsche cellen en modules van kristallijn silicium. Canadian Solar Emea wordt gepresenteerd als hun geassocieerde importeur die in de Unie is gevestigd.

    15

    Op 6 september 2012 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, C 269, blz. 5) gepubliceerd.

    16

    De groep Canadian Solar heeft in het kader van deze procedure meegewerkt.

    17

    Op 21 september 2012 hebben rekwirantes een verzoek ingediend om te worden opgenomen in de steekproef als bedoeld in artikel 17 van de basisverordening. Aan dit verzoek is echter geen gevolg gegeven.

    18

    Op 8 november 2012 heeft de Commissie daarnaast in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, C 340, blz. 13) gepubliceerd.

    19

    Op 13 november 2012 hebben rekwirantes, die de hoedanigheid hebben van producenten-exporteurs, krachtens artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening verzoeken ingediend tot behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”).

    20

    Op 3 januari 2013 heeft de Commissie rekwirantes meegedeeld dat deze verzoeken niet in behandeling zouden worden genomen.

    21

    Op 1 maart 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB 2013, L 61, blz. 2) vastgesteld.

    22

    Op 4 juni 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 513/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van verordening nr. 182/2013 (PB 2013, L 152, blz. 5) vastgesteld.

    23

    Op 2 augustus 2013 heeft de Commissie besluit 2013/423/EU tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 209, blz. 26) vastgesteld. Deze verbintenis was aangeboden door een groep van medewerkende Chinese producenten-exporteurs, die staan vermeld in de bijlage bij dit besluit, waaronder Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power en de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (hierna: „CCCME”).

    24

    Diezelfde dag heeft de Commissie verordening (EU) nr. 748/2013 tot wijziging van verordening nr. 513/2013 (PB 2013, L 209, blz. 1) vastgesteld om rekening te houden met besluit 2013/423. In wezen bepaalt artikel 6 van verordening nr. 513/2013, zoals gewijzigd bij verordening nr. 748/2013, onder meer dat sommige ingevoerde, in de verordening bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij besluit 2013/423, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

    25

    Op 27 augustus 2013 heeft de Commissie de belangrijkste feiten en overwegingen medegedeeld op grond waarvan zij voornemens was voor te stellen om antidumpingrechten in te stellen op de invoer van modules en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China.

    26

    Na de mededeling van de definitieve antidumping- en antisubsidiebevindingen, hebben de producenten-exporteurs samen met de CCCME een kennisgeving ingediend met het oog op de wijziging van hun oorspronkelijk aangeboden verbintenis.

    27

    Op 2 december 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. De producenten-exporteurs van de groep Canadian Solar, die wel hadden meegewerkt aan het antidumpingonderzoek maar niet waren opgenomen in de steekproef als bedoeld in artikel 17 van de basisverordening, zijn op de lijst in bijlage I bij de litigieuze verordening geplaatst. De vennootschappen op die lijst is krachtens artikel 1 van die verordening een antidumpingrecht van 41,3 % opgelegd. Onder bepaalde voorwaarden stelde artikel 3 van die verordening de invoer die was gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707, waaronder deze producenten-exporteurs, vrij van het recht dat krachtens artikel 1 was ingesteld.

    28

    Op 2 december 2013 heeft de Raad, in het kader van de parallelle antisubsidieprocedure, tevens uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 66) vastgesteld.

    29

    Op 4 december 2013 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2013/707 vastgesteld, waarbij zij de gewijzigde verbintenis heeft aanvaard die door de in de bijlage ervan genoemde producenten-exporteurs en de CCCME was aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedures betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit China voor de periode waarin de definitieve maatregelen werden toegepast.

    30

    Na de indiening van het verzoekschrift tot nietigverklaring in de zaak die tot het bestreden arrest heeft geleid, heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/866 van 4 juni 2015 tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis voor drie producenten-exporteurs op grond van uitvoeringsbesluit 2013/707 (PB 2015, L 139, blz. 30) vastgesteld. Krachtens artikel 1 van deze uitvoeringsverordening is de aanvaarding van de verbintenis met betrekking tot onder meer Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power ingetrokken. Deze uitvoeringsverordening is in werking getreden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten 6 juni 2015.

    31

    De Commissie heeft uitvoeringsverordening (EU) 2017/367 van de Commissie van 1 maart 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad en tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek in de zin van artikel 11, lid 3, van verordening (EU) 2016/1036 (PB 2017, L 56, blz. 131), vastgesteld.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    32

    Tot staving van hun beroep hebben rekwirantes zes middelen aangevoerd, die zijn ontleend aan, ten eerste, schending van artikel 5, leden 10 en 11, van de basisverordening, ten tweede, schending van de artikelen 1 en 17 van deze verordening, ten derde, schending van artikel 2 van deze verordening, ten vierde, schending van artikel 1, lid 4, van deze verordening, ten vijfde, schending van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening en ten zesde, schending van artikel 3 en artikel 9, lid 4, van deze verordening.

    33

    Het Gerecht heeft allereerst de door de Raad en de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen, door met name te verklaren dat de aanvaarding van een aangeboden verbintenis noch van invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld tegen een handeling tot instelling van een antidumpingrecht, noch op de beoordeling van de middelen die tot staving ervan zijn aangevoerd, en dat rekwirantes belang bij nietigverklaring van de litigieuze verordening behielden.

    34

    Vervolgens heeft het Gerecht de middelen onderzocht die rekwirantes tot staving van hun beroep hadden aangevoerd. Het heeft de eerste drie middelen niet-ontvankelijk, en de laatste drie ongegrond verklaard. Hierdoor heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

    Conclusies van partijen

    35

    Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de in eerste aanleg ingestelde vordering toe te wijzen en de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirantes;

    verwerende partij in eerste aanleg te verwijzen in rekwirantes’ en in zijn eigen kosten zowel van de eerste aanleg als van de hogere voorziening;

    alle andere partijen in de hogere voorziening te verwijzen in hun eigen kosten, of, subsidiair,

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de zaak ter afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht;

    de beslissing over de kosten van de eerste aanleg en de hogere voorziening aan te houden tot de definitieve afdoening door het Gerecht, en

    alle andere partijen in de hogere voorziening te verwijzen in hun eigen kosten.

    36

    De Raad verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    rekwirantes te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de procedure voor het Gerecht.

    37

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    38

    Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Commissie, ondersteund door de Raad, het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, of

    subsidiair, het beroep in eerste aanleg zonder voorwerp te verklaren, of

    meer subsidiair, het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren en de door het Gerecht in het kader van het zesde middel in eerste aanleg gegeven uitlegging van het oorzakelijk verband in de zin van artikel 3 van de basisverordening, te ontkrachten, en

    rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    39

    Rekwirantes verzoeken het Hof:

    de incidentele hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

    de Commissie te verwijzen in rekwirantes’ en in haar eigen kosten zowel van de eerste aanleg als van de hogere voorziening, en

    de Raad te verwijzen in zijn eigen kosten.

    Incidentele hogere voorziening

    40

    Met de door de Commissie ingestelde incidentele hogere voorziening wordt primair de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg betwist. De vraag betreffende de ontvankelijkheid gaat vooraf aan de vragen die ten gronde in de principale hogere voorziening zijn opgeworpen en moet dus als eerste worden onderzocht.

    41

    Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert de Commissie, ondersteund door de Raad, drie middelen aan. Het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven met de overweging dat de litigieuze regeling op zichzelf rechtsgevolgen kon sorteren voor rekwirantes. Het tweede, subsidiaire, middel is ontleend aan een motiveringsgebrek en aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven door te oordelen dat het belang van rekwirantes bij de nietigverklaring van de litigieuze verordening op de dag van uitspraak van het bestreden arrest nog altijd actueel was. Het derde, meer subsidiaire, middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven door te oordelen dat artikel 3 en artikel 9, lid 4, van de basisverordening een analyse vereisen in twee stappen, die erin bestaan dat in eerste instantie wordt aangetoond dat er geen sprake is van een verbreking van het oorzakelijk verband tussen de dumping en de schade en dat in tweede instantie de dumpingmarge wordt aangepast en dus mogelijk de hoogte van het recht, op basis van een toerekening van de verschillende schadefactoren.

    Eerste middel van de incidentele hogere voorziening

    Argumenten van partijen

    42

    Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening, dat primair is aangevoerd, bestaat uit twee onderdelen.

    43

    Met het eerste onderdeel van dit middel, dat is gericht tegen de punten 41 tot en met 47 van het bestreden arrest, betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn conclusie dat de litigieuze verordening, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707, gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, onvoldoende heeft gemotiveerd en dat het Gerecht, in elk geval, bij de formulering van deze conclusie het algemene beginsel van het recht van de Unie inzake het institutionele evenwicht alsmede de artikelen 8 en 9 van de basisverordening heeft geschonden.

    44

    De Commissie meent in de eerste plaats dat de conclusie van het Gerecht dat een verzoek om nietigverklaring van de litigieuze verordening een geschikt middel was ter betwisting van de bevindingen inzake het bestaan van dumping, schade en een oorzakelijk verband, volledig voorbijgaat aan het feit dat rekwirantes, indien hun doel was om dergelijke bevindingen te betwisten, uitvoeringsbesluit 2013/707 moesten aanvechten. De beoordelingen van het Gerecht staven enkel de conclusie dat een beroep zou kunnen worden ingesteld tegen hetzij de litigieuze verordening, hetzij uitvoeringsbesluit 2013/707. Hieruit vloeit een motiveringsgebrek voort, omdat onmogelijk uit het bestreden arrest kan worden afgeleid om welke reden de litigieuze verordening, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707 – waaruit in werkelijkheid de rechten en/of verplichtingen van de betrokken importeur voortvloeien – noodzakelijkerwijs of zelfs gewoonlijk de aan te vechten handeling zou zijn.

    45

    In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht, door te beslissen dat het beroep moet worden ingesteld tegen de litigieuze verordening en niet tegen uitvoeringsbesluit 2013/707, het algemene beginsel van institutioneel evenwicht en de verdeling van de bevoegdheden tussen de Raad en de Commissie zoals vastgesteld in de artikelen 8 en 9 van de basisverordening, heeft geschonden. De conclusie van het Gerecht zou immers inhouden dat dit uitvoeringsbesluit niet op zichzelf volstaat, maar moet worden bekrachtigd door de onafhankelijke rechten en plichten die worden gecreëerd door de Raad bij de vaststelling van de litigieuze verordening.

    46

    Overigens merkt de Commissie op dat deze onjuiste rechtsopvattingen niet kunnen worden hersteld door de conclusie in punt 42 van het bestreden arrest, dat de Unierechters „impliciet maar noodzakelijkerwijs” de ontvankelijkheid zouden hebben bevestigd van beroepen tegen verordeningen tot instelling van definitieve rechten die zijn ingesteld door partijen wier verbintenis werd aanvaard. Ten eerste is deze vraag in de in dit punt aangehaalde rechtspraak eenvoudigweg niet aan bod gekomen en ten tweede is deze rechtspraak rechtstreeks in tegenspraak met het arrest van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad (113/77, EU:C:1979:91).

    47

    Met het tweede onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie dat de aanvaarding van een verbintenis een gunstige handeling is waarom rekwirantes hebben verzocht en die geen gevolgen heeft voor hun rechtspositie. De andersluidende conclusie van het Gerecht, in punt 46 van het bestreden arrest zou, verondersteld dat zij juist zou zijn, slechts aantonen dat er een belang bestond bij een verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/707, maar niet bij die van de litigieuze verordening. In dit punt 46 van het bestreden arrest wordt op twee punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    48

    Ten eerste bevat punt 46 geen enkele redenering om uit te leggen waarom de aanvaarding van een verbintenis door de Commissie zou verschillen van een besluit van de Commissie waarbij een bij haar aangemelde concentratie verenigbaar is verklaard met de interne markt, een verklaring van de Commissie waarin wordt vastgesteld dat een overeenkomst niet in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU of een besluit waarbij een aangemelde steunmaatregel verenigbaar met de interne markt is verklaard.

    49

    Ten tweede stelt de Commissie dat artikel 8 van de basisverordening niet voorziet in de vaststelling van een afzonderlijke handeling zodra de Commissie haar onderzoek naar de dumping en de schade heeft afgerond. De conclusie van het Gerecht zou er echter op neerkomen dat een onderneming die een verbintenis aanbiedt, verplicht wordt het besluit tot aanvaarding van de verbintenis al bij voorbaat te betwisten nog voordat het antidumpingonderzoek enkele maanden daarna is beëindigd.

    50

    Volledigheidshalve geeft de Commissie aan dat in punt 47 van het bestreden arrest tweemaal is blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Allereerst berust de bewering van het Gerecht dat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes heeft gewijzigd met betrekking tot de „antidumpingrechten op producten waarop de verbintenis niet van toepassing is”, op een onjuiste rechtsopvatting in verband met de uitlegging van de aangeboden verbintenis of met een onjuiste opvatting van bewijs door het Gerecht, mocht dit aanbod worden aangemerkt als een „feitelijk gegeven”. Volgens de Commissie mochten rekwirantes het betrokken product namelijk niet anders dan overeenkomstig de bepalingen van de verbintenis verkopen, zoals duidelijk en ondubbelzinnig naar voren komt uit de tekst van de aangeboden verbintenis. Daarom kon alleen sprake zijn van rechten op producten boven het jaarlijkse niveau, en niet op de „producten waarop de verbintenis niet van toepassing is”.

    51

    Voorts zou het, aangezien de rechten op de „producten [...] boven het jaarlijkse niveau” al waren opgenomen in de aangeboden verbintenis, dus niet gaan om een uit de litigieuze verordening voortvloeiend nieuw recht of een nieuwe verplichting.

    52

    Volgens rekwirantes moet het eerste middel van de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    53

    Met het eerste middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie in wezen dat het Gerecht in de punten 41 tot en met 47 van het bestreden arrest heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze verordening op zichzelf rechtsgevolgen kon hebben voor rekwirantes.

    54

    Met het eerste onderdeel van dit middel wordt in wezen gesteld dat het Gerecht zijn conclusie dat de litigieuze verordening, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707, waarbij de Commissie de verbintenis heeft aanvaard die is aangeboden door de producenten-exporteurs als bedoeld in de bijlage erbij, waaronder die van de groep Canadian Solar, gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, niet voldoende heeft gemotiveerd en dat het Gerecht, hoe dan ook, door deze conclusie te formuleren, het beginsel van institutioneel evenwicht heeft geschonden.

    55

    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het Gerecht, anders dan de Commissie beweert, in de punten 41 tot en met 47 van het bestreden arrest noch stelt dat de litigieuze verordening noodzakelijkerwijs of zelfs gewoonlijk de aan te vechten handeling zou zijn, noch stelt dat het beroep tot nietigverklaring tegen deze verordening en niet tegen uitvoeringsbesluit 2013/707 moest worden ingesteld. Derhalve moet worden vastgesteld dat het argument van de Commissie berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In deze omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten geen motivering te hebben gegeven voor hetgeen het niet heeft beweerd.

    56

    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat, mocht het standpunt van de Commissie worden aanvaard, dit erop zou neerkomen dat ondernemers, wier verbintenis inzake een minimuminvoerprijs (hierna: „MIP”) door de Commissie is aanvaard, de mogelijkheid zou worden onthouden om een verordening waarbij hun een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd, aan te vechten. Zoals het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest heeft aangegeven, hebben het Gerecht, noch het Hof in hun arresten die in dat punt zijn aangehaald, een beroep tot nietigverklaring dat door een onderneming is ingesteld tegen een verordening waarbij haar definitieve antidumpingrechten worden opgelegd, niet-ontvankelijk verklaard omdat een door die onderneming aangeboden MIP was aanvaard door de Commissie.

    57

    Voorts moet worden opgemerkt dat de litigieuze verordening noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, aangezien de aangeboden verbintenis zou vervallen indien een dergelijke verordening werd nietig verklaard. Dit is nu juist precies wat het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

    58

    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat, zoals in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest naar voren komt, rekwirantes voor de invoer die het jaarlijkse niveau in de MIP-verbintenis overschrijdt, overeenkomstig de artikelen 1 en 3 van de litigieuze verordening nog steeds de in die verordening bepaalde antidumpingrechten moeten voldoen.

    59

    In deze context kan de Commissie niet op goede gronden beweren dat het Gerecht het beginsel van het institutionele evenwicht heeft geschonden. Het standpunt van de Commissie dat rekwirantes uitvoeringsbesluit 2013/707 dienden aan te vechten indien zij de conclusies inzake het bestaan van dumping beoogden te betwisten, zou juist alleen kunnen worden aanvaard indien de Raad verplicht was om, zodra een door een onderneming aangeboden MIP door de Commissie was aanvaard, een verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen vast te stellen. De bevoegdheid van de Raad in dit verband is echter geen gebonden bevoegdheid, zoals blijkt uit artikel 9, lid 4, van de basisverordening, waarin wordt bepaald dat het voorstel van de Commissie door de Raad wordt goedgekeurd, tenzij hij besluit het te verwerpen.

    60

    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de rol van de Commissie onderdeel is van het besluitvormingsproces van de Raad. Blijkens de basisverordening is het immers de taak van de Commissie, de nodige onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen de procedure af te sluiten dan wel ze voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen. Het is echter aan de Raad om zich definitief uit te spreken (zie in die zin arrest van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 8).

    61

    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

    62

    Wat betreft het tweede onderdeel van dit eerste middel, waarin wordt gesteld dat, anders dan uit punt 46 van het bestreden arrest naar voren zou komen, de aanvaarding van een MIP-verbintenis een voor rekwirantes gunstige handeling vormt die hun rechtspositie niet raakt, volstaat het op te merken dat deze vraag niet relevant is aangezien de litigieuze verordening de handeling is die het onderwerp is van het beroep tot nietigverklaring dat door het Gerecht ontvankelijk is verklaard, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707, waarbij de Commissie die verbintenis heeft aanvaard.

    63

    De twee onjuiste rechtsopvattingen waarvan blijk zou zijn gegeven in punt 47 van het bestreden arrest, die de Commissie volgens eigen zeggen slechts volledigheidshalve opwerpt, kunnen, verondersteld dat zij vaststaan, gelet op hetgeen blijkt uit de punten 53 tot en met 60 van dit arrest, niet afdoen aan de geldigheid van de conclusie van het Gerecht dat de door de Raad en de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moest worden verworpen omdat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes raakt.

    64

    Hieraan dient te worden toegevoegd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de wetgever van de Unie bij de vaststelling van die verordening handelsbeschermingsmaatregelen heeft ingesteld die een geheel of een „pakket” vormen en een gemeenschappelijk resultaat beogen te bereiken, te weten de schadelijke gevolgen van de Chinese dumping van de betrokken producten voor de bedrijfstak van de Unie wegnemen, zonder daarbij het belang van deze bedrijfstak uit het oog te verliezen, en dat artikel 3 van die verordening niet kon worden gescheiden van de overige bepalingen van dezelfde verordening (zie in die zin arrest van 9 november 2017, SolarWorld/Raad, C‑204/16 P, EU:C:2017:838, punten 44 en 55).

    65

    Hieruit volgt dat het eerste middel van de incidentele hogere voorziening dient te worden afgewezen.

    Tweede middel van de incidentele hogere voorziening

    Argumenten van partijen

    66

    Met het subsidiair aangevoerde tweede middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie, ondersteund door de Raad, dat, ook al zou het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest terecht hebben geoordeeld dat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes heeft veranderd op grond dat rekwirantes alleen krachtens deze verordening rechten moeten betalen op de betrokken zonnepanelen die het jaarlijkse volume overschrijden, het beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht zonder voorwerp is geraakt op de dag dat uitvoeringsverordening 2015/866, waarbij de aanvaarding van de door rekwirantes aangeboden verbintenis is ingetrokken, in werking is getreden.

    67

    De Commissie merkt op dat het jaarlijkse niveau van invoer van het betrokken product, dat was voorzien in de aanvaarding van de door rekwirantes aangeboden verbintenis, vóór de inwerkingtreding van deze uitvoeringsverordening nooit is bereikt. Ook al hadden rekwirantes een procesbelang kunnen ontlenen aan de clausule in de verbintenis waarin werd bepaald dat rechten moesten worden betaald voor de invoer die dat jaarlijkse niveau overschreed, dit belang had dan ook, in ieder geval, niet langer bestaan op de datum van inwerkingtreding van die uitvoeringsverordening, hetgeen zou hebben geleid tot de constatering dat het beroep tot nietigverklaring op die datum zonder voorwerp was geraakt. Het Gerecht is in dat verband niet ingegaan op een dergelijk argument dat de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd.

    68

    De Commissie voegt hieraan toe dat, zelfs verondersteld dat het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest op dit argument zou zijn ingegaan, zijn antwoord geen betrekking heeft op de door de Commissie opgeworpen vraag. Rekwirantes konden namelijk geen gewettigd procesbelang meer aan de rechtsgevolgen van de aanvaarding van de verbintenis ontlenen, juist omdat Commissie de aanvaarding van de verbintenis ten aanzien van rekwirantes heeft ingetrokken omdat deze verbintenis niet werd nageleefd.

    69

    Rekwirantes zijn van mening dat dit middel moet worden verworpen aangezien het onbegrijpelijk is en in ieder geval niet ter zake dienend.

    Beoordeling door het Hof

    70

    Er zij opgemerkt dat de afwijzing van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening afwijzing van het tweede middel meebrengt. Uit de beoordeling die heeft geleid tot afwijzing van het eerste middel komt namelijk naar voren dat de litigieuze verordening gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, los van het bestaan van uitvoeringsbesluit 2013/707.

    71

    Zo kan de omstandigheid dat bij uitvoeringsverordening 2015/866 de in uitvoeringsbesluit 2013/707 neergelegde aanvaarding van het verbintenisaanbod van rekwirantes is ingetrokken, ofschoon het jaarlijkse niveau van invoer van het betrokken product dat in deze verbintenis was vastgesteld nooit is bereikt, geheel niet afdoen aan de constatering dat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes raakt en zij derhalve een beroep tot nietigverklaring van deze laatste verordening bij het Gerecht konden instellen.

    72

    Bijgevolg dient het tweede middel van de incidentele hogere voorziening te worden afgewezen.

    Derde middel van de incidentele hogere voorziening

    73

    Met het derde middel van de incidentele hogere voorziening, dat meer subsidiair wordt ingediend, stelt de Commissie dat het Gerecht in het kader van het onderzoek van het zesde middel dat rekwirantes voor hem hadden aangevoerd, een fout heeft begaan bij de uitlegging van artikel 3 van de basisverordening en artikel 9, lid 4, van deze verordening, met de bewering dat deze bepalingen de uitvoering van een toerekeningsanalyse vereisten om „de bedrijfstak van de Unie geen bescherming te bieden die verder gaat dan nodig is”.

    74

    In dat verband volstaat het op te merkten dat, overeenkomstig artikel 169, lid 1, en artikel 178, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, elke principale of incidentele hogere voorziening slechts kan strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht.

    75

    In casu is de Commissie voor het Gerecht in het gelijk gesteld, omdat het betrokken middel is afgewezen en het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening overeenkomstig haar vordering in het kader van dat beroep is verworpen. Het derde middel van de incidentele hogere voorziening, dat er in werkelijkheid slechts toe strekt dat de rechtsoverwegingen met betrekking tot de uitlegging van artikel 3 van de basisverordening en artikel 9, lid 4, van die verordening wordt gewijzigd, kan derhalve niet worden toegewezen (zie in die zin arrest van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    76

    Daaruit volgt dat het derde middel van de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    77

    Gelet op een en ander moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Hogere voorziening

    78

    Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    79

    In het eerste middel wordt gesteld dat het Gerecht in de punten 64 tot en met 74 van het bestreden arrest heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes te verplichten hun belang aan te tonen bij het aanvoeren van het eerste en het tweede middel van hun beroep tot nietigverklaring en in ieder geval een fout heeft begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, aangezien rekwirantes wel degelijk een dergelijk belang hadden.

    80

    Zij betogen in de eerste plaats dat, naar analogie, het Gerecht, door op de mogelijkheid om geïsoleerde middelen aan te voeren toepassing te maken van de rechtspraak van het Hof volgens welke iedere rekwirant moet aantonen een procesbelang te hebben, namelijk een belang bij nietigverklaring van de bestreden handeling, om vier redenen heeft gedwaald.

    81

    Ten eerste is de beoordeling van het Gerecht in strijd met de rechtspraak van het Hof, die slechts van rekwirantes zou vereisen dat zij aantonen belang te hebben bij de nietigverklaring van de bestreden handeling.

    82

    Verder heeft het Gerecht verzuimd het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring te onderscheiden van de situaties waarin een middel niet-ontvankelijk is, omdat de verzoeker niet de hoedanigheid heeft om dit aan te voeren. Van dergelijke situaties, die zijn onderscheiden in de rechtspraak van het Hof, is ten eerste sprake in het geval waarin een middel geen betrekking heeft op een verzoeker, maar het algemeen belang of het belang der wet nastreeft en ten tweede in het geval van een middel dat betrekking heeft op regels die, net als het interne reglement van een instelling, niet zijn bedoeld om de bescherming van particulieren te verzekeren. Het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring hebben evenwel geen betrekking op dit soort situaties en het Gerecht heeft niet gesteld dat zij hierop betrekking hadden.

    83

    Ten tweede voeren rekwirantes schending van hun rechten van verdediging aan, omdat het Gerecht hen in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) heeft verhinderd de middelen aan te voeren die volgens hen passend waren.

    84

    Ten derde menen rekwirantes dat, zelfs mocht worden aangenomen dat zij moesten aantonen belang te hebben bij het aanvoeren van het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring, de vaststelling van het Gerecht dat deze middelen niet-ontvankelijk zijn, hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, schendt. Rekwirantes hadden immers binnen de termijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU beroep tot nietigverklaring moeten instellen teneinde verjaring van hun rechten te voorkomen, aangezien zij anders, in het licht van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), het risico zouden hebben genomen dat hun de mogelijkheid werd ontnomen, de geldigheid van de litigieuze verordening bij een gerecht van een lidstaat ter discussie te stellen in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing.

    85

    In dit verband herinneren rekwirantes eraan dat hun belang om de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring aan te voeren volgens het Gerecht hypothetisch van aard was, hetgeen zou betekenen dat, indien hun belang om deze middelen aan te voeren ontstond na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn van twee maanden, zij zouden worden belemmerd om een zaak aanhangig te maken. Een dergelijke situatie zou des te problematischer blijken te zijn daar een van de rekwirantes, Canadian Solar Emea, een importeur, de geldigheid van de litigieuze verordening op ieder moment voor een nationale rechter ter discussie had kunnen stellen indien zij niet verbonden was geweest met de andere rekwirantes, die exporteur zijn.

    86

    Ten vierde betogen rekwirantes dat het Gerecht hun recht om te worden gehoord heeft geschonden omdat de kwestie van de ontvankelijkheid van de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring niet volledig voor het Gerecht zijn besproken. De Raad en de Commissie zijn namelijk noch tijdens de schriftelijke procedure, noch ter terechtzitting voor het Gerecht op deze kwestie ingegaan, waardoor rekwirantes niet hebben kunnen aantonen dat zij modules van oorsprong uit een derde land, maar verzonden uit China, vervaardigden en naar de Unie uitvoerden en in de Unie invoerden, en modules van oorsprong uit China, maar verzonden uit een derde land, in de Unie invoerden.

    87

    In de tweede plaats menen rekwirantes dat het Gerecht een fout heeft begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, door in de punten 69 tot en met 73 van het bestreden arrest vast te stellen dat zij geen belang hadden om het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring aan te voeren.

    88

    Zo volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat rekwirantes een procesbelang hebben teneinde te voorkomen dat de instellingen fouten herhalen die zijn gebaseerd op een verkeerde uitlegging van de basisverordening, hetgeen in casu overigens is gebeurd, aangezien de Commissie een nieuwe verordening heeft vastgesteld, namelijk uitvoeringsverordening 2017/367, die de duur van de litigieuze verordening met achttien maanden verlengt en opnieuw dezelfde fouten bevat.

    89

    Voorts hadden de door rekwirantes aangevoerde middelen betrekking op de omvang van het antidumpingonderzoek, die vervolgens van invloed is geweest op de dumping, de schade, het oorzakelijk verband en de beoordelingen van het belang van de Unie die voor de Raad aanleiding waren om de litigieuze verordening vast te stellen.

    90

    De Raad en de Commissie concluderen tot afwijzing van het eerste middel als deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond en, in elk geval, als ongegrond in zijn geheel.

    Beoordeling door het Hof

    91

    Allereerst heeft het Gerecht er in punt 64 van het bestreden arrest terecht aan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de partij die dit beroep heeft ingesteld dus een voordeel kan opleveren. Het bewijs van een dergelijk belang, dat moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld en dat de essentiële en eerste voorwaarde voor elk beroep in rechte vormt, moet door de verzoeker worden geleverd (arrest van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 37).

    92

    Zoals het Gerecht ook in de punten 65 en 66 van het bestreden arrest heeft vermeld, moet bij een verzoeker sprake zijn van een verkregen en daadwerkelijk procesbelang. Het mag geen toekomstige en hypothetische situatie betreffen. Dit belang moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep, en dient op straffe van afdoening zonder beslissing te blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is, kan het ontbreken van een belang van een partij bij handhaving van haar verzoek wegens een feit dat zich na de datum van het gedinginleidend stuk heeft voorgedaan, ambtshalve en in elke stand van het geding opwerpen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 38).

    93

    Wat betreft de bewering dat het Gerecht ten onrechte van rekwirantes had geëist dat zij hun belang aantoonden bij het opwerpen van het eerste en het tweede middel van hun beroep tot nietigverklaring, moet er, ten eerste, op worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een middel tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang wanneer, verondersteld dat dit middel gegrond is, de verzoeker met nietigverklaring van de bestreden handeling op grond van dit middel niet zou zijn geholpen (zie in die zin arrest van 9 juni 2011, Evropaïki Dynamiki/ECB, C‑401/09 P, EU:C:2011:370, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    94

    Met betrekking tot de bewering dat het Gerecht een fout heeft begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, moet inderdaad worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat, in bepaalde omstandigheden, een verzoeker een belang kan behouden bij de nietigverklaring van een in de loop van het geding ingetrokken handeling, teneinde de auteur van de aangevochten handeling ertoe te brengen in de toekomst passende wijzigingen aan te brengen en aldus het risico te voorkomen dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald (arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 64).

    95

    In een situatie waarin het procesbelang van de verzoeker nooit heeft bestaan, kan het eventuele voortduren van een dergelijk belang om te voorkomen dat de instellingen de fouten op basis van een onjuiste uitlegging van een bepaling van het Unierecht herhalen, echter niet worden aanvaard.

    96

    Aangezien rekwirantes niet hebben aangetoond dat zij op de datum van instelling van hun beroep tot nietigverklaring belang hadden bij het aanvoeren van de eerste twee middelen, aangezien dit belang, overeenkomstig de in de punten 91 en 92 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet worden beoordeeld naar de datum waarop het beroep is ingesteld en dit geen toekomstige en hypothetische situatie kan betreffen, kunnen zij een dergelijk belang dus niet rechtvaardigen onder aanvoering van de noodzaak te voorkomen dat de instellingen fouten op basis van een onjuiste uitlegging van een bepaling van het Unierecht herhalen.

    97

    Met betrekking tot het argument dat het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moeten worden verklaard omdat deze middelen betrekking hadden op de omvang van het antidumpingonderzoek, moet worden opgemerkt dat dit argument niet kan slagen. Het feit dat dergelijke middelen inhoudelijk zijn gericht op elementen van dit onderzoek zoals onder meer de dumping, de schade of het oorzakelijk verband, kan op zichzelf niet impliceren dat deze middelen ontvankelijk zijn in een situatie waarin rekwirantes niet hebben aangetoond belang te hebben bij het aanvoeren van deze middelen.

    98

    Hieruit volgt dat het Gerecht, op grond van de in de punten 91 en 92 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak van het Hof, in punt 74 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk moesten worden verklaard.

    99

    Ten tweede zij er met betrekking tot het argument dat het Gerecht artikel 47 van het Handvest heeft geschonden aan herinnerd dat, gezien de bescherming die dat artikel verleent, dit niet tot doel heeft het in de Verdragen vastgelegde systeem van rechterlijke toetsing, en met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter, te wijzigen, zoals ook volgt uit de toelichting bij dat artikel 47, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    100

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de door artikel 47 van het Handvest geboden bescherming niet vereist dat een justitiabele onvoorwaardelijk rechtstreeks bij de rechter van de Unie beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen wetgevingshandelingen van de Unie (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 105).

    101

    In deze omstandigheden kunnen rekwirantes niet op goede gronden stellen dat het vereiste, een belang bij het aanvoeren van een middel tot nietigverklaring aan te tonen, hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, schendt.

    102

    Bovendien moet met betrekking tot de bewering dat het Gerecht het uit dit artikel van het Handvest voortvloeiende recht van rekwirantes om te worden gehoord zou hebben geschonden, worden vastgesteld dat zij niet betwisten dat de verschillende interveniënten ter terechtzitting voor het Gerecht hebben gedebatteerd over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de Raad was opgeworpen ten aanzien van de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring. Rekwirantes kunnen dus niet op goede gronden stellen dat het Gerecht hen niet in staat heeft gesteld om alle juridische aspecten die beslissend zijn geweest voor de uitkomst van de procedure te bespreken of het nodige bewijs aan te voeren om hun standpunt te staven.

    103

    Ten derde volstaat het met betrekking tot het argument dat, gelet op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), de verklaring van het Gerecht rekwirantes zou beletten een zaak aanhangig te maken wanneer hun belang bij het aanvoeren van de eerste en het tweede middel zou ontstaan na het verstrijken van de termijn van twee maanden van artikel 263, zesde alinea, VWEU, op te merken dat de betrokken rechtspraak, in een dergelijk geval, in beginsel geen belemmering zou vormen om dergelijke middelen op te werpen voor een nationale rechter.

    104

    Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Tweede middel

    105

    Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven door van rekwirantes te eisen dat zij aantonen belang te hebben bij het aanvoeren van het derde middel van het beroep tot nietigverklaring, en voorts door een onjuiste uitlegging te geven aan artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, van deze verordening.

    106

    Ten eerste moet de bewering dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van rekwirantes te eisen dat zij aantonen belang te hebben bij het aanvoeren van het derde middel van het beroep tot nietigverklaring, worden verworpen om dezelfde redenen als die welke in de punten 91 tot en met 98 van het onderhavige arrest zijn genoemd.

    107

    Ten tweede volstaat het met betrekking tot de bewering betreffende de eventuele fout die het Gerecht zou hebben begaan bij de uitlegging van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, van deze verordening, vast te stellen dat de punten 90 tot en met 95 van het bestreden arrest, waartegen deze bewering is gericht, deel uitmaken van een beoordeling die het Gerecht ten overvloede heeft gemaakt. Deze bewering doet dus niet ter zake.

    108

    Bijgevolg dient het tweede middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

    Derde middel

    109

    Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven door ten eerste te oordelen dat verordening nr. 1168/2012 van toepassing was op het antidumpingonderzoek dat tot vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, en ten tweede te oordelen dat het recht in deze verordening niet onjuist was toegepast, ofschoon de Commissie niet had beslist op rekwirantes’ BMO-aanvraag.

    Argumenten van partijen

    110

    Wat in de eerste plaats de toepassing van verordening nr. 1168/2012 betreft, herinneren rekwirantes eraan dat deze verordening, waarbij de basisverordening is gewijzigd, is vastgesteld naar aanleiding van het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het feit dat de Commissie had nagelaten te beslissen op een BMO-aanvraag een inbreuk vormde op de basisverordening, waardoor de verordening tot instelling van antidumpingrechten die in de zaak die tot dat arrest heeft geleid aan de orde was, ongeldig was geworden.

    111

    Zij menen dat de wijziging die in de onderhavige zaak bij verordening nr. 1168/2012 is ingevoerd, het recht de BMO aan te vragen heeft beperkt tot uitsluitend de producenten-exporteurs die waren opgenomen in de steekproef van het betrokken antidumpingonderzoek. Het Gerecht heeft evenwel ten onrechte geoordeeld dat deze wijziging van toepassing was op het onderhavige antidumpingonderzoek en dat het niet ging om een retroactieve toepassing van de wet, aangezien de overschrijding van de termijn om te beslissen op een BMO-aanvraag niet had geleid tot een voor rekwirantes definitieve situatie.

    112

    Volgens rekwirantes onthoudt een dergelijke conclusie van het Gerecht hun van hun recht om hun BMO-aanvraag te laten onderzoeken en staat zij ten onrechte de Commissie toe zich te onttrekken aan haar verplichting om op die aanvraag te beslissen. Aangezien de toekenning van de BMO ertoe zou hebben geleid dat, om de normale waarde vast te stellen, prijzen en kosten van rekwirantes werden gebruikt en niet die van een producent in een referentieland, heeft het feit dat de Commissie heeft nagelaten op deze aanvraag te beslissen geleid tot een definitieve verandering die de rechten van rekwirantes negatief en onherroepelijk heeft aangetast.

    113

    Zij zijn van mening dat de bewoordingen van artikel 2, lid 7, van de basisverordening, vóór en ná de wijziging bij verordening nr. 1168/2012, geen enkele ruimte voor twijfel laten. Vóór deze wijziging werd in deze bepaling namelijk gepreciseerd dat de producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, zoals rekwirantes, het recht hadden de BMO aan te vragen en dat de Commissie verplicht was zich voor of tegen deze toekenning uit te spreken.

    114

    Na deze wijziging zou artikel 2, lid 7, van de basisverordening met ingang van 15 december 2012 van toepassing zijn op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken. In de onderhavige zaak is de termijn waarbinnen de Commissie zich moest uitspreken over de BMO-aanvraag van rekwirantes echter verstreken op 6 december 2012, dus vóór de inwerkingtreding van de wijziging bij verordening nr. 1168/2012. Het niet-uitvoeren van de stap bestaande in de beslissing over de toekenning van de BMO kan niet worden hersteld door die laatste verordening met terugwerkende kracht toe te passen.

    115

    Rekwirantes benadrukken dat voortvloeit uit de bewoordingen van de overgangsbepaling van de wijziging die bij verordening nr. 1168/2012 is ingevoerd, dat deze wijziging niet van toepassing is op die stap in het onderhavige antidumpingonderzoek, temeer daar de verplichting van de Commissie om zich over de verlening van een BMO uit te spreken een regel van materiële en niet van formele aard is. De rechtspraak van het Hof inzake de toepassing in de tijd van de formele voorschriften, waarop het Gerecht zich in de punten 157, 159 en 160 van het bestreden arrest baseert, is dus niet passend.

    116

    Het verstrijken van de termijn om te beslissen over de BMO-aanvraag heeft, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, wel degelijk een definitief verworven situatie ten aanzien van rekwirantes in het leven geroepen, in die zin dat de Commissie, in strijd met de verplichting die op haar rustte, niet de stap heeft geëerbiedigd om zich uit te spreken over het al dan niet toekennen van een BMO.

    117

    Rekwirantes stellen dat, indien de Commissie over dit onderwerp had beslist, haar besluit niet in een later stadium van het antidumpingonderzoek had kunnen worden gewijzigd ten nadele van rekwirantes, tenzij er nieuwe informatie beschikbaar kwam die niet beschikbaar was op de datum waarop over de toekenning van een BMO is beslist. De toepassing van verordening nr. 1168/2012 op de BMO-aanvraag die door rekwirantes was ingediend, zou hun dus achteraf hun recht op behandeling van deze aanvraag ontzeggen, ofschoon niet wordt betwist dat zij dit recht hadden op de datum waarop de Commissie op die aanvraag moest beslissen.

    118

    In dit verband is de uitlegging die rekwirantes geven met betrekking tot de toepassing van verordening nr. 1168/2012 niet strijdig met de bewoordingen van deze verordening, en gesteld dat dit wel het geval was, zou de bij deze verordening ingevoerde wijziging onwettig zijn voor zover zij van toepassing is op rekwirantes, omdat zij onverenigbaar is met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht.

    119

    In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 162 tot en met 165 van het bestreden arrest te oordelen dat het verzuim van de Commissie om te beslissen op de BMO-aanvraag van rekwirantes niet de nietigverklaring van de litigieuze verordening meebracht. Aangezien de wijziging bij verordening nr. 1168/2012 niet van toepassing was op het onderhavige antidumpingonderzoek, had de Commissie namelijk op rekwirantes’ BMO-aanvraag moeten beslissen.

    120

    De Raad en de Commissie staan op het standpunt dat het derde middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is.

    121

    Zij menen wat de ontvankelijkheid van dit middel betreft in wezen dat de bewering van rekwirantes dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het feit dat de termijn waarbinnen de Commissie moest beslissen op de BMO-aanvraag van rekwirantes was verstreken vóór de inwerkingtreding van deze wijziging, niet-ontvankelijk is, omdat rekwirantes dezelfde argumenten herhalen als die welke voor het Gerecht zijn aangevoerd. Bovendien is het argument dat die wijziging onwettig zou kunnen zijn voor zover zij van toepassing is op rekwirantes, een nieuw middel en derhalve niet-ontvankelijk. Rekwirantes hebben voor het Gerecht namelijk geen enkele exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU opgeworpen tegen artikel 2 van de basisverordening, in de formulering ervan na de wijziging bij verordening nr. 1168/2012.

    Beoordeling door het Hof

    – Ontvankelijkheid

    122

    De middelen van niet-ontvankelijkheid van de Raad en de Commissie kunnen niet slagen.

    123

    Ten eerste beoogt de bewering van rekwirantes dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan het feit dat de aan de Commissie gestelde termijn om zich uit te spreken over de BMO-aanvraag van rekwirantes was verstreken vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1168/2012, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie aangeeft, namelijk de toepassing door het Gerecht van de overgangsbepaling van artikel 2 van deze verordening, en in het bijzonder punt 152 van het bestreden arrest, ter discussie te stellen.

    124

    In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw kunnen worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (zie arrest van 9 november 2017, SolarWorld/Raad, C‑204/16 P, EU:C:2017:838, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    125

    Er kan dus niet worden beweerd dat rekwirantes slechts het bij het Gerecht ingediende verzoek opnieuw willen laten onderzoeken.

    126

    Ten tweede moet, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de Raad en de Commissie is opgeworpen met het argument dat de bewering van rekwirantes inzake de onwettigheid van verordening nr. 1168/2012 een nieuw middel zou vormen, worden vastgesteld dat deze bewering in ieder geval niet-ontvankelijk is, omdat rekwirantes slechts stellen dat deze verordening onwettig is wegens de onverenigbaarheid ervan met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op terugwerkende kracht, zonder deze bewering met enig gegeven te staven.

    127

    De elementen van de hogere voorziening die geen enkel argument bevatten dat specifiek beoogt aan te geven van welke onjuiste rechtsopvatting zou zijn blijk gegeven in het bestreden arrest, moeten namelijk niet-ontvankelijk worden verklaard (zie in die zin beschikking van 18 oktober 2018, Alex/Commissie, C‑696/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:848, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

    128

    Hieruit volgt dat het derde middel van de hogere voorziening, met uitzondering van het argument betreffende de onwettigheid van verordening nr. 1168/2012, ontvankelijk is.

    – Ten gronde

    129

    Met hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten eerste te oordelen dat verordening nr. 1168/2012 van toepassing was op het antidumpingonderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening en door ten tweede te oordelen dat bij deze laatste verordening geen fout is begaan, ofschoon de Commissie niet heeft beslist op de BMO-aanvraag van rekwirantes.

    130

    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, zoals terecht door het Gerecht is vastgesteld in punt 153 van het bestreden arrest, de bewoordingen van artikel 2 van verordening nr. 1168/2012 zich verzetten tegen de wijze waarop rekwirantes de werkingssfeer van die verordening hebben uitgelegd. Dit artikel bepaalt namelijk duidelijk dat deze verordening van toepassing is op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012. Rekwirantes betwisten echter niet dat het antidumpingonderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening op die datum hangend was. Op die datum had de Raad namelijk noch definitieve maatregelen vastgesteld op grond van artikel 9, lid 4, van de basisverordening, noch een besluit genomen krachtens artikel 9, lid 2, van die verordening.

    131

    Aangezien artikel 2 van verordening nr. 1168/2012 zonder nadere vermelding is gericht op „alle hangende onderzoeken”, kunnen rekwirantes bovendien niet op goede gronden stellen dat dit artikel alleen verwijst naar de hangende onderzoeken waarin de termijn om te beslissen op een BMO-aanvraag nog niet is verstreken.

    132

    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat, anders dan rekwirantes betogen, de overschrijding van de termijn die krachtens artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, in de versie van vóór verordening nr. 1168/2012, gold om te beslissen op BMO-aanvraag, zonder dat de Commissie op die aanvraag had beslist, bij rekwirantes geen definitief bepaalde situatie heeft gecreëerd.

    133

    Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie vermeldt, kon de Commissie rechtsgeldig beslissen op de BMO-aanvraag na het verstrijken van de in de oorspronkelijke versie van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening vastgestelde termijn van drie maanden.

    134

    In dit verband heeft het Hof immers reeds geoordeeld dat, zelfs indien de Commissie krachtens dit artikel 2, lid 7, onder c), op een BMO-aanvraag heeft beslist, zij haar besluit kan wijzigen (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punten 111113).

    135

    Voorts is de situatie van rekwirantes, zoals het Gerecht in punt 160 van het bestreden arrest terecht heeft vermeld, pas definitief vastgesteld na de inwerkingtreding van de litigieuze verordening en hadden rekwirantes, tot de vaststelling van deze laatste verordening, geen enkele zekerheid verworven over hun eventuele uit de toepassing van de basisverordening voortvloeiende rechten en verplichtingen.

    136

    In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals reeds is opgemerkt in punt 60 van het onderhavige arrest, de rol van de Commissie onderdeel is van het besluitvormingsproces van de Raad, aangezien zij blijkens het bepaalde in de basisverordening tot taak heeft de nodige onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen om de procedure af te sluiten dan wel deze voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen. Het is echter aan de Raad om zich definitief uit te spreken.

    137

    Aldus moet worden vastgesteld dat de situatie van rekwirantes op de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1168/2012 niet definitief was geworden.

    138

    Hieruit volgt dat de overschrijding van de krachtens artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, in de versie voorafgaand aan verordening nr. 1168/2012, toepasselijke beslistermijn voor een BMO-aanvraag zonder dat de Commissie op die aanvraag heeft beslist, geen enkele invloed heeft gehad op de toepasselijkheid van deze laatste verordening op het antidumpingonderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid.

    139

    Uit een en ander volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in wezen te oordelen dat het verzuim van de Commissie om op de BMO-aanvraag te beslissen niet de nietigverklaring van de litigieuze verordening kon meebrengen.

    140

    Uit het voorgaande volgt derhalve dat het derde middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Vierde middel

    141

    Met hun vierde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 202 en 205 tot en met 216 van het bestreden arrest heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Raad toe te staan het antidumpingrecht op een zodanige hoogte vast te stellen dat de door andere factoren dan de invoer met dumping veroorzaakte schade wordt gecompenseerd, en door de bewijslast ten onrechte om te keren.

    Argumenten van partijen

    142

    In de eerste plaats betogen rekwirantes dat het door het Gerecht gehanteerde criterium, volgens hetwelk slechts rekening mag worden gehouden met de schadelijke gevolgen van andere factoren wanneer deze gevolgen dusdanig groot zijn dat het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de invoer met dumping wordt verbroken, berust op een onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 4, van deze verordening.

    143

    Ten eerste stellen rekwirantes namelijk dat de Raad, voor de berekening van de schademarge, en dus voor het vaststellen van het antidumpingrecht op grond van artikel 9, lid 4, van de basisverordening, verplicht is alle schade uit te sluiten die wordt veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping. Deze verplichting van de Raad speelt een rol in twee afzonderlijke stappen in de procedure, namelijk bij het bepalen of er sprake is van schade en bij het vaststellen van het antidumpingrecht in overeenstemming met artikel 9, lid 4, van de basisverordening. Deze verplichtingen hebben tot doel een afweging te maken tussen de belangen van de importeurs, de bedrijfstak en de consumenten van de Unie, alsook de producenten-exporteurs van de Unie, en zijn, op het gebied van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie, een uiting van het algemene evenredigheidsbeginsel.

    144

    De Raad en de Commissie zijn, om te bepalen of er sprake is van schade in de zin van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, verplicht zich ervan te vergewissen dat de schade die is veroorzaakt door de invoer met dumping na uitsluiting van schade door andere factoren, „aanmerkelijk” blijft en dat deze andere factoren niet het oorzakelijke verband tussen deze invoer en de schade hebben verbroken.

    145

    Rekwirantes stellen voorts dat, zelfs indien dit oorzakelijk verband niet is verbroken, de antidumpingrechten de bedrijfstak van de Unie slechts kunnen compenseren ten belope van de schade die is veroorzaakt door de invoer met dumping, en niet ten belope van de „autonome schade” die is veroorzaakt door andere factoren. Een andere beslissing zou erop neerkomen dat de bedrijfstak van de Unie bescherming worden verleend die verder gaat dan noodzakelijk is. De Raad zou daarom, om het antidumpingrecht vast te stellen in overeenstemming met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, correcties moeten aanbrengen uit hoofde van de schade die door andere factoren is veroorzaakt.

    146

    Ten tweede voegen rekwirantes hier allereerst aan toe dat, ofschoon het Gerecht heeft erkend dat ten minste drie andere factoren hadden bijgedragen aan de schade die door de bedrijfstak van de Unie was geleden en de Raad heeft toegegeven dat hij noch de Commissie de door die factoren veroorzaakte schade had uitgesloten, het Gerecht niet heeft uiteengezet om welke redenen deze drie factoren geen aanzienlijke invloed hadden en het derhalve zijn motiveringsplicht in de zin van artikel 296 VWEU heeft geschonden. Vervolgens had het Gerecht, gelet op de slotsom die het had getrokken inzake de bijdrage van deze drie factoren aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie, de Raad moeten verplichten het antidumpingrecht te verlagen met het gecumuleerde effect van deze andere factoren. Ten slotte heeft het Gerecht, door te erkennen dat die factoren van invloed waren geweest en vervolgens, zonder staving door enig vaststaand feit, vast te stellen dat deze invloed niet groot was, een fout begaan bij de kwalificatie van de feiten.

    147

    In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht, wat de gestelde schending van de bewijslast betreft, hen te verplichten om, met onderbouwing door bewijs, de invloed te berekenen van de drie andere factoren die oorzaak waren van de schade voor de bedrijfstak van de Unie.

    148

    Allereerst zijn de Raad en de Commissie gehouden de schade vast te stellen op basis van positief bewijsmateriaal en op basis van een objectief onderzoek van alle relevante feiten waarover zij beschikken. Volgens rekwirantes is het aan deze instellingen om het bewijs leveren voor de correcties die moeten worden verricht vanwege de schade die door andere factoren is veroorzaakt. Niets staat namelijk toe dat deze last bij de producenten-exporteurs komt te liggen, vooral wanneer deze omkering van de bewijslast alleen wordt gerechtvaardigd door het feit dat de beoordeling voor die instellingen te complex is.

    149

    Vervolgens heeft het Gerecht rekwirantes een bewijslast opgelegd waaraan onmogelijk kan worden voldaan. Zij geven namelijk aan geen toegang te hebben tot de informatie die nodig is om de invloed van de andere factoren te berekenen.

    150

    Ten slotte merken rekwirantes op dat het Gerecht, ingevolge het beginsel van behoorlijk bestuur in de zin van artikel 41 van het Handvest, niet kan toestaan dat de Raad en de Commissie zich erop beroepen dat een beoordeling complex van aard is om af te zien van een wettelijk vereiste beoordeling, vooral wanneer dit nalaten marktdeelnemers schaadt.

    151

    De Raad en de Commissie concluderen tot afwijzing van dit vierde middel en verzoeken het Hof de motivering te vervangen.

    152

    Deze instellingen betogen in wezen dat de conclusie van het Gerecht in de punten 185 en 191 tot en met 193 van het bestreden arrest, verkeerdelijk suggereert dat het percentage van de antidumpingrechten zou moeten worden verlaagd omdat sprake is van andere factoren dan de invoer met dumping die de schade kunnen beïnvloeden.

    153

    Zij geven aan dat de berekening van de schademarge ingevolge artikel 9, lid 4, van de basisverordening enerzijds en de vaststelling van het bestaan van schade in de zin van artikel 3 van deze verordening anderzijds, twee verschillende stappen zijn. Om de schademarge te bepalen, voeren de Raad en de Commissie hun berekening uit op basis van de prijzen, de winsten en de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie, zonder rekening te houden met „andere bekende factoren dan de invoer met dumping”, die zouden kunnen hebben bijgedragen tot de schade voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien die factoren enkel relevant zijn voor het onderzoek naar de verbreking van het oorzakelijk verband op grond van artikel 3 van de basisverordening.

    154

    Volgens de rechtspraak van het Hof is bij de bepaling van de schademarge krachtens artikel 9, lid 4, van de basisverordening geen plaats voor een toerekeningsanalyse. Het Hof heeft in deze rechtspraak geoordeeld dat, hoewel de Raad en de Commissie in hun toerekeningsanalyse krachtens artikel 3, lid 7, van de basisverordening waren voorbijgegaan aan een factor die had kunnen bijdragen aan de schade, een dergelijke vergissing niet kon leiden tot de nietigverklaring van de verordeningen die in de betrokken procedures werden betwist, omdat deze instellingen hadden aangetoond dat deze andere factor het oorzakelijk verband niet kon verbreken. Hieruit volgt dat het Hof slechts één toerekeningsanalyse toestaat, die plaatsvindt in het stadium waarin het oorzakelijk verband wordt vastgesteld.

    155

    Artikel 9, lid 4, van de basisverordening kan dus niet in die zin worden uitgelegd dat het antidumpingrecht moet worden verlaagd om rekening te houden met de invloed van andere factoren. Een dergelijke verplichting niet bestaat niet binnen het stelsel van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) of in de praktijk van de belangrijkste handelspartners van de Unie, waarmee deze laatste overeenkomstig overweging 4 van de basisverordening rekening houdt.

    156

    De Raad betoogt subsidiair dat het vierde middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is. De Commissie betoogt subsidiair dat dit middel niet ter zake doet en hoe dan ook ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    157

    Rekwirantes stellen dat het Gerecht in de punten 205 tot en met 216 van het bestreden arrest heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Raad, in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 4, van deze verordening, toe te staan het antidumpingrecht vast te stellen op een zodanige hoogte dat door andere factoren dan de invoer met dumping veroorzaakte schade werd gecompenseerd. Zij stellen tevens dat het Gerecht in de punten 202 tot en met 205 van het bestreden arrest ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd.

    158

    De Raad en de Commissie verzoeken om een vervangende motivering met het betoog dat de beoordeling van het Gerecht in de punten 185 en 191 tot en met 193 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging van artikel 9, lid 4, van de basisverordening bevat, voor zover deze uitlegging inhoudt dat de hoogte van de antidumpingrechten moet worden verlaagd omdat er sprake is van andere factoren dan de invoer met dumping die de schade kunnen beïnvloeden.

    159

    Vooraf moet worden opgemerkt dat dit verzoek tot vervanging van de motivering ontvankelijk is aangezien dit een verweer vormt tegen het vierde middel dat door rekwirantes is aangevoerd (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 42), en dat dit verzoek betrekking heeft op de punten 185 en 191 tot en met 193 van het bestreden arrest, die, zoals blijkt uit punt 196 van dit arrest, de beginselen bevatten op basis waarvan het Gerecht heeft onderzocht of de argumenten van rekwirantes betreffende hun zesde middel tot nietigverklaring gegrond waren en waarvan de beoordeling in het kader van dit vierde middel wordt betwist.

    160

    Derhalve moet in het kader van het onderzoek van dit vierde middel in de eerste plaats worden onderzocht of dit verzoek tot vervanging van de motivering gegrond is.

    161

    In punt 191 van het bestreden arrest heeft het Gerecht aangegeven dat ofschoon artikel 9, lid 4, van de basisverordening de instellingen van de Unie geen enkele bijzondere methode oplegt om te verzekeren dat het antidumpingrecht niet hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om het hoofd te bieden aan de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping van een product, zij in dit kader rekening moesten houden met de conclusies die zij in het kader van het krachtens artikel 3, leden 6 en 7, van die verordening verrichte onderzoek hadden getrokken.

    162

    Het Gerecht voegt daar in punt 192 van het bestreden arrest aan toe dat anders een risico zou blijven bestaan dat de betreffende handelsbeschermende maatregelen verder zouden gaan dan hetgeen noodzakelijk is in het licht van het door hen nastreefde doel, namelijk het wegnemen van schadelijke effecten, zodat zij tevens bescherming zouden kunnen bieden tegen de negatieve effecten van andere factoren dan de invoer met dumping.

    163

    Met deze redenering wordt geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    164

    Er zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 7, van de basisverordening bepaalt dat er een onderzoek wordt ingesteld naar andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade toebrengen, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 van dat artikel 3 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Dit laatste lid bepaalt dat aan de hand van al het voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met dumping aanzienlijke schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt.

    165

    Bij de vaststelling van de schade zijn de instellingen van de Unie verplicht te onderzoeken of de schade waarvan zij willen uitgaan wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en moeten zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt buiten beschouwing laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Unie (arrest van 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    166

    De Raad en de Commissie moeten daartoe nagaan of de gevolgen van deze andere factoren niet van dien aard waren dat zij het oorzakelijk verband tussen enerzijds de betrokken invoer en anderzijds de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade hebben kunnen verbreken. Tevens moeten zij, zoals het Gerecht terecht in punt 185 van het bestreden arrest in herinnering heeft geroepen, verifiëren of de aan deze andere factoren toe te schrijven schade niet in aanmerking is genomen voor de vaststelling van de schade in de zin van artikel 3, lid 7, van de basisverordening en of het opgelegde antidumpingrecht dus niet hoger is dan noodzakelijk is om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade weg te nemen (arrest van 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    167

    Dit laatste vereiste berust op de doelstelling van de in artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening bedoelde regels, dat de bedrijfstak van de Unie geen bescherming kan krijgen die verder gaat dan noodzakelijk is om het hoofd te bieden aan de schadelijke effecten van de invoer met dumping (zie in die zin op het gebied van subsidies, arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 90, en, op het gebied van antidumpingmaatregelen, arrest van 19 december 2013, Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:865, punt 39).

    168

    In die context moet worden opgemerkt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat ook artikel 9, lid 4, van de basisverordening deze doelstelling beoogt te waarborgen. Volgens deze bepaling stelt de Raad, wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen te nemen, een definitief antidumpingrecht in, waarvan het percentage de vastgestelde dumpingmarge niet mag overschrijden, dan wel onder deze marge moet liggen indien dit lagere recht volstaat om de aan de bedrijfstak veroorzaakte schade weg te nemen.

    169

    Opdat het percentage van het antidumpingrecht dat krachtens artikel 9, lid 4, van de basisverordening wordt opgelegd niet hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping het hoofd te bieden, is het noodzakelijk dat dit percentage geen rekening houdt met de schadelijke effecten die worden veroorzaakt door andere factoren dan deze invoer. Met andere woorden: de Raad en de Commissie moeten, zoals in wezen blijkt uit de punten 191 en 192 van het bestreden arrest, met het oog op de vaststelling van dit percentage rekening houden met de conclusies die deze instellingen hebben getrokken uit het onderzoek ter vaststelling van de schade in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van deze verordening.

    170

    Deze constatering wordt bovendien bevestigd in de formulering van artikel 9, lid 4, van de basisverordening, die, in de eerste zin, is gericht op „dumping [...] en [de] schade [die daardoor] wordt veroorzaakt”. Zoals het Gerecht in punt 189 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, moet het begrip „schade” in de laatste zin van datzelfde lid op dezelfde wijze worden opgevat, als verwijzend naar de schade die voortvloeit uit de dumping, dus de schade die uitsluitend is veroorzaakt door de invoer met dumping.

    171

    Deze constatering wordt tevens bevestigd in artikel 9, lid 5, van de basisverordening, waaruit voortvloeit dat de antidumpingrechten op niet-discriminatoire wijze, in een passend percentage, worden ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt.

    172

    Bijgevolg moet het door de Raad en de Commissie geformuleerde verzoek tot vervanging van de motivering worden afgewezen.

    173

    Wat het door rekwirantes aangevoerde middel betreft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Gerecht, zoals blijkt uit de punten 164 tot en met 172 van dit arrest, artikel 9, lid 4, van de basisverordening niet aldus heeft uitgelegd dat het de Raad toestaat om het antidumpingrecht vast te stellen op een niveau waarbij de schade die is veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping wordt gecompenseerd.

    174

    Bovendien moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 206 van het bestreden arrest heeft verklaard dat in elk geval niet uit het onderzoek van de relevante passages van de voorlopige en de definitieve verordening blijkt dat bij de vaststelling van de schade rekening is gehouden met andere factoren dan de invoer met dumping. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat dit des te meer geldt daar rekwirantes niet hebben gesteld dat met betrekking tot de analyse van deze factoren een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt.

    175

    Op het gebied van de handelspolitiek van de Unie, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, beschikken de instellingen van de Unie echter over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    176

    In casu moet worden vastgesteld dat rekwirantes de verklaring van het Gerecht in punt 206 van het bestreden arrest, dat zij voor hem hebben niet hebben aangevoerd dat de instellingen bij de vaststelling van de schade een kennelijke beoordelingsfout zouden hebben gemaakt met betrekking tot de analyse van andere factoren dan de invoer met dumping, niet omstandig en specifiek betwisten.

    177

    In die omstandigheden kan rekwirantes’ argument met betrekking tot het feit dat het Gerecht zou hebben toegestaan dat de Raad en de Commissie een antidumpingrecht oplegden op een niveau waarbij zowel de schade als gevolg van de litigieuze invoer als die als gevolg van andere factoren werd weggenomen, niet worden aanvaard.

    178

    In de tweede plaats moet er, met betrekking tot het argument inzake de omkering van de bewijslast, aan worden herinnerd dat de Raad en de Commissie inderdaad verplicht zijn te onderzoeken of de schade die zij in aanmerking willen nemen voor vaststelling van de antidumpingmaatregel wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en dat zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing moeten laten. Zoals het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft geroepen, is het echter de taak van de partijen die zich op de onwettigheid van een antidumpingverordening beroepen, om het bewijs over te leggen dat andere factoren dan die welke betrekking hebben op de invoer, dermate grote gevolgen konden hebben dat het bestaan van het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer met dumping op losse schroeven komt te staan (zie in die zin arrest van 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    179

    In dat verband heeft het Gerecht in punt 205 van het bestreden arrest opgemerkt dat rekwirantes voor het Gerecht geen enkel argument en nog minder enig bewijs hebben aangevoerd waarmee kon worden aangetoond dat de factoren waarnaar zij verwijzen dusdanig grote gevolgen hebben gehad dat het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie, alsmede het bestaan van het oorzakelijk verband tussen deze schade en de invoer met dumping, niet meer betrouwbaar waren ten opzichte van de verplichting van de Raad en de Commissie om alle schade die voortvloeit uit andere factoren buiten beschouwing te laten. Een dergelijke bewering is echter niet voor het Hof betwist.

    180

    Voorts heeft het Gerecht in punt 202 van het bestreden arrest verklaard dat rekwirantes de bewering van de Raad dat de aan andere factoren toe te schrijven gevolgen niet konden worden gekwantificeerd, voor hem noch hebben betwist, noch de onjuistheid ervan hebben aangetoond. Rekwirantes stellen deze verklaring van het Gerecht dat zij de beweringen van de Raad in het kader van het beroep in eerste aanleg niet hebben betwist, in hun hogere voorziening echter niet ter discussie.

    181

    Anders dan rekwirantes beweren, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepassing van de criteria inzake de bewijsvoering.

    182

    Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

    183

    Op grond van bovenstaande overwegingen moet het beroep worden verworpen.

    Kosten

    184

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    185

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    186

    Daar Canadian Solar Emea, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power in hun principale hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

    187

    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan tevens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Commissie, die heeft geïntervenieerd in de principale hogere voorziening, haar eigen kosten.

    188

    Daar de Commissie in de incidentele hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van Canadian Solar Emea, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power worden verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

    189

    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan tevens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Raad, die in de incidentele hogere voorziening heeft geïntervenieerd, zijn eigen kosten.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorzieningen worden afgewezen.

     

    2)

    Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power Group Co. Ltd worden verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

     

    3)

    De Europese Commissie draagt haar eigen kosten van de principale hogere voorziening.

     

    4)

    De Commissie wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

     

    5)

    De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten van de incidentele hogere voorziening.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top