Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0238

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 april 2014.
    FLSmidth & Co. A/S tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector industriële zakken uit kunststof – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Volledige rechtsmacht van het Gerecht – Motiveringsplicht – Toerekening aan de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk – Aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete – Evenredigheid – Procedure voor het Gerecht – Redelijke procestermijn.
    Zaak C‑238/12 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:284

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    30 april 2014 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Sector industriële zakken uit kunststof — Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld — Volledige rechtsmacht van het Gerecht — Motiveringsplicht — Toerekening aan moedermaatschappij van door dochteronderneming gepleegde inbreuk — Aansprakelijkheid van moedermaatschappij voor betaling van aan dochteronderneming opgelegde geldboete — Evenredigheid — Procedure voor het Gerecht — Redelijke procestermijn”

    In zaak C‑238/12 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 mei 2012,

    FLSmidth & Co. A/S, gevestigd te Valby (Denemarken), vertegenwoordigd door M. Dittmer, advokat,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en V. Bottka als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2014,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt FLSmidth & Co. A/S (hierna: „FLSmidth”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie FLSmidth/Commissie (T‑65/06, EU:T:2012:103; hierna: „bestreden arrest”), houdende gedeeltelijke verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 4634 definitief van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 – Industriële zakken) (hierna: „litigieuze beschikking”), of, subsidiair, tot nietigverklaring of verlaging van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete.

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

    2

    FLSmidth is de moedermaatschappij van een groep vennootschappen die ingenieurs-, mijnbouw- en bouwwerkzaamheden verrichten. Een van deze vennootschappen is FLS Plast A/S (hierna: „FLS Plast”), die zelf de voormalige moedermaatschappij is van Trioplast Wittenheim SA (voorheen Silvallac SA; hierna: „Trioplast Wittenheim”), een producente van industriële zakken, film en buisfolie uit kunststof te Wittenheim (Frankrijk).

    3

    In december 1990 heeft FLS Plast 60 % van de aandelen van Trioplast Wittenheim verworven. De resterende 40 % zijn door FLS Plast verworven in december 1991. De aandelen zijn verkocht door Cellulose du Pin, een Franse vennootschap die lid is van de groep in handen van Compagnie de Saint‑Gobain SA.

    4

    In 1999 heeft FLS Plast op haar beurt Trioplast Wittenheim verkocht aan Trioplanex France SA, een Franse dochteronderneming van Trioplast Industrier AB (hierna: „Trioplast Industrier”), de moedermaatschappij van de groep Trioplast. Deze overdracht werd op 1 januari 1999 van kracht.

    5

    In november 2001 heeft British Polythene Industries de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de hoogte gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling waarbij FLS Plast betrokken zou zijn geweest, in de sector industriële zakken uit kunststof.

    6

    Na in 2002 verificaties te hebben verricht in de gebouwen van onder meer Trioplast Wittenheim, heeft de Commissie in de loop van de jaren 2002 en 2003 verzoeken om inlichtingen gericht aan de betrokken vennootschappen, waaronder laatstgenoemde vennootschap. Trioplast Wittenheim heeft zich bij brief van 19 december 2002, aangevuld met een brief van 16 januari 2003, bereid verklaard aan het onderzoek van de Commissie mee te werken in het kader van de mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

    7

    Op 30 november 2005 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. In artikel 1, lid 1, sub h, ervan is bepaald dat FLSmidth en FLS Plast van 31 december 1990 tot 19 januari 1999 inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG door deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector industriële zakken uit kunststof in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, dat betrekking had op de vaststelling van prijzen, het opstellen van gemeenschappelijke prijscalculatieschema’s, de verdeling van de markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de onderling afgestemde indiening van offertes in het kader van verschillende offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie.

    8

    In artikel 2, eerste alinea, sub f, van de litigieuze beschikking heeft de Commissie Trioplast Wittenheim een geldboete van 17,85 miljoen EUR opgelegd, rekening houdend met een vermindering met 30 % op grond van de mededeling inzake medewerking. Voor dit bedrag werden FLSmidth en FLS Plast hoofdelijk aansprakelijk gesteld ten belope van 15,3 miljoen EUR en werd Trioplast Industrier aansprakelijk gesteld ten belope van 7,73 miljoen EUR.

    Bestreden arrest

    9

    Bij op 24 februari 2006 ter griffie van het Gerecht ingediend verzoekschrift heeft FLSmidth beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking. Dit beroep strekte tot nietigverklaring van die beschikking voor zover deze op haar betrekking had of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de geldboete waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk was gesteld.

    10

    Ter ondersteuning van haar beroep voerde rekwirante twee middelen aan. Het eerste middel, dat primair werd aangevoerd, betrof schending van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) wegens de toerekening aan FLSmidth van de aansprakelijkheid van de door Trioplast Wittenheim gepleegde inbreuk. Het tweede middel werd aangevoerd ter ondersteuning van de subsidiaire vordering van FLSmidth. FLSmidth was van mening dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar aansprakelijk te stellen voor de betaling van de opgelegde geldboete ten belope van een bedrag dat haars inziens buitensporig, onevenredig, willekeurig en discriminerend was.

    11

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover FLSmidth daarin aansprakelijk werd gesteld voor de inbreuk in de periode tussen 31 december 1990 en 31 december 1991. Bijgevolg heeft het Gerecht het bedrag tot betaling waarvan FLSmidth bij artikel 2, sub f, van de litigieuze beschikking hoofdelijk aansprakelijk was gesteld, verlaagd tot 14,45 miljoen EUR. Het beroep werd verworpen voor het overige.

    Conclusies van partijen

    12

    FLSmidth verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    primair, de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft of, subsidiair, het bedrag van de geldboete waarvoor zij bij de litigieuze beschikking aansprakelijk is gesteld, te verlagen;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    13

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    subsidiair, het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking te verwerpen;

    FLSmidth te verwijzen in de door haar gedragen kosten.

    Hogere voorziening

    14

    Ter ondersteuning van haar vorderingen voert FLSmidth zes middelen aan, waarbij het derde tot en met het zesde middel worden aangevoerd ter ondersteuning van de subsidiair geformuleerde vorderingen.

    15

    FLSmidth verzoekt het Hof om na de vernietiging van het bestreden arrest zelf uitspraak te doen op de middelen die zijn aangevoerd tegen de litigieuze beschikking.

    Eerste middel: het Gerecht heeft niet het juiste juridische criterium inzake de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij gehanteerd en heeft niet de juiste rechtsgevolgen verbonden aan het overgelegde bewijsmateriaal

    Argumenten van partijen

    16

    Volgens FLSmidth heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 20 tot en met 40 van het bestreden arrest het juridische criterium te aanvaarden dat de Commissie had gehanteerd om tot de slotsom te komen dat FLSmidth niet het vermoeden had weerlegd dat zij aansprakelijk was voor de betrokken inbreuk, welk vermoeden voortvloeide uit de deelneming van 100 % die zij indirect in het kapitaal van Trioplast Wittenheim had.

    17

    FLSmidth voert in dit verband aan dat het door het Gerecht toegepaste vermoeden van aansprakelijkheid in strijd is met de regel van het vermoeden van onschuld. De wijze waarop het Gerecht dit vermoeden van aansprakelijkheid heeft toegepast, zou er immers voor zorgen dat dit vermoeden onweerlegbaar wordt. Het bestreden arrest zou dus inbreuk maken op artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) en op artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). In elk geval zou FLSmidth daadwerkelijk bewijs hebben aangedragen dat dit vermoeden kan weerleggen.

    18

    De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dit middel op, op grond dat dit middel voor het Gerecht niet is aangevoerd. Bovendien zou dit middel een louter abstract karakter hebben. FLSmidth zou niet vermelden in welke punten van het bestreden arrest het Gerecht blijk zou hebben gegeven van die onjuiste opvatting. Subsidiair betoogt de Commissie dat het betrokken vermoeden verenigbaar is met het EVRM en met het Handvest. Verder voegt de Commissie daaraan toe dat zij zich heeft kunnen baseren op andere aanwijzingen ten bewijze dat FLSmidth beslissende invloed uitoefende op Trioplast Wittenheim.

    19

    In repliek stelt FLSmidth dat haar middel niet nieuw is, maar een nadere uitwerking van haar betoog in eerste aanleg is. Zij voegt eraan toe dat zij in de punten 18 tot en met 24 van de hogere voorziening het gelaakte onderdeel van het bestreden arrest en haar betoog ter zake nauwkeurig heeft vermeld.

    20

    In dupliek bestrijdt de Commissie laatstgenoemde stellingen.

    Beoordeling door het Hof

    – Ontvankelijkheid

    21

    Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het eerste middel dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat FLSmidth in haar verzoekschrift in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat de Commissie artikel 48 van het Handvest en artikel 6, lid 2, van het EVRM heeft geschonden door FLSmidth aansprakelijk te stellen voor de door Trioplast Wittenheim gepleegde inbreuk.

    22

    Vaststaat echter dat FLSmidth in punt 81 van dat verzoekschrift, naast verschillende andere argumenten ten bewijze dat de Commissie haar niet aansprakelijk had mogen stellen, heeft aangevoerd dat „[e]lke andere conclusie zou betekenen dat een vermoeden van toerekenbaarheid wegens een deelneming van 100 % in een dochteronderneming de facto een onweerlegbaar vermoeden is”. Aldus heeft FLSmidth, zij het zeer bondig, de rechtmatigheid betwist van de criteria die de Commissie heeft gehanteerd om haar aansprakelijk te stellen voor de betrokken inbreuk. In deze omstandigheden vormt de precisering door FLSmidth in haar verzoekschrift voor het Hof, dat deze criteria onrechtmatig zijn, in het bijzonder wegens schending van artikel 48 van het Handvest en van artikel 6, lid 2, EVRM, een nadere uitwerking van haar betoog voor het Gerecht, dat dus ontvankelijk is in het kader van de hogere voorziening.

    23

    Wat in de tweede plaats het gestelde abstracte karakter van het eerste middel betreft, alsmede het feit dat FLSmidth de punten van het bestreden arrest waarin het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste opvatting, niet zou hebben vermeld, volstaat de vaststelling dat het verwijt van FLSmidth aan het Gerecht voldoende concreet blijkt uit de punten 17 tot en met 24 van de hogere voorziening, en dat deze vennootschap in punt 18 van de hogere voorziening uitdrukkelijk de punten 20 tot en met 40 van het bestreden arrest heeft gelaakt.

    24

    Bijgevolg is het eerste middel van FLSmidth ontvankelijk.

    – Ten gronde

    25

    Wat om te beginnen de gestelde onrechtmatigheid van het in het mededingingsrecht van de Unie gehanteerde vermoeden betreft dat een moedermaatschappij die rechtstreeks of indirect het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van een andere vennootschap in handen heeft, daadwerkelijk beslissende invloed op deze laatste vennootschap uitoefent, dient eraan te worden herinnerd dat dit vermoeden voortvloeit uit vaste rechtspraak (zie met name arrest Dow Chemical/Commissie, C‑179/12 P, EU:C:2013:605, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak) en geenszins de door artikel 48 van het Handvest en artikel 6, lid 2, van het EVRM verleende rechten schendt.

    26

    Anders dan rekwirante betoogt, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 22 en volgende van het bestreden arrest te herinneren aan de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende beginselen inzake de voorwaarden waaronder een moedermaatschappij van een groep vennootschappen, zoals FLSmidth, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor tegen de mededinging gerichte handelingen die worden toegeschreven aan een vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep, te weten in casu Trioplast Wittenheim.

    27

    Aldus heeft het Gerecht eveneens op goede gronden in punt 23 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie op basis van deze rechtspraak mocht vermoeden dat FLSmidth tussen 31 december 1991 en 19 januari 1999, zij het indirect, beslissende invloed had uitgeoefend op het gedrag van Trioplast Wittenheim, gelet op de 100 %‑deelneming van FLSmidth in FLS Plast en de eveneens 100 %-deelneming van laatstgenoemde vennootschap in Trioplast Wittenheim.

    28

    Wat vervolgens het argument betreft dat de concrete toepassing van dit vermoeden, zoals deze is verricht door de Commissie en is bevestigd door het Gerecht, van dit vermoeden een onweerlegbaar vermoeden maakt, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat het feit dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat voor de weerlegging van een vermoeden noodzakelijk is, op zich niet impliceert dat het vermoeden de facto onweerlegbaar is (zie met name arrest ENI/Commissie, C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punt 68 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Wat ten slotte het betoog betreft dat FLSmidth daadwerkelijk bewijs heeft aangedragen dat het betrokken vermoeden kon weerleggen, dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht in punt 31 van het bestreden arrest dienaangaande heeft geoordeeld dat FLSmidth geen enkel concreet argument had aangedragen dat dit vermoeden kon weerleggen. Meer in het bijzonder heeft het Gerecht op een bewering van FLSmidth inzake de gedecentraliseerde organisatie van de betrokken groep geoordeeld dat een dergelijke organisatie niet noodzakelijkerwijs belet dat de moedermaatschappij het commerciële beleid van haar dochteronderneming beïnvloedt door bijvoorbeeld de ontwikkeling van de activiteiten van haar dochteronderneming te blijven volgen via verslagen die op regelmatige tijdstippen moeten worden overgelegd.

    30

    Wat vervolgens het feit betreft dat T., een lid van de raad van bestuur van FLSmidth, tussen de jaren 1994 en 1999 verantwoordelijke functies binnen de raden van bestuur van de twee betrokken vennootschappen cumuleerde, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 32 van het bestreden arrest te oordelen dat dit aantoonde dat de directies van deze twee vennootschappen met elkaar verweven waren en dat Trioplast Wittenheim zich niet onafhankelijk van haar moedermaatschappij kon gedragen. Zoals het Gerecht eveneens heeft beklemtoond, brengt de functie van lid van de raad van bestuur van een vennootschap naar de aard ervan een wettelijke aansprakelijkheid mee voor alle activiteiten van die vennootschap, daaronder begrepen het marktgedrag ervan, en zou de door FLSmidth geponeerde stelling dat deze functie louter formeel is, impliceren dat deze functie elke wettelijke inhoud verliest.

    31

    In deze omstandigheden staat dus vast dat FLSmidth met haar betoog dat zij daadwerkelijk bewijs heeft aangedragen dat het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed op Trioplast Witttenheim kan weerleggen, in werkelijkheid het Hof alleen verzoekt om de feiten en het overgelegde bewijs opnieuw te beoordelen, zonder echter aan te voeren dat het Gerecht deze feiten en bewijselementen onjuist heeft opgevat. Een dergelijke beoordeling levert geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie in die zin met name arresten General Motors/Commissie, C‑551/03 P, EU:C:2006:229, punten 51 en 52, alsmede ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punten 179 en 180). Dit argument is dus niet-ontvankelijk.

    32

    Gelet op een en ander moet het eerste middel ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Tweede middel: geen toetsing van de op de Commissie rustende motiveringsplicht

    Argumenten van partijen

    33

    FLSmidth stelt dat zij voor het Gerecht ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking met betrekking tot de uitoefening door haarzelf van beslissende invloed op Trioplast Wittenheim had aangevoerd, en tevens had betoogd dat de Commissie niet had geantwoord op verschillende argumenten die in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en in het verzoekschrift in eerste aanleg waren aangevoerd. Ter terechtzitting zou dit betoog nader zijn uitgewerkt.

    34

    Meer in het bijzonder had FLSmidth onder meer aangevoerd dat zij een zuivere holdingmaatschappij was die niet betrokken was bij de dagelijkse werking van haar dochterondernemingen, dat T., hoewel hij officieel lid van de raad van bestuur van Trioplast Wittenheim was, geen invloed uitoefende op het marktgedrag van Trioplast Wittenheim en niet op de hoogte was van het onrechtmatige gedrag van deze vennootschap, dat de betrokken groep een beginsel van decentralisatie van het beheer had toegepast, dat zij niet had toegezien op de operationele kwesties maar alleen de financiële kwesties had opgevolgd, dat Trioplast Wittenheim haar niet rechtstreeks verantwoording verschuldigd was, dat deze vennootschap van weinig belang was wegens gebrek aan rentabiliteit en dat zij dus zeer snel van plan was geweest deze vennootschap te verkopen, en dat Trioplast Wittenheim haar onrechtmatige handelingen had verricht voor en na de overname door FLSmidth, hetgeen aantoonde dat deze vennootschap onafhankelijk op de markt had gehandeld.

    35

    Hoewel de Commissie in de punten 734 tot en met 739 van de litigieuze beschikking alleen de positie van T. behandelt en hoewel deze kwestie voor het Gerecht is gebracht, is – volgens FLSmidth – in het bestreden arrest, met name in de punten 31 en 32 ervan, niet beoordeeld of de Commissie haar motiveringsplicht is nagekomen.

    36

    De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dit middel op. FLSmidth zou in haar verzoekschrift in eerste aanleg niet hebben aangevoerd dat de litigieuze beschikking ontoereikend was gemotiveerd. Voor zover dit middel in werkelijkheid beoogt de beoordeling van bepaalde feiten door het Gerecht te betwisten, zou het niet-ontvankelijk zijn op grond dat FLSmidth niet heeft aangevoerd dat er sprake is van een onjuiste opvatting van het bewijs door het Gerecht.

    37

    Subsidiair is de Commissie van mening dat uit het bestreden arrest duidelijk blijkt dat het Gerecht de in de litigieuze beschikking uiteengezette motivering heeft onderzocht door uit te leggen waarom FLSmidth beslissende invloed had uitgeoefend op Trioplast Wittenheim, en dat daaruit voortvloeit dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de motivering van de litigieuze beschikking op dit punt toereikend was, zelfs indien dit in het arrest niet uitdrukkelijk wordt vermeld.

    38

    In repliek stelt FLSmidth dat haar middel een nadere uitwerking van een in eerste aanleg aangevoerd betoog is, hetgeen de Commissie in dupliek betwist.

    Beoordeling door het Hof

    39

    In het kader van dit middel verwijt FLSmidth het Gerecht dat het van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door het middel inzake ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking niet te onderzoeken. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij voor het Gerecht al een dergelijk middel had aangevoerd, verwijst FLSmidth in haar hogere voorziening naar de punten 93, 109, 121 en 122 van haar verzoekschrift in eerste aanleg en stelt zij dat zij in die punten ontoereikende motivering had aangevoerd.

    40

    Dienaangaande kan niettemin worden volstaan met de vaststelling dat FLSmidth in die punten van het verzoekschrift in eerste aanleg alleen heeft opgemerkt dat de Commissie niet had vermeld waarom enerzijds bepaalde andere ondernemingen niet aansprakelijk waren gesteld en anderzijds zijzelf aansprakelijk was gesteld voor de periode van december 1990 tot december 1991, en dat de Commissie ook niet was ingegaan op [...] het argument van FLSmidth dat deze laatste niet op de hoogte was van de betrokken inbreuken. Daarentegen heeft zij noch in die punten noch in andere punten van haar verzoekschrift in eerste aanleg aangevoerd dat de litigieuze beschikking op die grond ontoereikend was gemotiveerd. De door FLSmidth geformuleerde opmerkingen strekten juist ertoe de beoordeling van de feiten door de Commissie te betwisten, hetgeen overigens met betrekking tot punt 109 van het verzoekschrift duidelijk uit de bewoordingen zelf ervan blijkt.

    41

    Wat vervolgens het betoog betreft dat zij die argumenten ter terechtzitting voor het Gerecht „nader [heeft] uiteengezet”, voert FLSmidth niet aan dat het voordragen van een nieuw middel in deze fase ontvankelijk was ondanks de bepalingen van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens welke nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Zij stelt evenmin dat zij dergelijke gegevens ter terechtzitting heeft aangevoerd.

    42

    Met dit middel voert FLSmidth dus een nieuw argument aan, waarmee zij betwist dat zowel de litigieuze beschikking als het bestreden arrest passend is gemotiveerd op het punt van de toerekening aan FLSmidth van de aansprakelijkheid voor de door Trioplast Wittenheim gepleegde inbreuk. Dit argument moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het Hof in hogere voorziening in beginsel alleen bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter ten gronde zijn behandeld (zie met name arrest Dow Chemical/Commissie, EU:C:2013:605, punt 82 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    In die omstandigheden moet het tweede middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het legaliteitsbeginsel

    Argumenten van partijen

    44

    Als derde middel, dat wordt aangevoerd ter ondersteuning van haar subsidiaire vordering, voert FLSmidth aan dat het Gerecht haar betoog dat het bedrag van de haar opgelegde geldboete onevenredig en onrechtmatig was, ten onrechte van de hand heeft gewezen. De toepassing door de Commissie van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3, hierna: „richtsnoeren”), die voorzien in een verhoging van het bedrag van de geldboete met 10 % per jaar van deelname van Trioplast Wittenheim aan de betrokken mededingingsregeling, zou hebben geleid tot een eindresultaat dat niet in een redelijke verhouding staat tot de duur van de deelneming in het kapitaal van laatstgenoemde vennootschap. Het Gerecht zou zich in de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest hoofdzakelijk hebben beperkt tot herhaling van de door de Commissie vastgestelde berekeningsmethode en zou geen onafhankelijk onderzoek hebben verricht.

    45

    In dit verband zou het Gerecht, op basis van een „geïndividualiseerde aanpak” die echter niet coherent zou zijn gevolgd voor het aanvangsbedrag, hebben geoordeeld dat de opgelegde geldboete niet onevenredig was aan die duur. Volgens FLSmidth had voor haar namelijk niet hetzelfde aanvangsbedrag mogen worden genomen als voor Trioplast Wittenheim. De door de Commissie gekozen methode zou willekeurig zijn en niet rechtvaardigen dat FLSmidth aansprakelijk wordt gesteld voor meer dan 80 % van de aan Trioplast Wittenheim opgelegde geldboete, ofschoon zij slechts gedurende 35 % van de inbreukperiode een economische eenheid heeft gevormd met laatstgenoemde vennootschap. Het verkregen resultaat zou ook buitensporig, onevenredig en discriminerend zijn. Bovendien zou het Gerecht dienaangaande geen toereikende motivering hebben verstrekt door zich ertoe te beperken, in punt 45 van het bestreden arrest vast te stellen dat FLSmidth niet was opgekomen tegen de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode.

    46

    Bovendien zou het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest ten onrechte hebben geoordeeld dat met name het feit dat FLSmidth geen weet had van het onrechtmatige gedrag van Trioplast Wittenheim, geen verzachtende omstandigheid kon opleveren omdat de aansprakelijkheid was gebaseerd op het feit dat FLSmidth en Trioplast Wittenheim één enkele economische eenheid vormden. Deze redenering zou niet echter niet sporen met de geïndividualiseerde aanpak die de Commissie naar eigen zeggen heeft gevolgd.

    47

    Verder is FLSmidth van mening dat de onevenredigheid van de haar toegerekende aansprakelijkheid nog wordt versterkt door het feit dat het Gerecht de aansprakelijkheid van Trioplast Industrier, de enige andere moedermaatschappij die aansprakelijk is gesteld voor het gedrag van Trioplast Wittenheim, heeft verminderd door in zijn arrest Trioplast Industrier/Commissie (T‑40/06, EU:T:2010:388) de opgelegde geldboete van 7,73 miljoen EUR te verlagen tot 2,73 miljoen EUR. Daar Trioplast Wittenheim in liquidatie is, zou dat arrest immers tot gevolg hebben dat die verlaging in feite ten laste komt van FLSmidth, ofschoon deze geen partij was in de procedure die tot dat arrest heeft geleid.

    48

    Volgens de Commissie is het argument inzake schending van het legaliteitsbeginsel niet nader uitgewerkt. Bovendien zou dit argument niet-ontvankelijk zijn omdat het niet voor het Gerecht is aangevoerd. Verder is de Commissie van mening dat het dienaangaande door FLSmidth gevoerde betoog betrekking heeft op de litigieuze beschikking en niet tegen het bestreden arrest is gericht. Het zou dus niet-ontvankelijk zijn.

    49

    Het door het Gerecht verrichte onderzoek van de opgelegde geldboete zou slechts een „toetsing” vormen. Bovendien zou het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest afdoende hebben gemotiveerd waarom het de door de Commissie toegepaste methode voor de berekening van deze boete aanvaardde. Verder zou er geen rechtsbeginsel bestaan volgens hetwelk het eindbedrag van de geldboete die is opgelegd aan de adressaat van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk, evenredig moet zijn aan de duur van deelneming aan de inbreuk waarvoor deze adressaat aansprakelijk wordt gesteld.

    50

    Bovendien zou het vereiste dat rekening wordt gehouden met mogelijke verzachtende omstandigheden, betrekking hebben op een onderneming in haar geheel beschouwd op het tijdstip waarop de inbreuk is gepleegd, en niet op de bestanddelen van deze onderneming.

    51

    Verder houdt het feit dat de aan Trioplast Industrier opgelegde geldboete is verlaagd in het kader van een door deze laatste ingestelde procedure waarbij FLSmidth geen partij was, volgens de Commissie geen verband met de onderhavige hogere voorziening.

    52

    In repliek legt FLSmidth uit dat haar argument inzake schending van het legaliteitsbeginsel niet nieuw is. In eerste aanleg zou zij zich immers hebben beroepen op het beginsel „van het ontbreken van willekeur”, dat zou overeenkomen met het in het kader van de hogere voorziening aangevoerde argument. Dit argument zou in elk geval hooguit een nadere uitwerking van een voor het Gerecht gevoerd betoog vormen.

    Beoordeling door het Hof

    – Ontvankelijkheid van bepaalde argumenten

    53

    Wat in de eerste plaats de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft die de Commissie tegen het argument dat de aan FLSmidth opgelegde geldboete onrechtmatig is, heeft opgeworpen op grond dat dit argument nieuw is, staat vast dat blijkens de punten 99 en volgende van het verzoekschrift in eerste aanleg FLSmidth voor het Gerecht heeft aangevoerd dat de haar opgelegde geldboete „willekeurig” is. Uit de in die punten van dat verzoekschrift geformuleerde overwegingen en uit het betoog dat FLSmidth ter ondersteuning van het derde middel van de hogere voorziening heeft gevoerd, blijkt dat het argument dat de haar opgelegde geldboete het legaliteitsbeginsel schendt, in wezen identiek is met argument dat die geldboete willekeurig is. Bijgevolg is dit argument niet nieuw en is het dus ontvankelijk in hogere voorziening.

    54

    Wat in de tweede plaats het betoog van de Commissie betreft, dat de argumenten van FLSmidth betrekking hebben op de litigieuze beschikking en niet tegen het arrest zijn gericht, en om die reden niet-ontvankelijk zijn, dient erop te worden gewezen dat het Gerecht met betrekking tot de berekening van de aan FLSmidth opgelegde geldboete en voor zover deze berekening het voorwerp van de hogere voorziening is, de door de Commissie in dit verband toegepaste methode heeft aanvaard. Ook al maakt FLSmidth in haar hogere voorziening niet altijd een duidelijk onderscheid tussen de argumenten die tegen de litigieuze beschikking zijn gericht en die waarbij kritiek wordt geleverd op het bestreden arrest, kan dit gebrek aan duidelijkheid niet tot de niet-ontvankelijkheid van het op deze argumenten gebaseerde middel leiden, aangezien deze argumenten gemakkelijk aldus kunnen worden begrepen dat zij betrekking hebben op het bestreden arrest. Die argumenten stellen het Hof dus in staat, dit arrest te toetsen ten aanzien van het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en van het legaliteitsbeginsel.

    55

    Bijgevolg is het derde middel ontvankelijk.

    – Ten gronde

    56

    Met betrekking tot, in de eerste plaats, het argument dat het Gerecht geen „onafhankelijk” onderzoek van de aan FLSmidth opgelegde geldboete heeft verricht, dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht overeenkomstig artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt over volledige rechtsmacht wat de door de Commissie vastgestelde geldboeten betreft. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige toezicht op de rechtmatigheid van deze geldboeten en het Gerecht is dus bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punten 123 en 124 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    57

    Met betrekking tot de vraag of het Gerecht in het bestreden arrest heeft nagelaten zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen en geen onafhankelijk onderzoek van de opgelegde geldboete heeft verricht, dient er echter op te worden gewezen dat het Gerecht, enerzijds, in punt 44 van het bestreden arrest melding heeft gemaakt van de door de Commissie verrichte berekening voor de vaststelling van de geldboete die met name aan FLSmidth en Trioplast Industrier is opgelegd. In dat verband heeft het met name eraan herinnerd dat voor deze laatste twee vennootschappen hetzelfde aanvangsbedrag was aangenomen als voor de dochteronderneming waarmee zij één enkele economische eenheid hadden gevormd, namelijk Trioplast Wittenheim, en dat die aanvangsbedragen krachtens punt 1 B, derde streepje, van de richtsnoeren waren vermeerderd met 10 % per jaar dat de betrokken moedermaatschappij zeggenschap had uitgeoefend over haar dochteronderneming. Anderzijds heeft het Gerecht vastgesteld dat op die basis aan elke adressaat van de litigieuze beschikking een specifieke sanctie was opgelegd waarvan het bedrag niet noodzakelijk overeenkwam met dat van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, aangepast naar evenredigheid van de periode van zeggenschap.

    58

    Bovendien heeft het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest daaraan toegevoegd dat FLSmidth „geen enkel argument [had] aangevoerd op grond waarvan [kon] worden aangenomen dat de berekeningsmethode als zodanig op een fundamentele vergissing [berustte] of in strijd [was] met de in de rechtspraak gehuldigde beginselen”, om op grond daarvan in punt 46 van dat arrest tot de slotsom te komen dat afwijzend moest worden beslist op het argument van FLSmidth dat de haar opgelegde geldboete strikt evenredig moest zijn aan het feit dat Trioplast Wittenheim haar slechts had toebehoord gedurende 8 van de 20 jaar dat de inbreuk had geduurd.

    59

    Al kunnen deze overwegingen, op zichzelf beschouwd, aldus worden uitgelegd dat zij de redenering van de Commissie en de door deze laatste gehanteerde berekeningsmethode gewoon herhalen, vaststaat dat het Gerecht in de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest het oordeel van de Commissie over een welbepaald element van de berekening van die geldboete, namelijk de invloed op het bedrag van de geldboete van de duur van de periode waarin FLSmidth zeggenschap had uitgeoefend over Trioplast Wittenheim, in wezen gewoon heeft aanvaard. Anders dan FLSmidth suggereert, zijn de in die punten geformuleerde overwegingen echter niet de enige aan de toetsing van de aan FLSmidth opgelegde geldboete gewijde passages van dat arrest.

    60

    In het bestreden arrest heeft het Gerecht immers verschillende andere relevante elementen voor de vaststelling van het bedrag van de opgelegde geldboete gedetailleerd onderzocht. In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 53 en volgende van dat arrest ook de relevantie van mogelijke verzachtende omstandigheden onderzocht, en in de punten 69 en volgende de hoogte van het aanvangsbedrag voor de berekening van die geldboete. Uit het samenstel van deze punten blijkt aldus dat het Gerecht de aan FLSmidth opgelegde geldboete onafhankelijk en volledig heeft onderzocht, ook al heeft het in bepaalde opzichten het oordeel van de Commissie en het resultaat waartoe deze was gekomen, gewoon aanvaard.

    61

    Bijgevolg moet dit argument worden afgewezen, net als het argument als zou het Gerecht in dit verband zijn beslissing niet rechtens genoegzaam hebben gemotiveerd, daar, anders dan FLSmidth stelt, de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest en in het bijzonder punt 45 daarvan, slechts een klein deel zijn van de door het Gerecht gegeven motivering, die echter in haar geheel moet worden beoordeeld.

    62

    Wat in de tweede plaats het argument inzake de onevenredigheid van de opgelegde geldboete betreft, staat vast dat FLSmidth met haar betoog niet heeft weten aan te tonen dat de geldboete onevenredig was.

    63

    In dit verband dient immers te worden gepreciseerd dat het Gerecht verplicht is erop toe te zien dat bij de berekening van het bedrag van een geldboete die aan een onderneming is opgelegd voor betrokkenheid bij een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, naar behoren rekening is gehouden met de duur van de inbreuk en van de deelneming daaraan. De duur van een inbreuk is echter niet het enige en niet noodzakelijk het belangrijkste element waarmee de Commissie en/of het Gerecht rekening moeten/moet houden bij de berekening van deze geldboete.

    64

    In het onderhavige geval zijn de aan FLSmidth en de andere bij de mededingingsregeling betrokken vennootschappen opgelegde geldboeten ook niet uitsluitend berekend op basis van de duur van de respectieve betrokkenheid van die vennootschappen. In het bijzonder voor FLSmidth had het bedrag van de opgelegde geldboete niet strikt evenredig en in beginsel ook niet „redelijk” evenredig moeten zijn aan de duur van de deelneming van FLSmidth aan de betrokken inbreuk, voor zover de geldboete de zwaarte van de gepleegde inbreuk passend weerspiegelt.

    65

    Wat de zwaarte van de inbreuk betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de inbreuk bestond in de deelneming aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in zes lidstaten, en betrekking had op de vaststelling van prijzen, het opstellen van gemeenschappelijke prijscalculatieschema’s, de verdeling van de markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van verschillende onderling afgestemde offertes in het kader van verschillende offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie. Verder dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie deze inbreuk in punt 765 van de litigieuze beschikking terecht als „zeer zwaar” heeft aangemerkt. In haar hogere voorziening is FLSmidth niet opgekomen tegen deze kwalificatie.

    66

    In die omstandigheden heeft het Gerecht, door het bedrag van de betaling waarvoor FLSmidth in artikel 2, sub f, van de litigieuze beschikking hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, te bepalen op 14,45 miljoen EUR, te weten een bedrag dat veel lager is dan het in punt 1 A, derde streepje, van de richtsnoeren genoemde minimumbedrag van 20 miljoen EUR dat de Commissie doorgaans als aanvangsbedrag neemt voor de berekening van de geldboeten voor „zeer zware” inbreuken, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de opgelegde geldboete niet op een onevenredig hoog bedrag bepaald.

    67

    Voor zover FLSmidth, in de plaats van schending van het evenredigheidsbeginsel aan te voeren, slechts verzoekt om een nieuwe beoordeling van het bedrag van de betaling waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof niet aan het Hof staat om, wanneer het in het kader van een hogere voorziening uitspraak doet over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (zie met name arrest Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, EU:C:2013:351, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    68

    Bijgevolg moet dit argument eveneens worden afgewezen.

    69

    In de derde plaats faalt ook het argument dat de vaststelling in punt 55 van het bestreden arrest dat het feit dat FLSmidth geen weet had van het onrechtmatige gedrag van Trioplast Wittenheim, geen verzachtende omstandigheid kon vormen omdat de aansprakelijkheid was gebaseerd op het feit dat FLSmidth en Trioplast Wittenheim één enkele economische eenheid vormden, niet zou sporen met de geïndividualiseerde aanpak die de Commissie zou hebben gevolgd.

    70

    De vaststelling in punt 44 van het bestreden arrest, dat voor de moedermaatschappijen van de dochterondernemingen die aan de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen, is uitgegaan hetzelfde aanvangsbedrag, dat aan de specifieke verzachtende of verzwarende omstandigheden voor elke moedermaatschappij is aangepast, geldt in dit verband weliswaar niet voor FLSmidth, die geen vermindering wegens verzachtende omstandigheden heeft genoten, doch dit neemt niet weg dat het Gerecht het bedrag voor de betaling waarvan FLSmidth hoofdelijk aansprakelijk was gesteld, in elk geval niet had kunnen verlagen op grond dat laatstgenoemde geen kennis had gehad van het onrechtmatige gedrag van Trioplast Wittenheim.

    71

    Aangezien volgens vaste rechtspraak de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie waaraan een van haar dochtondernemingen rechtstreeks heeft deelgenomen, immers berust op het feit dat deze vennootschappen tijdens de duur van de inbreuk één enkele economische eenheid hebben gevormd (zie in die zin met name arrest Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punten 47 en 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), geldt het vereiste dat rekening wordt gehouden met mogelijke verzachtende omstandigheden, voor de onderneming in haar geheel beschouwd op het tijdstip waarop de inbreuk is gepleegd en niet voor de bestanddelen van deze onderneming. Dit argument is dus eveneens ongegrond en moet bijgevolg worden afgewezen.

    72

    Wat ten vierde het argument betreft dat de onevenredigheid van de aan FLSmidth toegerekende aansprakelijkheid nog wordt versterkt door het feit dat het Gerecht in zijn arrest Trioplast Industrier/Commissie (EU:T:2010:388) de aansprakelijkheid van Trioplast Industrier, de enige andere moedermaatschappij die aansprakelijk is gesteld voor het gedrag van Trioplast Wittenheim, heeft verminderd, verklaart FLSmidth dat Trioplast Wittenheim in liquidatie is, zodat het bedrag van de vermindering in feite te haren laste komt, ofschoon zij geen partij was in de procedure die tot dat arrest heeft geleid. Vaststaat echter dat deze omstandigheid niet tot gevolg heeft dat in het bestreden arrest blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In dit verband behoeft er immers slechts aan te worden herinnerd dat de hoofdelijke veroordeling van meerdere vennootschappen tot betaling van één enkele geldboete juist tot doel heeft, ervoor te zorgen dat deze geldboete ook wordt betaald ingeval een van die vennootschappen daartoe niet in staat is.

    73

    Gelet op een en ander dient ook dit laatste argument, en dus het derde middel van de hogere voorziening in zijn geheel, te worden afgewezen.

    Vierde middel: nalaten om de ongelijke behandeling op te heffen die voortvloeit uit de aan Trioplast Industrier toegekende vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 %

    Argumenten van partijen

    74

    FLSmidth betoogt dat het Gerecht de toerekening aan Trioplast Industrier van de aan Trioplast Wittenheim wegens medewerking verleende vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 % ten onrechte als onrechtmatig heeft aangemerkt, en dat het Gerecht bijgevolg niet kon oordelen dat de toekenning van een overeenkomstige vermindering aan FLSmidth om dezelfde redenen erop zou neerkomen dat FLSmidth profiteert van een ten behoeve van Trioplast Industrier gestelde onrechtmatige handeling.

    75

    Het Gerecht zou die op grond van de mededeling inzake medewerking toegekende vermindering immers hebben aanvaard in zijn arrest Trioplast Industrier/Commissie (EU:T:2010:388). De toerekening van aansprakelijkheid aan verzoekster en aan Trioplast Industrier zou zijn gebaseerd op de collectieve aanpak op grond van het beginsel van één enkele economische eenheid. Dat de Commissie deze aanpak ook bij de beoordeling van de medewerking heeft gevolgd, zou niet in strijd kunnen zijn met het recht van de Unie. De Commissie zou ook in overeenstemming met deze aanpak handelen door FLSmidth dezelfde vermindering toe te kennen als die welke aan Trioplast Industrier is verleend en daardoor de schending van het beginsel van gelijke behandeling ongedaan te maken.

    76

    FLSmidth is mening dat, zelfs al zou de aan Trioplast Industrier toegekende vermindering onrechtmatig zijn, het Gerecht op grond daarvan niet mocht weigeren de discriminatie ongedaan te maken die het in punt 94 van het bestreden arrest terecht had vastgesteld.

    77

    Bovendien zou de handelwijze van de Commissie, die erin bestaat haar een dergelijke vermindering met 30 % te weigeren omdat zij op het tijdstip waarop Trioplast Wittenheim met de Commissie heeft meegewerkt en waarop de geldboete is opgelegd, niet de moedermaatschappij van Trioplast Wittenheim was, onjuist zijn. Ingeval FLSmidth de last van haar banden met de economische eenheid dient te dragen, zou zij daar ook van moeten kunnen profiteren.

    78

    Verder wijst FLSmidth erop dat de aan Trioplast Industrier toekende vermindering met 30 %, die volgens het Gerecht onrechtmatig was, ten gevolge van de liquidatie van Trioplast Wittenheim het bedrag dat zij uiteindelijk zal moeten betalen, rechtstreeks heeft verhoogd. In elk geval zouden de aan de twee moedermaatschappijen opgelegde geldboeten – die het beginsel van gelijke behandeling zouden schenden, een schending die het Gerecht ongedaan had moeten maken – kennelijk overdreven hoog zijn.

    79

    De Commissie is van mening dat het Gerecht weliswaar terecht heeft geoordeeld dat FLSmidth niet in aanmerking kwam voor de betrokken vermindering, maar dat oordeel op onjuiste gronden heeft gebaseerd. Deze vermindering zou zijn toegekend aan Trioplast Wittenheim en terecht zijn uitgebreid tot Trioplast Industrier, de moedermaatschappij van Trioplast Wittenheim op het tijdstip waarop deze laatste met de Commissie heeft meegewerkt, het enige tijdstip dat in dit verband relevant is. Op het tijdstip van deze medewerking vormde FLSmidth echter niet meer één enkele onderneming met Trioplast Wittenheim als moedermaatschappij van deze laatste. Het Gerecht zou dan ook verkeerdelijk hebben vastgesteld dat FLSmidth discriminerend is behandeld ten opzichte van Trioplast Industrier.

    80

    De Commissie verzoekt het Gerecht bijgevolg, de punten 92 tot en met 97 van het bestreden arrest te vernietigen en door een andere motivering te vervangen.

    Beoordeling door het Hof

    81

    Met betrekking tot het vierde middel van de hogere voorziening dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht in de punten 92 tot en met 97 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat FLSmidth niet in aanmerking kwam voor een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 % zoals die welke aan Trioplast Wittenheim was toegekend. Zo heeft het Gerecht in de eerste plaats in punt 93 van dat arrest geoordeeld dat „uit de [litigieuze] beschikking noch uit de bij het Gerecht ingediende schrifturen blijkt dat [Trioplast Industrier] informatie heeft verstrekt die een vermindering met 30 % wegens medewerking rechtvaardigde” en dat „de Commissie haar niettemin een dergelijke vermindering [had] toegekend”. In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 95 van dat arrest eraan herinnerd dat „niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren” en heeft het in het daaraanvolgende punt daaruit afgeleid dat FLSmidth „de omstandigheid dat de Commissie het voordeel van de door Trioplast Wittenheim verleende medewerking ten onrechte tot Trioplast Industrier [had] uitgebreid, niet op goede gronden kan aanvoeren om [...] dezelfde onrechtmatigheid te genieten”.

    82

    Ofschoon het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat FLSmidth geen recht had op de door haar verlangde vermindering van het bedrag van de geldboete, kan de redenering van het Gerecht toch niet worden gevolgd.

    83

    Zoals de Commissie heeft beklemtoond, kan alleen aan een onderneming die op basis van de mededeling inzake medewerking met deze instelling heeft meegewerkt, op grond van deze mededeling een vermindering worden toegekend van de geldboete die haar zonder die medewerking zou zijn opgelegd. Die vermindering kan niet worden uitgebreid tot een vennootschap die tijdens een gedeelte van de betrokken inbreukperiode een economische eenheid had gevormd met een onderneming, maar dat niet meer deed op het tijdstip waarop deze onderneming met de Commissie heeft meegewerkt.

    84

    De tegenovergestelde uitlegging, die door FLSmidth wordt bepleit, zou immers in de regel tot gevolg hebben dat in geval van opvolging van ondernemingen een vennootschap die aanvankelijk aan een inbreuk heeft deelgenomen als moedermaatschappij van een dochteronderneming die rechtstreeks bij de inbreuk was betrokken, en die dochteronderneming aan een andere onderneming overdraagt, in voorkomend geval zou profiteren van een aan laatstgenoemde onderneming toegekende vermindering wegens medewerking met de Commissie, hoewel zij zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van de betrokken inbreuk en evenmin op het tijdstip van de medewerking beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar voormalige dochteronderneming.

    85

    Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, namelijk het opsporen van met het mededingingsrecht van de Unie strijdige gedragingen te bevorderen en een doeltreffende toepassing van dit recht te waarborgen, rechtvaardigt dus niets dat de wegens medewerking met de Commissie aan een onderneming toegekende vermindering van de geldboete wordt uitgebreid tot een onderneming die, ofschoon zij in het verleden zeggenschap heeft uitgeoefend over de bedrijfssector die bij de inbreuk betrokken was, zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van die inbreuk.

    86

    In het onderhavige geval dient eraan te worden herinnerd dat op het tijdstip waarop Trioplast Wittenheim met de Commissie heeft meegewerkt, namelijk vanaf december 2002, deze vennootschap en FLSmidth niet meer één enkele onderneming vormden. Hieruit volgt dat deze laatste niet in aanmerking komt voor een uitbreiding van de vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 %, die is toegekend aan de door Trioplast Wittenheim en haar moedermaatschappij Trioplast Industrier gevormde onderneming.

    87

    In die omstandigheden is het bovendien niet ter zake dienend of aan Trioplast Industrier terecht een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 % is toegekend, daar die vermindering hoe dan ook niet op grond van gelijke behandeling tot FLSmidth had mogen worden uitgebreid, daar deze laatste vennootschap zich niet bevond in een situatie die vergelijkbaar was met die van Trioplast Industrier. Om dezelfde reden kan het bedrag van de betaling waarvoor FLSmidth hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, anders dan deze vennootschap betoogt, ook niet als onevenredig worden aangemerkt om de enkele reden dat het niet met 30 % is verminderd.

    88

    Ten slotte dient het door FLSmidth aangevoerde argument dat de aan Trioplast Industrier toegekende vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 % in het onderhavige geval als gevolg van de liquidatie van Trioplast Wittenheim het uiteindelijk door FLSmidth te betalen bedrag rechtstreeks heeft vermeerderd, te worden afgewezen om dezelfde reden als die welke in punt 72 van het onderhavige arrest is uiteengezet.

    89

    Om deze redenen, die in de plaats van de in de punten 92 tot en met 97 van het bestreden arrest genoemde redenen dienen te komen, dient ook het vierde middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

    Vijfde middel: onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking en schending van het beginsel van gelijke behandeling

    Argumenten van partijen

    90

    Als vijfde middel voert FLSmidth enerzijds aan dat het Gerecht, door de litigieuze beschikking te bevestigen, haar ten onrechte een vermindering van de geldboete met 10 % op basis van de mededeling inzake medewerking heeft geweigerd. Zij zou de in de mededeling van punten van bezwaar gestelde feiten immers niet hebben betwist. Anderzijds zou het Gerecht daarbij het beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden, daar Bonar Technical Fabrics NV (hierna: „Bonar”), anders dan FLSmidth, in de litigieuze beschikking een dergelijke vermindering heeft gekregen ofschoon zij tijdens de administratieve procedure dezelfde houding had aangenomen als FLSmidth.

    91

    Volgens FLSmidth wordt in het bestreden arrest niet geantwoord op de argumenten die zij aan de rechtspraak heeft ontleend, en op de vraag naar de waarde van de omstandigheid dat zij de feiten en de bijzondere omstandigheden van het concrete geval niet heeft betwist. Het Gerecht zou ook niet hebben geantwoord op de vraag of de omstandigheid dat haar geen vermindering van de opgelegde geldboete is toegekend, een schending van het beginsel van gelijke behandeling opleverde.

    92

    FLSmidth voegt daaraan toe dat zij weliswaar heeft betwist dat de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten op beslissende invloed wezen, maar het bestaan zelf van die feiten niet heeft betwist. Verder wijst zij erop dat haar medewerkers G. en H., die de door het betrokken kartel georganiseerde bijeenkomsten zouden hebben bijgewoond ofschoon zij heeft verklaard niet te hebben geweten dat Trioplast Wittenheim aan dat kartel deelnam, banden hadden met FLS Plast en niet met haar. Ten slotte zou de Commissie, ingeval zij erop zou wijzen dat FLSmidth een aantal aan Trioplast Wittenheim toegerekende feiten had betwist, daartoe verwijzen naar het antwoord van FLS Plast op de mededeling van punten van bezwaar en niet naar het antwoord van FLSmidth daarop.

    93

    Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk omdat het strekt tot verkrijging van een nieuw onderzoek ten gronde van haar beoordeling van de waarde van de verklaringen die FLSmidth tijdens het onderzoek heeft afgelegd, en van haar analyse ten gronde van de beslissing om Bonar een vermindering van de opgelegde geldboete met 10 % toe te kennen, terwijl FLSmidth niet nauwkeurig heeft aangegeven dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat.

    94

    Zoals het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest terecht zou hebben opgemerkt, zou de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikken voor de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen, met dien verstande dat zij in het kader van deze beoordeling het beginsel van gelijke behandeling niet mag schenden.

    95

    Volgens de Commissie heeft het Gerecht het betoog inzake discriminerende behandeling, althans impliciet, afgewezen. Subsidiair betoogt de Commissie dat dit betoog faalt, daar is aangetoond dat FLSmidth niet had afgezien van betwisting van de feiten en de Commissie ook niet voldoende hulp had verleend, zelfs al zou worden geoordeeld dat de door Bonar verstrekte hulp vergelijkbaar was met die van FLSmidth. Een onderneming zou zich immers niet op het beginsel van gelijke behandeling kunnen beroepen om een onrechtmatig aan een derde verleend voordeel te claimen.

    96

    De door Bonar verleende medewerking zou intenser zijn geweest en deze onderneming zou een aantal essentiële feiten hebben toegegeven die het voor de Commissie gemakkelijker zouden hebben gemaakt bepaalde feitelijke elementen van de betrokken inbreuk te bewijzen.

    97

    In repliek beklemtoont FLSmidth dat het onderhavige middel ontvankelijk is, daar het Hof hierover uitspraak kan doen zonder aanvullende feitelijke beoordelingen te moeten verrichten. In dupliek bestrijdt de Commissie dit betoog.

    Beoordeling door het Hof

    98

    In haar vijfde middel betoogt FLSmidth enerzijds dat zij de door de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet had betwist, wat het voor de Commissie gemakkelijker zou hebben gemaakt de betrokken inbreuk te bewijzen, en anderzijds dat het Gerecht het bedrag tot betaling waarvan zij aansprakelijk was gesteld, met 10 % had moeten verlagen. Op zijn minst zou het bestreden arrest op dit punt niet afdoende zijn gemotiveerd.

    99

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de Commissie in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid had geoordeeld dat de omstandigheid dat FLSmidth de feiten niet had betwist, haar niet had geholpen om het bestaan van een schending van artikel 81 EG aan te tonen. Verder zou het Gerecht in hetzelfde punt van dat arrest hebben geoordeeld dat deze vennootschap geen enkel argument had aangedragen dat erop wees dat haar medewerking de taak van de Commissie had vergemakkelijkt.

    100

    Om in het kader van de hogere voorziening dit oordeel over de feiten opnieuw ter discussie te kunnen stellen, had FLSmidth volgens vaste rechtspraak moeten aanvoeren dat het Gerecht feiten of bewijsmateriaal onjuist had opgevat, wat zij niet heeft gedaan. Zelfs al zou FLSmidth met haar argumenten impliciet hebben aangevoerd dat het Gerecht feiten of bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat, wat echter niet het geval lijkt te zijn, vaststaat dat deze argumenten niet van dien aard zijn dat zij aantonen dat het Gerecht feiten of bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat, zodat die argumenten ook ongegrond moeten worden verklaard.

    101

    Voor zover het onderhavige middel ertoe strekt dat het Hof de door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten toetst, moet het ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

    102

    Vervolgens dient, met betrekking tot het betoog van FLSmidth dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, te worden verwezen naar de in de punten 99 tot en met 101 van het onderhavige arrest geformuleerde overwegingen. Om het gedrag van FLSmidth te kunnen vergelijken met dat van Bonar zouden de feiten die voor het Gerecht aan de orde waren, immers opnieuw moeten worden beoordeeld, en dit kan het Hof in hogere voorziening slechts doen ingeval het Gerecht feiten of bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat. FLSmidth heeft een dergelijke onjuiste opvatting echter aangevoerd noch aangetoond. Bijgevolg moet dit betoog ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

    103

    Wat ten slotte de door FLSmidth aangevoerde ontoereikende motivering betreft, blijkt uit punt 97 van het bestreden arrest duidelijk dat het Gerecht, rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt voor de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen, heeft geoordeeld dat de elementen die FLSmidth had aangedragen om aan te tonen dat de door haar gestelde niet-betwisting van de feiten deze instelling had geholpen om het bestaan van de betrokken inbreuk te bewijzen, ontoereikend waren (zie met name arrest SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punt 88). Al is deze redenering van het Gerecht zeker zeer bondig, zij volstaat om FLSmidth in staat te stellen te begrijpen om welke redenen het Gerecht haar desbetreffende argument heeft afgewezen, en om het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke toetsing te verrichten. Bijgevolg is het bestreden arrest niet ontoereikend gemotiveerd. Dit argument is dus ongegrond.

    104

    In die omstandigheden dient het vijfde middel niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

    Zesde middel: schending van het recht om binnen een redelijke termijn een rechterlijke uitspraak te krijgen

    Argumenten van partijen

    105

    FLSmidth betoogt dat het Gerecht, door niet binnen een redelijke termijn uitspraak te doen, artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM heeft geschonden en dat die schending dient te worden goedgemaakt door de haar toegerekende aansprakelijkheid te verlichten.

    106

    FLSmidth herinnert eraan dat in het onderhavige geval de rechterlijke toetsing door het Gerecht meer dan zes jaar heeft geduurd, daar het beroep tot nietigverklaring is ingesteld op 24 februari 2006 en het bestreden arrest is gewezen op 6 maart 2012. Bovendien zou deze duur te wijten zijn aan lange perioden van stilzitten van het Gerecht. FLSmidth zou op 5 maart 2007 in kennis zijn gesteld van de sluiting van de schriftelijke behandeling, maar de hoorzitting zou pas op 22 juni 2011, te weten vier jaar en vier maanden later, hebben plaatsgevonden. Na deze hoorzitting zou de Gerecht nog meer dan acht maanden nodig hebben gehad om zijn arrest te wijzen.

    107

    Volgens FLSmidth was een zo lange behandelingsduur niet gerechtvaardigd. Het Gerecht heeft op 13 september 2010 een arrest kunnen wijzen in een nagenoeg identieke zaak (arrest Trioplast Industrier/Commissie, EU:T:2010:388). Eventuele problemen bij de toewijzing van de zaken binnen het Gerecht zouden geen nadeel mogen opleveren voor de justitiabelen. FLSmidth is van mening dat in die omstandigheden een vermindering van de haar toegerekende aansprakelijkheid met 50 % een dienstige en redelijke compensatie voor de schending van artikel 47 van het Handvest zou vormen.

    108

    De Commissie voert in de eerste plaats aan dat dit middel niet-ontvankelijk is. Het passende rechtsmiddel tegen een procedure voor het Gerecht die te lang heeft geduurd, zou immers een beroep tot schadevergoeding zijn.

    109

    In de tweede plaats betwist de Commissie dat uitsluitend op basis van de duur van de procedure prima facie schending van artikel 47 van het Handvest en van artikel 6, lid 1, EVRM kan worden aangetoond.

    110

    In de derde plaats is de Commissie van mening dat, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de duur van de procedure in rechte redelijk was. Nagenoeg alle ter ondersteuning van de litigieuze beschikking aangevoerde feiten zouden tijdens het geding zijn betwist en dienden te worden geverifieerd. Bovendien zouden niet minder dan vijftien vennootschappen een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking hebben ingesteld en dit in zes verschillende procestalen. Daarbij komt dat, omdat sommige van deze zaken betrekking hadden op moedermaatschappijen en hun dochterondernemingen, een aantal maatregelen tot organisatie van de procesgang zijn getroffen om deze zaken in de mate van het mogelijke samen te behandelen en te beslechten.

    Beoordeling door het Hof

    111

    Zoals uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en de rechtspraak van dit laatste volgt, is het Hof in het kader van een hogere voorziening bevoegd om na te gaan of voor het Gerecht procedurele onregelmatigheden zijn begaan waardoor afbreuk is gedaan aan de belangen van de verzoekende partij (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 176).

    112

    Met betrekking tot de door FLSmidth aangevoerde schending van artikel 47 van het Handvest dient eraan te worden herinnerd dat volgens de tweede alinea van dat artikel „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft dit artikel betrekking op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, EU:C:2009:456, punt 179 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    113

    Op grond daarvan is dit recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van het Unierecht was bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest, van toepassing in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, EU:C:2009:456, punt 178 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    114

    Er dient eveneens aan te worden herinnerd dat volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, een procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht, voor de betrokken partij een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee deze passende genoegdoening kan krijgen (zie EHRM, arrest Kudla/Polen van 26 oktober 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000 XI, § 156 en 157).

    115

    Er dient echter op te worden gewezen dat volgens de rechtspraak, gelet op de noodzaak van handhaving van de mededingingsregels van de Unie, het Hof een rekwirant niet uitsluitend wegens niet-inachtneming van een redelijke procestermijn kan toestaan de hoogte van de hem opgelegde geldboete opnieuw ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die hij heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de hoogte van deze geldboete en de gedragingen die daarmee zijn bestraft, ongegrond zijn bevonden (zie met name arrest Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 78 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    116

    Het Hof heeft immers ook geoordeeld dat de niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van de krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest op haar rustende verplichting om de haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet worden bestraft in het kader van een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht, en dat een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot vergoeding van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend (zie met name arrest Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punten 83 en 84).

    117

    Het staat dus aan het Gerecht om, in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of de gestelde schade zich heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze procedure in rechte (zie met name arrest Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punten 88 en 90).

    118

    Gelet op een en ander staat vast dat de duur van de procedure voor het Gerecht, die meer dan zes jaar heeft bedragen, niet kan worden gerechtvaardigd door enige specifieke omstandigheid van de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid.

    119

    Met name blijkt dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling, met de neerlegging van de memorie van dupliek van de Commissie in februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling in juni 2011 ongeveer vier jaar en vier maanden zijn verstreken. Deze tijdspanne valt niet te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit van het geding, het gedrag van partijen of procesincidenten.

    120

    Wat de complexiteit van het geding betreft, blijkt uit het onderzoek van het door FLSmidth ingestelde beroep, dat in de punten 9 en 10 van het onderhavige arrest is samengevat, dat de aangevoerde middelen, hoewel zij een diepgaand onderzoek vergden, niet van een bijzondere hoge moeilijkheidsgraad waren. Ofschoon het juist is dat een vijftiental adressaten van de litigieuze beschikking bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring daarvan hebben ingesteld, belette deze omstandigheid die rechterlijke instantie niet het dossier tot de kernpunten terug te brengen en de mondelinge behandeling voor te bereiden binnen minder dan vier jaar en vier maanden.

    121

    Wat het gedrag van de partijen betreft, bevatten de stukken geen enkele aanwijzing dat FLSmidth door haar gedrag de behandeling van de zaak heeft vertraagd.

    122

    Ten slotte blijkt uit de stukken niet dat de procedure is geschorst of vertraagd als gevolg van procesincidenten die de duur ervan kunnen rechtvaardigen.

    123

    Gelet op een en ander schendt de voor het Gerecht gevoerde procedure artikel 47, tweede alinea, van het Handvest doordat daarbij de regel van inachtneming van een redelijke procestermijn niet is nageleefd, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (zie in die zin arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42).

    124

    Uit de punten 115 tot en met 117 van het onderhavige arrest volgt echter dat het zesde middel moet worden afgewezen.

    125

    Aangezien geen enkel van de door FLSmidth ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, moet deze hogere voorziening worden afgewezen.

    Kosten

    126

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.

    127

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien FLSmidth in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    FLSmidth & Co. A/S wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top