Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0630

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juni 2013.
    HGA Srl e.a. (C‑630/11 P) Regione autonoma della Sardegna (C‑631/11 P) Timsas srl (C‑632/11 P) en Grand Hotel Abi d’Oru SpA (C‑633/11 P) tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Regionale steunmaatregelen – Steun ten gunste van hotelbedrijf in Sardinië – Nieuwe steun – Wijziging van bestaande steunregeling – Correctiebeschikking – Mogelijkheid om dergelijke beschikking vast te stellen – Verordening (EG) nr. 659/1999 – Artikelen 4, lid 5, 7, lid 6, 10, lid 1, 13, lid 2, 16 en 20, lid 1 – Stimulerend effect van steun – Bescherming van gewettigd vertrouwen.
    Gevoegde zaken C‑630/11 P tot en met C‑633/11 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:387

    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Partijen

    In de gevoegde zaken C-630/11 P tot en met C-633/11 P,

    betreffende hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 november 2011 (C-630/11 P) en 30 november 2011 (C-631/11 P–C-633/11 P),

    HGA srl, gevestigd te Golfo Aranci (Italië),

    Gimar srl, gevestigd te Sassari (Italië),

    Coghene Costruzioni srl, gevestigd te Alghero (Italië),

    Camping Pini e Mare di Cogoni Franco & C. Sas, gevestigd te Quartu Sant’Elena (Italië),

    Immobiliare 92 srl, gevestigd te Arzachena (Italië),

    Gardena srl, gevestigd te Santa Teresa di Gallura (Italië),

    Hotel Stella 2000 srl, gevestigd te Olbia (Italië),

    Vadis srl, gevestigd te Valledoria (Italië),

    Macpep srl, gevestigd te Sorso (Italië),

    San Marco srl, gevestigd te Alghero,

    Due lune SpA, gevestigd te Milaan (Italië),

    Hotel Mistral di Bruno Madeddu & C. Sas, gevestigd te Alghero,

    L’Esagono di Mario Azara & C. Snc, gevestigd te San Teodoro (Italië),

    Le Buganville srl, voorheen Le Buganville di Cogoni Giuseppe & C. Snc, gevestigd te Villasimius (Italië),

    Le Dune srl, voorheen Le Dune di Stefanelli Vincenzo & C. Snc, gevestigd te Arbus (Italië) (C-630/11 P),

    vertegenwoordigd door G. Dore, F. Ciulli en A. Vinci, avvocati,

    Regione autonoma della Sardegna, vertegenwoordigd door A. Fantozzi en G. Mameli, avvocati (C-631/11 P),

    Timsas srl, gevestigd te Arezzo (Italië), vertegenwoordigd door D. Dodaro en S. Pinna, avvocati (C-632/11 P),

    Grand Hotel Abi d’Oru SpA, gevestigd te Olbia, vertegenwoordigd door D. Dodaro en R. Masuri, avvocati (C-633/11 P),

    rekwirantes,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Grespan, C. Urraca Caviedes en G. Conte als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2013,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2013,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest

    1. Met hun hogere voorzieningen verzoeken HGA srl, Gimar srl, Coghene Costruzioni srl, Camping Pini e Mare di Cogoni Franco & C. Sas, Immobiliare 92 srl, Gardena srl, Hotel Stella 2000 srl, Vadis srl, Macpep srl, San Marco srl, Due lune SpA, Hotel Mistral di Bruno Madeddu & C. Sas, L’Esagono di Mario Azara & C. Snc, Le Buganville srl, Le Dune srl (hierna samen: „HGA”), de Regione autonoma della Sardegna, Timsas srl (hierna: „Timsas”) en Grand Hotel Abi d’Oru SpA (hierna: „Grand Hotel Abi d’Oru”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2011, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie (T-394/08, T-408/08, T-453/08 en T-454/08, Jurispr. blz. II-6255; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van beschikking 2008/854/EG van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling „Regionale Wet nr. 9 van 1998 – onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98” C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) (PB L 302, blz. 9), waarbij de steun die de Regione autonoma della Sardegna onrechtmatig heeft verleend ten gunste van initiële investeringen in het hotelbedrijf in Sardinië onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard en de terugvordering van die steun bij de begunstigden ervan is gelast (hierna: „litigieuze beschikking”).

    Toepasselijke bepalingen

    Verordening (EG) nr. 659/1999

    2. In artikel 1, sub c, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1) wordt het begrip „nieuwe steun” als volgt omschreven: „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”.

    3. Overeenkomstig artikel 1, sub g, van die verordening wordt onder „misbruik van steun” verstaan „steun die door de begunstigde wordt gebruikt in strijd met [de goedkeuringsbeschikking]”.

    4. In hoofdstuk II van die verordening, getiteld „Procedure betreffende aangemelde steun”, luidt artikel 4, lid 5:

    „De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beschikkingen[, die worden vastgesteld na een eerste onderzoek van de aangemelde maatregel,] worden binnen twee maanden gegeven. Die termijn gaat in op de dag na de ontvangst van een volledige aanmelding. [...]”

    5. Artikel 7, met het opschrift „Beschikkingen van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure”, dat eveneens deel uitmaakt van dat hoofdstuk II, preciseert in lid 6 dat de Commissie „er zoveel mogelijk naar [streeft] binnen 18 maanden na de inleiding van de procedure een beschikking aan te nemen”.

    6. In hoofdstuk III van verordening nr. 659/1999, getiteld „Procedure betreffende onrechtmatige steun”, bepaalt artikel 10, lid 1, dat de Commissie, indien zij – uit welke bron ook – over informatie beschikt met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun, „die informatie onverwijld aan een onderzoek [onderwerpt]”.

    7. Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van deze verordening is de Commissie in geval van eventuele onrechtmatige steun niet gebonden aan de termijnen die met name in de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, van die verordening zijn bepaald.

    8. Artikel 16 van diezelfde verordening bepaalt met name dat de artikelen 7, 10 en 13 van de verordening mutatis mutandis van toepassing zijn in het kader van een formele onderzoeksprocedure betreffende misbruik van steun.

    9. Artikel 20 van verordening nr. 659/1999 luidt als volgt:

    „1. Elke belanghebbende kan overeenkomstig artikel 6 opmerkingen indienen naar aanleiding van een beschikking van de Commissie om een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Elke belanghebbende die opmerkingen heeft ingediend en elke ontvanger van individuele steun krijgt een afschrift van de door de Commissie overeenkomstig artikel 7 gegeven beschikking toegezonden.

    [...]

    3. Desgewenst ontvangt elke belanghebbende een afschrift van krachtens artikel 4, artikel 7, artikel 10, lid 3, en artikel 11 gegeven beschikkingen.”

    Verordening (EG) nr. 794/2004

    10. Artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999 (PB L 140, blz. 1) bepaalt dat voor de toepassing van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging wordt verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden.

    Richtsnoeren van 1998

    11. Punt 4.2 van de mededeling van de Commissie, getiteld „Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (98/C 74/06)” (PB 1998, C 74, blz. 9; hierna: „richtsnoeren van 1998”), bepaalt met name dat „in de steunregelingen [moet] zijn bepaald dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend”.

    12. Volgens punt 6.1 van deze richtsnoeren zal de Commissie, met uitzondering van de overgangsregeling in de punten 6.2 en 6.3 van deze richtsnoeren, de verenigbaarheid van de regionale steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt aan deze richtsnoeren toetsen zodra deze zijn vastgesteld.

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

    13. De feiten die tot het onderhavige geding hebben geleid, zoals zij in de punten 1 tot en met 23 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, kunnen als volgt worden samengevat.

    14. Op 11 maart 1998 heeft de Regione autonoma della Sardegna, legge regionale n° 9, incentivi per la riqualificazione e l’adeguamento delle strutture alberghiere e norme modificative e integrative della legge regionale 14 settembre 1993, n. 40 (regionale wet nr. 9 houdende maatregelen tot stimulering van de renovatie en de aanpassing van hotelinfrastructuur en tot wijziging en aanvulling van regionale wet nr. 40 van 14 september 1993) ( Bollettino ufficiale della Regione Autonoma della Sardegna nr. 9 van 21 maart 1998; hierna: „wet nr. 9/1998”) vastgesteld. Deze wet is op 5 april 1998 in werking getreden.

    15. Artikel 2 van deze wet voorzag ten gunste van in Sardinië gevestigde hotelondernemingen in steun voor initiële investeringen in de vorm van subsidies en leningen tegen gunstige voorwaarden, en in de-minimisbedrijfssteun (hierna: „regeling voor initiële steun”).

    16. Bij brief van 6 mei 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten wet nr. 9/1998 bij de Commissie aangemeld en hebben zij zich ertoe verbonden deze wet niet toe te passen vóór zij door de Commissie zou zijn goedgekeurd.

    17. Bij brief van 22 juni 1998 hebben deze autoriteiten op een verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen geantwoord dat de uitvoeringsbepalingen van de steunregeling slechts zouden worden vastgesteld nadat de Commissie die regeling zou hebben goedgekeurd.

    18. Bij brief van 28 september 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie ook meegedeeld dat de bij wet nr. 9/1998 bepaalde steun slechts zou kunnen worden verleend aan projecten die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat die voorwaarde zou worden bevestigd in de uitvoeringsbepalingen van deze wet.

    19. Bij beschikking SG(98) D/9547 van 12 november 1998 heeft de Commissie vastgesteld dat de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde steunregeling „N 272/98 – Italië – steun ten gunste van het hotelbedrijf” overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt (hierna: „goedkeuringsbeschikking”).

    20. Op 29 april 1999 heeft de Assessore del Turismo, Artigianato e Commercio (adviseur voor toerisme, ambacht en handel) van de Regione autonoma della Sardegna decreet nr. 285 tot uitvoering van wet nr. 9/1998 ( Bollettino ufficiale della Regione Autonoma della Sardegna nr. 15 van 8 mei 1999; hierna: „decreet nr. 285/1999”) vastgesteld.

    21. De artikelen 4 en 5 van dit decreet bepaalden respectievelijk dat de verleende steun betrekking diende te hebben op projecten die na de indiening van de steunaanvragen werden uitgevoerd en dat kosten slechts in aanmerking werden genomen indien zij na deze aanvragen waren gemaakt. Artikel 17 van dit decreet, met het opschrift „Overgangsbepaling”, bepaalde echter dat bij de eerste toepassing van het decreet ook kosten en betalingen in aanmerking werden genomen die gemaakt of uitgevoerd waren na 5 april 1998, de dag waarop wet nr. 9/1998 in werking trad.

    22. Op 27 juli 2000 heeft de Regione autonoma della Sardegna resolutie nr. 33/3 tot intrekking van decreet nr. 285/1999 wegens vormgebreken, en resolutie nr. 33/4 tot vaststelling van nieuwe bepalingen ter uitvoering van de steunregeling, goedgekeurd.

    23. Op diezelfde dag heeft de Regione autonoma della Sardegna ook resolutie nr. 33/6 vastgesteld, waarin was bepaald dat, voor zover de bekendmaking van decreet nr. 285/1999 – dat bepalingen bevatte die niet met het Unierecht in overeenstemming waren – bij de potentiële begunstigden van de steun de verwachting kon hebben gewekt dat alle na 5 april 1998 uitgevoerde werkzaamheden in aanmerking zouden worden genomen in het kader van de steunregeling, bij de eerste toepassing van wet nr. 9/1998 rekening diende te worden gehouden met de na deze datum uitgevoerde werkzaamheden, voor zover voor deze werkzaamheden steun was aangevraagd in het kader van de eerste jaarlijkse oproep om aanvragen in te dienen.

    24. Bij brief van 2 november 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie op de hoogte gesteld van de uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998, door haar een afschrift van resolutie nr. 33/4 te bezorgen. Zij maakten daarbij echter geen melding van resolutie nr. 33/6.

    25. In antwoord op een verzoek om inlichtingen hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 25 april 2001, waarbij opnieuw resolutie nr. 33/4 was gevoegd, bevestigd dat de steunregeling, zoals zij werd toegepast, met de richtsnoeren van 1998 in overeenstemming was.

    26. Naar aanleiding van een klacht over misbruik van de regeling voor initiële steun heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten op 26 februari 2003 om aanvullende inlichtingen verzocht.

    27. In hun antwoord van 22 april 2003 hebben de Italiaanse autoriteiten voor het eerst gewag gemaakt van resolutie nr. 33/6.

    28. Bij brief van 3 februari 2004 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek in kennis gesteld van haar besluit „Steunmaatregel C 1/04 (ex NN 158/03) – Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98 – Sardinië – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken” (PB 2004, C 79, blz. 4; hierna: „inleidingsbesluit”), betreffende misbruik van de regeling voor initiële steun. In dit besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden voldaan aan de in de goedkeuringsbeschikking neergelegde verplichting en de in de richtsnoeren van 1998 vermelde voorwaarden, doordat zij steunverlening hadden toegestaan voor investeringsprojecten waarmee reeds vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat er mogelijkerwijs sprake was van misbruik van de regeling voor initiële steun in de zin van artikel 16 van verordening nr. 659/1999, en twijfelde aan de verenigbaarheid van de steun die was verleend voor investeringsprojecten waarmee vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen.

    29. Nadat zij de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten en van Grand Hotel Abi d’Oru had ontvangen, heeft de Commissie op 22 november 2006 de beschikking „Steunmaatregel van de staten C 1/2004 – Regionale wet nr. 9/98 – Correctie en uitbreiding van de hangende procedure C 1/2004 overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken” (PB 2007, C 32, blz. 2; hierna: „correctiebeschikking”) vastgesteld, waarbij de procedure die overeenkomstig het inleidingsbesluit was geopend, werd gecorrigeerd en uitgebreid. In die correctiebeschikking heeft zij onder de titel „Redenen voor het corrigeren en uitbreiden van de procedure” met name aangegeven dat resolutie nr. 33/6 in het inleidingsbesluit niet was vermeld, hoewel op grond van die resolutie – en niet op grond van resolutie nr. 33/4, zoals in het inleidingsbesluit ten onrechte was aangegeven – in 28 gevallen steun was verleend ten gunste van investeringsprojecten waarmee reeds vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen. Bovendien heeft de Commissie opgemerkt dat het begrip „misbruik van steun” in de zin van artikel 16 van verordening nr. 659/1999, waaraan het inleidingsbesluit refereerde, betrekking heeft op gevallen waarin de begunstigde van goedgekeurde steun deze steun gebruikt in strijd met de voorwaarden van het steunverleningsbesluit en niet op gevallen waarin een lidstaat nieuwe onrechtmatige steun doet ontstaan door een bestaande steunregeling te wijzigen.

    30. Op 2 juli 2008 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. Daarin heeft zij met name opgemerkt dat resolutie nr. 33/6 in de aangemelde maatregel wijzigingen heeft aangebracht die onverenigbaar zijn met de bewoordingen van de goedkeuringsbeschikking. Die resolutie is, in strijd met artikel 88, lid 3, EG en met de krachtens artikel 10 EG op de Italiaanse Republiek rustende samenwerkingsplicht, evenwel niet bij de Commissie aangemeld. Bijgevolg was de steunregeling, zoals zij in de praktijk is toegepast, volgens de Commissie niet in overeenstemming met de goedkeuringsbeschikking, en moest de steun voor projecten waarvan de uitvoering was gestart voordat enige steunaanvraag was ingediend, als onrechtmatig worden aangemerkt.

    31. Wat de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt betreft, heeft de Commissie in de litigieuze beschikking overwogen dat de overeenkomstig wet nr. 9/1998 verleende staatssteun, die door de Italiaanse Republiek onrechtmatig ten uitvoer is gelegd bij resolutie nr. 33/6, onverenigbaar was met die markt, tenzij de begunstigde van de steun in het kader van die regeling een steunaanvraag had ingediend voordat hij met de uitvoering van een initieel investeringsproject was begonnen. Volgens de artikelen 2 en 3 van die beschikking moest de Italiaanse Republiek de krachtens die regeling toegekende onverenigbare steun onverwijld en daadwerkelijk terugvorderen van de begunstigden, en diende zij deze beschikking uit te voeren binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan.

    Bestreden arrest

    32. Rekwirantes hebben bij het Gerecht beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld. Tot staving van die beroepen hebben zij dertien middelen aangevoerd, waarvan er drie betrekking hadden op procedurele gebreken. Meer in het bijzonder betrof het eerste van die drie middelen schending van artikel 108, lid 2, VWEU en van verordening nr. 659/1999, het tweede schending van artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU en van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999, en het derde ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking. De overige tien middelen betroffen inhoudelijke gebreken. Met het eerste van die tien middelen voerden zij aan dat er geen rechtsgrondslag was voor de correctiebeschikking, met het tweede dat de Commissie in het kader van de vaststelling van deze beschikking haar bevoegdheid had misbruikt, met het derde dat in de goedkeuringsbeschikking niet als voorwaarde werd gesteld dat de aanvraag vooraf was ingediend, met het vierde dat de betrokken steun ten onrechte als onrechtmatig was aangemerkt, met het vijfde dat de richtsnoeren van 1998 niet van toepassing waren, met het zesde dat de Commissie het bestaan van een stimulerend effect kennelijk onjuist had beoordeeld, met het zevende dat artikel 107, lid 3, VWEU was geschonden, met het achtste dat de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging waren geschonden, met het negende dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, en met het tiende dat de bepalingen inzake de-minimissteun waren geschonden.

    33. Het Gerecht heeft al die middelen afgewezen.

    34. In de eerste plaats heeft het de juridische aard van de correctiebeschikking onderzocht. Nadat het in punt 69 van het bestreden arrest had vastgesteld dat de teksten die de procedure inzake staatssteun beheersen niet uitdrukkelijk voorzien in een beschikking tot correctie en uitbreiding van een hangende procedure, heeft het in de punten 71 tot en met 73 van het bestreden arrest het volgende geoordeeld:

    „71. [H]et [is] logisch en bovendien in het belang van de potentiële begunstigden van een steunregeling dat de Commissie, wanneer zij na de vaststelling van een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure opmerkt dat deze beschikking op onvolledige feitelijke gegevens of op een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten is gebaseerd, haar standpunt door middel van de vaststelling van een correctiebeschikking moet kunnen aanpassen. Een dergelijke correctiebeschikking, vergezeld van een nieuwe uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen, biedt deze immers de mogelijkheid om te reageren op de wijziging van de voorlopige beoordeling door de Commissie van de betrokken maatregel en om hun standpunt daaromtrent kenbaar te maken.

    72. Overigens moet worden opgemerkt dat de Commissie er ook voor had kunnen opteren om eerst een beschikking tot sluiting van de procedure zonder gevolg vast te stellen, en vervolgens een nieuwe beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, gebaseerd op haar gewijzigde juridische beoordeling, maar met in wezen dezelfde inhoud als de correctiebeschikking. In die omstandigheden lijkt de vaststelling van een correctiebeschikking, in het licht van de procedurele economie en het beginsel van behoorlijk bestuur, te verkiezen boven de sluiting van de procedure en de inleiding van een nieuwe procedure. In die context moet worden opgemerkt dat de Commissie, doordat zij het voorwerp van de procedure heeft gecorrigeerd, voor de [litigieuze] beschikking rekening heeft kunnen houden met de opmerkingen van Grand Hotel Abi d’Oru na het inleidingsbesluit, hetgeen niet mogelijk zou zijn geweest indien zij de formele onderzoeksprocedure zou hebben afgesloten om een nieuwe procedure in te leiden.

    73. Wat de juridische kwalificatie van een dergelijke correctiebeschikking betreft, moet worden geoordeeld dat zij dezelfde juridische aard als het inleidingsbesluit heeft, aangezien zij samen met dit besluit een gewijzigd inleidingsbesluit vormt. In dit verband zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake de inleiding van de formele onderzoeksprocedure er uitsluitend toe strekt bij de belanghebbenden alle inlichtingen in te winnen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstig beleid (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 256).”

    35. In de tweede plaats heeft het Gerecht de grieven inzake de niet-naleving van de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen onderzocht. Het heeft allereerst in punt 96 van het bestreden arrest geoordeeld dat artikel 4, lid 5, van die verordening, waarin is bepaald dat de inleidende onderzoeksfase moet worden afgesloten binnen twee maanden, te rekenen vanaf de dag na deze waarop een volledige aanmelding is ontvangen, in casu niet van toepassing was, omdat de steun in kwestie niet was aangemeld bij de Commissie. Wat vervolgens artikel 10 van die verordening betreft, volgens hetwelk de Commissie, indien zij – uit welke bron ook – informatie heeft met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun, die informatie onverwijld aan een onderzoek onderwerpt, heeft het Gerecht in de punten 97 tot en met 100 van het bestreden arrest geoordeeld dat die bepaling niet refereert aan de afsluiting van de inleidende onderzoeksfase, maar veeleer verwijst naar het begin van het inleidend onderzoek, en dat de termijn van iets meer dan elf maanden tussen de ontvangst van de klacht en de vaststelling van het inleidingsbesluit in casu niet buitensporig lang was. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie krachtens de artikelen 13, lid 2, en 16 van verordening nr. 659/1999 noch bij beweerdelijk onrechtmatige steun, noch bij beweerdelijk misbruikte steun, gebonden is aan onder meer de termijn van artikel 7, lid 6, van die verordening.

    36. In de derde plaats heeft het Gerecht het middel inzake schending van artikel 254, lid 3, EG (thans artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU) en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 afgewezen. In dat verband heeft het in de punten 106 en 107 van het bestreden arrest opgemerkt dat de beschikkingen die de Commissie op het gebied van staatssteun geeft steeds aan de betrokken lidstaten zijn gericht, dat de correctiebeschikking uitsluitend was gericht aan de Italiaanse Republiek en niet aan de begunstigden van de litigieuze regeling, en dat artikel 297, lid 3, VWEU de Commissie er dus niet toe verplichtte Grand Hotel Abi d’Oru kennis te geven van de correctiebeschikking.

    37. In de vierde plaats heeft het Gerecht de middelen onderzocht waarmee werd aangevoerd dat de steun ten onrechte als onrechtmatige steun en niet als misbruikte steun was gekwalificeerd. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 175 en 180 van het bestreden arrest geoordeeld dat steun die op een wezenlijk andere rechtsgrondslag dan de bij de goedkeuringsbeschikking goedgekeurde regeling is verleend, moet worden aangemerkt als nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999. De uit resolutie nr. 33/6 voortvloeiende wijziging kan niet als onbelangrijk of onbeduidend worden aangemerkt, aangezien de Commissie, zoals uit punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 blijkt, aan haar goedkeuring van regionale steunmaatregelen regelmatig de voorwaarde verbindt dat de steunaanvraag wordt ingediend voordat met de uitvoering van de projecten wordt begonnen. Deze nieuwe steun moet bovendien als onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, sub f, van verordening nr. 659/1999, worden aangemerkt, aangezien de wijziging van de goedgekeurde regeling, die de Regione autonoma della Sardegna met de vaststelling van resolutie nr. 33/6 heeft doorgevoerd, niet bij de Commissie is aangemeld.

    38. In de vijfde plaats heeft het Gerecht het middel onderzocht waarmee werd betoogd dat de Commissie het bestaan van een stimulerend effect kennelijk onjuist had beoordeeld. Het Gerecht heeft in punt 215 van het bestreden arrest benadrukt dat het criterium dat de steunaanvraag wordt ingediend voordat met de uitvoering van het investeringsproject wordt begonnen, een eenvoudig, relevant en geschikt criterium is, op grond waarvan de Commissie kan aannemen dat een steunregeling een stimulerend effect heeft. Het heeft daar in punt 226 van het bestreden arrest nog aan toegevoegd dat moest worden nagegaan of verzoeksters in eerste aanleg hadden aangetoond dat de regeling het stimulerend effect kon garanderen, zelfs al hoefde de aanvraag niet te worden ingediend voordat met de uitvoering van het investeringsproject was begonnen. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 227 van het bestreden arrest de argumenten van verzoeksters in eerste aanleg betreffende de specifieke situatie of het gedrag van de begunstigden irrelevant verklaard, aangezien de litigieuze beschikking betrekking had op een steunregeling en niet op individuele steun. In de punten 231 tot en met 237 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van verzoeksters in eerste aanleg afgewezen dat de loutere inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 de ondernemingen reeds de zekerheid verschafte dat zij aanspraak konden maken op de steun. In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 232 en 233 van het bestreden arrest opgemerkt dat wanneer de Commissie geen beschikking geeft waarin zij zich over de verenigbaarheid van de aangemelde steun uitspreekt, het loutere feit dat de nationale autoriteiten wettelijke bepalingen hebben vastgesteld waarbij een steunregeling wordt ingevoerd, aan de potentiële begunstigden van deze regeling niet de zekerheid kan verlenen dat zij voor de hierin bepaalde steun in aanmerking komen.

    39. In de zesde plaats heeft het Gerecht het middel inzake schending van het onpartijdigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van de mededinging afgewezen. Het heeft dienaangaande in punt 255 van het bestreden arrest opgemerkt dat de tien door verzoeksters in eerste aanleg bedoelde ondernemingen die steun hadden aangevraagd in het kader van de procedure van het nadien ingetrokken decreet nr. 285/1999 zich niet in een situatie bevonden die vergelijkbaar was met deze van verzoeksters in eerste aanleg, aangezien laatstbedoelden helemaal geen steunaanvraag hadden ingediend vóór zij met de werkzaamheden inzake hun investeringsproject waren begonnen, terwijl de tien ondernemingen in kwestie wel dergelijke voorafgaande aanvragen hadden ingediend, zij het op grond van een nadien ingetrokken uitvoeringsdecreet.

    40. Ten slotte heeft het Gerecht het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel onderzocht. In dit verband heeft het in punt 274 van het bestreden arrest allereerst in herinnering geroepen dat een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van staatssteun in beginsel, en behoudens uitzonderlijke omstandigheden, slechts kan worden aangevoerd indien die steun met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG (thans artikel 108 VWEU) is toegekend. Behoedzame ondernemers moeten namelijk normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen dat deze procedure is gevolgd. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 275 van het bestreden arrest opgemerkt dat de begunstigden van de litigieuze steun zich in casu in beginsel niet op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van deze steun konden beroepen, aangezien de goedkeuringsbeschikking duidelijk aangaf dat de goedkeuring van de Commissie slechts betrekking had op steun voor projecten waarmee na de indiening van de steunaanvraag was begonnen. Tot slot was het Gerecht van mening dat geen van de omstandigheden die verzoeksters en interveniëntes in eerste aanleg in casu hadden aangevoerd, grond kon opleveren om de litigieuze beschikking nietig te verklaren. Wat in het bijzonder de toezeggingen en diverse handelingen van de nationale autoriteiten betrof, is het Gerecht in punt 281 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de belanghebbenden slechts gewettigd vertrouwen kunnen ontlenen aan toezeggingen van bevoegde instanties van de Unie.

    Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

    41. Met hun hogere voorzieningen verzoeken rekwirantes het Hof:

    – het bestreden arrest te vernietigen;

    – de litigieuze beschikking nietig te verklaren, en

    – de Commissie te verwijzen in de kosten (zaken C-632/11 P en C-633/11 P).

    42. De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorzieningen af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    43. Bij beschikking van de president van het Hof van 29 maart 2012 zijn de zaken C-630/11 P tot en met C-633/11 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    Hogere voorzieningen

    44. Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen voeren rekwirantes zeven middelen aan. Met het eerste betogen zij dat de correctiebeschikking onrechtmatig is, met het tweede dat artikel 297 VWEU en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 zijn geschonden, met het derde dat de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen niet zijn nageleefd, met het vierde dat de steun ten onrechte als nieuwe en onrechtmatige steun is aangemerkt, met het vijfde dat de Commissie het bestaan van een stimulerend effect van de betrokken steun kennelijk onjuist heeft beoordeeld, met het zesde dat de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging zijn geschonden, en met het zevende dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.

    Middel inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking

    Argumenten van partijen

    45. HGA verwijt het Gerecht dat het in punt 71 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure mocht corrigeren en uitbreiden, ook al bestaat daarvoor in verordening nr. 659/1999 geen rechtsgrond. Bovendien heeft het Gerecht in strijd met artikel 81 van zijn Reglement voor de procesvoering niet geantwoord op het argument dat de Commissie niet mag worden toegestaan om de beschikking tot inleiding van de procedure te corrigeren op basis van een document, zoals resolutie nr. 33/6, dat reeds in haar bezit was toen zij die procedure inleidde. Een dergelijke correctie, gesteld al dat zij rechtmatig is, moet immers gesteund zijn op gegevens die verkregen zijn na de aanvankelijke kwalificatie van de betrokken steun.

    46. De Commissie is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien rekwirantes het Hof hiermee verzoeken de in eerste aanleg aangevoerde argumenten opnieuw ten gronde te onderzoeken. Hoe dan ook is het middel ongegrond.

    Beoordeling door het Hof

    47. Wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (zie met name arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C-465/09 P–C-470/09 P, punt 79).

    48. In casu heeft HGA juridische argumenten aangevoerd waarmee zij specifiek de punten 69 tot en met 72 van het bestreden arrest bekritiseert, aangezien het Gerecht volgens haar in die punten ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie een correctiebeschikking mocht vaststellen.

    49. De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden afgewezen.

    50. Wat de grond van de zaak betreft, is het, zoals HGA betoogt en zoals het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, ten eerste juist dat de teksten die de procedure inzake staatssteun beheersen niet uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om een beschikking tot correctie en uitbreiding van een hangende procedure vast te stellen.

    51. Die vaststelling kan er echter niet toe leiden dat de Commissie het verbod wordt opgelegd de formele onderzoeksprocedure te corrigeren of in voorkomend geval uit te breiden, wanneer zij vaststelt dat het aanvankelijke besluit tot inleiding van de procedure op onvolledige feitelijke gegevens of op een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten was gebaseerd. In dit verband heeft het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het om redenen van procedurele economie en in het licht van het beginsel van behoorlijk bestuur beter is om een correctiebeschikking vast te stellen dan om de procedure af te sluiten en vervolgens een nieuwe procedure in te leiden die er in wezen toe zou leiden dat een beschikking met dezelfde inhoud als de correctiebeschikking zou worden vastgesteld.

    52. Een dergelijke correctie of uitbreiding mag evenwel geen inbreuk maken op de procedurele rechten van de betrokkenen.

    53. In casu heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest vastgesteld dat de correctiebeschikking vergezeld ging van een nieuwe uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen, zodat deze op de wijzigingen konden reageren.

    54. In die omstandigheden kan het argument dat er geen uitdrukkelijke rechtsgrond voor de vaststelling van een correctiebeschikking bestond, niet slagen.

    55. Ten tweede verwijt HGA het Gerecht dat het niet heeft geantwoord op het argument dat de Commissie niet mag worden toegestaan om de beschikking tot inleiding van de procedure te corrigeren op basis van een document, zoals resolutie nr. 33/6, dat reeds in haar bezit was toen zij die procedure inleidde.

    56. In dit verband moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke het Gerecht krachtens de motiveringsplicht, die van toepassing is op deze rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en overeenkomstig artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, geen uiteenzetting hoeft te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen bij het geding volgt. De motivering van het Gerecht kan dus impliciet zijn, op voorwaarde dat de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arrest van 16 juli 2009, Commissie/Schneider Electric, C-440/07 P, Jurispr. blz. I-6413, punt 135).

    57. In casu heeft het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest vermeld dat een correctiebeschikking mag worden vastgesteld om een oplossing te bieden voor het feit dat de Commissie aanvankelijk onvolledige feitelijke gegevens in aanmerking heeft genomen of dat zij de feiten juridisch onjuist heeft gekwalificeerd. Bovendien volgt uit punt 74 van het bestreden arrest dat de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde correctiebeschikking tot doel had de in het aanvankelijke inleidingsbesluit vervatte juridische beoordeling van de litigieuze regeling te corrigeren, door meer bepaald te preciseren dat het niet om misbruik van een goedgekeurde regeling ging, maar wel om een onrechtmatige regeling.

    58. In het specifieke kader van procedures inzake staatssteun spreekt het voor zich dat de oorspronkelijke juridische beoordeling niet alleen kan worden gewijzigd wanneer voorheen onbekende feiten aan het licht komen, zoals HGA erkent, maar ook na een grondigere studie van de gegevens die reeds in het bezit waren van de Commissie.

    59. Bijgevolg heeft het Gerecht rekwirantes impliciet maar noodzakelijkerwijs in staat gesteld de redenen te kennen waarom het hun argumenten heeft afgewezen en daardoor ook voldoende elementen ter beschikking van het Hof gesteld om het in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen.

    60. Rekwirantes kunnen dus niet met succes verzoeken om vernietiging van het bestreden arrest, dat om de voornoemde redenen toereikend is gemotiveerd.

    61. Het middel inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking is derhalve ongegrond en moet dus worden afgewezen.

    Middel inzake schending van artikel 297 VWEU en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999

    Argumenten van partijen

    62. Grand Hotel Abi d’Oru betoogt in wezen dat zij in kennis had moeten worden gesteld van de correctiebeschikking, aangezien zij na de in het inleidingsbesluit vervatte uitnodiging opmerkingen over de litigieuze regeling had ingediend. Bovendien is het bestreden arrest tegenstrijdig gemotiveerd, aangezien het Gerecht in de punten 71 en 72 daarvan heeft overwogen dat de correctiebeschikking gerechtvaardigd was door de noodzaak om het belang te beschermen dat de begunstigden hebben bij indiening van hun opmerkingen, terwijl het in de punten 106 en 107 van dat arrest heeft geoordeeld dat Grand Hotel Abi d’Oru niet kon worden beschouwd als adressaat van de correctiebeschikking. Door te oordelen dat de correctiebeschikking, net als een besluit tot inleiding van de procedure, enkel aan de lidstaten hoeft te worden betekend, heeft het Gerecht ook artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU, en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 geschonden.

    63. De Commissie is van mening dat de motivering van het bestreden arrest niet tegenstrijdig is en evenmin op onjuiste rechtsopvattingen berust, aangezien de beschikkingen die de Commissie op het gebied van staatssteun geeft, enkel de betrokken lidstaat als adressaat hebben. Bovendien is artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 in casu niet van toepassing.

    Beoordeling door het Hof

    64. In de punten 105 tot en met 107 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten eerste opgemerkt dat overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG (thans artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU) van beschikkingen wordt kennisgegeven aan hen aan wie zij zijn gericht, ten tweede dat de beschikkingen die de Commissie geeft op het gebied van staatssteun, steeds aan de betrokken lidstaten zijn gericht, en ten derde dat de correctiebeschikking niet aan de begunstigden van de litigieuze regeling, maar uitsluitend aan de Italiaanse Republiek was gericht. Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hieruit af te leiden dat de Commissie Grand Hotel Abi d’Oru niet krachtens artikel 254, lid 3, EG in kennis hoefde te stellen van de correctiebeschikking.

    65. Bovendien is dit oordeel niet in strijd met de in de punten 71 en 72 van het bestreden arrest vervatte overweging dat de correctiebeschikking de belanghebbenden in staat stelde te reageren op de wijzigingen die de Commissie in haar voorlopige beoordeling van de litigieuze regeling had aangebracht. Het feit dat de belanghebbenden niet in kennis zijn gesteld van de correctiebeschikking heeft hun immers niet belet hun opmerkingen in te dienen, aangezien vaststaat dat deze beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, samen met de uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen.

    66. Voorts is artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999, zoals het Gerecht in de punten 110 en 111 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, in casu duidelijk niet van toepassing. Overeenkomstig die bepaling krijgt elke belanghebbende die opmerkingen heeft ingediend naar aanleiding van een beschikking van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, een afschrift toegezonden van de door de Commissie „overeenkomstig artikel 7” gegeven beschikking. Dit artikel 7 heeft echter uitsluitend betrekking op beschikkingen van de Commissie waarmee de formele onderzoeksprocedure wordt afgesloten.

    67. Hieruit volgt dat de correctiebeschikking niet als een „overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 659/1999 gegeven beschikking” kan worden aangemerkt.

    68. Het middel inzake schending van artikel 297 VWEU en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 moet dus worden afgewezen.

    Middel inzake de niet-naleving van de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen

    Argumenten van partijen

    69. HGA verwijt het Gerecht ten eerste dat het in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 bedoelde termijn van twee maanden enkel van toepassing is op aangemelde steun. Aangezien de ratio legis van die bepaling erin bestaat te garanderen dat de procedure volgens een welbepaald tijdschema verloopt, moet deze termijn ook van toepassing zijn wanneer de procedure naar aanleiding van een klacht wordt ingeleid.

    70. Ten tweede heeft het Gerecht de draagwijdte van artikel 10, lid 1, van deze verordening, volgens hetwelk de Commissie tot taak heeft de informatie waarover zij beschikt onverwijld te onderzoeken, miskend. Die bepaling moet volgens HGA naar analogie met de artikelen 263 en 265 VWEU worden uitgelegd, in die zin dat de Commissie in geval van niet-aangemelde steun de formele onderzoeksprocedure moet inleiden binnen twee maanden, te rekenen vanaf de dag waarop zij de relevante informatie heeft ontvangen. In casu heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure pas negen maanden na de ontvangst van resolutie nr. 33/6 ingeleid, zodat zij artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden.

    71. Ten derde is ook artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 geschonden, aangezien de formele onderzoeksprocedure – anders dan dat artikel voorschrijft – niet binnen de termijn van 18 maanden is afgesloten. De procedure was aanvankelijk ingeleid wegens misbruik van steun, zodat artikel 16 van deze verordening, dat naar voornoemd artikel 7 verwijst, van toepassing is. Aangezien de procedure vier en een half jaar heeft geduurd, is de redelijke termijn hoe dan ook overschreden.

    72. De Commissie voert aan dat de grief inzake schending van artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 niet-ontvankelijk is, aangezien HGA niet heeft gepreciseerd tegen welke punten van het bestreden arrest haar betoog is gericht. Hoe dan ook is noch de voornoemde bepaling van verordening nr. 659/1999, noch artikel 4, lid 5, van die verordening van toepassing in het geval van onrechtmatige steun. Bovendien berust de uitlegging die het Gerecht aan artikel 10, lid 1, van die verordening heeft gegeven, niet op een onjuiste rechtsopvatting.

    Beoordeling door het Hof

    73. De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft opgeworpen tegen de grief inzake schending van artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 door het Gerecht, moet worden afgewezen. Uit de juridische argumenten die deze grief specifiek ondersteunen kan immers worden opgemaakt welke punten van het bestreden arrest HGA met haar hogere voorziening ter discussie stelt.

    74. Ten gronde dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 ondubbelzinnig blijkt dat deze enkel van toepassing zijn in het geval van aangemelde steun. Bovendien bepaalt artikel 13, lid 2, van die verordening uitdrukkelijk dat de Commissie in geval van eventuele onrechtmatige steun niet gebonden is aan de termijnen die met name in de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, zijn bepaald.

    75. Dezelfde conclusie volgt uit de rechtspraak van het Hof volgens welke de Commissie, wanneer de litigieuze regeling niet is aangemeld, de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 voorgeschreven onderzoekstermijn van twee maanden niet in acht hoeft te nemen (arrest van 28 juli 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C-471/09 P–C-473/09 P, punt 129).

    76. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 96 en 101 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet aan de in de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen was gebonden omdat de litigieuze regeling niet was aangemeld.

    77. Het heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 101 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 659/1999 mutatis mutandis geldt bij misbruik van steun, zoals uit artikel 16 van deze verordening blijkt.

    78. Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 betreft, zij in herinnering geroepen dat de Commissie luidens die bepaling de informatie betreffende beweerdelijk onrechtmatige steun waarover zij uit welke bron ook beschikt, onverwijld onderzoekt.

    79. Anders dan wordt geopperd door HGA, die zich op een vermeende analogie met de artikelen 263 en 265 VWEU baseert, mag dit vereiste echter niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie ertoe verplicht haar onderzoek van beweerdelijk onrechtmatige steun binnen twee maanden af te sluiten. In dit verband kan worden volstaan met een verwijzing naar de punten 74 tot en met 76 van het onderhavige arrest.

    80. Aangaande het argument dat de Commissie artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden doordat zij pas negen maanden nadat de Regione autonoma della Sardegna haar resolutie nr. 33/6 had toegezonden, het inleidingsbesluit heeft vastgesteld, terwijl artikel 10, lid 1, haar ertoe verplicht de informatie waarover zij beschikt onverwijld te onderzoeken, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat die bepaling niet refereert aan de afsluiting van de inleidende onderzoeksfase, maar wel verwijst naar het begin van het inleidend onderzoek. Behoudens blijk van het tegendeel, betekent het feit dat een dergelijke termijn is verstreken dus niet dat de Commissie niet heeft voldaan aan de haar in artikel 10, lid 1, opgelegde verplichting om het onderzoek van het dossier onverwijld aan te vatten.

    81. Niettemin moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het kader van een procedure tot onderzoek van staatssteun binnen een redelijke termijn moet handelen en tijdens de inleidende onderzoeksfase niet in een passieve houding mag volharden (zie reeds aangehaald arrest van 28 juli 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82. Of de duur van een procedure redelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C-403/04 P en C-405/04 P, Jurispr. blz. I-729, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    83. De termijn van iets meer dan elf maanden die is verstreken tussen de dag waarop de Commissie de klacht heeft ontvangen en de dag waarop zij het inleidingsbesluit heeft vastgesteld kan niet als buitensporig lang worden aangemerkt in omstandigheden als de onderhavige, waarin bovendien – zoals het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld – een zekere tijd nodig was om aanvullende informatie in te winnen.

    84. Wat in de derde en laatste plaats het argument betreft dat de administratieve procedure in haar geheel onredelijk lang heeft geduurd, namelijk meer dan vier en een half jaar vanaf de vaststelling van het inleidingsbesluit, heeft het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest geoordeeld dat de duur van de formele onderzoeksprocedure in casu weliswaar lang kan hebben geleken, maar dat de Commissie niet aan de in artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 bepaalde termijn van achttien maanden was gebonden.

    85. Gelet op een en ander moet het middel inzake de niet-naleving van de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen worden afgewezen, omdat het ongegrond is.

    Middel inzake de onjuiste kwalificatie van de steun als nieuwe en dus onrechtmatige steun

    Argumenten van partijen

    86. HGA verwijt het Gerecht dat het de litigieuze regeling in de punten 175 tot en met 180 van het bestreden arrest als nieuwe en onrechtmatige steun heeft aangemerkt, en niet als bestaande steun. Aangezien wet nr. 9/1998 er niet aan in de weg stond dat steun werd verleend aan ondernemingen die reeds vóór de indiening van de steunaanvraag met hun werkzaamheden waren begonnen, heeft resolutie nr. 33/6 deze steunregeling helemaal niet, en dus a fortiori niet wezenlijk, gewijzigd.

    87. Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien HGA het Hof verzoekt om de feiten opnieuw te beoordelen, wat hem in het kader van een hogere voorziening niet is toegestaan. Op zijn minst is dit middel niet ter zake dienend, aangezien het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de bepaling op grond waarvan de litigieuze regeling onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, niet voorkomt in wet nr. 9/1998. In ieder geval is dit middel ongegrond, aangezien resolutie nr. 33/6 een bestaande steunregeling wezenlijk heeft gewijzigd en aldus een nieuwe en onrechtmatige steunregeling in het leven heeft geroepen.

    Beoordeling door het Hof

    88. Volgens vaste rechtspraak is het Hof, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 51, en 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C-266/06 P, point 72).

    89. HGA bekritiseert in wezen de juridische kwalificatie die het Gerecht aan de feiten heeft gegeven door de litigieuze regeling als nieuwe en onrechtmatige steun aan te merken. Dit middel is derhalve ontvankelijk.

    90. Volgens artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 is nieuwe steun „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”. In dit verband bepaalt artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 dat voor de toepassing van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging wordt verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden.

    91. In casu heeft het Gerecht in de punten 178 en 179 van het bestreden arrest geoordeeld dat de wijziging die resolutie nr. 33/6 in de steunregeling heeft aangebracht niet onbelangrijk of onbeduidend was, zodat de litigieuze regeling als nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999, en niet als bestaande steun, diende te worden aangemerkt.

    92. Het argument dat resolutie nr. 33/6 de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde regeling niet heeft gewijzigd, of dat een eventuele wijziging in ieder geval niet wezenlijk was en dus niet kon volstaan om de litigieuze steun als nieuwe steun aan te merken, kan niet worden aanvaard.

    93. Ten eerste kan HGA immers niet met succes betogen dat resolutie nr. 33/6, op basis waarvan bepaalde projecten waarmee vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen in aanmerking mochten worden genomen, de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde regeling niet heeft gewijzigd. Zoals het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, is in deze wet immers niets bepaald over de temporele verhouding tussen de indiening van de steunaanvraag en de aanvang van de werkzaamheden. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten, zoals in punt 5 van het bestreden arrest is opgemerkt, aan de Commissie meegedeeld dat de bij deze wet bepaalde steun slechts kon worden verleend aan projecten die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat deze voorwaarde in de uitvoeringsbepalingen van deze wet zou worden bevestigd.

    94. Ten tweede kan die wijziging niet als louter formeel of administratief worden aangemerkt in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004, aangezien zij invloed kon hebben op de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt. In dit verband heeft het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest vastgesteld dat de goedkeuringsbeschikking uitdrukkelijk melding maakte van de voorwaarde dat de steunaanvraag is ingediend vóór met de uitvoering van het investeringsproject is begonnen. Zoals uit punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 blijkt, verbindt de Commissie die voorwaarde regelmatig aan haar goedkeuring van regionale steunmaatregelen.

    95. Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de litigieuze steun als nieuwe en onrechtmatige steun aan te merken. Daarom moet het onderhavige middel worden afgewezen.

    Middel inzake een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het bestaan van een stimulerend effect

    Argumenten van partijen

    96. HGA en de Regione autonoma della Sardegna verwijten het Gerecht ten eerste dat het blijk heeft gegeven van e en onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het criterium dat de steunaanvraag wordt ingediend vóór met de werkzaamheden wordt begonnen, een onweerlegbaar vermoeden van het stimulerend effect van de steun oplevert. Dit criterium, dat de voorrang geeft aan een puur formalistische benadering, vloeit voort uit een bepaling van „soft law”, die geen bindende rechtsgevolgen heeft. Het Gerecht heeft in punt 226 van het bestreden arrest dus uitgesloten dat sprake was van een stimulerend effect, zonder rekening te houden met de andere omstandigheden van het geval.

    97. HGA en de Regione autonoma della Sardegna bekritiseren ten tweede de punten 232 en 233 van het bestreden arrest, waarin is vastgesteld dat enkel een door de Commissie verenigbaar verklaarde steunregeling een stimulerend effect kan hebben. Volgens deze rekwirantes volgt uit het arrest Graphischer Maschinenbau/Commissie (arrest Gerecht van 14 mei 2002, T-126/99, Jurispr. blz. II-2427) dat ook een niet-aangemelde steunregeling een stimulerend effect kan hebben.

    98. Ten derde zijn alle rekwirantes van mening dat het Gerecht tal van omstandigheden waaruit bleek dat rekwirantes ertoe aangezet waren om de betrokken werkzaamheden te beginnen, irrelevant heeft geacht. Het gaat daarbij om de volgende omstandigheden:

    – het feit dat zij zeker waren de betrokken steun te zullen ontvangen, aangezien zij aan alle voorwaarden van wet nr. 9/1998 voldeden;

    – het feit dat de Regione autonoma della Sardegna een in artikel 107, lid 3, sub a, VWEU bedoelde regio is;

    – het feit dat zij reeds steun hadden ontvangen in het kader van een eerdere steunregeling die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling;

    – het feit dat zij ervan afgezien hadden gebruik te maken van verschillende andere steunregelingen teneinde de steun in kwestie te kunnen genieten.

    99. Ten vierde verwijt de Regione autonoma della Sardegna het Gerecht dat het zich niet heeft uitgesproken over het argument dat temporeel gezien onmogelijk rekening kon worden gehouden met het vereiste dat de werkzaamheden na de indiening van de steunaanvraag zijn begonnen, aangezien dit vereiste voor het eerst in de richtsnoeren van 1998 is gesteld.

    100. Ten vijfde bekritiseren Grand Hotel Abi d’Oru en Timsas de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest, die niet of minstens ontoereikend zijn gemotiveerd, of zelfs een tegenstrijdige motivering bevatten. De specifieke omstandigheden van het onderhavige geval en met name het feit dat deze rekwirantes reeds steun hadden ontvangen krachtens een eerdere steunregeling, die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling, strekken er niet toe aan te tonen dat de steun ten aanzien van hen een stimulerend effect had, maar wel dat de steunregeling in haar geheel een dergelijk effect had.

    101. De Commissie antwoordt hierop dat het Hof reeds heeft bevestigd dat de richtsnoeren van 1998 van toepassing zijn op niet-aangemelde steunregelingen, ook wanneer die regelingen vóór de vaststelling van die richtsnoeren uitgevoerd zijn. Bovendien betoogt zij dat de richtsnoeren van 1998 in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt op 10 maart 1998, te weten één dag voor de vaststelling van wet nr. 9/1998 en bijna één maand voor de inwerkingtreding van die wet. De begunstigden van de litigieuze regeling konden dus zonder problemen kennis nemen van deze richtsnoeren.

    102. Voorts kan een steunaanvrager uit het feit dat hij voldoet aan alle in wet nr. 9/1998 gespecificeerde voorwaarden voor steun, niet de zekerheid putten dat hem deze steun zal worden verleend, zolang de Commissie de steun niet heeft goedgekeurd. Hoewel de Regione autonoma della Sardegna een entiteit is die over het algemeen regionale steun kan genieten, kan steun aan die regio niet automatisch verenigbaar met de interne markt worden geacht. In de punten 232 en 233 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hoe dan ook slechts geantwoord op het argument van rekwirantes dat de loutere inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 de ondernemingen reeds de zekerheid verschafte dat zij aanspraak konden maken op de litigieuze steun.

    Beoordeling door het Hof

    103. Artikel 107, lid 3, sub a, VWEU bepaalt dat steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd.

    104. De Commissie heeft aldus het recht steunverlening te weigeren wanneer de betrokken steun de begunstigde ondernemingen niet stimuleert een handelwijze aan te nemen die bijdraagt tot de verwezenlijking van de in artikel 107, lid 3, VWEU beoogde doelstellingen. Dergelijke steun moet dus noodzakelijk zijn om de in deze bepaling neergelegde doelstellingen te bereiken, in die zin dat bij ontstentenis van deze steun de begunstigde ondernemingen via het marktmechanisme alléén geen handelwijze zouden aannemen die bijdraagt tot de verwezenlijking van deze doelstellingen (zie in die zin arrest van 17 september 1980, Philip Morris Holland/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punten 16 en 17). Een steunmaatregel die de financiële positie van de begunstigde onderneming verbetert, maar die niet noodzakelijk is om de in artikel 107, lid 3, VWEU neergelegde doelstellingen te bereiken, kan immers niet verenigbaar worden geacht met de interne markt (zie arrest van 15 april 2008, Nuova Agricast, C-390/06, Jurispr. blz. I-2577, punt 68).

    105. Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorgenomen steun in de context van artikel 107, lid 3, sub a, VWEU slechts verenigbaar kan zijn met de interne markt indien hij noodzakelijk is voor de ontwikkeling van achtergestelde regio’s. Daartoe dient te worden aangetoond dat de investering die bedoeld is om de ontwikkeling van de betrokken regio te ondersteunen, niet zou zijn gedaan zonder de voorgenomen steun. Indien evenwel blijkt dat die investering ook zonder de voorgenomen steun zou zijn gedaan, moet worden geconcludeerd dat deze steun enkel de financiële positie van de begunstigde ondernemingen heeft verbeterd, maar niet beantwoordt aan de in artikel 107, lid 3, sub a, VWEU gestelde voorwaarde, te weten dat hij noodzakelijk is voor de ontwikkeling van achtergestelde regio’s.

    106. Wat de criteria betreft, in het licht waarvan moet worden beoordeeld of regionale steunmaatregelen noodzakelijk zijn, heeft het Gerecht in punt 215 van het bestreden arrest geoordeeld dat de omstandigheid dat de steunaanvraag wordt ingediend vooraleer met de uitvoering van het investeringsproject wordt begonnen, een eenvoudig, relevant en geschikt criterium vormt, op grond waarvan de Commissie kan aannemen dat de voorgenomen steun noodzakelijk is.

    107. Dat oordeel wordt in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet ter discussie gesteld.

    108. Voorts heeft het Gerecht in punt 226 van het bestreden arrest overwogen dat moest worden nagegaan of rekwirantes hadden bewezen dat er omstandigheden bestonden waaruit kon worden opgemaakt dat de litigieuze regeling noodzakelijk was, ook al was er geen steunaanvraag ingediend vooraleer met de uitvoering van de betrokken projecten was begonnen.

    109. Hieruit blijkt in de eerste plaats dat de grief volgens welke het Gerecht het criterium van een voorafgaande steunaanvraag heeft verheven tot een onweerlegbaar vermoeden voor de beoordeling of de steun noodzakelijk was, berust op een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft immers uitdrukkelijk erkend dat de noodzakelijkheid van de steun ook op grond van andere criteria dan het voormelde criterium kon worden aangetoond.

    110. Om dezelfde reden zijn de argumenten dat het om een formalistisch criterium gaat en dat handelingen van „soft law” – zoals de richtsnoeren – geen bindende rechtsgevolgen hebben, niet ter zake dienend.

    111. Wat in de tweede plaats de in punt 98 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden betreft, waaruit volgens rekwirantes kan worden afgeleid dat de litigieuze regeling hen heeft gestimuleerd om met de door hen uitgevoerde projecten te starten, moet ten eerste het argument worden onderzocht dat de Regione autonoma della Sardegna een in artikel 107, lid 3, sub a, VWEU bedoelde regio is.

    112. Het is juist dat dit een noodzakelijke voorwaarde vormt om de afwijkende bepaling van artikel 107, lid 3, sub a, VWEU te kunnen toepassen, maar zoals de Commissie terecht aanvoert betekent dit niet dat elk in die regio uit te voeren steunproject automatisch wordt geacht noodzakelijk te zijn voor de ontwikkeling van die regio. Die omstandigheid kan dus niet volstaan om de litigieuze regeling als noodzakelijk voor de ontwikkeling van die regio aan te merken.

    113. Wat ten tweede de door alle rekwirantes aangevoerde omstandigheden betreft, die zien op het feit dat zij steun hebben ontvangen in het kader van een eerdere steunregeling die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling, en op het feit dat zij ervan afgezien hadden gebruik te maken van verschillende andere steunregelingen teneinde de steun in kwestie te kunnen genieten, zij eraan herinnerd dat de litigieuze beschikking geen individuele steun, maar een steunregeling betrof, zoals het Gerecht in punt 227 van het bestreden arrest ook heeft opgemerkt. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de Commissie de specifieke omstandigheden van de individuele begunstigden van de litigieuze regeling dus niet hoefde te beoordelen. Bijgevolg heeft het geoordeeld dat de argumenten inzake de specifieke situatie of het gedrag van de begunstigden van de steun irrelevant waren en moesten worden afgewezen.

    114. Door aldus te oordelen, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de Commissie in het geval van staatssteun slechts de kenmerken van de betrokken regeling behoeft te onderzoeken om in de motivering van de beschikking te kunnen beoordelen of die regeling noodzakelijk is om een van de doelstellingen van artikel 107, lid 3, VWEU te bereiken. In een beschikking die betrekking heeft op een dergelijke regeling hoeft de Commissie dus geen analyse te maken van de steun die op basis daarvan in elk individueel geval is toegekend. Enkel bij de terugvordering van steun moet de individuele situatie van elke betrokken onderneming worden onderzocht (zie arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere”/Commissie, C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, Jurispr. blz. I-4727, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    115. De aangevoerde omstandigheden dat bepaalde begunstigden steun hadden ontvangen in het kader van een eerdere steunregeling die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling, en dat zij ervan afgezien hadden gebruik te maken van verschillende andere steunregelingen teneinde de steun in kwestie te kunnen genieten, betreffen de specifieke situatie van bepaalde begunstigden en niet de algemene kenmerken van de litigieuze regeling. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat die omstandigheden irrelevant waren bij de beoordeling of de steunregeling noodzakelijk was.

    116. Wat in de derde plaats het argument betreft dat de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 op zich rekwirantes ertoe had aangezet om de betrokken investeringen te doen, gelet op het feit dat zij voldeden aan alle basisvoorwaarden waarvan deze wet de steunverlening afhankelijk stelde, zij opgemerkt dat wet nr. 9/1998 slechts een onderdeel vormt van het rechtskader waarbij de litigieuze regeling is ingesteld en dat dit rechtskader eerst is aangevuld door decreet nr. 285/1999 en vervolgens door de resoluties nr. 33/3, nr. 33/4 en nr. 33/6, zoals blijkt uit hetgeen het Gerecht in het bestreden arrest heeft vastgesteld.

    117. Die aanvullingen op het rechtskader van de litigieuze regeling zijn in casu van bijzonder belang. Uit punt 169 van het bestreden arrest blijkt immers dat de Regione autonoma della Sardegna noch in haar briefwisseling met de Commissie, noch voor het Gerecht, heeft ontkend dat zij zich ertoe had verbonden enkel steun te verlenen aan projecten waarmee pas na de indiening van de steunaanvraag werd begonnen. Zoals in punt 5 van het bestreden arrest is vastgesteld, hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie ook verzekerd dat de litigieuze regeling slechts projecten betrof die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat deze voorwaarde in de uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998 zou worden bevestigd.

    118. Zoals het Gerecht in punt 235 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, vloeide de toelaatbaarheid van de betrokken investeringsprojecten bovendien geenszins voort uit de bij voornoemde wet bepaalde regeling.

    119. Het Gerecht heeft het argument inzake de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 in punt 236 van het bestreden arrest dus terecht afgewezen.

    120. Wat in de vierde plaats het argument betreft dat het Gerecht de aangevoerde onmogelijkheid, voor de Italiaanse autoriteiten en de begunstigden van de steun, om rekening te houden met de richtsnoeren van 1998 niet heeft onderzocht, kan ermee worden volstaan te verwijzen naar punt 186 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geconstateerd dat de bepaling op grond waarvan de litigieuze regeling onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, niet is opgenomen in wet nr. 9/1998, maar in resolutie nr. 33/6, die duidelijk dateert van na de datum waarop de richtsnoeren van 1998 volledige uitwerking hebben gekregen.

    121. Wat in de vijfde plaats de in punt 100 van het onderhavige arrest aangehaalde grieven van Grand Hotel Abi d’Oru en Timsas betreft, zij opgemerkt dat het antwoord van het Gerecht, dat is uiteengezet in de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest en voortvloeit uit de in de punten 113 tot en met 115 van het onderhavige arrest opgenomen overwegingen, geenszins onjuist, ontoereikend of tegenstrijdig is gemotiveerd.

    122. Tot slot is de kritiek van HGA en de Regione autonoma della Sardegna, volgens welke de punten 232 en 233 van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berusten, niet ter zake dienend, aangezien zij niet kan leiden tot de nietigverklaring van het bestreden arrest, dat immers afdoende is gebaseerd op de gronden die in de punten 111 tot en met 121 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

    123. Derhalve moet het onderhavige middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard, aangezien de goedkeuringsbeschikking zich er hoe dan ook tegen verzette dat steun werd verleend in gevallen waarin reeds met de werkzaamheden was begonnen toen de steunaanvraag werd ingediend.

    Middel inzake de schending van de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging

    Argumenten van partijen

    124. HGA verwijt het Gerecht dat het de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging heeft geschonden doordat het niet heeft geoordeeld dat rekwirantes op dezelfde manier hadden moeten worden behandeld als de tien ondernemingen die hun aanvragen hadden ingediend vóór het begin van de werkzaamheden, maar ook vóór de datum waarop de resoluties nr. 33/4 en nr. 33/6 zijn vastgesteld.

    125. De Commissie voert aan dat dit middel niet-ontvankelijk is.

    Beoordeling door het Hof

    126. Uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (reeds aangehaald arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, punt 78).

    127. In casu herhaalt HGA evenwel louter de argumenten die zij in eerste aanleg had aangevoerd, zonder precies aan te duiden welke onderdelen van het bestreden arrest zij bekritiseert en waarom het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die argumenten af te wijzen.

    128. Dit middel moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel

    Argumenten van partijen

    129. HGA verwijt het Gerecht dat het in de punten 274, 275 en 281 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de begunstigden geen gewettigd vertrouwen konden koesteren, aangezien de goedkeuringsbeschikking uitdrukkelijk vereiste dat de steunaanvragen vóór het begin van de werkzaamheden werden ingediend. De meeste rekwirantes wisten echter alleen dat wet nr. 9/1998 bij de Commissie was aangemeld en door haar was goedgekeurd. De Regione autonoma della Sardegna had hen immers niet in kennis gesteld van de voorwaarde dat de steunaanvraag vooraf werd ingediend en had hun een afschrift van de goedkeuringsbeschikking bezorgd waarin die voorwaarde niet was opgenomen. In de tekst van de beschikking die in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, is evenmin melding gemaakt van die voorwaarde. In die omstandigheden mochten rekwirantes vertrouwen op de toezeggingen die hun door de nationale autoriteiten waren gedaan.

    130. De Regione autonoma della Sardegna voegt hier nog aan toe dat de begunstigden vertrouwen mochten koesteren in het feit dat de steunmaatregel verenigbaar was met de interne markt, aangezien zij met hun werkzaamheden slechts waren begonnen nadat de betrokken steun bij de Commissie was aangemeld. Enkel indien deze steun niet was aangemeld, wat in casu niet het geval is, zou hun vertrouwen niet gewettigd zijn geweest.

    131. De Commissie meent dat dit middel berust op een onvolledige en verkeerde lezing van het bestreden arrest, aangezien de uit wet nr. 9/1998 voortvloeiende regeling, zoals deze bij resolutie nr. 33/6 is gewijzigd, nooit is aangemeld. Bovendien heeft de Commissie nooit de minste toezegging gedaan inzake de verenigbaarheid van die regeling met de interne markt.

    Beoordeling door het Hof

    132. In punt 273 van het bestreden arrest merkt het Gerecht terecht op dat de betrokkene zich slechts op het vertrouwensbeginsel kan beroepen indien hij van de bevoegde instanties van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezeggingen heeft gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt immers dat iedere justitiabele bij wie een instelling, orgaan of instantie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, gegronde verwachtingen hee ft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen zijn als dergelijke toezeggingen aan te merken, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (zie met name arrest van 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C-537/08 P, Jurispr. blz. I-12917, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133. In casu blijkt echter uit de aan het Gerecht overgelegde stukken dat niet is aangetoond dat een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de verenigbaarheid van de litigieuze regeling.

    134. Tevens moet worden opgemerkt dat de begunstigden zich in beginsel, en behoudens uitzonderlijke omstandigheden, slechts op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van een steunmaatregel kunnen beroepen indien bij de steunverlening de procedure van artikel 108 VWEU in acht is genomen, zoals het Gerecht in de punten 274 en 275 van het bestreden arrest overigens terecht heeft benadrukt. In casu was in de goedkeuringsbeschikking vermeld dat de goedkeuring van de Commissie slechts projecten betrof waarmee na de indiening van de steunaanvraag was begonnen, en is de litigieuze steun, die niet aan die voorwaarde voldeed, niet met inachtneming van de in artikel 108 VWEU bedoelde procedure verleend. De begunstigden van de litigieuze steun kunnen zich dus niet beroepen op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van deze steun.

    135. Vervolgens is de door rekwirantes aangevoerde omstandigheid dat de nationale autoriteiten aan de begunstigden van de litigieuze steun geen volledig afschrift van de goedkeuringsbeschikking hebben bezorgd en dat bij de bekendmaking van die beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie geen melding is gemaakt van de voorwaarde dat eerst een steunaanvraag wordt ingediend, niet relevant voor het onderzoek van het onderhavige middel. Op grond van artikel 20, lid 3, van verordening nr. 659/1999 kan elke belanghebbende immers desgewenst een afschrift ontvangen van elke beschikking die de Commissie krachtens de artikelen 4, 7, 10, lid 3, en 11 van die verordening heeft gegeven.

    136. Ten slotte is het argument van de Regione autonoma della Sardegna dat de begunstigden een gewettigd vertrouwen in de verenigbaarheid van de steunmaatregel konden ontlenen aan het loutere feit dat zij pas na de aanmelding van de steun met hun werkzaamheden waren begonnen, hoe dan ook irrelevant, aangezien de litigieuze regeling in casu niet bij de Commissie is aangemeld, zoals het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

    137. Bijgevolg moet het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel worden afgewezen.

    138. Gelet op een en ander moeten de hogere voorzieningen in hun geheel worden afgewezen.

    Kosten

    139. Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

    Dictum

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

    1) De hogere voorzieningen worden afgewezen.

    2) Rekwirantes worden hoofdelijk verwezen in de kosten.

    Top

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    13 juni 2013 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Regionale steunmaatregelen — Steun ten gunste van hotelbedrijf in Sardinië — Nieuwe steun — Wijziging van bestaande steunregeling — Correctiebeschikking — Mogelijkheid om dergelijke beschikking vast te stellen — Verordening (EG) nr. 659/1999 — Artikelen 4, lid 5, 7, lid 6, 10, lid 1, 13, lid 2, 16 en 20, lid 1 — Stimulerend effect van steun — Bescherming van gewettigd vertrouwen”

    In de gevoegde zaken C-630/11 P tot en met C-633/11 P,

    betreffende hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 november 2011 (C-630/11 P) en 30 november 2011 (C-631/11 P–C-633/11 P),

    HGA srl, gevestigd te Golfo Aranci (Italië),

    Gimar srl, gevestigd te Sassari (Italië),

    Coghene Costruzioni srl, gevestigd te Alghero (Italië),

    Camping Pini e Mare di Cogoni Franco & C. Sas, gevestigd te Quartu Sant’Elena (Italië),

    Immobiliare 92 srl, gevestigd te Arzachena (Italië),

    Gardena srl, gevestigd te Santa Teresa di Gallura (Italië),

    Hotel Stella 2000 srl, gevestigd te Olbia (Italië),

    Vadis srl, gevestigd te Valledoria (Italië),

    Macpep srl, gevestigd te Sorso (Italië),

    San Marco srl, gevestigd te Alghero,

    Due lune SpA, gevestigd te Milaan (Italië),

    Hotel Mistral di Bruno Madeddu & C. Sas, gevestigd te Alghero,

    L’Esagono di Mario Azara & C. Snc, gevestigd te San Teodoro (Italië),

    Le Buganville srl, voorheen Le Buganville di Cogoni Giuseppe & C. Snc, gevestigd te Villasimius (Italië),

    Le Dune srl, voorheen Le Dune di Stefanelli Vincenzo & C. Snc, gevestigd te Arbus (Italië) (C-630/11 P),

    vertegenwoordigd door G. Dore, F. Ciulli en A. Vinci, avvocati,

    Regione autonoma della Sardegna, vertegenwoordigd door A. Fantozzi en G. Mameli, avvocati (C-631/11 P),

    Timsas srl, gevestigd te Arezzo (Italië), vertegenwoordigd door D. Dodaro en S. Pinna, avvocati (C-632/11 P),

    Grand Hotel Abi d’Oru SpA, gevestigd te Olbia, vertegenwoordigd door D. Dodaro en R. Masuri, avvocati (C-633/11 P),

    rekwirantes,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Grespan, C. Urraca Caviedes en G. Conte als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2013,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2013,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met hun hogere voorzieningen verzoeken HGA srl, Gimar srl, Coghene Costruzioni srl, Camping Pini e Mare di Cogoni Franco & C. Sas, Immobiliare 92 srl, Gardena srl, Hotel Stella 2000 srl, Vadis srl, Macpep srl, San Marco srl, Due lune SpA, Hotel Mistral di Bruno Madeddu & C. Sas, L’Esagono di Mario Azara & C. Snc, Le Buganville srl, Le Dune srl (hierna samen: „HGA”), de Regione autonoma della Sardegna, Timsas srl (hierna: „Timsas”) en Grand Hotel Abi d’Oru SpA (hierna: „Grand Hotel Abi d’Oru”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2011, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie (T-394/08, T-408/08, T-453/08 en T-454/08, Jurispr. blz. II-6255; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van beschikking 2008/854/EG van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling „Regionale Wet nr. 9 van 1998 – onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98” C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) (PB L 302, blz. 9), waarbij de steun die de Regione autonoma della Sardegna onrechtmatig heeft verleend ten gunste van initiële investeringen in het hotelbedrijf in Sardinië onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard en de terugvordering van die steun bij de begunstigden ervan is gelast (hierna: „litigieuze beschikking”).

    Toepasselijke bepalingen

    Verordening (EG) nr. 659/1999

    2

    In artikel 1, sub c, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1) wordt het begrip „nieuwe steun” als volgt omschreven: „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”.

    3

    Overeenkomstig artikel 1, sub g, van die verordening wordt onder „misbruik van steun” verstaan „steun die door de begunstigde wordt gebruikt in strijd met [de goedkeuringsbeschikking]”.

    4

    In hoofdstuk II van die verordening, getiteld „Procedure betreffende aangemelde steun”, luidt artikel 4, lid 5:

    „De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beschikkingen[, die worden vastgesteld na een eerste onderzoek van de aangemelde maatregel,] worden binnen twee maanden gegeven. Die termijn gaat in op de dag na de ontvangst van een volledige aanmelding. [...]”

    5

    Artikel 7, met het opschrift „Beschikkingen van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure”, dat eveneens deel uitmaakt van dat hoofdstuk II, preciseert in lid 6 dat de Commissie „er zoveel mogelijk naar [streeft] binnen 18 maanden na de inleiding van de procedure een beschikking aan te nemen”.

    6

    In hoofdstuk III van verordening nr. 659/1999, getiteld „Procedure betreffende onrechtmatige steun”, bepaalt artikel 10, lid 1, dat de Commissie, indien zij – uit welke bron ook – over informatie beschikt met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun, „die informatie onverwijld aan een onderzoek [onderwerpt]”.

    7

    Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van deze verordening is de Commissie in geval van eventuele onrechtmatige steun niet gebonden aan de termijnen die met name in de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, van die verordening zijn bepaald.

    8

    Artikel 16 van diezelfde verordening bepaalt met name dat de artikelen 7, 10 en 13 van de verordening mutatis mutandis van toepassing zijn in het kader van een formele onderzoeksprocedure betreffende misbruik van steun.

    9

    Artikel 20 van verordening nr. 659/1999 luidt als volgt:

    „1.   Elke belanghebbende kan overeenkomstig artikel 6 opmerkingen indienen naar aanleiding van een beschikking van de Commissie om een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Elke belanghebbende die opmerkingen heeft ingediend en elke ontvanger van individuele steun krijgt een afschrift van de door de Commissie overeenkomstig artikel 7 gegeven beschikking toegezonden.

    [...]

    3.   Desgewenst ontvangt elke belanghebbende een afschrift van krachtens artikel 4, artikel 7, artikel 10, lid 3, en artikel 11 gegeven beschikkingen.”

    Verordening (EG) nr. 794/2004

    10

    Artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999 (PB L 140, blz. 1) bepaalt dat voor de toepassing van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging wordt verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden.

    Richtsnoeren van 1998

    11

    Punt 4.2 van de mededeling van de Commissie, getiteld „Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (98/C 74/06)” (PB 1998, C 74, blz. 9; hierna: „richtsnoeren van 1998”), bepaalt met name dat „in de steunregelingen [moet] zijn bepaald dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend”.

    12

    Volgens punt 6.1 van deze richtsnoeren zal de Commissie, met uitzondering van de overgangsregeling in de punten 6.2 en 6.3 van deze richtsnoeren, de verenigbaarheid van de regionale steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt aan deze richtsnoeren toetsen zodra deze zijn vastgesteld.

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

    13

    De feiten die tot het onderhavige geding hebben geleid, zoals zij in de punten 1 tot en met 23 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, kunnen als volgt worden samengevat.

    14

    Op 11 maart 1998 heeft de Regione autonoma della Sardegna, legge regionale no 9, incentivi per la riqualificazione e l’adeguamento delle strutture alberghiere e norme modificative e integrative della legge regionale 14 settembre 1993, n. 40 (regionale wet nr. 9 houdende maatregelen tot stimulering van de renovatie en de aanpassing van hotelinfrastructuur en tot wijziging en aanvulling van regionale wet nr. 40 van 14 september 1993) (Bollettino ufficiale della Regione Autonoma della Sardegna nr. 9 van 21 maart 1998; hierna: „wet nr. 9/1998”) vastgesteld. Deze wet is op 5 april 1998 in werking getreden.

    15

    Artikel 2 van deze wet voorzag ten gunste van in Sardinië gevestigde hotelondernemingen in steun voor initiële investeringen in de vorm van subsidies en leningen tegen gunstige voorwaarden, en in de-minimisbedrijfssteun (hierna: „regeling voor initiële steun”).

    16

    Bij brief van 6 mei 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten wet nr. 9/1998 bij de Commissie aangemeld en hebben zij zich ertoe verbonden deze wet niet toe te passen vóór zij door de Commissie zou zijn goedgekeurd.

    17

    Bij brief van 22 juni 1998 hebben deze autoriteiten op een verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen geantwoord dat de uitvoeringsbepalingen van de steunregeling slechts zouden worden vastgesteld nadat de Commissie die regeling zou hebben goedgekeurd.

    18

    Bij brief van 28 september 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie ook meegedeeld dat de bij wet nr. 9/1998 bepaalde steun slechts zou kunnen worden verleend aan projecten die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat die voorwaarde zou worden bevestigd in de uitvoeringsbepalingen van deze wet.

    19

    Bij beschikking SG(98) D/9547 van 12 november 1998 heeft de Commissie vastgesteld dat de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde steunregeling „N 272/98 – Italië – steun ten gunste van het hotelbedrijf” overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt (hierna: „goedkeuringsbeschikking”).

    20

    Op 29 april 1999 heeft de Assessore del Turismo, Artigianato e Commercio (adviseur voor toerisme, ambacht en handel) van de Regione autonoma della Sardegna decreet nr. 285 tot uitvoering van wet nr. 9/1998 (Bollettino ufficiale della Regione Autonoma della Sardegna nr. 15 van 8 mei 1999; hierna: „decreet nr. 285/1999”) vastgesteld.

    21

    De artikelen 4 en 5 van dit decreet bepaalden respectievelijk dat de verleende steun betrekking diende te hebben op projecten die na de indiening van de steunaanvragen werden uitgevoerd en dat kosten slechts in aanmerking werden genomen indien zij na deze aanvragen waren gemaakt. Artikel 17 van dit decreet, met het opschrift „Overgangsbepaling”, bepaalde echter dat bij de eerste toepassing van het decreet ook kosten en betalingen in aanmerking werden genomen die gemaakt of uitgevoerd waren na 5 april 1998, de dag waarop wet nr. 9/1998 in werking trad.

    22

    Op 27 juli 2000 heeft de Regione autonoma della Sardegna resolutie nr. 33/3 tot intrekking van decreet nr. 285/1999 wegens vormgebreken, en resolutie nr. 33/4 tot vaststelling van nieuwe bepalingen ter uitvoering van de steunregeling, goedgekeurd.

    23

    Op diezelfde dag heeft de Regione autonoma della Sardegna ook resolutie nr. 33/6 vastgesteld, waarin was bepaald dat, voor zover de bekendmaking van decreet nr. 285/1999 – dat bepalingen bevatte die niet met het Unierecht in overeenstemming waren – bij de potentiële begunstigden van de steun de verwachting kon hebben gewekt dat alle na 5 april 1998 uitgevoerde werkzaamheden in aanmerking zouden worden genomen in het kader van de steunregeling, bij de eerste toepassing van wet nr. 9/1998 rekening diende te worden gehouden met de na deze datum uitgevoerde werkzaamheden, voor zover voor deze werkzaamheden steun was aangevraagd in het kader van de eerste jaarlijkse oproep om aanvragen in te dienen.

    24

    Bij brief van 2 november 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie op de hoogte gesteld van de uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998, door haar een afschrift van resolutie nr. 33/4 te bezorgen. Zij maakten daarbij echter geen melding van resolutie nr. 33/6.

    25

    In antwoord op een verzoek om inlichtingen hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 25 april 2001, waarbij opnieuw resolutie nr. 33/4 was gevoegd, bevestigd dat de steunregeling, zoals zij werd toegepast, met de richtsnoeren van 1998 in overeenstemming was.

    26

    Naar aanleiding van een klacht over misbruik van de regeling voor initiële steun heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten op 26 februari 2003 om aanvullende inlichtingen verzocht.

    27

    In hun antwoord van 22 april 2003 hebben de Italiaanse autoriteiten voor het eerst gewag gemaakt van resolutie nr. 33/6.

    28

    Bij brief van 3 februari 2004 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek in kennis gesteld van haar besluit „Steunmaatregel C 1/04 (ex NN 158/03) – Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98 – Sardinië – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken” (PB 2004, C 79, blz. 4; hierna: „inleidingsbesluit”), betreffende misbruik van de regeling voor initiële steun. In dit besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden voldaan aan de in de goedkeuringsbeschikking neergelegde verplichting en de in de richtsnoeren van 1998 vermelde voorwaarden, doordat zij steunverlening hadden toegestaan voor investeringsprojecten waarmee reeds vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat er mogelijkerwijs sprake was van misbruik van de regeling voor initiële steun in de zin van artikel 16 van verordening nr. 659/1999, en twijfelde aan de verenigbaarheid van de steun die was verleend voor investeringsprojecten waarmee vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen.

    29

    Nadat zij de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten en van Grand Hotel Abi d’Oru had ontvangen, heeft de Commissie op 22 november 2006 de beschikking „Steunmaatregel van de staten C 1/2004 – Regionale wet nr. 9/98 – Correctie en uitbreiding van de hangende procedure C 1/2004 overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken” (PB 2007, C 32, blz. 2; hierna: „correctiebeschikking”) vastgesteld, waarbij de procedure die overeenkomstig het inleidingsbesluit was geopend, werd gecorrigeerd en uitgebreid. In die correctiebeschikking heeft zij onder de titel „Redenen voor het corrigeren en uitbreiden van de procedure” met name aangegeven dat resolutie nr. 33/6 in het inleidingsbesluit niet was vermeld, hoewel op grond van die resolutie – en niet op grond van resolutie nr. 33/4, zoals in het inleidingsbesluit ten onrechte was aangegeven – in 28 gevallen steun was verleend ten gunste van investeringsprojecten waarmee reeds vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen. Bovendien heeft de Commissie opgemerkt dat het begrip „misbruik van steun” in de zin van artikel 16 van verordening nr. 659/1999, waaraan het inleidingsbesluit refereerde, betrekking heeft op gevallen waarin de begunstigde van goedgekeurde steun deze steun gebruikt in strijd met de voorwaarden van het steunverleningsbesluit en niet op gevallen waarin een lidstaat nieuwe onrechtmatige steun doet ontstaan door een bestaande steunregeling te wijzigen.

    30

    Op 2 juli 2008 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. Daarin heeft zij met name opgemerkt dat resolutie nr. 33/6 in de aangemelde maatregel wijzigingen heeft aangebracht die onverenigbaar zijn met de bewoordingen van de goedkeuringsbeschikking. Die resolutie is, in strijd met artikel 88, lid 3, EG en met de krachtens artikel 10 EG op de Italiaanse Republiek rustende samenwerkingsplicht, evenwel niet bij de Commissie aangemeld. Bijgevolg was de steunregeling, zoals zij in de praktijk is toegepast, volgens de Commissie niet in overeenstemming met de goedkeuringsbeschikking, en moest de steun voor projecten waarvan de uitvoering was gestart voordat enige steunaanvraag was ingediend, als onrechtmatig worden aangemerkt.

    31

    Wat de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt betreft, heeft de Commissie in de litigieuze beschikking overwogen dat de overeenkomstig wet nr. 9/1998 verleende staatssteun, die door de Italiaanse Republiek onrechtmatig ten uitvoer is gelegd bij resolutie nr. 33/6, onverenigbaar was met die markt, tenzij de begunstigde van de steun in het kader van die regeling een steunaanvraag had ingediend voordat hij met de uitvoering van een initieel investeringsproject was begonnen. Volgens de artikelen 2 en 3 van die beschikking moest de Italiaanse Republiek de krachtens die regeling toegekende onverenigbare steun onverwijld en daadwerkelijk terugvorderen van de begunstigden, en diende zij deze beschikking uit te voeren binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan.

    Bestreden arrest

    32

    Rekwirantes hebben bij het Gerecht beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld. Tot staving van die beroepen hebben zij dertien middelen aangevoerd, waarvan er drie betrekking hadden op procedurele gebreken. Meer in het bijzonder betrof het eerste van die drie middelen schending van artikel 108, lid 2, VWEU en van verordening nr. 659/1999, het tweede schending van artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU en van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999, en het derde ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking. De overige tien middelen betroffen inhoudelijke gebreken. Met het eerste van die tien middelen voerden zij aan dat er geen rechtsgrondslag was voor de correctiebeschikking, met het tweede dat de Commissie in het kader van de vaststelling van deze beschikking haar bevoegdheid had misbruikt, met het derde dat in de goedkeuringsbeschikking niet als voorwaarde werd gesteld dat de aanvraag vooraf was ingediend, met het vierde dat de betrokken steun ten onrechte als onrechtmatig was aangemerkt, met het vijfde dat de richtsnoeren van 1998 niet van toepassing waren, met het zesde dat de Commissie het bestaan van een stimulerend effect kennelijk onjuist had beoordeeld, met het zevende dat artikel 107, lid 3, VWEU was geschonden, met het achtste dat de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging waren geschonden, met het negende dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, en met het tiende dat de bepalingen inzake de-minimissteun waren geschonden.

    33

    Het Gerecht heeft al die middelen afgewezen.

    34

    In de eerste plaats heeft het de juridische aard van de correctiebeschikking onderzocht. Nadat het in punt 69 van het bestreden arrest had vastgesteld dat de teksten die de procedure inzake staatssteun beheersen niet uitdrukkelijk voorzien in een beschikking tot correctie en uitbreiding van een hangende procedure, heeft het in de punten 71 tot en met 73 van het bestreden arrest het volgende geoordeeld:

    „71.

    [H]et [is] logisch en bovendien in het belang van de potentiële begunstigden van een steunregeling dat de Commissie, wanneer zij na de vaststelling van een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure opmerkt dat deze beschikking op onvolledige feitelijke gegevens of op een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten is gebaseerd, haar standpunt door middel van de vaststelling van een correctiebeschikking moet kunnen aanpassen. Een dergelijke correctiebeschikking, vergezeld van een nieuwe uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen, biedt deze immers de mogelijkheid om te reageren op de wijziging van de voorlopige beoordeling door de Commissie van de betrokken maatregel en om hun standpunt daaromtrent kenbaar te maken.

    72.

    Overigens moet worden opgemerkt dat de Commissie er ook voor had kunnen opteren om eerst een beschikking tot sluiting van de procedure zonder gevolg vast te stellen, en vervolgens een nieuwe beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, gebaseerd op haar gewijzigde juridische beoordeling, maar met in wezen dezelfde inhoud als de correctiebeschikking. In die omstandigheden lijkt de vaststelling van een correctiebeschikking, in het licht van de procedurele economie en het beginsel van behoorlijk bestuur, te verkiezen boven de sluiting van de procedure en de inleiding van een nieuwe procedure. In die context moet worden opgemerkt dat de Commissie, doordat zij het voorwerp van de procedure heeft gecorrigeerd, voor de [litigieuze] beschikking rekening heeft kunnen houden met de opmerkingen van Grand Hotel Abi d’Oru na het inleidingsbesluit, hetgeen niet mogelijk zou zijn geweest indien zij de formele onderzoeksprocedure zou hebben afgesloten om een nieuwe procedure in te leiden.

    73.

    Wat de juridische kwalificatie van een dergelijke correctiebeschikking betreft, moet worden geoordeeld dat zij dezelfde juridische aard als het inleidingsbesluit heeft, aangezien zij samen met dit besluit een gewijzigd inleidingsbesluit vormt. In dit verband zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake de inleiding van de formele onderzoeksprocedure er uitsluitend toe strekt bij de belanghebbenden alle inlichtingen in te winnen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstig beleid (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 256).”

    35

    In de tweede plaats heeft het Gerecht de grieven inzake de niet-naleving van de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen onderzocht. Het heeft allereerst in punt 96 van het bestreden arrest geoordeeld dat artikel 4, lid 5, van die verordening, waarin is bepaald dat de inleidende onderzoeksfase moet worden afgesloten binnen twee maanden, te rekenen vanaf de dag na deze waarop een volledige aanmelding is ontvangen, in casu niet van toepassing was, omdat de steun in kwestie niet was aangemeld bij de Commissie. Wat vervolgens artikel 10 van die verordening betreft, volgens hetwelk de Commissie, indien zij – uit welke bron ook – informatie heeft met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun, die informatie onverwijld aan een onderzoek onderwerpt, heeft het Gerecht in de punten 97 tot en met 100 van het bestreden arrest geoordeeld dat die bepaling niet refereert aan de afsluiting van de inleidende onderzoeksfase, maar veeleer verwijst naar het begin van het inleidend onderzoek, en dat de termijn van iets meer dan elf maanden tussen de ontvangst van de klacht en de vaststelling van het inleidingsbesluit in casu niet buitensporig lang was. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie krachtens de artikelen 13, lid 2, en 16 van verordening nr. 659/1999 noch bij beweerdelijk onrechtmatige steun, noch bij beweerdelijk misbruikte steun, gebonden is aan onder meer de termijn van artikel 7, lid 6, van die verordening.

    36

    In de derde plaats heeft het Gerecht het middel inzake schending van artikel 254, lid 3, EG (thans artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU) en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 afgewezen. In dat verband heeft het in de punten 106 en 107 van het bestreden arrest opgemerkt dat de beschikkingen die de Commissie op het gebied van staatssteun geeft steeds aan de betrokken lidstaten zijn gericht, dat de correctiebeschikking uitsluitend was gericht aan de Italiaanse Republiek en niet aan de begunstigden van de litigieuze regeling, en dat artikel 297, lid 3, VWEU de Commissie er dus niet toe verplichtte Grand Hotel Abi d’Oru kennis te geven van de correctiebeschikking.

    37

    In de vierde plaats heeft het Gerecht de middelen onderzocht waarmee werd aangevoerd dat de steun ten onrechte als onrechtmatige steun en niet als misbruikte steun was gekwalificeerd. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 175 en 180 van het bestreden arrest geoordeeld dat steun die op een wezenlijk andere rechtsgrondslag dan de bij de goedkeuringsbeschikking goedgekeurde regeling is verleend, moet worden aangemerkt als nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999. De uit resolutie nr. 33/6 voortvloeiende wijziging kan niet als onbelangrijk of onbeduidend worden aangemerkt, aangezien de Commissie, zoals uit punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 blijkt, aan haar goedkeuring van regionale steunmaatregelen regelmatig de voorwaarde verbindt dat de steunaanvraag wordt ingediend voordat met de uitvoering van de projecten wordt begonnen. Deze nieuwe steun moet bovendien als onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, sub f, van verordening nr. 659/1999, worden aangemerkt, aangezien de wijziging van de goedgekeurde regeling, die de Regione autonoma della Sardegna met de vaststelling van resolutie nr. 33/6 heeft doorgevoerd, niet bij de Commissie is aangemeld.

    38

    In de vijfde plaats heeft het Gerecht het middel onderzocht waarmee werd betoogd dat de Commissie het bestaan van een stimulerend effect kennelijk onjuist had beoordeeld. Het Gerecht heeft in punt 215 van het bestreden arrest benadrukt dat het criterium dat de steunaanvraag wordt ingediend voordat met de uitvoering van het investeringsproject wordt begonnen, een eenvoudig, relevant en geschikt criterium is, op grond waarvan de Commissie kan aannemen dat een steunregeling een stimulerend effect heeft. Het heeft daar in punt 226 van het bestreden arrest nog aan toegevoegd dat moest worden nagegaan of verzoeksters in eerste aanleg hadden aangetoond dat de regeling het stimulerend effect kon garanderen, zelfs al hoefde de aanvraag niet te worden ingediend voordat met de uitvoering van het investeringsproject was begonnen. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 227 van het bestreden arrest de argumenten van verzoeksters in eerste aanleg betreffende de specifieke situatie of het gedrag van de begunstigden irrelevant verklaard, aangezien de litigieuze beschikking betrekking had op een steunregeling en niet op individuele steun. In de punten 231 tot en met 237 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van verzoeksters in eerste aanleg afgewezen dat de loutere inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 de ondernemingen reeds de zekerheid verschafte dat zij aanspraak konden maken op de steun. In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 232 en 233 van het bestreden arrest opgemerkt dat wanneer de Commissie geen beschikking geeft waarin zij zich over de verenigbaarheid van de aangemelde steun uitspreekt, het loutere feit dat de nationale autoriteiten wettelijke bepalingen hebben vastgesteld waarbij een steunregeling wordt ingevoerd, aan de potentiële begunstigden van deze regeling niet de zekerheid kan verlenen dat zij voor de hierin bepaalde steun in aanmerking komen.

    39

    In de zesde plaats heeft het Gerecht het middel inzake schending van het onpartijdigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van de mededinging afgewezen. Het heeft dienaangaande in punt 255 van het bestreden arrest opgemerkt dat de tien door verzoeksters in eerste aanleg bedoelde ondernemingen die steun hadden aangevraagd in het kader van de procedure van het nadien ingetrokken decreet nr. 285/1999 zich niet in een situatie bevonden die vergelijkbaar was met deze van verzoeksters in eerste aanleg, aangezien laatstbedoelden helemaal geen steunaanvraag hadden ingediend vóór zij met de werkzaamheden inzake hun investeringsproject waren begonnen, terwijl de tien ondernemingen in kwestie wel dergelijke voorafgaande aanvragen hadden ingediend, zij het op grond van een nadien ingetrokken uitvoeringsdecreet.

    40

    Ten slotte heeft het Gerecht het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel onderzocht. In dit verband heeft het in punt 274 van het bestreden arrest allereerst in herinnering geroepen dat een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van staatssteun in beginsel, en behoudens uitzonderlijke omstandigheden, slechts kan worden aangevoerd indien die steun met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG (thans artikel 108 VWEU) is toegekend. Behoedzame ondernemers moeten namelijk normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen dat deze procedure is gevolgd. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 275 van het bestreden arrest opgemerkt dat de begunstigden van de litigieuze steun zich in casu in beginsel niet op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van deze steun konden beroepen, aangezien de goedkeuringsbeschikking duidelijk aangaf dat de goedkeuring van de Commissie slechts betrekking had op steun voor projecten waarmee na de indiening van de steunaanvraag was begonnen. Tot slot was het Gerecht van mening dat geen van de omstandigheden die verzoeksters en interveniëntes in eerste aanleg in casu hadden aangevoerd, grond kon opleveren om de litigieuze beschikking nietig te verklaren. Wat in het bijzonder de toezeggingen en diverse handelingen van de nationale autoriteiten betrof, is het Gerecht in punt 281 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de belanghebbenden slechts gewettigd vertrouwen kunnen ontlenen aan toezeggingen van bevoegde instanties van de Unie.

    Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

    41

    Met hun hogere voorzieningen verzoeken rekwirantes het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de litigieuze beschikking nietig te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten (zaken C-632/11 P en C-633/11 P).

    42

    De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorzieningen af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    43

    Bij beschikking van de president van het Hof van 29 maart 2012 zijn de zaken C-630/11 P tot en met C-633/11 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    Hogere voorzieningen

    44

    Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen voeren rekwirantes zeven middelen aan. Met het eerste betogen zij dat de correctiebeschikking onrechtmatig is, met het tweede dat artikel 297 VWEU en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 zijn geschonden, met het derde dat de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen niet zijn nageleefd, met het vierde dat de steun ten onrechte als nieuwe en onrechtmatige steun is aangemerkt, met het vijfde dat de Commissie het bestaan van een stimulerend effect van de betrokken steun kennelijk onjuist heeft beoordeeld, met het zesde dat de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging zijn geschonden, en met het zevende dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.

    Middel inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking

    Argumenten van partijen

    45

    HGA verwijt het Gerecht dat het in punt 71 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure mocht corrigeren en uitbreiden, ook al bestaat daarvoor in verordening nr. 659/1999 geen rechtsgrond. Bovendien heeft het Gerecht in strijd met artikel 81 van zijn Reglement voor de procesvoering niet geantwoord op het argument dat de Commissie niet mag worden toegestaan om de beschikking tot inleiding van de procedure te corrigeren op basis van een document, zoals resolutie nr. 33/6, dat reeds in haar bezit was toen zij die procedure inleidde. Een dergelijke correctie, gesteld al dat zij rechtmatig is, moet immers gesteund zijn op gegevens die verkregen zijn na de aanvankelijke kwalificatie van de betrokken steun.

    46

    De Commissie is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien rekwirantes het Hof hiermee verzoeken de in eerste aanleg aangevoerde argumenten opnieuw ten gronde te onderzoeken. Hoe dan ook is het middel ongegrond.

    Beoordeling door het Hof

    47

    Wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (zie met name arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C-465/09 P–C-470/09 P, punt 79).

    48

    In casu heeft HGA juridische argumenten aangevoerd waarmee zij specifiek de punten 69 tot en met 72 van het bestreden arrest bekritiseert, aangezien het Gerecht volgens haar in die punten ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie een correctiebeschikking mocht vaststellen.

    49

    De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden afgewezen.

    50

    Wat de grond van de zaak betreft, is het, zoals HGA betoogt en zoals het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, ten eerste juist dat de teksten die de procedure inzake staatssteun beheersen niet uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om een beschikking tot correctie en uitbreiding van een hangende procedure vast te stellen.

    51

    Die vaststelling kan er echter niet toe leiden dat de Commissie het verbod wordt opgelegd de formele onderzoeksprocedure te corrigeren of in voorkomend geval uit te breiden, wanneer zij vaststelt dat het aanvankelijke besluit tot inleiding van de procedure op onvolledige feitelijke gegevens of op een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten was gebaseerd. In dit verband heeft het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het om redenen van procedurele economie en in het licht van het beginsel van behoorlijk bestuur beter is om een correctiebeschikking vast te stellen dan om de procedure af te sluiten en vervolgens een nieuwe procedure in te leiden die er in wezen toe zou leiden dat een beschikking met dezelfde inhoud als de correctiebeschikking zou worden vastgesteld.

    52

    Een dergelijke correctie of uitbreiding mag evenwel geen inbreuk maken op de procedurele rechten van de betrokkenen.

    53

    In casu heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest vastgesteld dat de correctiebeschikking vergezeld ging van een nieuwe uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen, zodat deze op de wijzigingen konden reageren.

    54

    In die omstandigheden kan het argument dat er geen uitdrukkelijke rechtsgrond voor de vaststelling van een correctiebeschikking bestond, niet slagen.

    55

    Ten tweede verwijt HGA het Gerecht dat het niet heeft geantwoord op het argument dat de Commissie niet mag worden toegestaan om de beschikking tot inleiding van de procedure te corrigeren op basis van een document, zoals resolutie nr. 33/6, dat reeds in haar bezit was toen zij die procedure inleidde.

    56

    In dit verband moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke het Gerecht krachtens de motiveringsplicht, die van toepassing is op deze rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en overeenkomstig artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, geen uiteenzetting hoeft te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen bij het geding volgt. De motivering van het Gerecht kan dus impliciet zijn, op voorwaarde dat de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arrest van 16 juli 2009, Commissie/Schneider Electric, C-440/07 P, Jurispr. blz. I-6413, punt 135).

    57

    In casu heeft het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest vermeld dat een correctiebeschikking mag worden vastgesteld om een oplossing te bieden voor het feit dat de Commissie aanvankelijk onvolledige feitelijke gegevens in aanmerking heeft genomen of dat zij de feiten juridisch onjuist heeft gekwalificeerd. Bovendien volgt uit punt 74 van het bestreden arrest dat de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde correctiebeschikking tot doel had de in het aanvankelijke inleidingsbesluit vervatte juridische beoordeling van de litigieuze regeling te corrigeren, door meer bepaald te preciseren dat het niet om misbruik van een goedgekeurde regeling ging, maar wel om een onrechtmatige regeling.

    58

    In het specifieke kader van procedures inzake staatssteun spreekt het voor zich dat de oorspronkelijke juridische beoordeling niet alleen kan worden gewijzigd wanneer voorheen onbekende feiten aan het licht komen, zoals HGA erkent, maar ook na een grondigere studie van de gegevens die reeds in het bezit waren van de Commissie.

    59

    Bijgevolg heeft het Gerecht rekwirantes impliciet maar noodzakelijkerwijs in staat gesteld de redenen te kennen waarom het hun argumenten heeft afgewezen en daardoor ook voldoende elementen ter beschikking van het Hof gesteld om het in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen.

    60

    Rekwirantes kunnen dus niet met succes verzoeken om vernietiging van het bestreden arrest, dat om de voornoemde redenen toereikend is gemotiveerd.

    61

    Het middel inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking is derhalve ongegrond en moet dus worden afgewezen.

    Middel inzake schending van artikel 297 VWEU en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999

    Argumenten van partijen

    62

    Grand Hotel Abi d’Oru betoogt in wezen dat zij in kennis had moeten worden gesteld van de correctiebeschikking, aangezien zij na de in het inleidingsbesluit vervatte uitnodiging opmerkingen over de litigieuze regeling had ingediend. Bovendien is het bestreden arrest tegenstrijdig gemotiveerd, aangezien het Gerecht in de punten 71 en 72 daarvan heeft overwogen dat de correctiebeschikking gerechtvaardigd was door de noodzaak om het belang te beschermen dat de begunstigden hebben bij indiening van hun opmerkingen, terwijl het in de punten 106 en 107 van dat arrest heeft geoordeeld dat Grand Hotel Abi d’Oru niet kon worden beschouwd als adressaat van de correctiebeschikking. Door te oordelen dat de correctiebeschikking, net als een besluit tot inleiding van de procedure, enkel aan de lidstaten hoeft te worden betekend, heeft het Gerecht ook artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU, en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 geschonden.

    63

    De Commissie is van mening dat de motivering van het bestreden arrest niet tegenstrijdig is en evenmin op onjuiste rechtsopvattingen berust, aangezien de beschikkingen die de Commissie op het gebied van staatssteun geeft, enkel de betrokken lidstaat als adressaat hebben. Bovendien is artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 in casu niet van toepassing.

    Beoordeling door het Hof

    64

    In de punten 105 tot en met 107 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten eerste opgemerkt dat overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG (thans artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU) van beschikkingen wordt kennisgegeven aan hen aan wie zij zijn gericht, ten tweede dat de beschikkingen die de Commissie geeft op het gebied van staatssteun, steeds aan de betrokken lidstaten zijn gericht, en ten derde dat de correctiebeschikking niet aan de begunstigden van de litigieuze regeling, maar uitsluitend aan de Italiaanse Republiek was gericht. Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hieruit af te leiden dat de Commissie Grand Hotel Abi d’Oru niet krachtens artikel 254, lid 3, EG in kennis hoefde te stellen van de correctiebeschikking.

    65

    Bovendien is dit oordeel niet in strijd met de in de punten 71 en 72 van het bestreden arrest vervatte overweging dat de correctiebeschikking de belanghebbenden in staat stelde te reageren op de wijzigingen die de Commissie in haar voorlopige beoordeling van de litigieuze regeling had aangebracht. Het feit dat de belanghebbenden niet in kennis zijn gesteld van de correctiebeschikking heeft hun immers niet belet hun opmerkingen in te dienen, aangezien vaststaat dat deze beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, samen met de uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen.

    66

    Voorts is artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999, zoals het Gerecht in de punten 110 en 111 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, in casu duidelijk niet van toepassing. Overeenkomstig die bepaling krijgt elke belanghebbende die opmerkingen heeft ingediend naar aanleiding van een beschikking van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, een afschrift toegezonden van de door de Commissie „overeenkomstig artikel 7” gegeven beschikking. Dit artikel 7 heeft echter uitsluitend betrekking op beschikkingen van de Commissie waarmee de formele onderzoeksprocedure wordt afgesloten.

    67

    Hieruit volgt dat de correctiebeschikking niet als een „overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 659/1999 gegeven beschikking” kan worden aangemerkt.

    68

    Het middel inzake schending van artikel 297 VWEU en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 moet dus worden afgewezen.

    Middel inzake de niet-naleving van de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen

    Argumenten van partijen

    69

    HGA verwijt het Gerecht ten eerste dat het in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 bedoelde termijn van twee maanden enkel van toepassing is op aangemelde steun. Aangezien de ratio legis van die bepaling erin bestaat te garanderen dat de procedure volgens een welbepaald tijdschema verloopt, moet deze termijn ook van toepassing zijn wanneer de procedure naar aanleiding van een klacht wordt ingeleid.

    70

    Ten tweede heeft het Gerecht de draagwijdte van artikel 10, lid 1, van deze verordening, volgens hetwelk de Commissie tot taak heeft de informatie waarover zij beschikt onverwijld te onderzoeken, miskend. Die bepaling moet volgens HGA naar analogie met de artikelen 263 en 265 VWEU worden uitgelegd, in die zin dat de Commissie in geval van niet-aangemelde steun de formele onderzoeksprocedure moet inleiden binnen twee maanden, te rekenen vanaf de dag waarop zij de relevante informatie heeft ontvangen. In casu heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure pas negen maanden na de ontvangst van resolutie nr. 33/6 ingeleid, zodat zij artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden.

    71

    Ten derde is ook artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 geschonden, aangezien de formele onderzoeksprocedure – anders dan dat artikel voorschrijft – niet binnen de termijn van 18 maanden is afgesloten. De procedure was aanvankelijk ingeleid wegens misbruik van steun, zodat artikel 16 van deze verordening, dat naar voornoemd artikel 7 verwijst, van toepassing is. Aangezien de procedure vier en een half jaar heeft geduurd, is de redelijke termijn hoe dan ook overschreden.

    72

    De Commissie voert aan dat de grief inzake schending van artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 niet-ontvankelijk is, aangezien HGA niet heeft gepreciseerd tegen welke punten van het bestreden arrest haar betoog is gericht. Hoe dan ook is noch de voornoemde bepaling van verordening nr. 659/1999, noch artikel 4, lid 5, van die verordening van toepassing in het geval van onrechtmatige steun. Bovendien berust de uitlegging die het Gerecht aan artikel 10, lid 1, van die verordening heeft gegeven, niet op een onjuiste rechtsopvatting.

    Beoordeling door het Hof

    73

    De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft opgeworpen tegen de grief inzake schending van artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 door het Gerecht, moet worden afgewezen. Uit de juridische argumenten die deze grief specifiek ondersteunen kan immers worden opgemaakt welke punten van het bestreden arrest HGA met haar hogere voorziening ter discussie stelt.

    74

    Ten gronde dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 ondubbelzinnig blijkt dat deze enkel van toepassing zijn in het geval van aangemelde steun. Bovendien bepaalt artikel 13, lid 2, van die verordening uitdrukkelijk dat de Commissie in geval van eventuele onrechtmatige steun niet gebonden is aan de termijnen die met name in de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, zijn bepaald.

    75

    Dezelfde conclusie volgt uit de rechtspraak van het Hof volgens welke de Commissie, wanneer de litigieuze regeling niet is aangemeld, de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 voorgeschreven onderzoekstermijn van twee maanden niet in acht hoeft te nemen (arrest van 28 juli 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C-471/09 P–C-473/09 P, punt 129).

    76

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 96 en 101 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet aan de in de artikelen 4, lid 5, en 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen was gebonden omdat de litigieuze regeling niet was aangemeld.

    77

    Het heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 101 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 659/1999 mutatis mutandis geldt bij misbruik van steun, zoals uit artikel 16 van deze verordening blijkt.

    78

    Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 betreft, zij in herinnering geroepen dat de Commissie luidens die bepaling de informatie betreffende beweerdelijk onrechtmatige steun waarover zij uit welke bron ook beschikt, onverwijld onderzoekt.

    79

    Anders dan wordt geopperd door HGA, die zich op een vermeende analogie met de artikelen 263 en 265 VWEU baseert, mag dit vereiste echter niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie ertoe verplicht haar onderzoek van beweerdelijk onrechtmatige steun binnen twee maanden af te sluiten. In dit verband kan worden volstaan met een verwijzing naar de punten 74 tot en met 76 van het onderhavige arrest.

    80

    Aangaande het argument dat de Commissie artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden doordat zij pas negen maanden nadat de Regione autonoma della Sardegna haar resolutie nr. 33/6 had toegezonden, het inleidingsbesluit heeft vastgesteld, terwijl artikel 10, lid 1, haar ertoe verplicht de informatie waarover zij beschikt onverwijld te onderzoeken, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat die bepaling niet refereert aan de afsluiting van de inleidende onderzoeksfase, maar wel verwijst naar het begin van het inleidend onderzoek. Behoudens blijk van het tegendeel, betekent het feit dat een dergelijke termijn is verstreken dus niet dat de Commissie niet heeft voldaan aan de haar in artikel 10, lid 1, opgelegde verplichting om het onderzoek van het dossier onverwijld aan te vatten.

    81

    Niettemin moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het kader van een procedure tot onderzoek van staatssteun binnen een redelijke termijn moet handelen en tijdens de inleidende onderzoeksfase niet in een passieve houding mag volharden (zie reeds aangehaald arrest van 28 juli 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82

    Of de duur van een procedure redelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C-403/04 P en C-405/04 P, Jurispr. blz. I-729, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    83

    De termijn van iets meer dan elf maanden die is verstreken tussen de dag waarop de Commissie de klacht heeft ontvangen en de dag waarop zij het inleidingsbesluit heeft vastgesteld kan niet als buitensporig lang worden aangemerkt in omstandigheden als de onderhavige, waarin bovendien – zoals het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld – een zekere tijd nodig was om aanvullende informatie in te winnen.

    84

    Wat in de derde en laatste plaats het argument betreft dat de administratieve procedure in haar geheel onredelijk lang heeft geduurd, namelijk meer dan vier en een half jaar vanaf de vaststelling van het inleidingsbesluit, heeft het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest geoordeeld dat de duur van de formele onderzoeksprocedure in casu weliswaar lang kan hebben geleken, maar dat de Commissie niet aan de in artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 bepaalde termijn van achttien maanden was gebonden.

    85

    Gelet op een en ander moet het middel inzake de niet-naleving van de in verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen worden afgewezen, omdat het ongegrond is.

    Middel inzake de onjuiste kwalificatie van de steun als nieuwe en dus onrechtmatige steun

    Argumenten van partijen

    86

    HGA verwijt het Gerecht dat het de litigieuze regeling in de punten 175 tot en met 180 van het bestreden arrest als nieuwe en onrechtmatige steun heeft aangemerkt, en niet als bestaande steun. Aangezien wet nr. 9/1998 er niet aan in de weg stond dat steun werd verleend aan ondernemingen die reeds vóór de indiening van de steunaanvraag met hun werkzaamheden waren begonnen, heeft resolutie nr. 33/6 deze steunregeling helemaal niet, en dus a fortiori niet wezenlijk, gewijzigd.

    87

    Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien HGA het Hof verzoekt om de feiten opnieuw te beoordelen, wat hem in het kader van een hogere voorziening niet is toegestaan. Op zijn minst is dit middel niet ter zake dienend, aangezien het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de bepaling op grond waarvan de litigieuze regeling onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, niet voorkomt in wet nr. 9/1998. In ieder geval is dit middel ongegrond, aangezien resolutie nr. 33/6 een bestaande steunregeling wezenlijk heeft gewijzigd en aldus een nieuwe en onrechtmatige steunregeling in het leven heeft geroepen.

    Beoordeling door het Hof

    88

    Volgens vaste rechtspraak is het Hof, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 51, en 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C-266/06 P, point 72).

    89

    HGA bekritiseert in wezen de juridische kwalificatie die het Gerecht aan de feiten heeft gegeven door de litigieuze regeling als nieuwe en onrechtmatige steun aan te merken. Dit middel is derhalve ontvankelijk.

    90

    Volgens artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 is nieuwe steun „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”. In dit verband bepaalt artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 dat voor de toepassing van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging wordt verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden.

    91

    In casu heeft het Gerecht in de punten 178 en 179 van het bestreden arrest geoordeeld dat de wijziging die resolutie nr. 33/6 in de steunregeling heeft aangebracht niet onbelangrijk of onbeduidend was, zodat de litigieuze regeling als nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999, en niet als bestaande steun, diende te worden aangemerkt.

    92

    Het argument dat resolutie nr. 33/6 de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde regeling niet heeft gewijzigd, of dat een eventuele wijziging in ieder geval niet wezenlijk was en dus niet kon volstaan om de litigieuze steun als nieuwe steun aan te merken, kan niet worden aanvaard.

    93

    Ten eerste kan HGA immers niet met succes betogen dat resolutie nr. 33/6, op basis waarvan bepaalde projecten waarmee vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen in aanmerking mochten worden genomen, de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde regeling niet heeft gewijzigd. Zoals het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, is in deze wet immers niets bepaald over de temporele verhouding tussen de indiening van de steunaanvraag en de aanvang van de werkzaamheden. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten, zoals in punt 5 van het bestreden arrest is opgemerkt, aan de Commissie meegedeeld dat de bij deze wet bepaalde steun slechts kon worden verleend aan projecten die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat deze voorwaarde in de uitvoeringsbepalingen van deze wet zou worden bevestigd.

    94

    Ten tweede kan die wijziging niet als louter formeel of administratief worden aangemerkt in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004, aangezien zij invloed kon hebben op de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt. In dit verband heeft het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest vastgesteld dat de goedkeuringsbeschikking uitdrukkelijk melding maakte van de voorwaarde dat de steunaanvraag is ingediend vóór met de uitvoering van het investeringsproject is begonnen. Zoals uit punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 blijkt, verbindt de Commissie die voorwaarde regelmatig aan haar goedkeuring van regionale steunmaatregelen.

    95

    Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de litigieuze steun als nieuwe en onrechtmatige steun aan te merken. Daarom moet het onderhavige middel worden afgewezen.

    Middel inzake een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het bestaan van een stimulerend effect

    Argumenten van partijen

    96

    HGA en de Regione autonoma della Sardegna verwijten het Gerecht ten eerste dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het criterium dat de steunaanvraag wordt ingediend vóór met de werkzaamheden wordt begonnen, een onweerlegbaar vermoeden van het stimulerend effect van de steun oplevert. Dit criterium, dat de voorrang geeft aan een puur formalistische benadering, vloeit voort uit een bepaling van „soft law”, die geen bindende rechtsgevolgen heeft. Het Gerecht heeft in punt 226 van het bestreden arrest dus uitgesloten dat sprake was van een stimulerend effect, zonder rekening te houden met de andere omstandigheden van het geval.

    97

    HGA en de Regione autonoma della Sardegna bekritiseren ten tweede de punten 232 en 233 van het bestreden arrest, waarin is vastgesteld dat enkel een door de Commissie verenigbaar verklaarde steunregeling een stimulerend effect kan hebben. Volgens deze rekwirantes volgt uit het arrest Graphischer Maschinenbau/Commissie (arrest Gerecht van 14 mei 2002, T-126/99, Jurispr. blz. II-2427) dat ook een niet-aangemelde steunregeling een stimulerend effect kan hebben.

    98

    Ten derde zijn alle rekwirantes van mening dat het Gerecht tal van omstandigheden waaruit bleek dat rekwirantes ertoe aangezet waren om de betrokken werkzaamheden te beginnen, irrelevant heeft geacht. Het gaat daarbij om de volgende omstandigheden:

    het feit dat zij zeker waren de betrokken steun te zullen ontvangen, aangezien zij aan alle voorwaarden van wet nr. 9/1998 voldeden;

    het feit dat de Regione autonoma della Sardegna een in artikel 107, lid 3, sub a, VWEU bedoelde regio is;

    het feit dat zij reeds steun hadden ontvangen in het kader van een eerdere steunregeling die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling;

    het feit dat zij ervan afgezien hadden gebruik te maken van verschillende andere steunregelingen teneinde de steun in kwestie te kunnen genieten.

    99

    Ten vierde verwijt de Regione autonoma della Sardegna het Gerecht dat het zich niet heeft uitgesproken over het argument dat temporeel gezien onmogelijk rekening kon worden gehouden met het vereiste dat de werkzaamheden na de indiening van de steunaanvraag zijn begonnen, aangezien dit vereiste voor het eerst in de richtsnoeren van 1998 is gesteld.

    100

    Ten vijfde bekritiseren Grand Hotel Abi d’Oru en Timsas de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest, die niet of minstens ontoereikend zijn gemotiveerd, of zelfs een tegenstrijdige motivering bevatten. De specifieke omstandigheden van het onderhavige geval en met name het feit dat deze rekwirantes reeds steun hadden ontvangen krachtens een eerdere steunregeling, die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling, strekken er niet toe aan te tonen dat de steun ten aanzien van hen een stimulerend effect had, maar wel dat de steunregeling in haar geheel een dergelijk effect had.

    101

    De Commissie antwoordt hierop dat het Hof reeds heeft bevestigd dat de richtsnoeren van 1998 van toepassing zijn op niet-aangemelde steunregelingen, ook wanneer die regelingen vóór de vaststelling van die richtsnoeren uitgevoerd zijn. Bovendien betoogt zij dat de richtsnoeren van 1998 in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt op 10 maart 1998, te weten één dag voor de vaststelling van wet nr. 9/1998 en bijna één maand voor de inwerkingtreding van die wet. De begunstigden van de litigieuze regeling konden dus zonder problemen kennis nemen van deze richtsnoeren.

    102

    Voorts kan een steunaanvrager uit het feit dat hij voldoet aan alle in wet nr. 9/1998 gespecificeerde voorwaarden voor steun, niet de zekerheid putten dat hem deze steun zal worden verleend, zolang de Commissie de steun niet heeft goedgekeurd. Hoewel de Regione autonoma della Sardegna een entiteit is die over het algemeen regionale steun kan genieten, kan steun aan die regio niet automatisch verenigbaar met de interne markt worden geacht. In de punten 232 en 233 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hoe dan ook slechts geantwoord op het argument van rekwirantes dat de loutere inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 de ondernemingen reeds de zekerheid verschafte dat zij aanspraak konden maken op de litigieuze steun.

    Beoordeling door het Hof

    103

    Artikel 107, lid 3, sub a, VWEU bepaalt dat steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd.

    104

    De Commissie heeft aldus het recht steunverlening te weigeren wanneer de betrokken steun de begunstigde ondernemingen niet stimuleert een handelwijze aan te nemen die bijdraagt tot de verwezenlijking van de in artikel 107, lid 3, VWEU beoogde doelstellingen. Dergelijke steun moet dus noodzakelijk zijn om de in deze bepaling neergelegde doelstellingen te bereiken, in die zin dat bij ontstentenis van deze steun de begunstigde ondernemingen via het marktmechanisme alléén geen handelwijze zouden aannemen die bijdraagt tot de verwezenlijking van deze doelstellingen (zie in die zin arrest van 17 september 1980, Philip Morris Holland/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punten 16 en 17). Een steunmaatregel die de financiële positie van de begunstigde onderneming verbetert, maar die niet noodzakelijk is om de in artikel 107, lid 3, VWEU neergelegde doelstellingen te bereiken, kan immers niet verenigbaar worden geacht met de interne markt (zie arrest van 15 april 2008, Nuova Agricast, C-390/06, Jurispr. blz. I-2577, punt 68).

    105

    Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorgenomen steun in de context van artikel 107, lid 3, sub a, VWEU slechts verenigbaar kan zijn met de interne markt indien hij noodzakelijk is voor de ontwikkeling van achtergestelde regio’s. Daartoe dient te worden aangetoond dat de investering die bedoeld is om de ontwikkeling van de betrokken regio te ondersteunen, niet zou zijn gedaan zonder de voorgenomen steun. Indien evenwel blijkt dat die investering ook zonder de voorgenomen steun zou zijn gedaan, moet worden geconcludeerd dat deze steun enkel de financiële positie van de begunstigde ondernemingen heeft verbeterd, maar niet beantwoordt aan de in artikel 107, lid 3, sub a, VWEU gestelde voorwaarde, te weten dat hij noodzakelijk is voor de ontwikkeling van achtergestelde regio’s.

    106

    Wat de criteria betreft, in het licht waarvan moet worden beoordeeld of regionale steunmaatregelen noodzakelijk zijn, heeft het Gerecht in punt 215 van het bestreden arrest geoordeeld dat de omstandigheid dat de steunaanvraag wordt ingediend vooraleer met de uitvoering van het investeringsproject wordt begonnen, een eenvoudig, relevant en geschikt criterium vormt, op grond waarvan de Commissie kan aannemen dat de voorgenomen steun noodzakelijk is.

    107

    Dat oordeel wordt in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet ter discussie gesteld.

    108

    Voorts heeft het Gerecht in punt 226 van het bestreden arrest overwogen dat moest worden nagegaan of rekwirantes hadden bewezen dat er omstandigheden bestonden waaruit kon worden opgemaakt dat de litigieuze regeling noodzakelijk was, ook al was er geen steunaanvraag ingediend vooraleer met de uitvoering van de betrokken projecten was begonnen.

    109

    Hieruit blijkt in de eerste plaats dat de grief volgens welke het Gerecht het criterium van een voorafgaande steunaanvraag heeft verheven tot een onweerlegbaar vermoeden voor de beoordeling of de steun noodzakelijk was, berust op een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft immers uitdrukkelijk erkend dat de noodzakelijkheid van de steun ook op grond van andere criteria dan het voormelde criterium kon worden aangetoond.

    110

    Om dezelfde reden zijn de argumenten dat het om een formalistisch criterium gaat en dat handelingen van „soft law” – zoals de richtsnoeren – geen bindende rechtsgevolgen hebben, niet ter zake dienend.

    111

    Wat in de tweede plaats de in punt 98 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden betreft, waaruit volgens rekwirantes kan worden afgeleid dat de litigieuze regeling hen heeft gestimuleerd om met de door hen uitgevoerde projecten te starten, moet ten eerste het argument worden onderzocht dat de Regione autonoma della Sardegna een in artikel 107, lid 3, sub a, VWEU bedoelde regio is.

    112

    Het is juist dat dit een noodzakelijke voorwaarde vormt om de afwijkende bepaling van artikel 107, lid 3, sub a, VWEU te kunnen toepassen, maar zoals de Commissie terecht aanvoert betekent dit niet dat elk in die regio uit te voeren steunproject automatisch wordt geacht noodzakelijk te zijn voor de ontwikkeling van die regio. Die omstandigheid kan dus niet volstaan om de litigieuze regeling als noodzakelijk voor de ontwikkeling van die regio aan te merken.

    113

    Wat ten tweede de door alle rekwirantes aangevoerde omstandigheden betreft, die zien op het feit dat zij steun hebben ontvangen in het kader van een eerdere steunregeling die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling, en op het feit dat zij ervan afgezien hadden gebruik te maken van verschillende andere steunregelingen teneinde de steun in kwestie te kunnen genieten, zij eraan herinnerd dat de litigieuze beschikking geen individuele steun, maar een steunregeling betrof, zoals het Gerecht in punt 227 van het bestreden arrest ook heeft opgemerkt. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de Commissie de specifieke omstandigheden van de individuele begunstigden van de litigieuze regeling dus niet hoefde te beoordelen. Bijgevolg heeft het geoordeeld dat de argumenten inzake de specifieke situatie of het gedrag van de begunstigden van de steun irrelevant waren en moesten worden afgewezen.

    114

    Door aldus te oordelen, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de Commissie in het geval van staatssteun slechts de kenmerken van de betrokken regeling behoeft te onderzoeken om in de motivering van de beschikking te kunnen beoordelen of die regeling noodzakelijk is om een van de doelstellingen van artikel 107, lid 3, VWEU te bereiken. In een beschikking die betrekking heeft op een dergelijke regeling hoeft de Commissie dus geen analyse te maken van de steun die op basis daarvan in elk individueel geval is toegekend. Enkel bij de terugvordering van steun moet de individuele situatie van elke betrokken onderneming worden onderzocht (zie arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere”/Commissie, C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, Jurispr. blz. I-4727, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    115

    De aangevoerde omstandigheden dat bepaalde begunstigden steun hadden ontvangen in het kader van een eerdere steunregeling die vergelijkbaar was met de litigieuze regeling, en dat zij ervan afgezien hadden gebruik te maken van verschillende andere steunregelingen teneinde de steun in kwestie te kunnen genieten, betreffen de specifieke situatie van bepaalde begunstigden en niet de algemene kenmerken van de litigieuze regeling. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat die omstandigheden irrelevant waren bij de beoordeling of de steunregeling noodzakelijk was.

    116

    Wat in de derde plaats het argument betreft dat de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 op zich rekwirantes ertoe had aangezet om de betrokken investeringen te doen, gelet op het feit dat zij voldeden aan alle basisvoorwaarden waarvan deze wet de steunverlening afhankelijk stelde, zij opgemerkt dat wet nr. 9/1998 slechts een onderdeel vormt van het rechtskader waarbij de litigieuze regeling is ingesteld en dat dit rechtskader eerst is aangevuld door decreet nr. 285/1999 en vervolgens door de resoluties nr. 33/3, nr. 33/4 en nr. 33/6, zoals blijkt uit hetgeen het Gerecht in het bestreden arrest heeft vastgesteld.

    117

    Die aanvullingen op het rechtskader van de litigieuze regeling zijn in casu van bijzonder belang. Uit punt 169 van het bestreden arrest blijkt immers dat de Regione autonoma della Sardegna noch in haar briefwisseling met de Commissie, noch voor het Gerecht, heeft ontkend dat zij zich ertoe had verbonden enkel steun te verlenen aan projecten waarmee pas na de indiening van de steunaanvraag werd begonnen. Zoals in punt 5 van het bestreden arrest is vastgesteld, hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie ook verzekerd dat de litigieuze regeling slechts projecten betrof die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat deze voorwaarde in de uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998 zou worden bevestigd.

    118

    Zoals het Gerecht in punt 235 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, vloeide de toelaatbaarheid van de betrokken investeringsprojecten bovendien geenszins voort uit de bij voornoemde wet bepaalde regeling.

    119

    Het Gerecht heeft het argument inzake de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 in punt 236 van het bestreden arrest dus terecht afgewezen.

    120

    Wat in de vierde plaats het argument betreft dat het Gerecht de aangevoerde onmogelijkheid, voor de Italiaanse autoriteiten en de begunstigden van de steun, om rekening te houden met de richtsnoeren van 1998 niet heeft onderzocht, kan ermee worden volstaan te verwijzen naar punt 186 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geconstateerd dat de bepaling op grond waarvan de litigieuze regeling onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, niet is opgenomen in wet nr. 9/1998, maar in resolutie nr. 33/6, die duidelijk dateert van na de datum waarop de richtsnoeren van 1998 volledige uitwerking hebben gekregen.

    121

    Wat in de vijfde plaats de in punt 100 van het onderhavige arrest aangehaalde grieven van Grand Hotel Abi d’Oru en Timsas betreft, zij opgemerkt dat het antwoord van het Gerecht, dat is uiteengezet in de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest en voortvloeit uit de in de punten 113 tot en met 115 van het onderhavige arrest opgenomen overwegingen, geenszins onjuist, ontoereikend of tegenstrijdig is gemotiveerd.

    122

    Tot slot is de kritiek van HGA en de Regione autonoma della Sardegna, volgens welke de punten 232 en 233 van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berusten, niet ter zake dienend, aangezien zij niet kan leiden tot de nietigverklaring van het bestreden arrest, dat immers afdoende is gebaseerd op de gronden die in de punten 111 tot en met 121 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

    123

    Derhalve moet het onderhavige middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard, aangezien de goedkeuringsbeschikking zich er hoe dan ook tegen verzette dat steun werd verleend in gevallen waarin reeds met de werkzaamheden was begonnen toen de steunaanvraag werd ingediend.

    Middel inzake de schending van de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging

    Argumenten van partijen

    124

    HGA verwijt het Gerecht dat het de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging heeft geschonden doordat het niet heeft geoordeeld dat rekwirantes op dezelfde manier hadden moeten worden behandeld als de tien ondernemingen die hun aanvragen hadden ingediend vóór het begin van de werkzaamheden, maar ook vóór de datum waarop de resoluties nr. 33/4 en nr. 33/6 zijn vastgesteld.

    125

    De Commissie voert aan dat dit middel niet-ontvankelijk is.

    Beoordeling door het Hof

    126

    Uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (reeds aangehaald arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, punt 78).

    127

    In casu herhaalt HGA evenwel louter de argumenten die zij in eerste aanleg had aangevoerd, zonder precies aan te duiden welke onderdelen van het bestreden arrest zij bekritiseert en waarom het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die argumenten af te wijzen.

    128

    Dit middel moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel

    Argumenten van partijen

    129

    HGA verwijt het Gerecht dat het in de punten 274, 275 en 281 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de begunstigden geen gewettigd vertrouwen konden koesteren, aangezien de goedkeuringsbeschikking uitdrukkelijk vereiste dat de steunaanvragen vóór het begin van de werkzaamheden werden ingediend. De meeste rekwirantes wisten echter alleen dat wet nr. 9/1998 bij de Commissie was aangemeld en door haar was goedgekeurd. De Regione autonoma della Sardegna had hen immers niet in kennis gesteld van de voorwaarde dat de steunaanvraag vooraf werd ingediend en had hun een afschrift van de goedkeuringsbeschikking bezorgd waarin die voorwaarde niet was opgenomen. In de tekst van de beschikking die in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, is evenmin melding gemaakt van die voorwaarde. In die omstandigheden mochten rekwirantes vertrouwen op de toezeggingen die hun door de nationale autoriteiten waren gedaan.

    130

    De Regione autonoma della Sardegna voegt hier nog aan toe dat de begunstigden vertrouwen mochten koesteren in het feit dat de steunmaatregel verenigbaar was met de interne markt, aangezien zij met hun werkzaamheden slechts waren begonnen nadat de betrokken steun bij de Commissie was aangemeld. Enkel indien deze steun niet was aangemeld, wat in casu niet het geval is, zou hun vertrouwen niet gewettigd zijn geweest.

    131

    De Commissie meent dat dit middel berust op een onvolledige en verkeerde lezing van het bestreden arrest, aangezien de uit wet nr. 9/1998 voortvloeiende regeling, zoals deze bij resolutie nr. 33/6 is gewijzigd, nooit is aangemeld. Bovendien heeft de Commissie nooit de minste toezegging gedaan inzake de verenigbaarheid van die regeling met de interne markt.

    Beoordeling door het Hof

    132

    In punt 273 van het bestreden arrest merkt het Gerecht terecht op dat de betrokkene zich slechts op het vertrouwensbeginsel kan beroepen indien hij van de bevoegde instanties van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezeggingen heeft gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt immers dat iedere justitiabele bij wie een instelling, orgaan of instantie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen zijn als dergelijke toezeggingen aan te merken, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (zie met name arrest van 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C-537/08 P, Jurispr. blz. I-12917, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133

    In casu blijkt echter uit de aan het Gerecht overgelegde stukken dat niet is aangetoond dat een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de verenigbaarheid van de litigieuze regeling.

    134

    Tevens moet worden opgemerkt dat de begunstigden zich in beginsel, en behoudens uitzonderlijke omstandigheden, slechts op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van een steunmaatregel kunnen beroepen indien bij de steunverlening de procedure van artikel 108 VWEU in acht is genomen, zoals het Gerecht in de punten 274 en 275 van het bestreden arrest overigens terecht heeft benadrukt. In casu was in de goedkeuringsbeschikking vermeld dat de goedkeuring van de Commissie slechts projecten betrof waarmee na de indiening van de steunaanvraag was begonnen, en is de litigieuze steun, die niet aan die voorwaarde voldeed, niet met inachtneming van de in artikel 108 VWEU bedoelde procedure verleend. De begunstigden van de litigieuze steun kunnen zich dus niet beroepen op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van deze steun.

    135

    Vervolgens is de door rekwirantes aangevoerde omstandigheid dat de nationale autoriteiten aan de begunstigden van de litigieuze steun geen volledig afschrift van de goedkeuringsbeschikking hebben bezorgd en dat bij de bekendmaking van die beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie geen melding is gemaakt van de voorwaarde dat eerst een steunaanvraag wordt ingediend, niet relevant voor het onderzoek van het onderhavige middel. Op grond van artikel 20, lid 3, van verordening nr. 659/1999 kan elke belanghebbende immers desgewenst een afschrift ontvangen van elke beschikking die de Commissie krachtens de artikelen 4, 7, 10, lid 3, en 11 van die verordening heeft gegeven.

    136

    Ten slotte is het argument van de Regione autonoma della Sardegna dat de begunstigden een gewettigd vertrouwen in de verenigbaarheid van de steunmaatregel konden ontlenen aan het loutere feit dat zij pas na de aanmelding van de steun met hun werkzaamheden waren begonnen, hoe dan ook irrelevant, aangezien de litigieuze regeling in casu niet bij de Commissie is aangemeld, zoals het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

    137

    Bijgevolg moet het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel worden afgewezen.

    138

    Gelet op een en ander moeten de hogere voorzieningen in hun geheel worden afgewezen.

    Kosten

    139

    Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorzieningen worden afgewezen.

     

    2)

    Rekwirantes worden hoofdelijk verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Top