Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0045

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 mei 2017.
Safa Nicu Sepahan Co. tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening – Beroep tot schadevergoeding – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Lijst van personen en entiteiten op wie de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Materiële schade – Immateriële schade – Onjuiste beoordeling van het bedrag van de schadevergoeding – Geen – Incidentele hogere voorziening – Voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie – Verplichting om aan te tonen dat de beperkende maatregelen gegrond zijn – Voldoende gekwalificeerde schending.
Zaak C-45/15 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:402

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

30 mei 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran — Lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is — Materiële schade — Immateriële schade — Onjuiste beoordeling van het bedrag van de schadevergoeding — Geen — Incidentele hogere voorziening — Voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie — Verplichting om aan te tonen dat de beperkende maatregelen gegrond zijn — Voldoende gekwalificeerde schending”

In zaak C‑45/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 februari 2015,

Safa Nicu Sepahan Co., gevestigd te Ispahan (Iran), vertegenwoordigd door A. Bahrami, advocaat,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Liudvinaviciute-Cordeiro, M. Bishop en I. Gurov als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

ondersteund door:

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Gray als gemachtigde,

interveniënt in hogere voorziening,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, M. Ilešič, L. Bay Larsen en T. von Danwitz, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), J. Malenovský, E. Levits, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2016,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Safa Nicu Sepahan Co. om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11; hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2014:986). Bij dat arrest heeft het Gerecht gedeeltelijk verworpen het beroep waarmee rekwirante met name verzocht om schadevergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij stelt te hebben geleden omdat zij was geplaatst op de lijst van entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen waren bevroren, krachtens punt 19 van deel I, B, van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2011, L 136, blz. 26), en vervolgens krachtens punt 61 van deel I, B, van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1) (hierna: „de litigieuze bepalingen”).

2

Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt de Raad van de Europese Unie om gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest, voor zover de Europese Unie daarbij is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Safa Nicu Sepahan voor de immateriële schade die zij heeft geleden naar aanleiding van de in de litigieuze bepalingen geformuleerde beperkende maatregelen.

Voorgeschiedenis van het geding

3

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 13 van het bestreden arrest in de volgende bewoordingen uiteengezet:

„1

De onderhavige zaak valt binnen de context van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens [(hierna: ‚nucleaire proliferatie’)] te staken.

2

Verzoekster, Safa Nicu Sepahan […], is een Iraanse naamloze vennootschap.

3

De naam van een als [‚Safa Nicu’] aangeduide entiteit is bij besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB [2011,] L 136, blz. 65) geplaatst op de lijst van entiteiten die bijdragen tot de nucleaire proliferatie, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB [2010,] L 195, blz. 39).

4

Dientengevolge is de naam van de als [‚Safa Nicu’] aangeduide entiteit bij [uitvoeringsverordening nr. 503/2011] geplaatst op de lijst in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB [2010,] L 281, blz. 1).

5

In de motivering van besluit 2011/299 en van uitvoeringsverordening nr. 503/2011 is de als [‚Safa Nicu’] aangeduide entiteit omschreven als een ‚communicatiebedrijf dat apparatuur heeft geleverd voor de Fordo[w] [Qom(, Iran)]-faciliteit die is gebouwd zonder aangifte bij [het Internationaal Atoomenergieagentschap (VN)( IAEA)]’.

6

Nadat een van haar handelspartners haar had gewaarschuwd, heeft verzoekster de [Raad] bij brief van 7 juni 2011 verzocht om bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 te wijzigen hetzij door de vermelding op de betrokken lijsten van de als [‚Safa Nicu’] aangeduide entiteit aan te vullen en te verbeteren hetzij door die vermelding te schrappen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat ofwel die vermelding betrekking had op een andere entiteit ofwel de Raad een vergissing had begaan door haar naam op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 te plaatsen.

7

Aangezien verzoekster geen antwoord op haar brief van 7 juni 2011 had ontvangen, heeft zij telefonisch contact met de Raad opgenomen en vervolgens op 23 juni 2011 een nieuwe brief aan de Raad gezonden.

8

De plaatsing van de als [‚Safa Nicu’] aangeduide entiteit op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 is gehandhaafd bij besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB [2011,] L 319, blz. 71) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB [2011,] L 319, blz. 11).

9

In besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 is de vermelding [‚Safa Nicu’] vervangen door de vermelding [‚Safa Nicu, alias „Safa Nicu Sepahan”’, „Safanco Company”, „Safa Nicu Afghanistan Company”, „Safa Al-Noor Company” en „Safa Nicu Ltd Company”’]. Tevens zijn vijf adressen in Iran, in de Verenigde Arabische Emiraten en in Afghanistan als informatie ter identificatie betreffende de betrokken entiteit vermeld.

10

Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Volgens hem leverden de door verzoekster op 7 juni 2011 ingediende opmerkingen geen grond op voor de opheffing van de beperkende maatregelen. Hij heeft gepreciseerd dat de plaatsing van de als [‚Safa Nicu’] aangeduide entiteit op een lijst wel degelijk betrekking had op verzoekster, ook al was haar naam onvolledig weergegeven. Hij heeft verzoekster tevens in kennis gesteld van de in punt 9 hierboven vermelde wijzigingen.

11

Daar verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij [verordening nr. 267/2012], heeft de Raad verzoeksters naam op bijlage IX bij laatstgenoemde verordening geplaatst. De tegen verzoekster aangevoerde motivering is dezelfde als die welke in uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 is vermeld.

12

Bij brief van 11 december 2012 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en haar laatstgenoemde verordening als bijlage gezonden.

13

Bij besluit 2014/222/GBVB van de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB [2014,] L 119, blz. 65) is verzoeksters naam geschrapt van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413. Als gevolg daarvan is haar naam bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 397/2014 van de Raad van 16 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB [2014,] L 119, blz. 1) geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.”

Bestreden arrest

4

Bij verzoekschrift van 22 juli 2011 heeft Safa Nicu Sepahan bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding ingediend.

5

Wat ten eerste het verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze bepalingen betreft, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Unierechter zich ervan moet vergewissen dat de beperkende maatregelen die een individuele strekking hebben op een voldoende solide feitelijke grondslag berusten. In dat verband heeft het Gerecht, onder verwijzing naar de punten 64 tot en met 66 van het arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), benadrukt dat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie staat om aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn. Bijgevolg heeft het Gerecht de Raad verzocht om de bewijzen over te leggen die rechtvaardigden dat tegen Safa Nicu Sepahan beperkende maatregelen werden vastgesteld en gehandhaafd.

6

Aangezien de Raad had aangegeven dat hij met betrekking tot de vaststelling en de handhaving van die beperkende maatregelen alleen beschikte over een van een lidstaat uitgaand voorstel tot plaatsing op een lijst en dat de in dat voorstel vervatte informatie in de motivering van de litigieuze bepalingen was overgenomen, heeft het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad niet had aangetoond dat de stelling dat Safa Nicu Sepahan een communicatiebedrijf is dat apparatuur heeft geleverd voor de Fordow (Qom)-faciliteit, gegrond was. Aangezien dit de enige reden was voor de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan, heeft het Gerecht de litigieuze bepalingen nietig verklaard.

7

Wat ten tweede de door Safa Nicu Sepahan ingestelde schadevordering betreft, heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest de rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.

8

Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, heeft het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat de rechtspraak verlangt dat een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen en, in punt 52 van dat arrest, dat om uit te maken of er van een dergelijke schending sprake is, de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen, de beslissende maatstaf is. Het Gerecht heeft in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest geoordeeld dat in de relevante bepalingen van verordeningen nr. 961/2010 en nr. 267/2012 een limitatieve opsomming wordt gegeven van de omstandigheden waarin beperkende maatregelen zijn toegestaan en dat die bepalingen, aangezien zij de bescherming van de individuele belangen van de betrokken particulieren verzekeren, moeten worden beschouwd als rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen. Daar het Gerecht in het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de litigieuze bepalingen ongeldig zijn, heeft de Raad die verordeningen geschonden door genoemde bepalingen vast te stellen.

9

Bij het daaropvolgende onderzoek of die schending voldoende gekwalificeerd was, heeft het Gerecht in de punten 59 tot en met 61 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad, wat betreft de verplichting om aan te tonen dat de vastgestelde beperkende maatregelen gegrond zijn, niet over een beoordelingsmarge beschikt, aangezien die verplichting is ingegeven door de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken personen en entiteiten. Voorts heeft het Gerecht in punt 62 van dat arrest vastgesteld dat het voorschrift waarbij die verplichting aan de Raad werd opgelegd, niet tot moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging ervan leidde.

10

Na voorts in de punten 63 tot en met 67 van het bestreden arrest te hebben uiteengezet dat het betrokken voorschrift door de rechtspraak van het Gerecht was bekrachtigd vóór de vaststelling op 23 mei 2011 van de eerste van de litigieuze bepalingen, heeft het Gerecht in de punten 68 en 69 van dat arrest geoordeeld dat een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid ten tijde van de vaststelling van genoemde bepaling kon begrijpen dat zij in de omstandigheden van de onderhavige zaak inlichtingen of bewijzen diende te verzamelen ter rechtvaardiging van de jegens rekwirante vastgestelde beperkende maatregelen om, in geval van betwisting, te kunnen aantonen dat die maatregelen gegrond zijn door die inlichtingen of die bewijzen aan de Unierechter over te leggen. Dientengevolge heeft het Gerecht vastgesteld dat sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

11

In de tweede en de derde plaats heeft het Gerecht vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan bewijzen moet overleggen om het bestaan en de omvang van reële en zekere schade te bewijzen en te bewijzen dat die schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging is.

12

Met betrekking tot het door Safa Nicu Sepahan ingediende verzoek tot vergoeding van de immateriële schade heeft het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest geoordeeld dat de onrechtmatige vaststelling en handhaving van de beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan haar immateriële schade hebben berokkend, waardoor zij recht had op schadevergoeding.

13

Wat het bedrag van de toe te kennen schadevergoeding voor immateriële schade betreft, heeft het Gerecht, onder verwijzing naar punt 72 van het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest erkend dat de nietigverklaring van de plaatsing van Safa Nicu Sepahan op de lijst van entiteiten waarop de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing waren, ertoe kon leiden dat minder schadevergoeding werd toegekend, doch geen volledig herstel van de geleden schade kon vormen. Na in de punten 88 tot en met 91 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat met name rekening moest worden gehouden met de ernst van de vastgestelde schending, met de duur ervan, met de gedraging van de Raad en met de gevolgen die de bewering dat Safa Nicu Sepahan bij de Iraanse nucleaire proliferatie was betrokken, op de houding van derden heeft gehad, heeft het Gerecht die schadevergoeding ex aequo et bono begroot op 50000 EUR.

14

Het verzoek van Safa Nicu Sepahan tot vergoeding van de gestelde materiële schade, heeft het Gerecht echter afgewezen.

Conclusies van partijen

Conclusies in hogere voorziening

15

Met haar hogere voorziening verzoekt Safa Nicu Sepahan het Hof:

het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de materiële schade wordt afgewezen;

het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, voor zover daarbij de schadevergoeding voor haar immateriële schade wordt beperkt tot 50000 EUR;

de Raad te veroordelen tot betaling van 5662737,40 EUR, te vermeerderen met rente, als schadevergoeding voor de materiële schade die zij heeft geleden omdat haar naam was geplaatst op de lijst van personen op wie sanctiemaatregelen van toepassing zijn;

de Raad te veroordelen tot betaling van 2000000 EUR, te vermeerderen met rente, als schadevergoeding voor de immateriële schade die zij heeft geleden omdat haar naam was geplaatst op de lijst van personen op wie sanctiemaatregelen van toepassing zijn;

de Raad te verwijzen in de kosten die zij heeft gemaakt met betrekking tot de procedure voor het Hof en voor het Gerecht, te vermeerderen met rente;

subsidiair, de Raad te veroordelen tot betaling van de ex aequo et bono vastgestelde bedragen, te vermeerderen met rente, als vergoeding voor de materiële en de immateriële schade, met dien verstande dat het bedrag van de vergoeding voor de immateriële schade niet lager is dan het bedrag dat haar voor die schade reeds was toegekend in het bestreden arrest, en de Raad te verwijzen in de kosten die zij heeft gemaakt met betrekking tot de procedure voor het Hof en voor het Gerecht, te vermeerderen met rente, en

meer subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen opdat het Gerecht het bedrag van de schade opnieuw onderzoekt en een nieuw arrest wijst waarin zij in het gelijk wordt gesteld.

16

In zijn memorie van antwoord verzoekt de Raad het Hof:

de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

de motivering van het bestreden arrest te wijzigen wat betreft het begrip „voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel”, in overeenstemming met de in zijn memorie van antwoord uiteengezette overwegingen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure van eerste aanleg.

Conclusies van de incidentele hogere voorziening

17

Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt de Raad het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen, voor zover het hem veroordeelt rekwirante 50000 EUR te betalen als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade;

de door rekwirante ingestelde vordering tot vergoeding van de immateriële schade af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten van de incidentele hogere voorziening alsmede in die van de procedure in eerste aanleg.

18

In haar memorie van antwoord op de incidentele hogere voorziening verzoekt Safa Nicu Sepahan het Hof om de incidentele hogere voorziening ongegrond te verklaren. Zij herhaalt voorts haar in het kader van haar hogere voorziening ingediende conclusies, met uitzondering van de subsidiair ingediende vordering dat de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen opdat dit het bedrag van de schade opnieuw onderzoekt en een nieuw arrest wijst waarin zij in het gelijk wordt gesteld.

19

Bij beschikking van de president van het Hof van 5 augustus 2015 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

Opmerkingen vooraf

20

Volgens artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof strekken de conclusies van de memorie van antwoord tot gehele of gedeeltelijke toewijzing of afwijzing van de hogere voorziening. Voorts kunnen de partijen die een memorie van antwoord mogen indienen overeenkomstig de artikelen 172 en 176 van dat Reglement bij afzonderlijke, van de memorie van antwoord onderscheiden akte een incidentele hogere voorziening instellen, die volgens artikel 178, lid 1, en lid 3, tweede volzin, van dat Reglement moet strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest op grond van middelen en argumenten rechtens die verschillen van de middelen en argumenten die in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Uit die bepalingen, samen beschouwd, blijkt dat de memorie van antwoord niet kan strekken tot vernietiging van het bestreden arrest op zelfstandige gronden die verschillen van die welke in de hogere voorziening zijn aangevoerd, aangezien dergelijke gronden slechts in het kader van een incidentele hogere voorziening kunnen worden aangevoerd (arrest van 10 november 2016, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, C 449/14 P, EU:C:2016:848, punten 99101).

21

Aangezien de Raad in zijn memorie van antwoord op de hogere voorziening van Safa Nicu Sepahan het Hof verzoekt de motivering van het bestreden arrest te wijzigen wat betreft een van de cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, te weten die betreffende het bestaan van een „voldoende gekwalificeerde schending” van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, strekt dat verzoek niet tot de toewijzing of afwijzing van die hogere voorziening, maar tot de vernietiging van de in punt 2 van het bestreden arrest opgenomen beslissing van het Gerecht waarbij de Raad wordt veroordeeld tot betaling aan Safa Nicu Sepahan van een bedrag van 50000 EUR als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, omdat die beslissing is gebaseerd op de vaststelling van een dergelijke schending. Aangezien die vordering niet beantwoordt aan de vereisten van artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering, is zij dus niet-ontvankelijk.

22

Aangezien voorts Safa Nicu Sepahan in haar memorie van antwoord op de incidentele hogere voorziening van de Raad het Hof verzoekt het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen en haar een billijke schadevergoeding toe te kennen voor de geleden materiële en immateriële schade, zijn die vorderingen, in strijd met de vereisten van artikel 179 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, niet beperkt tot de in die incidentele hogere voorziening aangevoerde middelen en zijn zij bijgevolg niet-ontvankelijk.

23

De incidentele hogere voorziening van de Raad moet als eerste worden onderzocht omdat deze betrekking heeft op de eerste van de drie voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, te weten die betreffende het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

De incidentele hogere voorziening van de Raad

24

De incidentele hogere voorziening is gebaseerd op twee middelen.

Eerste middel: onjuiste beoordeling van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

Argumenten van partijen

25

Volgens de Raad heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest te oordelen dat de aan de orde zijnde onrechtmatigheid een „voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel” was.

26

In dat verband heeft het Gerecht in de punten 59 tot en met 61 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad niet over een beoordelingsmarge beschikte wat betreft zijn besluit om Safa Nicu Sepahan op de lijst te plaatsen van personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn. Het Gerecht is tot die slotsom gekomen door zich ten onrechte te baseren op de rechtspraak die thans is vervat in de arresten van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518), om de omvang te bepalen van de op de Raad rustende verplichting om, in geval van betwisting, aan te tonen dat de redenen die in aanmerking zijn genomen tegen een persoon op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, gegrond zijn, terwijl die rechtspraak niet duidelijk gestalte had gekregen toen de Raad de litigieuze bepalingen vaststelde.

27

Voorts heeft het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat het voorschrift op grond waarvan de Raad moest aantonen dat de aan de orde zijnde beperkende maatregelen gegrond waren, geen bijzonder ingewikkelde situatie betrof en niet tot moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging ervan leidde. Het Gerecht heeft zich in dat verband op onjuiste wijze gebaseerd op zijn eigen rechtspraak, die in de punten 64 tot en met 67 van het bestreden arrest is aangehaald. Bovendien moet rekening worden gehouden met de moeilijkheden die verband houden met de verstrekking van vertrouwelijke informatie die ten grondslag ligt aan het besluit om een persoon of een entiteit op te nemen op een lijst van personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn.

28

Safa Nicu Sepahan betwist die argumenten.

Beoordeling door het Hof

29

Voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren (zie in die zin arrest van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 80en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Het Hof heeft reeds gepreciseerd dat sprake is van een dergelijke schending wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de autoriteit van de Unie laat (zie in die zin met name arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punten 55 en 56; 25 januari 2007, Robins e.a., C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 70, en 19 juni 2014, Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 102).

31

Voorts volgt uit de rechtspraak dat een schending van het Unierecht in ieder geval kennelijk gekwalificeerd is, wanneer zij verder is blijven bestaan in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de verweten niet-nakoming, van een prejudiciële beslissing of van een vaste rechtspraak van het Hof ter zake, waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont (arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 57, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 214).

32

In het licht van die rechtspraak moet worden nagegaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, met name in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest, te oordelen dat de niet-nakoming door de Raad van de verplichting om inlichtingen of bewijzen te verzamelen ter rechtvaardiging van de jegens Safa Nicu Sepahan vastgestelde beperkende maatregelen om, in geval van betwisting, te kunnen aantonen dat die maatregelen gegrond waren door die inlichtingen of die bewijzen aan de Unierechter over te leggen, in de omstandigheden van de onderhavige zaak een voldoende gekwalificeerde schending was van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

33

Blijkens punt 37 van het bestreden arrest staat vast dat de Raad voor het Gerecht heeft aangevoerd dat hij met betrekking tot de vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan alleen beschikte over een van een lidstaat uitgaand voorstel tot plaatsing op een lijst en dat de in dat voorstel vervatte informatie in de motivering van de litigieuze bepalingen was overgenomen. Uit punt 37 van het bestreden arrest volgt dus dat de Raad niet over inlichtingen of bewijzen beschikte ter staving van de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan.

34

Volgens de Raad had de rechtspraak volgens welke hij in geval van betwisting inlichtingen of bewijzen moet overleggen ter staving van de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen, echter nog geen duidelijke gestalte gekregen toen de eerste litigieuze bepaling werd vastgesteld. Ook al was de Raad die verplichting niet nagekomen, kon hem in dat verband geen gekwalificeerde schending van het Unierecht worden verweten vóór de uitspraak van de arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518), en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian (C‑280/12 P, EU:C:2013:775), waarbij het Hof die rechtspraak heeft gepreciseerd.

35

Zoals het Hof reeds heeft benadrukt in de rechtspraak van vóór de vaststelling van de litigieuze bepalingen, is de Unie een door het recht beheerste Unie waarin de instellingen zijn onderworpen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met, inzonderheid, het VWEU en de algemene rechtsbeginselen (arrest van 29 juni 2010, E en F, C‑550/09, EU:C:2010:382, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak) en waarin natuurlijke en rechtspersonen een effectieve rechterlijke bescherming moeten genieten.

36

Wat de eerbiediging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming betreft, heeft het Hof in punt 343 van het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461), geoordeeld dat beperkende maatregelen die zijn vastgesteld jegens natuurlijke of rechtspersonen, niet aan elke controle door de Unierechter ontsnappen, met name wanneer wordt verklaard dat de handeling waarbij deze worden uitgevaardigd, betrekking heeft op de nationale veiligheid en op terrorisme.

37

Uit die rechtspraak volgt dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming verlangt dat de Raad, in geval van betwisting, inlichtingen en bewijzen overlegt ter staving van de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen. In dat verband volgt uit punt 336 van het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461), dat de rechterlijke controle van de ten aanzien van natuurlijke of rechtspersonen vastgestelde beperkende maatregelen met name moet kunnen zien op de rechtmatigheid van de gronden waarop het besluit om aan een persoon of een entiteit een reeks beperkende maatregelen op te leggen, is gebaseerd.

38

In diezelfde zin heeft het Hof in punt 57 van het arrest van 29 juni 2010, E en F (C‑550/09, EU:C:2010:382), geoordeeld dat een passende rechterlijke toetsing van de materiële rechtmatigheid van de individuele beperkende maatregelen met name moet strekken tot verificatie van de voor de vaststelling van dergelijke maatregelen aangevoerde feiten en bewijzen.

39

Hoewel in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot genoemde arresten, maatregelen tot bevriezing van tegoeden aan de orde waren die waren vastgesteld in de specifieke context van de strijd tegen het internationale terrorisme, is het bovendien duidelijk dat de uit die rechtspraak voortvloeiende verplichting om aan te tonen dat de beperkende maatregelen tegen individuele personen en entiteiten gegrond zijn, ook geldt wat betreft de vaststelling van beperkende maatregelen tot bevriezing van tegoeden met het oogmerk om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran, zoals die welke op Safa Nicu Sepahan van toepassing zijn, gelet met name op de individuele aard van die beperkende maatregelen en de grote invloed die zij kunnen hebben op de rechten en vrijheden van de betrokkenen personen en entiteiten (zie in dat verband, arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 361 en 375).

40

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de op de Raad rustende verplichting om, in geval van betwisting, de inlichtingen of bewijzen over te leggen ter staving van de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een natuurlijke of rechtspersoon reeds ten tijde van de vaststelling van de litigieuze bepalingen uit vaste rechtspraak van het Hof volgde. Het Gerecht heeft dan ook, met name in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest, terecht geoordeeld dat de schending, gedurende drie jaar, van die verplichting een voldoende gekwalificeerde schending was van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, los van de vraag of de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde rechten het recht inhouden, in de zin van punt 58 van dat arrest, om geen beperkende maatregelen opgelegd te krijgen indien de betrokken materiële voorwaarden met betrekking tot de vaststelling van dergelijke maatregelen niet zijn vervuld, dan wel verband houden met de vereisten van het recht op effectieve rechterlijke bescherming in de zin van punt 60 van dat arrest.

41

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Raad betreffende de moeilijkheden die verband houden met de vertrouwelijke aard van de inlichtingen of bewijzen die de redenen van een besluit tot vaststelling van beperkende maatregelen jegens een natuurlijke of rechtspersoon staven. In de onderhavige zaak heeft de Raad immers op geen enkel moment tijdens de procedure voor het Gerecht aangegeven dat hij over vertrouwelijke inlichtingen of bewijzen beschikte ter staving van de jegens Safa Nicu Sepahan vastgestelde beperkende maatregelen.

42

Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening moet dus ongegrond worden verklaard.

Tweede middel: onjuiste beoordeling van de voorwaarden waaronder de door Safa Nicu Sepahan aangevoerde immateriële schade kan worden vergoed

Argumenten van partijen

43

Volgens de Raad heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 86 tot en met 92 van het bestreden arrest te oordelen dat de nietigverklaring van de litigieuze bepalingen in de gegeven omstandigheden geen volledig herstel van de geleden schade vormde.

44

Daarmee is het Gerecht afgeweken van de oplossingen die zijn vastgesteld in andere zaken en met name in punt 241 van het arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad (T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van het besluit tot plaatsing op de lijst van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing waren, een passende vergoeding vormde. Daarenboven heeft het Hof, in punt 72 van het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), tevens geoordeeld dat de nietigverklaring van het besluit tot plaatsing op een lijst de eer en goede naam van de betrokken persoon kon herstellen of een vorm van vergoeding kon zijn voor de immateriële schade die hij heeft geleden.

45

Bijgevolg moet volgens de Raad de beslissing van het Gerecht om hem te veroordelen tot betaling aan rekwirante van een bedrag van 50000 EUR als schadevergoeding, worden vernietigd.

46

Safa Nicu Sepahan betwist die argumenten.

Beoordeling door het Hof

47

In zijn redenering heeft het Gerecht zich in punt 86 van het bestreden arrest terecht gebaseerd op het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), om te oordelen dat de nietigverklaring van de litigieuze bepalingen een vorm van vergoeding kan zijn voor de immateriële schade die Safa Nicu Sepahan heeft geleden.

48

Hoewel het Gerecht vervolgens, met name in punt 87 van het bestreden arrest, echter heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak de nietigverklaring van de plaatsing van Safa Nicu Sepahan op een lijst ertoe kon leiden dat minder schadevergoeding werd toegekend, doch geen volledig herstel van de geleden immateriële schade kon vormen, is die beoordeling gebaseerd op de omstandigheden van het geval.

49

In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat het Gerecht, door op basis van een beoordeling van de omstandigheden van het geval te oordelen dat een geldelijke schadevergoeding noodzakelijk was om een volledige vergoeding van de door Safa Nicu Sepahan geleden immateriële schade te verzekeren, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hoewel het Hof in het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van onrechtmatige beperkende maatregelen een vorm van vergoeding kan zijn voor de geleden immateriële schade, betekent dit evenwel niet dat die vorm van vergoeding noodzakelijkerwijze in alle gevallen een volledig herstel van die schade verzekert.

50

Voorts zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak, wanneer het Gerecht schade heeft vastgesteld, het bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de schadevergoeding te beoordelen (arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punten 66 en 81, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 34, en beschikking van 14 december 2006, Meister/ BHIM, C‑12/05 P, EU:C:2006:779, punt 82).

51

Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (arresten van 14 mei 1998, Raad/de Nil en Impens, C‑259/96 P, EU:C:1998:224, punten 32 en 33, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 35, en beschikking van 3 september 2013, Idromacchine e.a./Commissie, C‑34/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:552, punt 80).

52

In de punten 88 tot en met 91 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat, om het bedrag van de vergoeding voor de immateriële schade in de onderhavige zaak te bepalen, met name rekening moest worden gehouden met de ernst van de vastgestelde schending, de duur ervan, de gedraging van de Raad alsmede met de impact die de stelling dat Safa Nicu Sepahan bij de Iraanse nucleaire proliferatie was betrokken, bij derden teweeg had gebracht. In dat verband heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de door de Raad tegen Safa Nicu Sepahan in aanmerking genomen stelling bijzonder ernstig was, dat die stelling evenwel door geen enkele inlichting of geen enkel bewijs werd gestaafd en dat de Raad noch uit eigen beweging noch in antwoord op het verzet van Safa Nicu Sepahan was nagegaan of die stelling gegrond was, teneinde de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen voor die onderneming te beperken.

53

Gelet op een en ander heeft het Gerecht de criteria vermeld die in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van het bedrag van de schadevergoeding. Derhalve kan de slotsom in punt 92 van het bestreden arrest dat de door Safa Nicu Sepahan geleden immateriële schade ex aequo et bono kan worden begroot op 50000 EUR, niet in twijfel worden getrokken door het Hof.

54

Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening moet dus ongegrond worden verklaard.

55

Gelet op een en ander moet de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

De hogere voorziening van Safa Nicu Sepahan

56

Ter ondersteuning van haar vordering voert Safa Nicu Sepahan twee middelen aan. Het eerste middel betreft de vergoeding van haar materiële schade en het tweede de vergoeding van haar immateriële schade.

Eerste middel: schending van artikel 340, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 3, van het Handvest, tegenstrijdige motivering, onjuiste opvatting van de feiten en de bewijzen en schending van de motiveringsplicht bij de beoordeling van de materiële schade

57

Het eerste middel van de hogere voorziening bestaat uit vijf onderdelen. Het tweede tot en met het vijfde onderdeel van dit middel moeten worden onderzocht alvorens het eerste onderdeel te onderzoeken.

Tweede onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

58

Met het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening voert Safa Nicu Sepahan in de eerste plaats aan dat, hoewel het Gerecht in de punten 99, 102, 104, 145 en 147 van het bestreden arrest heeft erkend dat de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen materiële schade heeft veroorzaakt in de context van de overeenkomst voor de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan (Irak), het echter, willekeurig en in strijd met artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), heeft geweigerd de Raad te veroordelen tot herstel van de veroorzaakte schade. Voorts heeft het Gerecht de bewijzen onjuist opgevat door in punt 104 van het bestreden arrest te verklaren dat niet is bewezen „dat zij de […] schade werkelijk heeft geleden en dat het bedrag van die schade niet vaststaat”. Daarnaast heeft het Gerecht in punt 106 van dat arrest de door Safa Nicu Sepahan overgelegde bewijzen betreffende haar winstmarge en haar rendementspercentage in het kader van die overeenkomst, onjuist opgevat.

59

In de tweede plaats voert Safa Nicu Sepahan in de punten 99 en 100 van het bestreden arrest aan dat het Gerecht op willekeurige wijze heeft geweigerd om haar een schadevergoeding toe te kennen voor de schade die zij had geleden omdat de Emirate National Bank of Dubai haar bankrekeningen had gesloten, hoewel het in de punten 145 en 147 van dat arrest heeft geoordeeld dat was aangetoond dat de omzet en de rentabiliteit van Safa Nicu Sepahan fors waren gedaald, dat die onderneming verschillende werknemers had ontslagen en dat zij andere kosten had moeten maken. Bovendien is de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdig en zijn de bewijzen onjuist opgevat, aangezien het Gerecht in punt 98 van dat arrest heeft geoordeeld dat Safa Nicu Sepahan via een andere bank financiële diensten had kunnen verkrijgen die overeenkwamen met die welke eerder door de Emirate National Bank of Dubai werden verleend, hoewel het in punt 96 van dat arrest had geoordeeld dat alle banken die met Safa Nicu Sepahan samenwerkten het risico liepen om te worden onderworpen aan door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen.

60

De Raad betwist die argumenten.

– Beoordeling door het Hof

61

In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een beroep op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU, reëel en zeker moet zijn (zie arresten van 21 mei 1976, Roquette frères/Commissie, 26/74, EU:C:1976:69, punten 22 en 23, en 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑481/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:461, punt 36). In de tweede plaats kan de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk zijn indien de schade een voldoende rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige gedrag van de instellingen (zie in die zin arresten van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 218).

62

In ieder geval staat het aan de partij die zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie beroept, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de gestelde schade (arresten van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31, en 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑481/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:461, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak) alsmede betreffende het bestaan van een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, EU:C:1992:44, punt 25, en beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127).

63

De grief dat het Gerecht op willekeurige wijze heeft geweigerd om Safa Nicu Sepahan een vergoeding toe te kennen voor de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de opzegging van de overeenkomst voor de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan, berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Aangezien het Gerecht in de punten 99, 102 en 104 van dat arrest heeft geoordeeld dat niet is bewezen dat de aangevoerde schade werkelijk is geleden en dat het bedrag van die schade niet vaststaat, heeft het Gerecht in punt 107 van het bestreden arrest terecht de schadevordering van Safa Nicu Sepahan afgewezen, voor zover die vordering betrekking had op die schadepost. In diezelfde zin kan het Gerecht geen willekeur worden verweten, aangezien het in de punten 145 en 147 van dat arrest heeft vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan geen bewijzen heeft overgelegd aan de hand waarvan kan worden nagegaan of zij werkelijk schade heeft geleden en, in voorkomend geval, wat de omvang daarvan was.

64

Wat voorts het argument betreft dat het Gerecht bij de beoordeling van de gestelde schade de beginselen van evenredigheid en „billijke beoordeling” heeft geschonden, die volgens Safa Nicu Sepahan algemene beginselen zijn welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest, moet worden vastgesteld dat dergelijke beginselen in casu niet kunnen afdoen aan de conclusie dat het aan Safa Nicu Sepahan stond om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de door haar aangevoerde schade.

65

Aangaande het argument dat het Gerecht in de punten 104 en 106 van het bestreden arrest de bewijzen onjuist heeft opgevat, moet in herinnering worden gebracht dat een loutere toespeling op een dergelijke onjuiste opvatting niet voldoet aan de in de rechtspraak van het Hof gestelde vereisten, namelijk dat in de hogere voorziening precies moet zijn aangegeven welk bewijsmateriaal onjuist is opgevat (arrest van 7 september 2016, Pilkington Group e.a./Commissie, C‑101/15 P, EU:C:2016:631, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Ten eerste verduidelijkt Safa Nicu Sepahan niet op welke wijze het Gerecht, door in punt 104 van het bestreden arrest vast te stellen dat niet is bewezen dat werkelijk schade is geleden en dat het bedrag van die schade niet vaststaat, de bewijzen onjuist heeft opgevat. Wat ten tweede het verwijt betreft dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat, door in punt 106 van het bestreden arrest te oordelen dat Safa Nicu Sepahan het gebruikelijke rendementspercentage van de sector waarin zij werkzaam is, niet heeft vermeld, terwijl zij dat percentage wel heeft verstrekt en heeft gepreciseerd dat het 20 % van de waarde van de betrokken overeenkomst bedraagt, moet worden opgemerkt dat dit argument uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht in dat punt niet heeft vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan geen melding heeft gemaakt van een dergelijk rendementspercentage, maar dat zij in dat verband geen voldoende precieze aanwijzingen heeft verstrekt of andere gegevens waaruit blijkt dat die schade is geleden en hoeveel zij bedraagt.

67

Aangaande het verwijt dat het Gerecht het verzoek tot vergoeding van de schade die Safa Nicu Sepahan heeft geleden ten gevolge van de sluiting van de bankrekeningen, op willekeurige wijze heeft afgewezen, moet worden opgemerkt dat, hoewel het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest uit een door Safa Nicu Sepahan overgelegde brief heeft afgeleid dat de sluiting van die bankrekeningen door de Emirate National Bank of Dubai een gevolg is van de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen, het in de punten 97 tot en met 100 van dat arrest heeft geoordeeld dat Safa Nicu Sepahan niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden ten gevolge van die sluiting, door er met name in punt 97 op te wijzen dat de Emirate National Bank of Dubai de tegoeden op die rekeningen niet had bevroren, maar die tegoeden aan Safa Nicu Sepahan had teruggegeven. Voorts is het Gerecht in de punten 145 en 147 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat er geen oorzakelijk verband was tussen de gestelde schade en de daling van de omzet en van het rendement van Safa Nicu Sepahan. Het Gerecht stelt ten eerste vast dat rekwirante niet had aangegeven wat de oorzaken van die daling zijn, en ten tweede dat, gesteld al dat een dergelijk oorzakelijk verband met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid uit de loutere vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen, Safa Nicu Sepahan geen bewijzen heeft overgelegd aan de hand waarvan de omvang van dergelijke schade kan worden bepaald. Het Gerecht heeft dus de motiveringsplicht niet geschonden door genoemde schadevordering af te wijzen.

68

Wat voorts het argument betreft dat de motivering tegenstrijdig is en de bewijzen onjuist zijn opgevat in de punten 96 en 98 van het bestreden arrest, moet worden opgemerkt dat dit argument hoe dan ook niet afdoet aan de vaststelling van het Gerecht in punt 97 van dat arrest, die op zich volstond om de schadevordering van Safa Nicu Sepahan af te wijzen met betrekking tot de schade die zij stelde te hebben geleden wegens de sluiting van haar bankrekeningen door de Emirate National Bank of Dubai.

69

Het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening moet dus worden verworpen.

Derde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

70

Met het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening voert Safa Nicu Sepahan in de eerste plaats aan dat het Gerecht artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest heeft geschonden omdat het heeft geweigerd haar een vergoeding toe te kennen voor de schade die zij stelt te hebben geleden omdat haar handelsbetrekking met Siemens AG, een van haar belangrijke leveranciers, is stopgezet, hoewel het Gerecht in de punten 109 en 110 van het bestreden arrest heeft erkend dat die verbreking een rechtstreeks gevolg was van de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen. In punt 110 heeft het Gerecht tevens op tegenstrijdige wijze vastgesteld dat een weigering om producten te leveren als zodanig geen schade vormt. Wat voorts het argument betreft dat de omzet van Safa Nicu Sepahan is gedaald omdat jegens haar beperkende maatregelen zijn vastgesteld, heeft het Gerecht, door de schadevordering af te wijzen, de bewijzen en zijn eigen feitelijke vaststellingen in de punten 145 en 147 van het bestreden arrest onjuist opgevat.

71

In de tweede plaats verwijt Safa Nicu Sepahan het Gerecht dat het de feiten en bewijzen onjuist heeft opgevat door in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest te oordelen dat de beslissende oorzaak van de verbreking van de contractuele betrekkingen tussen Safa Nicu Sepahan en Mobarakeh Steel Company niet de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan was, maar wel de vertraging in de uitvoering van de betrokken overeenkomst. Het Gerecht heeft in punt 113 van het bestreden arrest geoordeeld dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de verbreking van die contractuele betrekkingen en de vaststelling van die beperkende maatregelen. Door in de punten 133, 136 tot en met 139, 145 en 147 van het bestreden arrest te oordelen dat Safa Nicu Sepahan niet had aangetoond dat de aangevoerde schade het gevolg was van het feit dat haar Europese leveranciers de handelsbetrekkingen met haar hadden stopgezet, verlangt het Gerecht bovendien een onmogelijk bewijs en wordt voorbijgegaan aan de doelstelling van de beperkende maatregelen, te weten zo aanzienlijk mogelijke economische en financiële schade toebrengen aan de entiteit waarop de maatregelen van toepassing zijn.

72

De Raad bestrijdt die argumenten.

– Beoordeling door het Hof

73

Wat het verwijt betreft dat het Gerecht op willekeurige wijze en in strijd met artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest, de schadevordering van Safa Nicu Sepahan heeft afgewezen in verband met de schade die zij stelde te hebben geleden door de verbreking van haar handelsbetrekkingen met Siemens, moet worden opgemerkt dat, hoewel het Gerecht in de punten 109, 110, 145 en 147 van het bestreden arrest melding heeft gemaakt van de mogelijke negatieve gevolgen die beperkende maatregelen kunnen hebben op de handelsbetrekkingen tussen een onderneming en haar leveranciers en op haar omzet, het in die punten evenwel niet heeft geoordeeld dat de verbreking van dergelijke betrekkingen als zodanig vergoedbare schade vormt. Integendeel, in punt 110 van dat arrest heeft het Gerecht terecht en op grond van een niet-tegenstrijdige motivering geoordeeld dat werkelijke en zekere materiële schade slechts kan voortvloeien uit de negatieve gevolgen die de verbreking van de handelsbetrekkingen met de leveranciers van een onderneming op de economische resultaten van die onderneming kan hebben en niet uit de verbreking als zodanig.

74

Wat het argument van Safa Nicu Sepahan betreft dat het Gerecht, door vast te stellen dat geen sprake is van materiële schade, blijk geeft van een onjuiste opvatting van de in de punten 145 en 147 van het bestreden arrest beschreven feiten waaruit blijkt dat de financiële resultaten van die onderneming zijn gedaald, volgt uit punt 65 van het onderhavige arrest dat een loutere toespeling op een dergelijke onjuiste opvatting niet voldoet aan de in de rechtspraak van het Hof gestelde vereisten, namelijk dat in de hogere voorziening met name precies moet zijn aangegeven welk bewijsmateriaal onjuist is opgevat. Bovendien moet een dergelijke onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht (arrest van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, EU:C:2006:229, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75

Safa Nicu Sepahan verwijst in dat verband enkel naar de acht bijlagen bij haar bij het Gerecht ingediende memories zonder te preciseren welke gegevens onjuist zijn opgevat. Aangezien de beoordeling van de feiten en bewijzen geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in de procedure in hogere voorziening, behoudens in het geval van een verdraaiing van die bewijzen, wat in casu niet het geval is (zie in die zin met name arresten van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak; 7 april 2016, Akhras/Raad, C‑193/15 P, EU:C:2016:219, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 september 2016, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad,C‑459/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:646, punt 44), moet dat argument derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

76

Aangaande het argument dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat omdat het in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de beslissende factor voor de opzegging van de betrokken overeenkomst door Mobarakeh Steel Company de vertraging in de uitvoering van de overeenkomst was en niet de vaststelling van beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan, dient in herinnering te worden gebracht dat er, zoals in wezen volgt uit punt 74 van het onderhavige arrest, sprake is van een onjuiste opvatting van de bewijselementen wanneer, zonder dat gebruik hoeft te worden gemaakt van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Dit is met name het geval wanneer de gevolgtrekkingen die het Gerecht aan bepaalde documenten heeft ontleend, niet in overeenstemming zijn met de betekenis en de strekking van die documenten gelezen in hun geheel (arrest van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑326/05 P, EU:C:2007:443, punten 60 en 63).

77

In dat verband volgt uit de brief van 3 september 2011 van Mobarakeh Steel Company, in bijlage bij de memorie van repliek van Safa Nicu Sepahan voor het Gerecht, dat de opzegging van de betrokken overeenkomst op zijn minst deels te wijten was aan de vertraging die Safa Nicu Sepahan heeft opgelopen bij de uitvoering van die overeenkomst ten aanzien van de termijn die uit die brief volgt en die, zoals het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, meer dan zes maanden voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan was verstreken. Derhalve heeft het Gerecht, door in punt 116 van het bestreden arrest te oordelen dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens Safa Nicu Sepahan niet de beslissende en rechtstreekse oorzaak van de opzegging van de overeenkomst was, zonder evenwel te oordelen dat die vertraging op zich een dergelijke oorzaak was, dat bewijselement niet kennelijk onjuist heeft opgevat.

78

Wat voorts het argument van Safa Nicu Sepahan betreft dat het Gerecht in de punten 133, 136 tot en met 139, 145 en 147 van het bestreden arrest een onmogelijk bewijs verlangt voor de schade die voortvloeit uit de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen, moet worden vastgesteld dat uit die punten blijkt dat het Gerecht de door Safa Nicu Sepahan overgelegde bewijzen als ontoereikend heeft aangemerkt, met name omdat op basis van die bewijzen niet kon worden uitgemaakt welke bestellingen daadwerkelijk bij de Europese leveranciers van Safa Nicu Sepahan waren geplaatst, wat het aandeel was van de uitrusting die Safa Nicu Sepahan bij die leveranciers had gekocht, wat de redenen waren voor de omzetdaling van die onderneming en, meer in het algemeen, welke concrete nadelige gevolgen eruit voortvloeiden.

79

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat de vraag of er sprake is van reële en zekere schade niet in abstracto door de Unierechter moet worden beoordeeld, doch aan de hand van de precieze feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor elk aan hem voorgelegd geval (arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, EU:C:2000:321, punt 25).

80

De eis dat bewijzen worden verstrekt, zoals die waarnaar het Gerecht in de punten 133, 136 tot en met 139, 145 en 147 van het bestreden arrest verwijst, is noodzakelijk om het bestaan en de omvang van gestelde schade te kunnen beoordelen. Aangezien het Gerecht had vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan geen dergelijke bewijzen had verstrekt, heeft het terecht geoordeeld dat de door die onderneming verstrekte bewijzen ontoereikend waren om het bestaan en de omvang van de gestelde schade aan te tonen.

81

Bijgevolg moet het derde onderdeel van dat middel worden afgewezen.

Vierde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

82

Met het vierde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening voert Safa Nicu Sepahan ten eerste aan dat het Gerecht artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest heeft geschonden, aangezien het heeft geweigerd haar een schadevergoeding toe te kennen voor de schade die zij stelde te hebben geleden wegens de verbreking van de handelsbetrekkingen die voor haar noodzakelijk waren voor de modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat in Syrië. Ten tweede heeft het Gerecht volgens Safa Nicu Sepahan de motiveringsplicht geschonden omdat het in punt 120 van het bestreden arrest niet heeft uiteengezet waarom het haar argument heeft verworpen dat de uitvoering van het project tot modernisering van de elektrische installatie van die dam vertraging had opgelopen omdat jegens haar beperkende maatregelen waren vastgesteld.

83

De Raad betwist die argumenten.

– Beoordeling door het Hof

84

Wat het argument betreft dat het Gerecht artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest heeft geschonden omdat het in punt 122 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat Safa Nicu Sepahan geen bewijzen had overgelegd waaruit bleek wat haar winstmarge was in het kader van het project tot modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat in Syrië, moet worden vastgesteld dat rekwirante met dit argument in wezen verzoekt dat de in eerste aanleg overgelegde bewijzen opnieuw worden beoordeeld. Aangezien volgens de in punt 75 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, de beoordeling van de waarde die aan dergelijke bewijzen moet worden toegekend, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in de procedure in hogere voorziening, behoudens in het geval van een verdraaiing van die bewijzen, moet dat argument niet-ontvankelijk worden verklaard.

85

Inzake het verwijt dat het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest niet heeft gemotiveerd waarom het het argument heeft afgewezen waarmee Safa Nicu Sepahan aanvoerde dat de brieven in verband met dat project op aannemelijke wijze aantoonden dat de vertraging die bij de uitvoering van dat project was opgelopen, te wijten was aan de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen, moet in herinnering worden gebracht dat de in artikel 296 VWEU bedoelde motiveringsplicht een wezenlijk vormvereiste is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop die beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten zij de inhoudelijke rechtmatigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 121 van het bestreden arrest uiteengezet dat Safa Nicu Sepahan weliswaar een lijst had overgelegd van de machines en onderdelen voor het betrokken project, maar geen elementen waaruit bleek dat die producten niet konden worden geleverd omdat de betrokken beperkende maatregelen waren vastgesteld. In punt 122 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan geen bewijzen had overgelegd van de schade die zij stelde te hebben geleden omdat een deel van de betrokken overeenkomst moest worden uitbesteed. Na in de punten 123 en 124 van dat arrest te hebben gewezen op andere elementen die ontbraken in het dossier van het Gerecht, waardoor het bestaan of de omvang van de gestelde schade niet kon worden bewezen, heeft het Gerecht in punt 125 van dat arrest het verzoek tot schadevergoeding van Safa Nicu Sepahan afgewezen, voor zover het betrekking had op het project tot modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat.

87

Het Gerecht heeft derhalve de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht niet geschonden.

88

Het vierde onderdeel moet derhalve worden verworpen.

Vijfde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

89

Met het vijfde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening voert Safa Nicu Sepahan in de eerste plaats aan dat het Gerecht artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest heeft geschonden doordat het heeft geweigerd haar schadevergoeding toe te kennen voor de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de verbreking van haar handelsbetrekkingen die noodzakelijk waren voor de nakoming van haar contractuele verplichtingen in verband met de projecten inzake de bouw van elektriciteitsonderstations in Kunduz en Baghlan (Afghanistan). In de tweede plaats verwijt Safa Nicu Sepahan het Gerecht dat het de feiten en de bewijzen onjuist heeft opgevat door in punt 130 van het bestreden arrest vast te stellen dat zij niet had aangetoond dat het wegens de annulering door Siemens van bestelling nr. P06000/CO/3060 voor haar onmogelijk was de voor haar uit die projecten voortvloeiende contractuele verplichtingen na te komen, terwijl het Gerecht in de punten 109 en 147 van dat arrest heeft vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan die projecten niet kon uitvoeren zonder een beroep op onderaannemers te doen.

90

De Raad bestrijdt die argumenten.

– Beoordeling door het Hof

91

Aangaande het argument betreffende schending van artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest, moet worden vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan niet met de vereiste nauwkeurigheid preciseert tegen welke delen van het bestreden arrest zij opkomt.

92

Aangaande het verwijt dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 130 van het bestreden arrest vast te stellen dat Safa Nicu Sepahan de overeenkomst inzake de bouw van elektriciteitsonderstations in Kunduz en Baghlan had kunnen uitvoeren zonder een beroep op onderaannemers te doen, dient te worden vastgesteld dat dit argument berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft in dat punt 130 namelijk niet gesuggereerd dat Safa Nicu Sepahan die projecten in ieder geval had kunnen uitvoeren zonder een beroep op onderaannemers te doen. Integendeel, uit dat punt blijkt dat het Gerecht heeft vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan niet heeft bewezen dat die overeenkomst niet kon worden uitgevoerd door een beroep te doen op een andere leverancier dan Siemens. Derhalve kan aan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van enigerlei onjuiste opvatting.

93

Het vijfde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening moet dus worden afgewezen.

Eerste onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

94

Met het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening verwijt Safa Nicu Sepahan het Gerecht schending van de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben als bedoeld in artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest, welke het stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie afbakenen, omdat het, ondanks de overgelegde bewijzen, het verzoek tot vergoeding van de materiële schade heeft afgewezen, hoewel het, met name in de punten 109, 145 en 147 van het bestreden arrest, heeft erkend dat er materiële schade was.

– Beoordeling door het Hof

95

Het eerste onderdeel van het eerste middel heeft betrekking op de gronden van het bestreden arrest, waartegen wordt opgekomen in de andere onderdelen van dat middel die betrekking hebben op de verschillende door Safa Nicu Sepahan aangevoerde schadeposten zonder dat bijkomende gegevens ter ondersteuning van dit middel worden verstrekt.

96

Aangezien de andere onderdelen van het eerste middel niet zijn aanvaard, moet het eerste onderdeel van dit middel eveneens worden verworpen.

Subsidiair verzoek van Safa Nicu Sepahan met betrekking tot het eerste middel

– Argumenten van partijen

97

Subsidiair voert Safa Nicu Sepahan aan dat het Gerecht een schadevergoeding had moeten toekennen, waarvan het bedrag moest worden vastgesteld overeenkomstig de beginselen van evenredigheid en „billijke beoordeling”, algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest.

98

De Raad betwist dat argument.

– Beoordeling door het Hof

99

Uit het bovenstaande volgt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie met betrekking tot de door Safa Nicu Sepahan aangevoerde materiële schade niet waren vervuld en dus tevens terecht heeft geweigerd aan Safa Nicu Sepahan de schadevergoeding toe te kennen die zij in dat verband had gevorderd.

100

Gelet op een en ander dient het eerste middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht en het evenredigheidsbeginsel in het kader van de vergoeding van de immateriële schade

Argumenten van partijen

101

Met het tweede middel van haar hogere voorziening voert Safa Nicu Sepahan aan dat het Gerecht haar slechts een onbeduidend bedrag van 50000 EUR heeft toegekend als vergoeding voor de geleden schade, hoewel het in de punten 83, 86, 88 en 89 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het een bijzonder ernstige schending betrof waarvan de gevolgen bijna drie jaar lang hebben geduurd. Het Gerecht heeft de bepaling van dat bedrag niet gemotiveerd. Bovendien is de motivering van het bestreden arrest in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In dat verband preciseert Safa Nicu Sepahan in het bijzonder dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij een groot aantal werknemers heeft moeten ontslaan, waardoor haar reputatie is geschaad, en evenmin met het feit dat zij nog steeds nadeel ondervindt wegens de gevolgen van de beperkende maatregelen. Zo komt de naam van Safa Nicu Sepahan namelijk nog steeds voor op bijvoorbeeld de website „Iran Watch”.

102

De Raad betwist die argumenten.

Beoordeling door het Hof

103

Aangaande de aangevoerde schending van het evenredigheidsbeginsel, dient te worden herinnerd aan de in de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgens welke het Gerecht, wanneer het schade heeft vastgesteld, bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de schadevergoeding te beoordelen. Uit diezelfde rechtspraak volgt echter ook dat, teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, deze toereikend moeten zijn gemotiveerd, en zij, wat de waardering van de schade betreft, moeten vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden.

104

Wat de aangevoerde schending van de motiveringsplicht betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak de stelling dat Safa Nicu Sepahan betrokken was bij de Iraanse nucleaire proliferatie gevolgen heeft gehad voor de manier waarop derde entiteiten – die veelal buiten de Unie waren gevestigd – zich jegens haar gedroegen. Het Gerecht heeft in dat verband vastgesteld dat sprake was van immateriële schade die niet volledig ongedaan kon worden gemaakt door de a posteriori vaststelling dat de litigieuze bepalingen onrechtmatig waren.

105

Bovendien heeft het Gerecht benadrukt dat de door de Raad tegen Safa Nicu Sepahan aangevoerde stelling bijzonder ernstig was. Zo heeft het Gerecht, respectievelijk in de punten 83 en 89 van het bestreden arrest, opgemerkt dat de stelling dat Safa Nicu Sepahan betrokken was bij de Iraanse nucleaire proliferatie het gevolg was van een officiële standpuntbepaling van een instelling van de Unie, die in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd en waaraan bindende rechtsgevolgen zijn verbonden, en dat die stelling die onderneming in verband brengt met een activiteit die volgens de Raad een gevaar voor de internationale vrede en veiligheid vormt.

106

Het Gerecht heeft in punt 87 van het bestreden arrest voorts geoordeeld dat de nietigverklaring van de litigieuze bepalingen er kon toe leiden dat minder schadevergoeding werd toegekend, doch geen volledig herstel van de geleden schade kon vormen. Het Gerecht heeft dienaangaande in de punten 90 en 91 van dat arrest gepreciseerd dat de betrokken stelling niet door relevante bewijzen was gestaafd, dat de beperkende maatregelen bijna drie jaar zijn gehandhaafd en dat niet bleek dat de Raad tijdens die periode was nagegaan of die stelling gegrond was, teneinde de nadelige gevolgen ervan voor de betrokken entiteit tot een minimum te beperken.

107

Derhalve moet worden geoordeeld dat het Gerecht zijn besluit toereikend heeft gemotiveerd door de criteria te vermelden die hij in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van het bedrag van de schadevergoeding.

108

Wat ten slotte het argument van Safa Nicu Sepahan betreft dat de aan de orde zijnde beperkende maatregelen voor haar nadelige gevolgen blijven veroorzaken, aangezien de in die maatregelen vervatte stelling nog steeds voorkomt op websites, zoals „Iran Watch”, moet worden vastgesteld dat Safa Nicu Sepahan in eerste aanleg geen dergelijk argument heeft aangevoerd.

109

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een middel dat voor het eerst in de hogere voorziening bij het Hof wordt aangevoerd, niet-ontvankelijk worden verklaard. In hogere voorziening is het Hof namelijk enkel bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de voor hem bepleite middelen te onderzoeken. Zou het een partij worden toegestaan om in dat kader een middel aan te voeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, dan zou haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 165en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

Dat argument moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

111

Bijgevolg moet het tweede middel van de hogere voorziening ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk worden verklaard.

112

De hogere voorziening moet dus worden afgewezen.

Kosten

113

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Artikel 138, lid 3, van dat Reglement preciseert dat indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, elke partij haar eigen kosten draagt.

114

Aangezien in de onderhavige zaak Safa Nicu Sepahan en de Raad elk in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij worden verwezen in hun respectieve kosten.

115

Artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.

116

Het Verenigd Koninkrijk draagt derhalve zijn eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De door Safa Nicu Sepahan Co. en door de Raad van de Europese Unie ingediende hogere voorzieningen worden afgewezen.

 

2)

Safa Nicu Sepahan Co. en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten.

 

3)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top