Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0626

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 november 2018.
    Europese Commissie tegen Raad van de Europese Unie.
    Beroep tot nietigverklaring – Besluit van het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) – Besluit tot goedkeuring van de voorlegging van een discussienota aan een internationaal orgaan – Ontvankelijkheid – Voor beroep vatbare handeling – Exclusieve bevoegdheid, gedeelde bevoegdheid of aanvullende bevoegdheid van de Europese Unie – Optreden van de Unie alleen in een internationaal lichaam of deelname van de lidstaten naast de Unie – Instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee – Visserij – Milieubescherming – Onderzoek – Beschermde mariene zones (BMZ) – Verdrag inzake Antarctica – Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren – Weddellzee en Rosszee.
    Gevoegde zaken C-626/15 en C-659/16.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:925

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    20 november 2018 ( *1 )

    „Beroep tot nietigverklaring – Besluit van het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) – Besluit tot goedkeuring van de voorlegging van een discussienota aan een internationaal orgaan – Ontvankelijkheid – Voor beroep vatbare handeling – Exclusieve bevoegdheid, gedeelde bevoegdheid of aanvullende bevoegdheid van de Europese Unie – Optreden van de Unie alleen in een internationaal lichaam of deelname van de lidstaten naast de Unie – Instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee – Visserij – Milieubescherming – Onderzoek – Beschermde mariene zones (BMZ) – Verdrag inzake Antarctica – Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren – Weddellzee en Rosszee”

    In de gevoegde zaken C‑626/15 en C‑659/16,

    betreffende twee beroepen tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op respectievelijk 23 november 2015 (C‑626/15) en 20 december 2016 (C‑659/16),

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, E. Paasivirta en C. Hermes als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Westerhof Löfflerová, R. Liudvinaviciute-Cordeiro en M. Simm als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller, K. Stranz en S. Eisenberg als gemachtigden,

    Helleense Republiek, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis en K. Boskovits als gemachtigden,

    Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door F. Fize, D. Colas, G. de Bergues en B. Fodda als gemachtigden,

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. Gijzen, M. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,

    Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en M. L. Duarte als gemachtigden,

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

    Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, L. Zettergren en L. Swedenborg als gemachtigden,

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Brodie als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC,

    interveniënten (C‑626/15),

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, E. Paasivirta en C. Hermes als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Westerhof Löfflerová, R. Liudvinaviciute-Cordeiro en M. Simm als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J. Van Holm, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,

    Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en S. Eisenberg als gemachtigden,

    Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door D. Colas en B. Fodda als gemachtigden,

    Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door D. Holderer als gemachtigde,

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door B. Koopman, M. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,

    Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en L. Medeiros als gemachtigden,

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

    Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev en L. Zettergren als gemachtigden,

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Brodie en G. Brown als gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, en J. Gregory, barrister,

    interveniënten (C‑659/16),

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Vilaras, T. von Danwitz, F. Biltgen en K. Jürimäe, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský (rapporteur), E. Levits, L. Bay Larsen en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2018,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 2018,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar verzoekschriften vordert de Europese Commissie respectievelijk, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie zoals vervat in de conclusie van de voorzitter van het Comité van permanente vertegenwoordigers van 11 september 2015 (hierna: „besluit van 2015”), voor zover daarbij goedkeuring wordt verleend aan de voorlegging, namens de Europese Unie en haar lidstaten, aan de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (hierna: „CCAMLR”) van een discussienota betreffende een toekomstig voorstel voor de inrichting van een beschermde mariene zone in de Weddellzee (hierna: „discussienota”) (zaak C‑626/15), en, ten tweede, nietigverklaring van het besluit van de Raad van 10 oktober 2016 (hierna: „besluit van 2016”), voor zover daarbij goedkeuring wordt verleend aan de voorlegging, namens de Unie en haar lidstaten, aan de CCAMLR, tijdens de 35e jaarvergadering van dit orgaan, van drie voorstellen voor de inrichting van beschermde mariene zones en een voorstel voor de inrichting van speciale gebieden die zijn bestemd voor wetenschappelijk onderzoek naar de betrokken maritieme zone, klimaatverandering en de afname van gletsjers (zaak C‑659/16).

    Toepasselijke bepalingen

    Volkenrecht

    Verdrag inzake Antarctica

    2

    Het Verdrag inzake Antarctica, ondertekend op 1 december 1959 in Washington, is in werking getreden op 23 juni 1961. Artikel VI van dit verdrag bepaalt:

    „De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op het gebied gelegen ten zuiden van de 60ste zuidelijke breedtegraad met inbegrip van al het shelf-ijs […].”

    3

    Artikel IX van dit verdrag bepaalt onder meer:

    „1.   De vertegenwoordigers van de […] Verdragsluitende Partijen komen binnen twee maanden na de inwerkingtreding van het Verdrag te Canberra [Australië] bijeen, en vervolgens met passende tussenpozen en op daarvoor geschikte plaatsen, voor het uitwisselen van gegevens, het plegen van overleg over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op Antarctica, en het formuleren, bestuderen en aan hun regeringen aanbevelen van maatregelen ter bevordering van de beginselen en doelstellingen van dit Verdrag, met inbegrip van maatregelen die:

    […];

    (f)

    betrekking hebben op de bescherming en instandhouding van de fauna en flora in Antarctica.

    2.   Iedere Verdragsluitende Partij die overeenkomstig artikel XIII tot dit Verdrag is toegetreden, heeft het recht vertegenwoordigers te benoemen, die kunnen deelnemen aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vergaderingen, zolang zij van haar belangstelling voor Antarctica blijk geeft door er op ruime schaal wetenschappelijk onderzoek te verrichten, zoals het vestigen van een waarnemingsstation of het uitzenden van een wetenschappelijke expeditie.”

    4

    Momenteel zijn twintig lidstaten verdragspartij bij het Verdrag inzake Antarctica. Drie lidstaten waren op 1 december 1959 ondertekenaars van dit verdrag en hebben uit dien hoofde de status van „ratificerende” consultatieve partij (het Koninkrijk België, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland). Negen andere zijn daarna toegetreden tot het Verdrag inzake Antarctica en hebben de status van „deelnemende” consultatieve partij (de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden). Tot slot hebben acht lidstaten de status van niet-consultatieve partij (het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, Hongarije, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek). Alleen de consultatieve partijen kunnen deelnemen aan de besluitvorming tijdens de vergaderingen van de verdragsluitende partijen.

    Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren

    5

    Het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (hierna: „Verdrag van Canberra”) is op 20 mei 1980 in Canberra ondertekend en op 7 april 1982 in werking getreden. In de preambule bij het Verdrag van Canberra staat onder meer dat de verdragsluitende partijen:

    „[zich] bewust [zijn] van het belang van het behoud van het milieu en van de handhaving van de ongerepte staat van het ecosysteem van de zeeën rond Antarctica;

    gezien de concentratie van levende rijkdommen in de Antarctische wateren en de toegenomen belangstelling voor de mogelijkheden die deze rijkdommen bieden als bron voor de eiwitvoorziening;

    [beseffen] dat er dringend maatregelen moeten worden genomen om de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren te waarborgen;

    [overwegen] dat het van essentieel belang is de kennis van het Antarctische mariene ecosysteem en de onderdelen daarvan te verruimen, zodat bij de besluitvorming over de exploitatie kan worden uitgegaan van betrouwbare wetenschappelijke gegevens;

    van oordeel [zijn] dat voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren internationale samenwerking vereist is, […] met de actieve deelneming van alle staten die betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek of exploitatie in de Antarctische wateren;

    zich bewust [zijn] van de hoofdverantwoordelijkheid van de consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica voor de bescherming en instandhouding van het Antarctische milieu en inzonderheid van de verantwoordelijkheid die krachtens artikel IX, lid 1, onder f), van het Verdrag inzake Antarctica op hen rust ten aanzien van de bescherming en instandhouding van de fauna en flora in Antarctica;

    [verwijzen] naar de maatregelen die de consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica reeds hebben genomen, inzonderheid naar de overeengekomen maatregelen voor de instandhouding van de fauna en flora in Antarctica […] en de bepalingen van het Verdrag inzake de instandhouding van Antarctische zeehonden […];

    […] de bezorgdheid die ten aanzien van de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren door de consultatieve partijen is uitgesproken tijdens de negende consultatieve vergadering van het Verdrag inzake Antarctica, en het belang van de bepalingen van Aanbeveling IX-2, die hebben geleid tot de opstelling van dit Verdrag [indachtig zijn];

    […]

    […] in het licht van het voorgaande [erkennen] dat het wenselijk is een gepaste regeling vast te stellen voor het aanbevelen, stimuleren, goedkeuren en coördineren van de maatregelen en wetenschappelijke studies die nodig zijn voor de instandhouding van de levende organismen in de Antarctische wateren.”

    6

    Artikel I, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag van Canberra luidt:

    „1.   Dit Verdrag is van toepassing op de levende rijkdommen in de Antarctische wateren in het gebied bezuiden 60° zuiderbreedte en op de levende rijkdommen in de Antarctische wateren in het gebied tussen die breedtegraad en de Antarctische convergentie die deel uitmaken van het mariene ecosysteem van Antarctica.

    2.   Onder levende rijkdommen in de Antarctische wateren wordt verstaan de populaties van vinvissen, weekdieren, schaaldieren en alle andere soorten levende organismen, met inbegrip van vogels, die voorkomen ten zuiden van de Antarctische convergentie.

    3.   Onder het Antarctische mariene ecosysteem wordt verstaan het geheel van relaties van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren met elkaar en met hun fysisch milieu.”

    7

    Artikel II van het Verdrag van Canberra bepaalt:

    „1.   Het doel van dit Verdrag is de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren.

    2.   In dit Verdrag wordt onder instandhouding mede rationeel gebruik verstaan.

    3.   De exploitatie en daarmee samenhangende activiteiten in het gebied waarop dit Verdrag van toepassing is, moeten plaatsvinden overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag en met inachtneming van de volgende instandhoudingsbeginselen:

    a)

    een populatie mag door de exploitatie niet zodanig in omvang teruglopen dat een stabiele aanwas niet gewaarborgd is; daarom mag de populatiegrootte niet komen te liggen onder een peil dat dicht ligt bij de omvang waarbij de grootste jaarlijkse nettoaangroei gewaarborgd is;

    b)

    de ecologische relaties tussen geëxploiteerde populaties van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en de daarvan afhankelijke en daarmee verwante populaties moeten in stand worden gehouden, en uitgedunde populaties moeten weer worden gebracht op het peil bedoeld onder a); en

    c)

    veranderingen of de kans op veranderingen in het mariene ecosysteem die niet potentieel omkeerbaar zijn in twee of drie decennia moeten worden voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt; daarbij moet rekening worden gehouden met de stand van de beschikbare kennis over de directe en indirecte gevolgen van de exploitatie, het gevolg van de invoering van vreemde soorten, de gevolgen van daarmee samenhangende activiteiten voor het mariene ecosysteem en de gevolgen van veranderingen in het milieu, teneinde een duurzame instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren mogelijk te maken.”

    8

    Artikel V van dat verdrag luidt:

    „1.   De verdragsluitende partijen die geen partij zijn bij het Verdrag inzake Antarctica erkennen de bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden van de consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica ten aanzien van de bescherming en instandhouding van het milieu in het gebied waarop het Verdrag inzake Antarctica van toepassing is.

    2.   De verdragsluitende partijen die geen partij zijn bij het Verdrag inzake Antarctica komen overeen dat zij zich bij hun activiteiten in het gebied waarop het Verdrag inzake Antarctica van toepassing is, wanneer en in zoverre dat nodig is, zullen houden aan de overeengekomen maatregelen voor de instandhouding van de Antarctische fauna en flora (Agreed Measures for the Conservation of Antarctic Fauna and Flora) en aan alle andere maatregelen die de consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica hebben aanbevolen in het kader van de op hen rustende verantwoordelijkheid om het Antarctische milieu te beschermen tegen alle vormen van schadelijk ingrijpen van de mens.

    3.   In dit Verdrag wordt onder consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica verstaan de verdragsluitende partijen bij het Verdrag inzake Antarctica wier vertegenwoordigers aan de vergaderingen deelnemen krachtens artikel IX van het Verdrag inzake Antarctica.”

    9

    Artikel VII van het Verdrag van Canberra bepaalt:

    „1.   De verdragsluitende partijen komen overeen de [CCAMLR] in te stellen en in stand te houden.

    2.   De regels voor het lidmaatschap van de [CCAMLR] luiden als volgt:

    […]

    c)

    elke organisatie voor regionale economische integratie die tot dit Verdrag is toegetreden overeenkomstig artikel XXIX heeft recht op het lidmaatschap van de [CCAMLR] gedurende de tijd dat haar lidstaten daar recht op hebben;

    […]”

    10

    Artikel IX, leden 1 en 2, van dit verdrag luidt als volgt:

    „1.   De [CCAMLR] heeft tot taak te ijveren voor de verwezenlijking van het doel en de beginselen die vermeld zijn in artikel II van dit Verdrag. Daartoe zorgt zij voor:

    a)

    het vergemakkelijken van onderzoek naar en van uitgebreide studies over de levende rijkdommen inde Antarctische wateren en over het Antarctische mariene ecosysteem;

    b)

    het samenstellen van gegevens over de situatie van en de veranderingen in populaties van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en over de factoren die van invloed zijn op de verspreiding, het overvloedig voorkomen en de productiviteit van geëxploiteerde soorten en daarvan afhankelijke of daarmee verwante soorten of populaties;

    c)

    het verzamelen van statistieken over de vangst en de vangstprestatie met betrekking tot de geëxploiteerde populaties;

    […]

    f)

    het uitwerken, vaststellen en herzien van instandhoudingsmaatregelen op grond van de beste ten dienste staande wetenschappelijke gegevens, met inachtneming van het bepaalde in lid 5 van dit artikel;

    […]

    2.   De in lid 1, onder f), bedoelde instandhoudingsmaatregelen omvatten:

    a)

    vaststelling van de hoeveelheid van ongeacht welke soort die mag worden geëxploiteerd in het gebied waarop dit Verdrag van toepassing is;

    […]

    d)

    aanwijzing van beschermde soorten;

    e)

    vaststelling van de grootte, de leeftijd en eventueel het geslacht van de soorten die mogen worden geëxploiteerd;

    f)

    vaststelling van open en gesloten seizoenen voor exploitatie;

    g)

    vaststelling van voorschriften met betrekking tot het openen en sluiten van gebieden en deelgebieden voor wetenschappelijk onderzoek of instandhouding, met inbegrip van speciale gebieden voor bescherming en wetenschappelijk onderzoek;

    h)

    regulering van de vangstprestatie en vangstmethoden, met inbegrip van het vistuig, teneinde onder meer een te grote concentratie van de exploitatie in een bepaald gebied of deelgebied te voorkomen;

    i)

    vaststelling van andere instandhoudingsmaatregelen die de [CCAMLR] nodig acht voor het bereiken van het bij dit Verdrag gestelde doel, met inbegrip van maatregelen met betrekking tot het effect van de exploitatie en daarmee samenhangende activiteiten op andere onderdelen van het mariene ecosysteem dan de geëxploiteerde populaties.”

    11

    Artikel XXIX, lid 2, van het Verdrag van Canberra bepaalt:

    „Door soevereine staten gevormde organisaties voor regionale economische integratie die een of meer lidstaten van de [CCAMLR] onder hun leden tellen en waaraan de lidstaten van de organisatie geheel of gedeeltelijk bevoegdheden inzake de in dit Verdrag opgenomen aangelegenheden hebben overgedragen, kunnen tot dit Verdrag toetreden. De leden van de [CCAMLR] dienen te worden geraadpleegd over de toetreding van dergelijke organisaties voor regionale economische integratie.”

    12

    De Unie heeft het Verdrag van Canberra goedgekeurd bij besluit 81/691/EEG van de Raad van 4 september 1981 (PB 1981, L 252, blz. 26), en is hierbij op 21 april 1982 partij geworden.

    13

    Tot nu toe zijn twaalf lidstaten partij geworden bij het Verdrag van Canberra, waarvan zes (het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk) vóór de toetreding van de Unie tot dat verdrag, en zes (het Koninkrijk Spanje, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden) daarna.

    Algemeen kader voor de vaststelling van beschermde mariene zones

    14

    Tijdens haar vergadering die heeft plaatsgevonden van 24 oktober tot en met 4 november 2011, heeft de CCAMLR de instandhoudingsmaatregel met het opschrift „Algemeen kader voor de instelling van beschermde mariene zones” vastgesteld, waarvan de overwegingen 1 en 6 luiden als volgt:

    „De [CCAMLR],

    Herinnerend aan haar goedkeuring van het werkprogramma van het Wetenschappelijk Comité, dat voornemens is een representatief systeem van beschermde zones in de Antarctische wateren (BMZ) op te zetten met het doel de mariene biodiversiteit in het Verdragsgebied in stand te houden en, overeenkomstig het besluit van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling (WSSD) in 2002, vóór 2012 een representatief netwerk van BMZ in te stellen,

    […]

    Erkennend dat de BMZ van de [CCAMLR] beogen bij te dragen aan de instandhouding van de structuur en de functie van het ecosysteem, met inbegrip van gebieden buiten de BMZ, aan de handhaving van het aanpassingsvermogen in het licht van de klimaatverandering en aan de verkleining van de mogelijkheid van een invasie van exoten ten gevolge van antropogene activiteiten.”

    15

    Punt 2 van het algemeen kader voor de instelling van beschermde mariene zones luidt:

    „De BMZ van de [CCAMLR] worden vastgesteld op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs en dragen, onder volledige inaanmerkingneming van artikel II van [het Verdrag van Canberra] waarin de instandhouding het rationele gebruik omvat, bij aan de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

    i)

    de bescherming van representatieve voorbeelden van mariene ecosystemen, biodiversiteit en habitats op een zodanige schaal dat hun levensvatbaarheid en ongereptheid op lange termijn in stand kan worden gehouden;

    ii)

    de bescherming van strategische ecosysteemprocessen, habitats en soorten, met inbegrip van populaties en fasen van de levenscyclus;

    iii)

    de instelling van wetenschappelijke-referentiezones voor het monitoren van de natuurlijke variabiliteit en de langetermijnverandering of voor het monitoren van de gevolgen van de exploitatie en andere menselijke activiteiten voor de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en de ecosystemen waarvan zij deel uitmaken;

    iv)

    de bescherming van kwetsbare gebieden tegen de gevolgen van menselijke activiteiten, met inbegrip van unieke, zeldzame of biologisch extreem diverse habitats en kenmerken;

    v)

    de bescherming van kenmerken die van wezenlijk belang zijn voor het functioneren van de lokale ecosystemen;

    vi)

    de bescherming van zones om de weerbaarheid tegen of het vermogen tot aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering in stand te houden.”

    Unierecht

    Meerjarig standpunt

    16

    De Raad heeft met betrekking tot het namens de Unie binnen de CCAMRL in te nemen standpunt voor de periode 2009‑2014, besluit 13908/1/09 REV 1 van 19 oktober 2009 vastgesteld. Dit besluit is voor de periode 2014‑2019 vervangen bij besluit 10840/14 van 11 juni 2014 (hierna: „meerjarig standpunt”).

    17

    Blijkens artikel 1 van het meerjarige standpunt zijn de hierin vervatte regels van toepassing „indien de [CCAMLR] besluiten met rechtsgevolgen dient te nemen met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met het gemeenschappelijk visserijbeleid”.

    18

    Artikel 2 van dat besluit bepaalt dat de nadere bepaling van het standpunt dat de Unie tijdens de jaarlijkse vergadering van de CCAMLR moet innemen, verloopt overeenkomstig bijlage II bij dit besluit. Deze bijlage voorziet in een vereenvoudigde procedure op grond waarvan:

    „[…] de Europese Commissie, tijdig vóór elke jaarlijkse vergadering van de CCAMLR, een op bovengenoemde gegevens gebaseerd schriftelijk document met de voorgestelde nadere bepaling van het namens de Unie in te nemen standpunt [toezendt] aan de Raad of zijn voorbereidende instanties, teneinde deze in staat te stellen de nadere bijzonderheden van dit standpunt te bespreken en goed te keuren.

    Indien er tijdens verdere vergaderingen, ook ter plaatse, geen overeenstemming kan worden bereikt over het verwerken van nieuwe elementen in het namens de Unie in te nemen standpunt, wordt de zaak voorgelegd aan de Raad of zijn voorbereidende instanties.”

    Verordeningen (EG) nr. 600/2004 en (EG) nr. 601/2004

    19

    In de overwegingen 4 en 5 van verordening (EG) nr. 600/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot vaststelling van bepaalde technische maatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (PB 2004, L 97, blz. 1) heet het:

    „(4)

    Bepaalde door de CCAMLR vastgestelde technische maatregelen zijn omgezet bij verordening (EEG) nr. 3943/90 van de Raad van 19 december 1990 betreffende de toepassing van de waarnemings- en inspectieregeling die is ingesteld op grond van artikel XXIV van het Verdrag [van Canberra] [PB 1990, L 379, blz. 45] en bij verordening (EG) nr. 66/98 van de Raad van 18 december 1997 houdende bepaalde instandhoudings- en controlemaatregelen voor de visserij in de Antarctische wateren [PB 1998, L 6, blz. 41].

    (5)

    Omdat er na de vaststelling van bovengenoemde verordeningen nieuwe instandhoudingsmaatregelen door de CCAMLR zijn goedgekeurd en de reeds van kracht zijnde CCAMLR-instandhoudingsmaatregelen zijn bijgewerkt, is het nodig die verordeningen te wijzigen.”

    20

    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 600/2004 bepaalt:

    „Bij deze verordening worden technische maatregelen vastgesteld ten aanzien van de activiteiten van vissersvaartuigen uit de [Unie] die mariene organismen aan boord nemen en houden die afkomstig zijn van bestanden voorkomend in het verdragsgebied van het Verdrag [van Canberra] […].”

    21

    Overweging 6 van verordening (EG) nr. 601/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot vaststelling van bepaalde controlemaatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 3943/90, (EG) nr. 66/98 en (EG) nr. 1721/1999 (PB 2004, L 97, blz. 16), luidt:

    „Om de nieuwe instandhoudingsmaatregelen die door de CCAMLR zijn vastgesteld, ten uitvoer te kunnen leggen, moeten [de verordeningen (EG) nr. 3943/90, (EG) nr. 66/98 en (EG) nr. 1721/1999 van de Raad van 29 juli 1999 houdende vaststelling van controlemaatregelen ten aanzien van vaartuigen die de vlag voeren van landen die geen partij zijn bij het Verdrag [van Canberra] (PB 1999, L 203, blz. 14)] worden ingetrokken en vervangen door één enkele verordening waarin alle bijzondere bepalingen inzake de controle op de visserij, die voortvloeien uit de verplichtingen van de [Unie] als verdragsluitende partij bij het verdrag, worden samengebracht.”

    22

    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 601/2004 luidt:

    „Bij deze verordening worden de algemene beginselen en de voorwaarden vastgesteld met het oog op de toepassing door de [Unie] van:

    a)

    de controlemaatregelen die gelden voor vissersvaartuigen die de vlag van een van de verdragsluitende partijen bij het Verdrag [van Canberra] voeren en die in het verdragsgebied vissen in buiten de grenzen van de nationale jurisdicties gelegen gebieden;

    b)

    de regeling om te bevorderen dat vaartuigen van niet-verdragsluitende partijen de instandhoudingsmaatregelen van de [CCAMLR] naleven.”

    Verordening (EU) nr. 1380/2013

    23

    Overweging 13 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad (PB 2013, L 354, blz. 22) luidt:

    „Het is noodzakelijk een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer ten uitvoer te leggen, de milieueffecten van visserijactiviteiten te beperken en ongewenste vangsten zo veel mogelijk te voorkomen en terug te dringen.”

    24

    Artikel 2, leden 1 tot en met 3, van die verordening bepaalt:

    „1.   Het gemeenschappelijk visserijbeleid [GVB] staat er borg voor dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur uit ecologisch oogpunt langdurig duurzaam zijn en worden beheerd op een manier die strookt met de doelstellingen voordelen te realiseren op economisch en sociaal gebied en op het gebied van werkgelegenheid alsmede bij te dragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden.

    2.   In het kader van het [GVB] wordt de voorzorgsbenadering toegepast op het visserijbeheer en wordt ernaar gestreefd dat de levende biologische rijkdommen van de zee zo worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een niveau worden gebracht en behouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren.

    […]

    3.   In het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt op het visserijbeheer de ecosysteemgerichte benadering toegepast, om ervoor te zorgen dat de negatieve gevolgen van visserijactiviteiten voor het mariene ecosysteem tot een minimum worden beperkt en wordt ernaar gestreefd aantasting van het mariene milieu door aquacultuur- en visserijactiviteiten te voorkomen.”

    25

    Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

    „In deze verordening wordt verstaan onder:

    […]

    9)

    ‚ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer’: geïntegreerde aanpak van het visserijbeheer binnen ecologisch betekenisvolle grenzen waarbij, rekening houdend met visserij- en andere activiteiten van de mens, wordt beoogd het gebruik van natuurlijke rijkdommen te beheren met behoud van zowel de biologische rijkdom als de biologische processen die nodig zijn voor de bescherming van de samenstelling, structuur en werking van de habitats van het betrokken ecosysteem, met inachtneming van de kennis en de onzekerheden met betrekking tot biotische, abiotische en menselijke componenten van ecosystemen”.

    Voorgeschiedenis van de gedingen

    26

    De CCAMLR heeft zich ten doel gesteld een netwerk van BMZ in de Antarctische wateren in te stellen, welk doel uitdrukkelijk door de Unie wordt ondersteund.

    27

    Tegen deze achtergrond heeft de Raad in de loop van 2014 ter voorbereiding van de deelname van de Unie aan de toekomstige jaarlijkse vergaderingen van de CCAMLR, op basis van artikel 218, lid 9, VWEU het meerjarige standpunt bepaald, waarin onder meer een vereenvoudigde procedure is neergelegd voor de besluitvorming van de Raad inzake het door de Unie in het kader van de CCAMLR in te nemen standpunt over kwesties op het gebied van het GVB. Volgens deze procedure zenden de diensten van de Commissie vóór elke jaarlijkse vergadering van de CCAMLR de relevante documenten aan de voorbereidende instanties van de Raad. In de praktijk sturen de diensten van de Commissie deze stukken naar de Raadswerkgroep visserij of naar het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper).

    Zaak C‑626/15

    28

    Op 31 augustus 2015 hebben de diensten van de Commissie, overeenkomstig de door de Raad ingestelde vereenvoudigde procedure, de Raadswerkgroep visserij een informeel document (non-paper) voorgelegd, met daarbij het ontwerp voor de discussienota. Op de bladzijden 4 en 5 van deze discussienota wordt met name gewezen op de noodzaak tot bescherming van het ecosysteem in de Weddellzee en met name de dieren die daarvan deel uitmaken, zoals zeezoogdieren, pinguïns en zeevogels.

    29

    De diensten van de Commissie hebben voorgesteld deze discussienota alleen namens de Unie aan het wetenschappelijk comité van de CCAMLR voor te leggen, omdat deze nota volgens hen onder het GVB viel.

    30

    Tijdens haar vergadering van 3 september 2015 heeft de Raadswerkgroep de inhoud van de discussienota goedgekeurd, maar het standpunt ingenomen dat deze eerder tot het milieubeleid dan tot het GVB behoorde. Volgens de Raadswerkgroep moest de discussienota dan ook namens de Unie en haar lidstaten worden voorgelegd. Gelet op deze uiteenlopende standpunten, werd besloten de kwestie terug te verwijzen naar het Coreper.

    31

    Het Coreper heeft zich op zijn vergadering van 11 september 2015 over dit dossier gebogen. Na een gedachtewisseling heeft de voorzitter van het Coreper geconstateerd dat dit de voorlegging van de discussienota had goedgekeurd en heeft hij besloten dat deze nota bij de 34e jaarlijkse vergadering van de CCAMLR namens de Unie en haar lidstaten aan die commissie moest worden voorgelegd.

    32

    De Commissie heeft in een verklaring die in de notulen van de vergadering van 11 september is opgenomen, gesteld dat zij het met dit laatste punt oneens was. Zij verklaarde zich bereid de discussienota overeenkomstig het besluit van het Coreper aan de CCAMLR voor te leggen namens de Unie en de lidstaten, maar behield zich het recht voor in beroep te gaan.

    33

    Bij verzoekschrift van 23 november 2015 heeft de Commissie beroep tot nietigverklaring van het besluit van 2015 ingesteld, voor zover er bij dat besluit goedkeuring wordt gegeven aan de voorlegging van de discussienota aan de CCAMLR namens de Unie en haar lidstaten.

    Zaak C‑659/16

    34

    Op 30 augustus 2016 hebben de diensten van de Commissie, wederom overeenkomstig de vereenvoudigde procedure, een informeel document voorgelegd aan de Raadswerkgroep visserij. Dit document is op 6 september 2016 aangevuld met drie ontwerpvoorstellen voor de inrichting of de ondersteuning van de inrichting van BMZ in de Antarctische wateren, te weten de BMZ in de Weddellzee, een BMZ in de Rosszee en een BMZ in Oost-Antarctica, alsook met een voorstel voor de inrichting van een stelsel van speciale gebieden voor wetenschappelijk onderzoek naar de betrokken mariene zone, klimaatverandering en de afname van gletsjers (hierna: „voorgenomen maatregelen”).

    35

    De diensten van de Commissie hebben voorgesteld de voorgenomen maatregelen alleen namens de Unie aan de CCAMLR voor te leggen, omdat deze maatregelen huns inziens tot het terrein van het GVB behoorden. Teneinde de termijnen voor de indiening van voorstellen voor de jaarlijkse vergadering van de CCAMLR in acht te nemen, stuurde de Commissie de genoemde maatregelen, namens de Unie, tegelijkertijd ook naar het secretariaat van de CCAMLR.

    36

    Tijdens haar vergaderingen van 15 september en 22 september 2016 heeft de Raadswerkgroep visserij de inhoud van de voorgenomen maatregelen onderzocht. De werkgroep meende dat deze behoorden tot het terrein van milieubeleid, en niet tot dat van het GVB, zodat zij, ten eerste, namens de Unie en haar lidstaten aan de CCAMLR moesten worden voorgelegd en, ten tweede, niet konden worden goedgekeurd in het kader van de door de Raad ingestelde vereenvoudigde procedure, aangezien deze alleen geldt voor aangelegenheden met betrekking tot het GVB. De zaak werd vervolgens eerst aan het Coreper en daarna aan de Raad voorgelegd.

    37

    Op 10 oktober 2016 heeft de Raad tijdens zijn 3487e zitting in Luxemburg zijn goedkeuring verleend aan de voorlegging van de voorgenomen maatregelen aan de CCAMLR namens de Unie en haar lidstaten. De Raad heeft daarnaast beslist dat deze maatregelen het standpunt vormden dat door de Unie tijdens de 35e jaarlijkse vergadering van de CCAMLR moest worden ingenomen.

    38

    In een verklaring die in de notulen van deze vergadering is opgenomen, heeft de Commissie benadrukt dat de genoemde maatregelen vielen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU, en dat het dus niet was gerechtvaardigd dat deze maatregelen werden voorgelegd namens de Unie en haar lidstaten.

    39

    In de loop van 2016, tijdens haar 35e jaarlijkse vergadering, heeft de CCAMLR beslist twee van de door de Unie voorgelegde en gesteunde maatregelen uit te voeren, namelijk de inrichting van een BMZ in de Rosszee en de inrichting van speciale gebieden voor wetenschappelijk onderzoek naar de betrokken maritieme zone, klimaatverandering en de afname van gletsjers. Daarnaast heeft de CCAMLR besloten verder te beraadslagen over de twee andere voorstellen van de Unie.

    40

    Bij verzoekschrift van 20 december 2016 heeft de Commissie beroep tot nietigverklaring van het besluit van 2016 ingesteld voor zover er bij dat besluit goedkeuring wordt gegeven aan de voorlegging van de voorgenomen maatregelen aan de CCAMLR, tijdens de 35e jaarlijkse vergadering van dit orgaan, namens de Unie en haar lidstaten.

    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

    41

    In zaak C‑626/15 verzoekt de Commissie het Hof:

    het besluit van 2015 nietig te verklaren voor zover daarbij goedkeuring wordt gegeven aan de voorlegging van de discussienota aan de CCAMLR namens de Unie en haar lidstaten en,

    de Raad in de kosten te verwijzen.

    42

    De Raad verzoekt het Hof:

    het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

    de Commissie in de kosten te verwijzen.

    43

    Bij beslissingen van 7 april, 14 april, 29 april, 2 mei en 3 mei 2016 heeft de president van het Hof respectievelijk ten eerste de Bondsrepubliek Duitsland, ten tweede het Koninkrijk Spanje en het Koninkrijk der Nederlanden, ten derde de Franse Republiek en de Republiek Finland, ten vierde de Portugese Republiek en ten vijfde de Helleense Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in deze zaak toegelaten als interveniënten aan de zijde van de Raad.

    44

    In zijn memorie van dupliek heeft de Raad op grond van artikel 60, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof erom verzocht dat de zaak door de Grote kamer wordt beslist.

    45

    Bij beschikking van 10 februari 2017 heeft de president de procedure in zaak C‑626/15 geschorst tot aan het einde van de schriftelijke behandeling van zaak C‑659/16.

    46

    In zaak C‑659/16 verzoekt de Commissie het Hof:

    het besluit van 2016 nietig te verklaren, voor zover daarbij goedkeuring wordt gegeven aan de voorlegging van de voorgenomen maatregelen aan de CCAMLR tijdens de 35e jaarlijkse vergadering van dit orgaan namens de Unie en haar lidstaten en,

    de Raad in de kosten te verwijzen;

    47

    De Raad verzoekt het Hof:

    het beroep ongegrond te verklaren, en

    de Commissie in de kosten te verwijzen.

    48

    Bij beslissing van 25 april 2017 heeft de president van het Hof in deze zaak het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten als interveniënten aan de zijde van de Raad.

    49

    Bij beslissing van de president van het Hof van 10 februari 2017 zijn de zaken C‑626/15 en C‑659/16 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    50

    Nadat de schriftelijke procedure op 16 september 2016 was afgesloten, heeft de Raad op 16 november 2016, met een beroep op artikel 128, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, verzocht om toestemming om in zaak C‑626/15 drie nieuwe bewijsstukken over te leggen, namelijk een nota betreffende de vaststelling van het standpunt van de Unie voor de 35e jaarvergadering van de CCAMLR wat de voorgenomen maatregelen betreft, de tekst van het aldus vastgestelde standpunt en een verklaring van de Commissie hierover.

    51

    Bij beslissing van de president van het Hof van 10 januari 2017, de advocaat-generaal gehoord, zijn de drie nieuwe bewijsstukken die na afsluiting van de schriftelijke behandeling waren overgelegd, toegelaten in de procedure in zaak C‑626/15.

    Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

    52

    Bij een op 27 juni 2018 ter griffie van het Hof ingekomen brief heeft de Raad verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Tot staving van zijn verzoek betoogt de Raad in wezen dat de Commissie het argument van de advocaat-generaal in haar conclusie over een vermeende volledige uitoefening van de bevoegdheid van de Unie op het gebied van milieu bij de vaststelling van de besluiten van 2015 en 2016 noch in haar schriftelijke stukken, noch ter terechtzitting had aangevoerd, en dat partijen hun standpunten over dat argument overigens niet tijdens die zitting hebben kunnen uitwisselen.

    53

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen [zie in die zin arrest van 26 september 2018, Belastingdienst/Toeslagen (Schorsende werking van hoger beroep), C‑175/17, EU:C:2018:776, punt 20].

    54

    In casu is het Hof van oordeel, de advocaat-generaal gehoord, dat de zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover voor het Hof geen standpunten zijn uitgewisseld.

    55

    Het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling dient bijgevolg te worden afgewezen.

    Beroepen

    Ontvankelijkheid van het beroep in zaak C‑626/15

    Argumenten van partijen

    56

    De Raad, ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk, betwist de ontvankelijkheid van het beroep dat heeft geleid tot zaak C‑626/15, op grond dat het besluit van 2015 geen voor beroep vatbare handeling vormt.

    57

    De Raad betoogt dat dit besluit niet is vastgesteld door een instelling maar door het Coreper, dat niet over een eigen beslissingsbevoegdheid beschikt. Voorts kan dit besluit geen rechtsgevolgen teweegbrengen in de zin van artikel 263 VWEU, aangezien bij dit besluit een simpele discussienota wordt goedgekeurd die tot doel heeft standpunten over de inrichting van een BMZ in de Weddellzee te verzamelen. Dit besluit kan niet worden aangemerkt als goedkeuring van een standpunt van de Unie in de zin van artikel 218, lid 9, VWEU, aangezien een dergelijke kwalificatie veronderstelt dat het betrokken internationale orgaan op het punt staat een handeling vast te stellen die rechtsgevolgen teweegbrengt. In casu was, toen het besluit van 2015 werd vastgesteld, de precieze inhoud van het voorstel tot inrichting van een BMZ in de Weddellzee nog niet bekend en stond niet vast dat een dergelijk voorstel zou worden gedaan.

    58

    De Commissie meent op haar beurt dat het in zaak C‑626/15 ingestelde beroep ontvankelijk is. Het besluit van 2015 kan immers worden toegerekend aan de Raad, die een instelling is. Daarenboven beoogt het besluit van 2015 rechtsgevolgen teweeg te brengen, aangezien de Commissie daarbij wordt verplicht de discussienota in te dienen namens de Unie en haar lidstaten en niet namens de Unie alleen. Voorts vormt het een standpuntbepaling in de zin van artikel 218, lid 9, VWEU.

    Beoordeling door het Hof

    59

    Volgens vaste rechtspraak vormt elke door een instelling, orgaan of instantie van de Unie getroffen bepaling, ongeacht haar aard of vorm, die beoogt rechtsgevolgen teweeg te brengen, een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 TFUE (zie met name arrest van 28 april 2015, Commissie/Raad, C‑28/12, EU:C:2015:282, punt 14).

    60

    Allereerst bestaat het Coreper, volgens artikel 240, lid 1, VWEU, uit de permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten van de Unie en is het verantwoordelijk voor de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad en voor de uitvoering van de door de Raad verstrekte opdrachten. Derhalve moet worden vastgesteld dat de opstellers van de Verdragen het Coreper tot een hulporgaan van de Raad wilden maken dat voor deze laatste voorbereidende en uitvoerende taken moest uitvoeren (zie in die zin arrest van 19 maart 1996, Commissie/Raad, C‑25/94, EU:C:1996:114, punten 25 en 26).

    61

    Ofschoon de taak bestaande in de voorbereiding van de werkzaamheden en de uitvoering van de opdrachten van de Raad niet meebrengt dat het Coreper de beslissingsbevoegdheid kan uitoefenen die volgens de Verdragen aan de Raad toekomt (zie in die zin arrest van 19 maart 1996, Commissie/Raad, C‑25/94, EU:C:1996:114, punt 27), moet, daar de Unie een unie van recht is, een handeling die is verricht door het Coreper niettemin op wettigheid kunnen worden getoetst wanneer zij, als zodanig, beoogt rechtsgevolgen teweeg te brengen en dus buiten het kader van die voorbereidende en uitvoerende taak valt.

    62

    Verder moet, met betrekking tot de vaststelling van de gevolgen die het besluit van 2015 beoogt teweeg te brengen, volgens vaste rechtspraak worden gekeken naar de wezenlijke inhoud van het besluit, die moet worden getoetst aan de hand van objectieve criteria zoals de context waarin die handeling is vastgesteld, de inhoud ervan en de bedoeling van de auteur, op voorwaarde dat deze bedoeling objectief kan worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 42).

    63

    In dit verband moet met betrekking tot, ten eerste, de context van het besluit van 2015 worden geconstateerd dat dit is vastgesteld met de bedoeling de CCAMLR ervan te overtuigen een BMZ in de Weddellzee in te richten.

    64

    Wat, ten tweede, de inhoud van dat besluit betreft, moet worden opgemerkt dat het Coreper, door te beslissen de discussienota voor te leggen namens de Unie en haar lidstaten, de Commissie heeft gedwongen om niet van dat standpunt af te wijken bij de uitoefening van haar bevoegdheid om de Unie extern te vertegenwoordigen bij haar deelname aan de 34e jaarlijkse vergadering van de CCAMLR.

    65

    Wat, ten derde, de bedoeling van de auteur van de handeling betreft, blijkt uit de notulen van de vergadering van het Coreper van 11 september 2015, die een element vormen om die bedoeling objectief vast te stellen, dat het besluit van 2015 ten doel had definitief het standpunt van de Raad, en dus van de Unie, vast te stellen over de voorlegging van de discussienota aan de CCAMLR namens de Unie en haar lidstaten, en niet namens de Unie alleen.

    66

    Gelet op het bovenstaande beoogde het besluit van 2015 dus wel degelijk rechtsgevolgen teweeg te brengen en vormt het dus een voor beroep vatbare handeling.

    67

    In die omstandigheden dient de door de Raad in zaak C‑626/15 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

    Ten gronde

    68

    Tot staving van elk van haar beroepen voert de Commissie dezelfde twee middelen aan. Het eerste, primair aangevoerde middel is dat de besluiten van 2015 en 2016 (hierna tezamen: „bestreden besluiten”) zijn vastgesteld in strijd met de exclusieve bevoegdheid die de Unie op het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee wordt toegekend door artikel 3, lid 1, onder d), VWEU. Het tweede, subsidiair aangevoerde middel is ontleend aan het feit dat deze besluiten zijn vastgesteld in strijd met de exclusieve bevoegdheid waarover de Unie hiertoe beschikt krachtens artikel 3, lid 2, VWEU.

    Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, onder d), VWEU

    – Argumenten van partijen

    69

    De Commissie betoogt dat de discussienota en de voorgenomen maatregelen namens de Unie alleen, en niet namens de Unie en haar lidstaten aan de CCAMLR hadden moeten worden voorgelegd, omdat zij volledig, of althans in hoofdzaak, vallen onder de exclusieve bevoegdheid die de Unie krachtens artikel 3, lid 1, onder d), VWEU, toekomt op het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee.

    70

    Tot staving van haar middel betoogt de Commissie, ten eerste, dat deze bevoegdheid niet alleen instandhoudingsmaatregelen betreft die worden vastgesteld met het oog op het behoud van de vangstmogelijkheden, maar alle maatregelen ter instandhouding van biologische rijkdommen van de zee. De verwijzing in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU naar het GVB moet namelijk worden gezien als benadrukking van het feit dat de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee een bijzondere bevoegdheid vormt binnen de meer algemene bevoegdheid van de Unie op het gebied van de visserij, en niet als een beperking van de uit deze bepaling voortvloeiende exclusieve bevoegdheid tot de maatregelen voor de instandhouding van biologische rijkdommen die in het kader van dit beleid worden genomen.

    71

    Ten tweede is de inrichting van een BMZ, ofschoon deels een reactie op bezorgdheid over het milieu, ontoereikend voor het oordeel dat een maatregel van deze aard onder het milieugebied valt. Aangezien artikel 11 VWEU bepaalt dat de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, betekent het enkele feit dat een maatregel een doel nastreeft of een component bevat in verband met de bescherming van het milieu, niet noodzakelijk dat deze maatregel onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten op het gebied van het milieu valt. Dan zou het zwaartepunt van deze maatregel immers bij het milieubeleid moeten liggen. In de onderhavige zaak neigt het zwaartepunt van de discussienota en de voorgenomen maatregelen, en bijgevolg dat van de bestreden besluiten, echter naar de exclusieve bevoegdheid die de Unie heeft op het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee.

    72

    Zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat deze exclusieve bevoegdheid is beperkt tot alleen die beschermingsmaatregelen die onder het GVB vallen, namelijk de maatregelen tot behoud van de vangstmogelijkheden, vallen de discussienota en de geplande maatregelen in ieder geval niettemin onder een dergelijke bevoegdheid, aangezien voor het GVB een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer wordt gehanteerd, zoals wordt benadrukt in verordening nr. 1380/2013.

    73

    De Raad en alle interveniërende lidstaten betogen dat het eerste middel ongegrond is. De in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU gebruikte woorden „in het kader van het [GVB]”, beogen namelijk de exclusieve bevoegdheid van de Unie in dit kader te beperken tot uitsluitend die instandhoudingsmaatregelen die zijn vastgesteld om soorten die door de visserij worden geraakt, te beschermen. Ofschoon de discussienota en de voorgenomen maatregelen inderdaad over de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen gingen, behoren die maatregelen echter niet tot het terrein van de visserij maar tot dat van milieubescherming, dat dan weer onder een bevoegdheid valt die de Unie met de lidstaten deelt.

    74

    Enkele van de interveniërende lidstaten voeren subsidiair aan dat de discussienota en de voorgenomen maatregelen onder de bevoegdheid vallen die de Unie en de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, VWEU tegelijkertijd kunnen uitoefenen op het gebied van onderzoek, en dat zij derhalve namens de Unie en haar lidstaten aan de CCAMLR moesten worden voorgelegd.

    – Beoordeling door het Hof

    75

    Vooraf moet worden opgemerkt dat, ofschoon de besluiten slechts verduidelijken dat de discussienota en de voorgenomen maatregelen namens de Unie en haar lidstaten aan de CCAMLR moeten worden voorgelegd, de bevoegdheid om dergelijke besluiten vast te stellen – voor zover de inhoud van deze nota en deze maatregelen bij de besluiten zonder wijziging worden goedgekeurd – wordt bepaald door de aard en de inhoud van die nota en die maatregelen, alsook door het doel en de context ervan.

    76

    Er zij namelijk aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, om vast te stellen onder welke bevoegdheid besluiten moeten komen te vallen, de relevante rechtsgrondslag ervan moet worden bepaald op basis van objectieve gegevens, waaronder de context, de inhoud en de door de betrokken besluiten nagestreefde doelstellingen (arrest van 18 december 2014, Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑81/13, EU:C:2014:2449, punt 35).

    77

    Bovendien moet volgens vaste rechtspraak, indien bij het onderzoek van een handeling van de Unie blijkt dat zij meerdere doelen nastreeft of dat er sprake is van meerdere componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoel of voornaamste of overwegende component terwijl de andere doelen of componenten slechts van ondergeschikt belang zijn, die handeling op één enkele rechtsgrondslag moet worden gebaseerd, namelijk die welke overeenkomt met het hoofddoel of de voornaamste component [zie in die zin arresten van 24 juni 2014, Parlement/Raad, C‑658/11, EU:C:2014:2025, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 september 2018, Commissie/Raad (Overeenkomst met Kazakhstan), C‑244/17, EU:C:2018:662, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    78

    Een handeling van de Unie moet slechts bij uitzondering tegelijkertijd op meerdere rechtsgrondslagen worden gebaseerd, namelijk wanneer deze handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere (zie in die zin arrest van 11 september 2003, Commissie/Raad, C‑211/01, EU:C:2003:452, punt 40).

    79

    In casu zijn alle partijen het erover eens dat de discussienota en de beoogde maatregelen kunnen worden geacht onder meerdere bevoegdheden van de Unie te vallen. Zij staan echter op een ander standpunt over de vraag op welke rechtsgrondslag de bestreden besluiten moeten worden gebaseerd. Derhalve moet de in de punten 76 tot en met 78 van dit arrest aangehaalde rechtspraak op de discussienota en de voorgenomen maatregelen worden toegepast.

    80

    In dit verband betoogt de Commissie dat het hoofddoel en de voornaamste component van de discussienota en de voorgenomen maatregelen vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie voor de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het GVB overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder d), VWEU. Deze bepaling geldt namelijk voor de vaststelling van ieder document dat of voor iedere maatregel die gericht is op de instandhouding van rijkdommen van de zee, ongeacht het nagestreefde doel.

    81

    Om vast te stellen of dit middel gegrond is, moet dus in eerste instantie de draagwijdte van de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee krachtens artikel 3, lid 1, onder d), VWEU worden bepaald en moet in tweede instantie worden nagegaan of, zoals de Commissie betoogt, het uitsluitende of hoofddoel of de enige of voornaamste component van de discussienota en de overwogen maatregelen onder deze bevoegdheid vallen.

    82

    Wat in de eerste plaats de omvang van de exclusieve bevoegdheid van de Unie op grond van artikel 3, lid 1, onder d), VWEU betreft, zij eraan herinnerd dat deze bevoegdheid volgens deze bepaling betrekking heeft op de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee „in het kader van het [GVB]”.

    83

    Wanneer deze woorden hun gewone betekenis wordt toegekend, moet alleen de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee die wordt verzekerd in het kader van het GVB en dus daarmee onlosmakelijk verbonden is, worden geacht te zijn bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU.

    84

    De instandhouding van biologische rijkdommen van de zee valt dus alleen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie wanneer deze instandhouding in een dergelijk kader wordt nagestreefd en is bijgevolg, zoals uitdrukkelijk in artikel 4, lid 2, onder d), VWEU staat vermeld, uitgesloten van de bevoegdheid die de Unie en haar lidstaten delen op het gebied van landbouw en visserij.

    85

    Deze conclusie wordt gestaafd door de ontstaansgeschiedenis van artikel 3, lid 1, onder d), VWEU.

    86

    Er zij namelijk aan herinnerd dat de Verdragen aanvankelijk, als een van de bevoegdheden van de Unie, voorzagen in de totstandbrenging van een gemeenschappelijk landbouwbeleid met inbegrip van de visserij, zonder de instandhouding van de rijkdommen van de zee hierin afzonderlijk te noemen. In het kader van deze bevoegdheid heeft de Unie op 20 oktober 1970 verordening (EEG) nr. 2141/70 van de Raad van 20 oktober 1970 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB 1970, L 236, blz. 1) vastgesteld, waarvan artikel 5 de Raad specifiek de bevoegdheid heeft toegekend tot vaststelling van maatregelen voor de instandhouding van visbestanden. Deze bevoegdheidstoekenning is vervolgens overgenomen in de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1972, L 73, blz. 14), in het licht waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten, na de in deze akte voorziene overgangsperiode, op dit gebied niet langer bevoegd waren (zie in die zin arresten van 14 juli 1976, Kramer e.a., 3/76, 4/76 en 6/76, EU:C:1976:114, punt 40, en 5 mei 1981, Commissie/Verenigd Koninkrijk, 804/79, EU:C:1981:93, punten 17 en 27).

    87

    In de tweede plaats moet de bepaling van het uitsluitende of hoofddoel of de enige of voornaamste component van de discussienota en de voorgenomen maatregelen, zoals in punt 76 van dit arrest in herinnering is geroepen, worden gebaseerd op objectieve elementen die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, namelijk de context, de inhoud en de door de betrokken besluiten nagestreefde doelstellingen.

    88

    Wat ten eerste de context betreft, moet, aangezien het de bedoeling is dat de discussienota en de voorgenomen maatregelen worden voorgelegd aan de CCAMLR, worden onderzocht welke taken bij het Verdrag van Canberra aan dit internationale lichaam zijn toegekend en wat de rechten en verplichtingen zijn van de staten die binnen deze commissie zijn vertegenwoordigd.

    89

    In dit verband blijkt uit artikel IX van het Verdrag van Canberra, gelezen in samenhang met artikel II ervan, inderdaad dat meerdere taken die toekomen aan de CCAMLR betrekking hebben op de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren die als visgrond worden geëxploiteerd.

    90

    Allereerst wordt in de inleidende paragraaf van de preambule van dit verdrag echter benadrukt dat dit verdrag is gesloten gelet op het belang van het behoud van het milieu en van de handhaving van de ongerepte staat van het ecosysteem van de zeeën rond Antarctica.

    91

    Verder beperkt het toepassingsgebied van het Verdrag van Canberra zich niet tot louter de rijkdommen in verband met de visserij, maar strekt dit zich krachtens artikel 1, leden 1 en 2, van dit verdrag uit tot alle soorten levende organismen die deel uitmaken van het Antarctische mariene ecosysteem, met inbegrip van vogels.

    92

    Voorts staat in artikel V, lid 2, van het Verdrag van Canberra dat de partijen bij dat verdrag die geen partij zijn bij het Verdrag inzake Antarctica zich ertoe dienen te verplichten zich te houden aan de maatregelen die in dat verdrag zijn overeengekomen voor de instandhouding van de Antarctische fauna en flora, en aan alle andere maatregelen die de consultatieve partijen bij dat laatste verdrag hebben aanbevolen in het kader van de op hen rustende verantwoordelijkheid om het Antarctische milieu te beschermen tegen alle vormen van schadelijk ingrijpen van de mens, hetgeen duidelijk verder strekt dan de verplichtingen die normaliter op partijen rusten in het kader van een overeenkomst tot beheer van de visserijactiviteiten.

    93

    Tot slot moet worden opgemerkt dat het algemene kader voor de vaststelling van beschermde mariene gebieden, de visserij of de instandhouding van de visserijgronden niet als hoofddoel van die gebieden aanwijst. Uit de overwegingen 1 en 6 van dit kader blijkt juist, ten eerste, dat de BMZ die mogelijk door de CCAMLR worden ingericht, de instandhouding van de „mariene biodiversiteit”, „de structuur en de functie van het ecosysteem” en zijn „aanpassingsvermogen in het licht van de klimaatverandering” beogen, alsmede de verkleining van „de mogelijkheid van een invasie van exoten ten gevolge van antropogene activiteiten”. Ten tweede staat in punt 2 van dit kader, dat beoogt die doelstellingen te specificeren, dat de BMZ moeten bijdragen aan de verwezenlijking van „de bescherming van representatieve voorbeelden van mariene ecosystemen, biodiversiteit en habitats op een zodanige schaal dat hun levensvatbaarheid en ongereptheid op lange termijn in stand kan worden gehouden”, „de bescherming van strategische ecosysteemprocessen, habitats en soorten”, „de bescherming van kwetsbare gebieden tegen de gevolgen van menselijke activiteiten”, dan wel „de bescherming van kenmerken die van wezenlijk belang zijn voor het functioneren van de lokale ecosystemen”.

    94

    Daaruit volgt niet alleen dat de CCAMLR bevoegd is verschillende maatregelen vast te stellen die verband houden met milieubescherming, maar tevens dat deze bescherming het hoofddoel en het voornaamste bestanddeel van deze maatregelen blijkt te zijn.

    95

    In de tweede plaats legt de inhoud van de discussienota en de voorgenomen maatregelen, ten eerste, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van haar conclusie heeft opgemerkt, inderdaad de nadruk op de regelgeving van de activiteiten van vissersvaartuigen. Zoals blijkt uit de punten 5.3 en 5.4 van het voorstel voor de inrichting van een BMZ in de Weddellzee, uit de punten 3 en 7 van het voorstel voor de inrichting van een BMZ in de Rosszee, en de aanhef en punt 10 van het voorstel voor de inrichting van speciale gebieden die zijn bestemd voor wetenschappelijk onderzoek naar de betrokken maritieme zone, klimaatverandering en de afname van gletsjers, beoogt deze regelgeving een gedeeltelijk, maar omvangrijk verbod op de visserij op te leggen, waarbij deze slechts bij uitzondering is toegestaan, om de betrokken ecosystemen in stand te houden of, wat de laatste maatregel betreft, het onderzoek naar de gevolgen van de klimaatverandering op het mariene ecosysteem waarop deze maatregel is gericht, mogelijk te maken. Hieruit volgt dat de zeer beperkte vangstmogelijkheden die in de bovengenoemde maatregelen en de discussienota voor de betrokken zones zijn voorzien uitsluitend worden gerechtvaardigd door milieuoverwegingen.

    96

    Voorts verbieden enkele bepalingen van de discussienota en de voorgenomen maatregelen, zoals punt 5.5 van het voorstel voor de inrichting van een BMZ in de Weddellzee, punt 10 van het voorstel voor de inrichting van een BMZ in de Rosszee en punt 14 van het voorstel voor de inrichting van speciale gebieden die zijn bestemd voor wetenschappelijk onderzoek naar de betrokken maritieme zone, klimaatverandering en de afname van gletsjers, tevens de storting of lozing van afvalstoffen en hebben zij dus niet als zodanig betrekking op de regelgeving van de activiteiten van vissersvaartuigen.

    97

    Ofschoon de discussienota en de beoogde maatregelen zeker ten dele beogen de activiteiten van de vissersvaartuigen te regelen en dus, gelet op de inhoud ervan, verder gaan dan de loutere bescherming van het milieu, vormt deze bescherming derhalve niettemin de voornaamste component ervan.

    98

    Wat, ten derde, de doelen betreft die door de discussienota en de voorgenomen maatregelen worden nagestreefd, blijkt zowel uit de overwegingen als de bepalingen ervan dat die nota en die maatregelen beogen de ecosystemen, de biodiversiteit en de habitats in de Antarctische wateren te behouden, te onderzoeken en te beschermen, en de schadelijke gevolgen van de klimaatverandering in deze voor het mondiale klimaat uiterst belangrijke regio tegen te gaan. Deze maatregelen beogen niet alleen de diersoorten te beschermen waar commercieel op wordt gevist, maar ook – zoals staat in de bladzijden 4 en 5 van de discussienota, in punt 3.1, onder b), van het voorstel voor de inrichting van een BMZ in de Weddellzee, en in punt 3, onder i), voor de inrichting van een BMZ in de Rosszee – bepaalde vogels en zeezoogdieren.

    99

    De doelstellingen van de discussienota en de voorgenomen maatregelen, die bijdragen aan de verwezenlijking van meerdere doelstellingen van het beleid van de Unie op het gebied van milieu, zoals neergelegd in artikel 191, lid 1, VWEU, bevestigen dus de conclusies in de punten 94 en 97 van het onderhavige arrest.

    100

    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de Commissie betoogt, de visserij slechts een bijkomend doel van de discussienota en de voorgenomen maatregelen blijkt. Aangezien deze nota en deze maatregelen de bescherming van het milieu tot hoofddoel en voornaamste component hebben, moet worden vastgesteld dat de bestreden besluiten niet onder de in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU neergelegde exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, maar onder de bevoegdheid op het gebied van de milieubescherming krachtens artikel 4, lid 2, onder e), VWEU, die zij in beginsel deelt met de lidstaten.

    101

    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat, krachtens artikel 11 VWEU, de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, met inbegrip van het GVB. Ofschoon de Unie bij de uitoefening van haar bevoegdheden aan deze bepaling moet voldoen, doet dit namelijk niet af aan het feit dat milieubeleid expliciet in de Verdragen is genoemd als een autonome bevoegdheid en dat, bijgevolg, wanneer het hoofddoel en het voornaamste bestanddeel van een maatregel betrekking hebben op deze bevoegdheid, deze maatregel ook moet worden geacht onder die bevoegdheid te vallen [zie in die zin advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2001, EU:C:2001:664, punten 34 en 4244].

    102

    Ofschoon het de Unie inderdaad vrij staat om in het GVB elementen op te nemen die bedoeld zijn om dit beleid ten uitvoer te leggen in het kader van een ecosysteemgerichte benadering die de negatieve gevolgen van visserijactiviteiten op het mariene ecosysteem tot een minimum moet beperken en de aantasting van het mariene milieu door dergelijke activiteiten moet voorkomen, zoals blijkt uit overweging 13 van verordening (EG) nr. 1380/2013 en artikel 2, lid 3, en artikel 4 van die verordening, wordt met een dergelijke benadering bovendien een doelstelling nagestreefd die veel beperkter is dan de in punt 98 van dit arrest uiteengezette doelstellingen van de discussienota en de voorgenomen maatregelen, en kan deze benadering derhalve niet rechtvaardigen dat deze maatregelen in het GVB worden opgenomen.

    103

    Gelet op het voorgaande dient het eerste middel in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

    Tweede, subsidiair aangevoerde middel: schending van artikel 3, lid 2, VWEU.

    – Argumenten van partijen

    104

    Subsidiair betoogt de Commissie dat ingeval de voorlegging van de discussienota en voorgenomen maatregelen aan de CCAMLR niet onder de in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU bedoelde bevoegdheid van de Unie vallen, de Unie dit document en deze maatregelen niettemin alleen namens de Unie had moeten voorleggen, en wel krachtens artikel 3, lid 2, VWEU.

    105

    De Commissie herinnert er in dit verband aan dat de Unie krachtens artikel 3, lid 2, VWEU exclusief bevoegd is een internationale overeenkomst te sluiten, wanneer die sluiting gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen. Deze bevoegdheid geldt niet alleen voor het sluiten van internationale overeenkomsten, maar ook – zoals in dit geval – voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen door organen die krachtens die overeenkomsten zijn opgericht. Dientengevolge is, ervan uitgaande dat de deelname aan de stemming die moet leiden tot de vaststelling, binnen de CCAMLR, van de voorgenomen maatregelen onder een gedeelde bevoegdheid valt, die bevoegdheid om twee redenen exclusief geworden. Ten eerste zijn deze maatregelen in tegenspraak met het meerjarige standpunt dat de standpunten binnen dit internationale orgaan moeten worden bepaald door de Unie alleen. Ten tweede kan de inrichting van de voorgestelde BMZ en de speciale onderzoeksgebieden meerdere regels in de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004 aantasten.

    106

    Voorts is de Commissie van mening dat de Raad ten onrechte heeft gemeend dat een gedeelde bevoegdheid automatisch leidt tot een gemengd extern optreden van de Unie en haar lidstaten. Volgens de Commissie weigert de Raad zich in werkelijkheid te houden aan het feit dat de Unie op een gebied dat wordt geacht onder de gedeelde bevoegdheid te vallen, alleen kan optreden en dit kan doen op basis van de in de Verdragen vastgestelde besluitvormingsprocedure.

    107

    In zijn verweerschrift betoogt de Raad, ondersteund door alle interveniërende lidstaten, ten eerste dat de voorgenomen maatregelen, mochten zij worden vastgesteld, de draagwijdte van het meerjarige standpunt niet kunnen aantasten, aangezien, zoals blijkt uit artikel 1 en punt 2 van bijlage I ervan, de werkingssfeer van dat meerjarige standpunt door de Raad bewust is beperkt tot aangelegenheden die onder het GVB vallen. De voorgenomen maatregelen vallen echter niet onder dit beleid.

    108

    Verder voldoet het argument van de Commissie met betrekking tot de twee genoemde verordeningen niet aan de eisen aan bewijs die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad (C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 75), staat het namelijk aan de partij die aanvoert dat de externe bevoegdheid van de Unie exclusief van aard is om daarvoor het bewijs te verschaffen. De Commissie heeft echter geen gegevens verschaft waarmee kan worden aangetoond dat de externe bevoegdheid van de Unie waarop zij zich krachtens artikel 3, lid 2, VWEU beroept, exclusief van aard is. In ieder geval bevatten de voorgenomen maatregelen geen enkele bepaling die de toepassing van de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004 kan aantasten, aangezien deze verordeningen betrekking hebben op de visserijactiviteiten en niet, zoals in casu, op de activiteiten voor de instandhouding van de mariene biologische rijkdommen.

    109

    Tot slot heeft de Raad verkozen niet in te gaan op het door de Commissie in haar verzoekschriften uiteengezette argument dat hij de gedeelde bevoegdheid en de gemengdheid van het optreden zou hebben verward.

    – Beoordeling door het Hof

    110

    Met betrekking tot het argument betreffende de toepassing van artikel 3, lid 2, VWEU, moet er allereerst aan worden herinnerd dat de Unie krachtens die bepaling exclusief bevoegd is een internationale overeenkomst te sluiten indien die sluiting gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.

    111

    Door alleen de Unie een exclusieve bevoegdheid toe te kennen om een overeenkomst te sluiten onder de voorwaarden die nader zijn bepaald in artikel 3, lid 2, VWEU, beoogt de wetgever van de Unie met deze bepaling te voorkomen dat de lidstaten, unilateraal of collectief, verplichtingen met derde landen kunnen aangaan die gemeenschappelijke regels kunnen aantasten of de strekking daarvan kunnen wijzigen [zie in die zin advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376, punt 170].

    112

    Gelet op een dergelijk doel, moet artikel 3, lid 2, VWEU, om zijn nuttig effect te behouden, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat, hoewel de bewoordingen ervan uitsluitend betrekking hebben op het sluiten van een internationale overeenkomst, dit artikel ook van toepassing is in een eerder stadium, bij de onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst, en in een later stadium, wanneer een krachtens deze overeenkomst opgericht orgaan maatregelen ter uitvoering van die overeenkomst dient te nemen.

    113

    Verder blijkt uit vaste rechtspraak dat er een risico bestaat dat gemeenschappelijke regels van de Unie worden aangetast door internationale verbintenissen die zijn aangegaan door de lidstaten of dat de strekking van regels die een exclusieve externe bevoegdheid van de Unie kunnen rechtvaardigen, wordt gewijzigd wanneer deze verbintenissen binnen de werkingssfeer van die regels vallen, met dien verstande dat de vaststelling dat een dergelijk risico bestaat niet vooronderstelt dat het terrein waarvoor de internationale verbintenissen gelden volledig samenvalt met dat van de regelgeving van de Unie. Meer bepaald kunnen internationale verbintenissen de gemeenschappelijke regels van de Unie aantasten of de strekking ervan wijzigen wanneer die verbintenissen behoren tot een gebied dat reeds goeddeels wordt bestreken door dergelijke regels [advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 7173].

    114

    Bovendien kan worden vastgesteld dat een dergelijk risico van aantasting bestaat wanneer de betrokken internationale verbintenissen, zonder noodzakelijkerwijze strijdig te zijn met de gemeenschappelijke regels van de Unie, van invloed kunnen zijn op de betekenis, de strekking en de doeltreffendheid van deze regels [zie in die zin arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 102, en advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 85].

    115

    Het is aan de betrokken partij om de gegevens te verschaffen waarmee kan worden aangetoond dat de externe bevoegdheid van de Unie waarop deze partij zich wil beroepen, exclusief van aard is (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 75).

    116

    In het onderhavige geval heeft de Commissie dergelijke gegevens niet verschaft.

    117

    In de eerste plaats moet namelijk worden vastgesteld dat de Commissie, om aan te tonen dat de internationale verplichtingen behoren tot een terrein waarvoor al Unieregels gelden, uitsluitend de inhoud van het meerjarige standpunt en de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004 noemt, zonder te onderzoeken of de werkingssfeer daarvan „grotendeels” de beoogde werkingssfeer van deze internationale verbintenissen dekt.

    118

    In dat verband volgt uit de analyse in de punten 89 tot en met 92 van het onderhavige arrest dat de CCAMLR, waaraan de discussienota en de beoogde maatregelen zijn gericht, krachtens het Verdrag van Canberra bevoegd is maatregelen vast te stellen die de bescherming van het milieu tot hoofddoel en voornaamste component, en dus hoofdzakelijk tot werkingssfeer, hebben.

    119

    Het blijkt daarentegen dat het terrein dat wordt gedekt door het meerjarige standpunt, alsmede door de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004, in wezen is beperkt tot de visserij. Ten eerste volgt namelijk uit artikel 1 en punt 2 van bijlage I bij het meerjarige standpunt, dat dit betrekking heeft op de standpunten die namens de Unie moeten worden ingenomen in de CCAMLR wanneer die commissie besluiten dient te nemen die rechtsgevolgen teweegbrengen met betrekking op terreinen die verband houden met het GVB. Ten tweede blijkt uit de overwegingen 4 en 5 van verordening nr. 600/2004 en overweging 6 van verordening nr. 601/2004, alsook uit de bewoordingen van artikel 1 van elk van deze verordeningen, dat die laatste hoofdzakelijk gericht zijn op de regulering van de visserijactiviteiten in het verdragsgebied van het Verdrag van Canberra.

    120

    De werkingssfeer van de betrokken internationale verbintenissen kan dus in ieder geval niet worden geacht „grotendeels” binnen de werkingssfeer van het meerjarige standpunt of de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004 te vallen.

    121

    In de tweede plaats heeft de Commissie niet voldoende gegevens verstrekt over de aard van het gestelde gevaar van aantasting.

    122

    Met betrekking tot het meerjarige standpunt vermeldt de Commissie namelijk alleen dat dit standpunt de Unie niet verplicht om gezamenlijk met de lidstaten op te treden. Op dit punt volstaat het vast te stellen dat artikel 1 van het meerjarige standpunt benadrukt dat dit standpunt uitsluitend betrekking heeft op de bepaling van het standpunt van de Unie in de jaarlijkse vergadering van de CCAMLR wanneer die commissie besluiten dient te nemen die rechtsgevolgen hebben met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met het GVB. Hieruit volgt in ieder geval dat dit meerjarige standpunt niet vooruitliep op de vraag of de bestreden besluiten, waarvan het hoofddoel en de voornaamste component tot het milieubeleid behoren, moesten worden vastgesteld door de Unie alleen of door de Unie met de medewerking van de lidstaten.

    123

    Ook heeft de Commissie, wat de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004 betreft, inderdaad verschillende gemeenschappelijke regels genoemd die volgens haar zouden kunnen worden aangetast door de voorgenomen maatregelen, mochten zij worden vastgesteld, en heeft zij daarmee enkele gegevens verstrekt die kunnen aantonen dat de voorgenomen maatregelen, ten minste gedeeltelijk, binnen de werkingssfeer van de verordeningen nr. 600/2004 en nr. 601/2004 vallen. Zij heeft, om aan te tonen dat die maatregelen van invloed kunnen zijn op de betekenis, de strekking en de doeltreffendheid van die verordeningen, evenwel niet aangegeven welke bepalingen van deze maatregelen deze regels zouden aantasten, noch waarin deze aantasting precies zou bestaan.

    124

    Het argument van de Commissie dat de bestreden besluiten zijn vastgesteld in strijd met artikel 3, lid 2, VWEU, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

    125

    Verder kan het door de Commissie aangevoerde argument waarmee zij betoogt dat de Raad de begrippen „gedeelde bevoegdheid” en „gemengdheid van het externe optreden” heeft verward en dus niet heeft aanvaard dat de Unie op een gebied van gedeelde bevoegdheid alleen kan optreden, niet slagen.

    126

    In dit verband heeft het Hof inderdaad reeds de gelegenheid gehad te verduidelijken dat de loutere omstandigheid dat een optreden van de Unie op het internationale toneel onder een tussen de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheid valt, niet de mogelijkheid uitsluit dat binnen de Raad de vereiste meerderheid wordt verkregen om de Unie deze externe bevoegdheid alleen te laten uitoefenen [zie in die zin arrest van 5 december 2017, Duitsland/Raad, C‑600/14, EU:C:2017:935, punt 68, onder aanhaling van punt 244 van advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376].

    127

    Wanneer de Unie besluit haar bevoegdheden uit te oefenen, moet dit volgens vaste rechtspraak niettemin plaatsvinden in overeenstemming met het volkenrecht (zie in die zin onder meer arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 291 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    128

    In het specifieke kader van het conventionele systeem inzake de Antarctische wateren zou de uitoefening door de Unie van de in de onderhavige zaken aan de orde zijnde externe bevoegdheid die de lidstaten zou uitsluiten, echter strijdig zijn met het volkenrecht.

    129

    Uit artikel VII, lid 2, onder c), juncto artikel XXIX, lid 2, van het Verdrag van Canberra blijkt immers dat een organisatie voor regionale economische integratie, zoals de Unie, alleen kan toetreden tot dit verdrag en recht heeft op lidmaatschap van de CCAMLR indien haar lidstaten daar recht op hebben. Daarentegen bestaat er geen soortgelijke voorwaarde die de aanwezigheid van deze lidstaten in de CCAMLR verbindt aan het lidmaatschap van de betrokken regionale organisatie.

    130

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Verdrag van Canberra organisaties voor regionale integratie, zoals de Unie, geen volledig autonome status binnen de CCAMLR toekent.

    131

    Dit geldt temeer daar alle internationale verdragen en overeenkomsten die van toepassing zijn op de Antarctische wateren een georganiseerd en coherent stelsel vormen, met aan de top het oudste en meest algemene verdrag, namelijk het Verdrag inzake Antarctica, hetgeen tot uiting komt in artikel V van het Verdrag van Canberra. Hieruit volgt dat zelfs de partijen bij dit verdrag die geen partij zijn bij het Verdrag inzake Antarctica, de bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden van de consultatieve partijen bij dit laatste verdrag erkennen en bijgevolg de door hen aanbevolen maatregelen toepassen. Aldus is het in de eerste plaats aan de consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica om dit verdragsstelsel inzake de Antarctische wateren te laten evolueren en de samenhang ervan te verzekeren.

    132

    De Unie is een van de overeenkomstsluitende partijen bij het Verdrag van Canberra waaraan het bepaalde in artikel V, leden 1 en 2, van dit verdrag is gericht, aangezien zij geen partij is bij het Verdrag inzake Antarctica. Hieruit volgt meer bepaald dat zij de bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden van de consultatieve partijen bij het Verdrag inzake Antarctica moet erkennen, met inbegrip van die van haar lidstaten die deze status hebben, of zij nu lid zijn van de CCAMLR of niet.

    133

    Wanneer, in deze omstandigheden, de Unie wordt toegestaan om binnen de CCAMLR gebruik te maken van haar mogelijkheid op te treden zonder de medewerking van haar lidstaten op een terrein van gedeelde bevoegdheid, terwijl, anders dan de Unie, enkele van de lidstaten de status van consultatieve partij bij het Verdrag inzake Antarctica hebben, bestaat het risico dat, gelet op de bijzondere plaats van het Verdrag van Canberra binnen het verdragsstelsel inzake de Antarctische wateren, de verantwoordelijkheden en prerogatieven van deze consultatieve partijen in het geding komen, hetgeen de samenhang van dat verdragsstelsel zou kunnen verzwakken en uiteindelijk zou indruisen tegen het bepaalde in artikel V, leden 1 en 2, van het Verdrag van Canberra.

    134

    Bijgevolg moet het tweede subsidiaire middel worden afgewezen.

    135

    Aangezien geen van de twee middelen slaagt, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    136

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in de onderhavige zaak in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad in haar eigen kosten en in die van de Raad te worden verwezen.

    137

    Voorts bepaalt artikel 140, lid 1, van dat Reglement voor de procesvoering dat de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen. Bijgevolg dragen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart:

     

    1)

    De beroepen worden verworpen.

     

    2)

    De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie.

     

    3)

    Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top