Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TJ0039

    Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 5 oktober 2011.
    Transcatab SpA tegen Europese Commissie.
    Mededinging - Mededingingsregelingen - Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Prijsvaststelling en marktverdeling - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag - Geldboeten - Evenredigheid - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Medewerking.
    Zaak T-39/06.

    Jurisprudentie 2011 II-06831

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:562

    Zaak T‑39/06

    Transcatab SpA

    tegen

    Europese Commissie

    „Mededinging – Mededingingsregelingen – Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Toerekenbaarheid van inbreuk makend gedrag – Geldboeten – Evenredigheid – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

    Samenvatting van het arrest

    1.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op 100 %-dochterondernemingen

    (Art. 81 EG)

    2.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

    (Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

    3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

    4.      Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die bij schending van mededingingsregels worden opgelegd – Handeling die externe gevolgen beoogt te sorteren – Draagwijdte

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23 lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

    5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Inbreuken die uitsluitend wegens aard ervan als zeer ernstig worden aangemerkt

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

    6.      Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Omvang

    (Art. 81 EG en 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

    7.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27)

    8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsmarge van Commissie – Grenzen – Inachtneming van evenredigheidsbeginsel – Draagwijdte

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

    9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 5, sub b)

    10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Niet-daadwerkelijke toepassing van overeenkomst

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 1 A, eerste alinea, en 3, tweede streepje)

    11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Beëindiging van inbreuk bij eerste stappen van Commissie – Draagwijdte

    (Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, derde streepje)

    12.    Recht van Unie – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Voorwaarden

    13.    Landbouw – Mededingingsregels – Verordening nr. 26 – Toepassing van uitzondering voorzien voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen die vereist zijn voor in artikel 33 EG omschreven doelstellingen – Voorwaarden

    (Art. 33 EG en 81, lid 1, EG; verordening nr. 26 van de Raad, art. 2)

    14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking van betrokken onderneming buiten werkingssfeer van clementieregeling – Voorwaarden

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededelingen 98/C/9/03, punt 3, zesde streepje, en 2002/C 45/03 van de Commissie)

    15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Eerste geval van toepassing van mededingingsregels op bepaalde sector van economie – Beoordelingsmarge van Commissie

    (Verordening nr. 1/2003; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

    16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Ongezonde financiële situatie van betrokken sector – Beoordelingsmarge van Commissie

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

    17.    Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2)

    18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punt 23, laatste alinea)

    19.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen

    (Art. 81, lid 1, EG)

    1.      Op het gebied van de mededinging kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen. Aangezien de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie immers deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was.

    In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van deze dochter uitoefenen, en bestaat er anderzijds een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefent. Zo kan de Commissie, wanneer het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, aannemen dat die moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming, zonder aanvullend bewijs hoeven aan te voeren waaruit blijkt dat de moedermaatschappij een dergelijke invloed daadwerkelijk heeft uitgeoefend of ook maar de geringste kennis had van de inbreuk of de betrokkenheid van die dochteronderneming bij die inbreuk. Het gaat om een weerlegbaar vermoeden, ten aanzien waarvan tegenbewijs is toegelaten. De moedermaatschappij dient dus het vermoeden te weerleggen met bewijsmateriaal dat kan aantonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt en dat die twee ondernemingen dus niet één economische entiteit vormen. Anders wordt de uitoefening van zeggenschap aangetoond door het feit dat het vermoeden ontleend aan het bezit van het volledige kapitaal niet is weerlegd.

    Het feit dat een dochteronderneming haar eigen lokale directie en eigen middelen heeft, toont op zich niet aan dat zij haar marktgedrag zelfstandig bepaalt ten opzichte van haar moedermaatschappij. Dat het beheer van de lopende activiteiten wordt toevertrouwd aan de lokale directie van een 100 %-dochteronderneming is namelijk een gebruikelijke praktijk en kan dus geen bewijs vormen voor de werkelijke autonomie van de dochterondernemingen.

    (cf. punten 92‑94, 103, 106)

    2.      Op het gebied van de mededinging verlangt de eerbiediging van de rechten van verdediging dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd.

    Dit beginsel is neergelegd in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003, dat bepaalt dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert, opdat de betrokkenen weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt en zich kunnen verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft. Aan dit vereiste is voldaan wanneer in die beschikking aan betrokkenen geen andere dan in de mededeling van de punten van bezwaar opgenomen inbreuken ten laste worden gelegd en daarin slechts wordt uitgegaan van feiten waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken.

    Dit kan evenwel beknopt geschieden en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van de punten van bezwaar, daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen. Toevoegingen aan de mededeling van de punten van bezwaar, waarmee wordt gereageerd op de antwoorden van de partijen en waaruit blijkt dat zij hun recht van verweer daadwerkelijk hebben kunnen uitoefenen, zijn dus toelaatbaar. In het licht van de administratieve procedure kan de Commissie ook de feitelijke of juridische argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen.

    Met betrekking tot de toerekenbaarheid aan een moedermaatschappij van een door haar 100 %-dochteronderneming gepleegde inbreuk is de Commissie overigens niet verplicht om in de mededeling van de punten van bezwaar andere elementen aan te voeren dan het bewijs van de omstandigheid dat de moedermaatschappij het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen heeft.

    (cf. punten 115‑117, 123)

    3.      Het plafond van 10 % van de omzet bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 dient te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming.

    (cf. punten 129‑130)

    4.      De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, zijn een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten. Die richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien deze gebaseerd is op verordening nr. 1/2003, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij deze beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen.

    De richtsnoeren kunnen dus weliswaar niet worden aangemerkt als rechtsregels die het bestuur hoe dan ook dient na te leven, maar vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan het bestuur in een concreet geval niet mag afwijken zonder dit te rechtvaardigen.

    De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is evenwel niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge door de Commissie. Het feit dat de Commissie via de richtsnoeren haar aanpak van de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk heeft gepreciseerd, verzet zich immers niet ertegen dat zij deze zwaarte globaal beoordeelt aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder factoren die niet uitdrukkelijk in de richtsnoeren worden genoemd.

    (cf. punten 141‑143)

    5.      Blijkens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, kunnen horizontale kartels die met name de vaststelling van de prijzen beogen, louter op grond van hun eigen aard als een „zeer zware” inbreuk worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen en zonder dat de beperkte omvang van de betrokken geografische markt zich tegen een dergelijke kwalificatie verzet. Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, terwijl in de beschrijving van zeer zware inbreuken niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen.

    Voor de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk is beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Wat daarna met de reële marktprijzen gebeurde, kon worden beïnvloed door andere factoren, waarop de leden van het kartel geen greep hadden, zodat zij externe factoren die hun inspanningen hebben tegengewerkt, niet in hun voordeel kunnen aanvoeren als omstandigheden die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen.

    Wanneer de uitvoering van een kartel is aangetoond, kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere of – in het geval van inkoopkartels – een lagere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. Het zou buitensporig zijn een dergelijk bewijs – dat de inzet van aanzienlijke middelen zou vereisen – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen.

    Bovendien is de omvang van de geografische markt geen zelfstandig criterium in die zin dat enkel inbreuken die het merendeel van de lidstaten treffen, als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd. Noch het Verdrag, noch verordening nr. 1/2003, noch de richtsnoeren, noch de rechtspraak bieden steun aan de veronderstelling dat uitsluitend geografisch zeer omvangrijke mededingingsbeperkingen aldus kunnen worden aangemerkt. Voorts kunnen overeenkomsten die met name strekken tot vaststelling van de aankoopprijzen en tot verdeling van de aangekochte hoeveelheden, reeds op grond van hun aard als een zeer zware inbreuk worden gekwalificeerd, en is hiervoor niet nodig dat zij een bepaald geografisch gebied bestrijken. Hieruit volgt dat de omvang van de betrokken geografische markt, ook al zou deze beperkt zijn, zich niet verzet tegen de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”.

    (cf. punten 148‑149, 168‑169, 172)

    6.      In het kader van de vaststelling van geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht is aan de motiveringsplicht voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingsgegevens vermeldt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen beoordelen.

    In het kader van analyses betreffende inbreuken op artikel 81 EG kan artikel 253 EG niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie voorschrijft in haar beschikkingen de redenen aan te geven waarom zij met betrekking tot de berekening van het bedrag van de geldboete geen andere benaderingen heeft gevolgd dan die welke daadwerkelijk in de eindbeschikking is toegepast.

    (cf. punten 175, 177)

    7.      Wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste feitelijke en juridische gegevens vermeldt op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, voldoet zij aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Daardoor verstrekt de Commissie deze ondernemingen de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van geldboeten te verdedigen.

    Wanneer de Commissie de feitelijke en juridische gegevens heeft vermeld op basis waarvan de geldboete zou worden berekend, behoeft zij echter niet nader uit te leggen hoe zij elk van deze gegevens bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete zal gebruiken. Voorts kan de Commissie in haar beschikking ook de feitelijke of juridische argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen in het licht van de administratieve procedure.

    Hieruit volgt dat de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten voor de Commissie worden gewaarborgd doordat zij opmerkingen kunnen maken omtrent de duur, de zwaarte en het mededingingsverstorende karakter van de hun verweten feiten.

    (cf. punten 180‑182)

    8.      In het kader van de procedures die de Commissie inleidt om schendingen van de mededingingsregels te bestraffen, houdt de toepassing van het evenredigheidsbeginsel in dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan. Meer bepaald impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen.

    Noch verordening nr. 1/2003 noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, bepalen dat het bedrag van de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dient te worden vastgesteld; de omvang van de betrokken markt is geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Deze bepalingen verplichten de Commissie dus als zodanig niet om rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt.

    Het toepasselijke recht bevat geen algemeen geldend beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming op de betrokken markt. Bij de vaststelling van de geldboete mag zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolledig – een aanwijzing vormt voor haar omvang en economische macht, als met het gedeelte van de omzet dat is behaald met de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk geeft van de omvang van deze inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingscriteria, zodat de vaststelling van een passende geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen. Voorts kan de geldboete niet onevenredig worden geacht op de loutere grond dat zij de omzet op de betrokken markt overschrijdt, voor zover de uiteindelijke geldboete 10 % van de totale omzet van de betrokken onderneming in het laatste jaar van de inbreuk niet overschrijdt.

    (cf. punten 189‑190, 196‑197, 199)

    9.      Wanneer in het kader van de berekening van de geldboeten wegens inbreuk op de mededingingsregels het doel van de afschrikking betrekking heeft op het gedrag van de ondernemingen binnen de Unie, wordt de afschrikkingsfactor bepaald aan de hand van een groot aantal feiten en omstandigheden, en niet alleen op grond van de specifieke situatie van de betrokken onderneming.

    De Commissie is niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt. Een onderneming kan de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor afschrikking dus niet betwisten met het argument dat zij in de periode waarin het kartel actief was, verlies heeft geleden, waardoor zij sinds de inleiding van de administratieve procedure niet meer kon opereren op de door het kartel geraakte markt.

    Dat een maatregel van een instelling het faillissement of de liquidatie van een bepaalde onderneming teweegbrengt, is als zodanig overigens door het Unierecht niet verboden. Weliswaar kan de liquidatie van een onderneming in haar bestaande rechtsvorm afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van participatiebewijzen, maar dat betekent nog niet dat ook de door de onderneming vertegenwoordigde personele, materiële en immateriële middelen hun waarde zouden verliezen.

    (cf. punten 221‑224)

    10.    De verzachtende omstandigheid bedoeld in punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, namelijk het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen niet daadwerkelijk zijn toegepast, is gebaseerd op het eigen gedrag van elke onderneming. Hieruit volgt dat bij de beoordeling van deze verzachtende omstandigheid geen rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de inbreuk in haar geheel, die in aanmerking moeten worden genomen bij de evaluatie van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt ter beoordeling van de zwaarte ervan (punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren), maar met het individuele gedrag van elke onderneming, om het relatieve gewicht van de deelneming van elke onderneming aan de inbreuk te bepalen.

    Overtreders kunnen hoe dan ook pas in aanmerking komen voor toepassing van punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren indien zij aantonen dat zij de concurrentie zijn aangegaan, of althans dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van de mededingingsregeling dat zij de werking van deze laatste hebben verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst hebben ingestemd en daardoor andere ondernemingen ertoe hebben aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren.

    (cf. punten 273, 275)

    11.    Volgens punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan het basisbedrag van de door de Commissie vastgestelde geldboete onder meer worden verlaagd wanneer de betrokken onderneming de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie beëindigt.

    Een dergelijke verlaging van de geldboete kan evenwel niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. De omstandigheden van het concrete geval kunnen de Commissie dus nopen om een onderneming die partij is bij een onrechtmatige overeenkomst, niet te laten profiteren van een dergelijke verlaging van het basisbedrag van de geldboete.

    Zou de aanspraak op een verzachtende omstandigheid worden erkend in situaties waarin een onderneming partij is bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst waarvan zij wist of kon weten dat deze een inbreuk vormde, dan zou dit ondernemingen ertoe kunnen aanzetten een geheime overeenkomst zo lang mogelijk voort te zetten, in de hoop dat hun gedraging nooit aan het licht komt, terwijl zij weten dat, indien zij aan het licht komt, de geldboete zou kunnen worden verminderd. Een dergelijke erkenning zou de opgelegde geldboete elke afschrikkende werking ontnemen en afbreuk doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG.

    Bovendien kan de beëindiging van een opzettelijk gepleegde inbreuk niet als verzachtende omstandigheid worden beschouwd, wanneer deze beëindiging is ingegeven door het optreden van de Commissie.

    (cf. punten 282‑284)

    12.    Voor een beroep op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet aan drie voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de betrokkene van de instanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij zijn gericht. Ten derde moeten de toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke voorschriften.

    Op het gebied van de mededinging kan uit het enkele feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete bepaalde factoren als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, niet worden afgeleid dat zij verplicht is dit in een latere beschikking eveneens te doen. Bijgevolg kan een onderneming geen argument ontlenen aan het feit dat deze verzachtende omstandigheid in andere inbreukgevallen is toegepast om zich te beroepen op een gewettigd vertrouwen op dit punt.

    (cf. punten 289, 291)

    13.    Verordening nr. 26 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, en met name artikel 2 ervan, voorziet in een uitzondering op de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG voor de overeenkomsten, besluiten en gedragingen betreffende de voortbrenging van of de handel in de in bijlage I bij het EG-Verdrag genoemde producten, die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 33 EG omschreven doelstellingen.

    Als uitzondering op de algemene regel van artikel 81, lid 1, EG dient artikel 2 van verordening nr. 26 strikt te worden uitgelegd. Voorts is artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, dat de betrokken uitzondering bevat, slechts van toepassing indien de betrokken overeenkomst bijdraagt tot de verwezenlijking van alle doelstellingen van artikel 33 EG. Bovendien blijkt uit de tekst zelf van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 dat de betrokken overeenkomst „vereist” moet zijn voor de verwezenlijking van deze doelstellingen.

    Nu geen mededeling en geen formele procedure heeft plaatsgevonden, kan een onderneming die heeft deelgenomen aan een kennelijke en zeer zware inbreuk op artikel 81 EG in de sector ruwe tabak niet stellen dat zij betwijfelde of de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van de bij verordening nr. 26 voorziene afwijking viel. Voorts is het in een systeem als dat van verordening nr. 26 uitgesloten dat private marktdeelnemers hun eigen beoordeling in de plaats kunnen stellen van die van de Commissie op het punt van de meest geschikte middelen ter bereiking van de doelstellingen van artikel 33 EG, en aldus onrechtmatige initiatieven nemen die zouden worden gerechtvaardigd door het feit dat zij die doelstellingen nastreefden. Bovendien is de handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de gemeenschappelijke ordening van de betrokken markten. Een dergelijke onderneming kan dus niet stellen dat duidelijk mededingingsbeperkende overeenkomsten, waaraan zij heeft deelgenomen, de doelstellingen van artikel 33, lid 1, EG nastreefden.

    (cf. punten 298‑300, 303, 305)

    14.    Volgens punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan het basisbedrag van de geldboete worden verlaagd wegens de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de clementieregeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken. Deze specifieke verzachtende omstandigheid geldt slechts voor inbreuken die buiten de werkingssfeer van de clementieregeling vallen.

    De toepassing van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren mag er niet toe leiden dat de clementieregeling haar nuttig effect verliest. De clementieregeling schept namelijk een kader voor het belonen van ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Unie treffen, voor hun medewerking aan het onderzoek van de Commissie. Uit de bewoordingen en de opzet van deze regeling volgt dus dat de ondernemingen in beginsel enkel een boetevermindering voor hun medewerking kunnen krijgen wanneer zij aan de strenge voorwaarden van de genoemde regeling voldoen.

    Om het nuttig effect van de clementieregeling te bewaren, kan de Commissie dus enkel in uitzonderlijke gevallen aan een onderneming een boetevermindering op basis van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren toekennen. Dit is met name het geval wanneer de medewerking die een onderneming verleent, die weliswaar verder gaat dan de wettelijke verplichting tot medewerking maar geen recht geeft op boetevermindering uit hoofde van de clementieregeling, objectief gezien nuttig is voor de Commissie.

    (cf. punten 327‑330)

    15.    De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag worden opgelegd, voorzien niet uitdrukkelijk in een verzachtende omstandigheid betreffende het ontbreken van precedenten op de door de inbreuk getroffen markt. Het laatste streepje van punt 3 van de richtsnoeren voorziet evenwel in de mogelijkheid dat de Commissie voor de toekenning van een vermindering van het basisbedrag van de geldboete rekening houdt met andere dan de in de eerdere streepjes genoemde omstandigheden. De Commissie beschikt bij de toepassing van verzachtende omstandigheden over een beoordelingsmarge. De Commissie is met name niet verplicht de geldboeten te matigen wanneer zij voor de eerste keer in een bepaalde sector optreedt.

    (cf. punten 342‑343)

    16.    Wanneer zij een boete oplegt wegens inbreuk op de mededingingsregels is de Commissie niet verplicht om de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid aan te merken. Kartels ontstaan immers over het algemeen wanneer een sector problemen heeft. Zou de Commissie verplicht zijn om rekening te houden met die problemen, dan zou de geldboete dus in nagenoeg alle kartelgevallen moeten worden verlaagd.

    Het is juist dat in de beschikkingspraktijk van de Commissie structurele crises soms als verzachtende omstandigheid zijn aangemerkt, doch het feit dat de Commissie in eerdere zaken de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, betekent nog niet dat zij die praktijk noodzakelijkerwijs moet blijven volgen.

    (cf. punten 352‑353)

    17.    Ter verzekering van de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling, is voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de wezenlijke omstandigheden, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden onderbouwd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële bestanddelen van het juridische betoog, die in het verzoekschrift moeten staan. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te bepalen die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen.

    De dwingende voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zouden dus worden omzeild, wanneer de ontvankelijkheid werd aanvaard van middelen die in het verzoekschrift niet voldoende zijn uiteengezet, maar verwijzen naar middelen die mogelijkerwijs zijn opgeworpen door een derde in een andere zaak waarnaar in het verzoekschrift impliciet wordt verwezen.

    Hoe dan ook is het Gerecht verplicht een in het petitum van het bij hem ingediende verzoekschrift geformuleerde vordering niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de wezenlijke feitelijke en juridische omstandigheden waarop deze vordering is gebaseerd, niet coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van dat verzoekschrift zelf, waarbij het ontbreken van dergelijke gegevens in het verzoekschrift niet kan worden hersteld door ze ter terechtzitting naar voren te brengen.

    (cf. punten 366, 371‑372)

    18.    Het is inherent aan de logica van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken dat die mededeling een klimaat van onzekerheid binnen de kartels wil creëren door de aangifte van het kartel bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de kartelleden weten dat slechts één van hen immuniteit tegen geldboeten zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat dezen het risico lopen dat hun geldboeten worden opgelegd. In het kader van dat systeem en volgens dezelfde logica komen de ondernemingen die het snelst meewerken, in aanmerking voor een ruimere verlaging van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd, dan de ondernemingen die minder snel meewerken. De chronologische volgorde en de snelheid van medewerking van de kartelleden zijn dus essentiële onderdelen van het door de clementieregeling ingevoerde systeem.

    De uitlegging van het doel van een bepaling van de clementieregeling moet evenwel stroken met de grondgedachte zelf van deze regeling. In die optiek moet punt 23, laatste alinea, van deze regeling worden uitgelegd als ertoe strekkende een onderneming, zelfs als zij niet als eerste een verzoek om immuniteit heeft ingediend inzake het betrokken kartel, te belonen wanneer zij de eerste is die de Commissie bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het kartel. Anders gezegd, wanneer het door een onderneming verstrekte bewijsmateriaal feiten betreft waarin de Commissie aanleiding kan zien haar beoordeling tot dan toe van de zwaarte of de duur van het kartel te wijzigen, wordt de onderneming die dat bewijsmateriaal verstrekt beloond met immuniteit ter zake van de beoordeling van de feiten die met dat bewijsmateriaal kunnen worden aangetoond.

    Punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling heeft dus geen betrekking op de gevallen waarin een onderneming enkel nieuw of vollediger bewijsmateriaal heeft verstrekt inzake feiten die de Commissie reeds bekend zijn. Die alinea is evenmin van toepassing op gevallen waarin een onderneming nieuwe feiten ter kennis brengt, die evenwel de beoordeling van de Commissie van de zwaarte of de duur van het kartel niet kunnen wijzigen. Deze bepaling is integendeel uitsluitend van toepassing op gevallen waarin aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokken onderneming is de eerste die feiten bewijst die de Commissie niet eerder bekend waren, en die feiten, die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het vermeende kartel, stellen de Commissie in staat tot nieuwe conclusies over de inbreuk te komen.

    (cf. punten 379‑382)

    19.    Een onderneming die aan een inbreuk op de mededingingsregels heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, is voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens verantwoordelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk.

    Eveneens kan een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van het hele kartel heeft deelgenomen, voor een kartel in zijn geheel verantwoordelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan en dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte.

    (cf. punten 394‑395)







    ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

    5 oktober 2011 (*)

    „Mededinging – Mededingingsregelingen – Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Evenredigheid – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

    In zaak T‑39/06,

    Transcatab SpA, gevestigd te Caserta (Italië), vertegenwoordigd door C. Osti en A. Prastaro, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Amato, vervolgens door V. Di Bucci, en ten slotte door É. Gippini Fournier en L. Malferrari als gemachtigden, bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi, advocaat,

    verweerster,

    betreffende in de eerste plaats een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2005) 4012 def. van de Commissie van 20 oktober 2005 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië), in de tweede plaats een verzoek tot verlaging van de geldboete die aan Transcatab is opgelegd bij deze beschikking, en in de derde plaats een reconventionele vordering van de Commissie tot verhoging van deze geldboete,

    wijst

    HET GERECHT (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: J. Azizi, president, E. Cremona (rapporteur) en S. Frimodt Nielsen, rechters,

    griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 november 2010,

    het navolgende

    Arrest

     Voorgeschiedenis van het geding

    1        Verzoekster, Transcatab SpA, is een Italiaanse vennootschap, momenteel in liquidatie, die zich voornamelijk bezighield met de eerste bewerking van ruwe tabak. Ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak was Transcatab de Italiaanse 100 %-dochteronderneming van Standard Commercial Corp. (hierna: „SCC”), een van de grootste onafhankelijke handelaars in bladtabak ter wereld. Op 13 mei 2005, tijdens de administratieve procedure, is SCC gefuseerd met Dimon Inc., waardoor een nieuwe entiteit met de naam Alliance One International, Inc. is ontstaan (hierna: „Alliance One”), die Transcatab voor 100 % in handen heeft.

    1.     Administratieve procedure

    2        Op 15 januari 2002 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verzoeken om inlichtingen inzake de Italiaanse markt voor ruwe tabak gericht tot de beroepsverenigingen van Italiaanse tabaksbewerkers en ‑producenten, namelijk respectievelijk de Associazione professionale trasformatori tabacchi italiani (APTI, beroepsvereniging van Italiaanse tabaksbewerkers) en de Unione italiana tabacco (Unitab, Italiaanse tabaksbond).

    3        Op 19 februari 2002 heeft de Commissie een verzoek om immuniteit voor geldboeten ontvangen van Deltafina SpA, bewerker en lid van APTI, op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementieregeling”).

    4        Op 4 april 2002 is het beheerscomité van APTI bijeengekomen. Tijdens die bijeenkomst heeft Deltafina de deelnemers, onder wie Transcatab en Dimon Italia Srl (dochteronderneming van Dimon, die Mindo Srl is geworden) in kennis gesteld van haar verzoek om immuniteit en het besluit van de Commissie om haar voorwaardelijke immuniteit te verlenen.

    5        Dezelfde dag heeft de Commissie op grond van punt 8 van de clementieregeling een verzoek om immuniteit voor geldboeten, subsidiair, op grond van de punten 20 tot en met 27 van die regeling, een verzoek tot verlaging van elke geldboete, ontvangen van Dimon Italia, en elke uren later op dezelfde grondslag een verzoek van Transcatab tot verlaging van elke geldboete.

    6        Op 9 april 2002 heeft de Commissie op grond van punt 25 van de clementieregeling de ontvangst bevestigd van het verzoek van Transcatab. Transcatab heeft op 10 april 2002 een nieuw verzoek ingediend, bestaande uit een toelichting en 44 bijlagen. Op 30 april 2002 heeft de Commissie op grond van punt 25 van de clementieregeling ook de ontvangst daarvan bevestigd.

    7        Op 18 en 19 april 2002 heeft de Commissie krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 verificaties verricht in de kantoren van Dimon Italia en Transcatab en in die van Trestina Azienda Tabacchi SpA en Romana Tabacchi SpA.

    8        Op 8 oktober 2002 heeft de Commissie Dimon Italia en Transcatab meegedeeld dat zij van plan was om hun na afloop van de administratieve procedure een verlaging toe te kennen van respectievelijk 30 tot 50 % en 20 tot 30 % van het bedrag van de geldboete die hun anders wegens de eventueel vastgestelde inbreuken zou zijn opgelegd, aangezien zij respectievelijk de eerste en de tweede onderneming waren die bewijzen van de inbreuk hadden verstrekt in de zin van de clementieregeling.

    9        Op 25 februari 2004 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, gericht tot tien ondernemingen of ondernemingsverenigingen, waaronder Deltafina, Dimon Italia, Transcatab en Romana Tabacchi (hierna: „bewerkers”) en de moedermaatschappijen van enkele van hen, onder meer SCC, Dimon en Universal Corp., de moedermaatschappij van Deltafina. De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben de mogelijkheid gehad schriftelijk en tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 te antwoorden.

    10      Na de vaststelling op 21 december 2004 van een addendum bij die mededeling van punten van bezwaar, inzake de schending door Deltafina van de in de clementieregeling geregelde verplichting tot medewerking in verband met de bekendmaking van haar verzoek om immuniteit (zie punt 4 hierboven), heeft op 1 maart 2005 een tweede hoorzitting plaatsgevonden.

    11      Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities heeft de Commissie, gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur, op 20 oktober 2005 beschikking C(2005) 4012 def. in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak nr. COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië) vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 februari 2006 (PB L 353, blz. 45).

    2.     Bestreden beschikking

    12      De bestreden beschikking heeft in de eerste plaats betrekking op een horizontaal kartel dat is uitgevoerd door de bewerkers op de Italiaanse markt voor ruwe tabak.

    13      In het kader van dat kartel hebben de bewerkers in de periode 1995 tot begin 2002 de voorwaarden voor de aankoop van ruwe tabak in Italië vastgesteld met betrekking tot zowel de rechtstreekse aankoop bij de producenten als de aankoop bij „derde partijen/verpakkers”, met name door prijsvaststelling en marktverdeling.

    14      De bestreden beschikking heeft ook betrekking op twee andere inbreuken, die moeten worden onderscheiden van de door de bewerkers uitgevoerde mededingingsregeling en die hebben plaatsgevonden van begin 1999 tot eind 2001 en wat APTI betreft bestonden in de vastlegging van de contractprijzen die zij namens haar leden bij de onderhandelingen met Unitab over bedrijfstakovereenkomsten zou hanteren, en wat Unitab betreft in de vastlegging van de prijzen die zij namens haar leden bij de onderhandelingen met APTI over dezelfde overeenkomsten zou hanteren.

    15      De Commissie beschouwt in de bestreden beschikking de praktijken van de bewerkers als één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG (zie met name de punten 264‑269 van de bestreden beschikking).

    16      In artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking heeft zij de bewerkers evenals Universal en Alliance One, die is ontstaan uit de fusie tussen Dimon en SCC, verantwoordelijk gesteld voor het kartel.

    17      In artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan de in het vorige punt bedoelde ondernemingen en aan APTI en Unitab (zie punt 71 hieronder).

     Adressaten van de bestreden beschikking

    18      De punten 325 tot en met 351 van de bestreden beschikking zijn gewijd aan de vaststelling van de adressaten ervan.

    19      Om te beginnen heeft de Commissie verwezen naar vaste rechtspraak op grond waarvan onder het begrip „onderneming” in de context van het mededingingsrecht moet worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (punt 325 van de bestreden beschikking).

    20      Vervolgens heeft de Commissie uiteengezet dat was aangetoond dat Deltafina, Dimon Italia, Transcatab en Romana Tabacchi, evenals APTI en Unitab, tijdens de duur van de respectieve inbreuken rechtstreeks aan de vastgestelde inbreuken hadden deelgenomen en dat bijgevolg elk van die ondernemingen en verenigingen adressaat van de bestreden beschikking was (punt 327 van de bestreden beschikking).

    21      De Commissie heeft haar analyse voortgezet met het onderzoek van de kwestie van de toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag van bepaalde dochterondernemingen (Deltafina, Dimon Italia en Transcatab) aan hun respectieve moedermaatschappijen. In dit verband heeft zij erop gewezen dat tijdens de duur van de inbreuken Deltafina een 100 %-dochteronderneming van Universal was, Dimon Italia een 100 %-dochteronderneming van Dimon en Transcatab een 100 %-dochteronderneming van SCC (punt 328 van de bestreden beschikking).

    22      De Commissie heeft met name opgemerkt dat volgens de rechtspraak een moedermaatschappij verantwoordelijk kon worden gehouden voor het ongeoorloofde gedrag van haar dochteronderneming wanneer deze laatste niet zelfstandig haar marktgedrag kan bepalen. In dit verband heeft zij erop gewezen dat kon worden aangenomen dat wanneer een moedermaatschappij het volledige kapitaal van de dochteronderneming bezit, zij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van die dochteronderneming wanneer zij een inbreuk pleegt op artikel 81, lid 1, EG (punten 329 en 330 van de bestreden beschikking).

    23      In punt 331 van de bestreden beschikking heeft zij vastgesteld dat wat Deltafina, Dimon en Transcatab betreft terecht kon worden aangenomen dat zij niet zelfstandig waren, daar zij voor 100 % in handen waren, dan wel, in het geval van Dimon Italia, waren geweest van hun respectieve moedermaatschappijen.

    24      Onder afwijzing van de door die ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde stelling dat naast de 100 %-zeggenschap andere elementen noodzakelijk zijn, heeft de Commissie gepreciseerd dat elk vermoeden van een dergelijke invloed in het geval van een 100 %-dochteronderneming weerlegbaar was. Het tegenbewijs moet worden geleverd door de partij die een dergelijk vermoeden wil weerleggen met „sterke bewijzen”; dit kunnen niet enkel algemene inlichtingen zijn die niet worden gestaafd door overtuigend bewijs (punt 334 van de bestreden beschikking).

    25      In dit verband heeft de Commissie achtereenvolgens de argumenten van de moedermaatschappijen onderzocht die adressaten van de bestreden beschikking waren.

    26      De Commissie heeft om te beginnen het algemene argument van de moedermaatschappijen inzake de volledige verantwoordelijkheid van de lokale directie voor de activiteiten van hun respectieve dochterondernemingen afgewezen. Het feit dat Dimon en SCC bij de 100 %-verwerving van hun respectieve dochterondernemingen de bestaande directie hadden gehandhaafd betekent volgens haar niet dat zij geen beslissende invloed uitoefenden op hun respectieve Italiaanse dochterondernemingen, want het is gebruikelijk de lokale directie van een 100 %-dochteronderneming te belasten met de dagelijkse bedrijfsvoering (punt 338 van de bestreden beschikking).

    27      Volgens de Commissie heeft geen van die ondernemingen in algemene zin aangetoond dat haar groep specifieke kenmerken heeft waardoor de activiteiten van haar dochteronderneming zich in aanzienlijke mate onttrokken aan haar invloed (punt 339 van de bestreden beschikking).

    28      In dit verband heeft de Commissie de hechtheid van de economische betrekkingen tussen Deltafina, Dimon Italia, Transcatab en hun respectieve moedermaatschappijen onderzocht, die zou aantonen dat de Italiaanse dochterondernemingen een economische eenheid met de rest van hun groep vormden. De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat de betrokken groepen de grootste handelaren in bladtabak ter wereld waren en dat zij vaak de door hun Italiaanse dochterondernemingen gekochte tabak kochten en verkochten (punt 340 van de bestreden beschikking).

    29      Wat SCC betreft heeft de Commissie opgemerkt dat zij voordat zij alle aandelen van Transcatab verwierf, reeds samen met haar Italiaanse partner zeggenschap over haar had. Dat SCC na die verwerving „niets heeft veranderd in de directies” van haar dochteronderneming kon bijgevolg niet worden beschouwd als bewijs dat zij geen enkele invloed had uitgeoefend op de bestuurders nadat zij volledig eigenaar was geworden. Wat met name de overdracht van de uitvoerende bevoegdheden aan de algemeen directeur van Transcatab betreft, heeft de Commissie verklaard dat zij niet over informatie beschikte waaruit kon worden afgeleid dat hij niet was benoemd door SCC, net als de andere leden van de raad van bestuur (punten 341 en 342 van de bestreden beschikking).

    30      De Commissie heeft vervolgens het argument van SCC afgewezen, dat er geen communicatiekanaal bestond tussen haar en haar dochteronderneming (punten 343 en 344 van de bestreden beschikking).

    31      In dit verband heeft zij opgemerkt dat de activiteiten van Transcatab waren beschouwd als die van Standard Commercial Tobacco Co. Inc., een participatiemaatschappij binnen de groep SCC, voor 100 % in het bezit van SCC, en dat ze waren onderzocht in het kader van de activiteiten van de groep, waaronder de verkopen van de groep SCC aan de sigarettenfabrikanten. Daaruit heeft zij afgeleid dat de resultaten van de activiteiten van Transcatab waren gerapporteerd aan hogere niveaus binnen de groep en vervolgens waren geconsolideerd (punt 344 van de bestreden beschikking).

    32      De Commissie heeft gepreciseerd dat, aangezien de groepen waartoe Transcatab en Dimon Italia tijdens de inbreuk behoorden, waren opgehouden te bestaan na hun fusie tot de nieuwe entiteit Alliance One, die entiteit als rechtsopvolgster van die twee groepen adressaat was van de bestreden beschikking (punt 349 van de bestreden beschikking).

    33      Gelet op deze verschillende factoren heeft de Commissie in punt 351 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat Deltafina, Universal, Mindo (voorheen Dimon Italia), Transcatab, Alliance One, Romana Tabacchi, APTI en Unitab verantwoordelijk moesten worden gehouden voor de inbreuken en de adressaten van de bestreden beschikking waren.

     Berekening van het bedrag van de geldboete

    34      In de punten 356 tot en met 404 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de kwestie van de aan de adressaten ervan op te leggen geldboete onderzocht.

    35      De bedragen van de geldboeten zijn door de Commissie vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuken, de twee criteria die uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), en in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 (punten 356 en 357 van de bestreden beschikking).

     Vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

    36      Wat de zwaarte van de betrokken inbreuk betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat zij bij de beoordeling van deze factor de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt in aanmerking moest nemen (punt 365 van de bestreden beschikking).

    37      Vervolgens heeft de Commissie aangegeven dat de productie van ruwe tabak in Italië in 2001, het laatste volledige jaar waarin de inbreuk is gepleegd, 38 % van de productie binnen de quota in de Europese Unie uitmaakte en een waarde had van 67,338 miljoen EUR (punt 366 van de bestreden beschikking).

    38      Wat de aard van de inbreuk betreft heeft de Commissie vastgesteld dat die zeer zwaar was, aangezien zij bestond in de vaststelling van de aankoopprijzen voor verschillende soorten ruwe tabak in Italië en de verdeling van de aangekochte hoeveelheden. Onder verwijzing naar het gedeelte van de bestreden beschikking waarin de mededingingsbeperking werd onderzocht (punten 272 e.v.), heeft de Commissie hieraan toegevoegd dat inkoopkartels afbreuk kunnen doen aan de bereidheid van producenten om een bepaalde productie te halen en ook de concurrentie tussen bewerkingsbedrijven op de downstreammarkten kunnen beperken. Zij stelde onder meer dat dit met name het geval was in zaken zoals deze, waar het door het kartel getroffen product, in casu ruwe tabak, een belangrijke grondstof was voor de activiteiten die door marktdeelnemers downstream, in casu de eerste bewerking en de verkoop van bewerkte tabak, werden verricht (punten 367 en 368 van de bestreden beschikking).

    39      In punt 369 van de bestreden beschikking heeft de Commissie op basis van deze overwegingen geconcludeerd dat de door de bewerkingsbedrijven gepleegde inbreuk als zeer zwaar moest worden gekwalificeerd.

    40      In de punten 370 tot en met 376 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vervolgens de kwestie van het „specifieke gewicht” en de „afschrikkende werking” onderzocht. In dit verband heeft zij aangegeven dat bij de vaststelling van het boetebedrag rekening moest worden gehouden met het „specifieke gewicht van elke onderneming en met de waarschijnlijke weerslag van het ongeoorloofde gedrag ervan” (punt 370 van de bestreden beschikking).

    41      Aldus was de Commissie van mening dat de geldboeten op basis van de marktpositie van elk van de betrokken partijen moesten worden bepaald (punt 371 van de bestreden beschikking).

    42      Dienaangaande stelde zij dat wat Deltafina betreft het uitgangsbedrag van de geldboete het hoogst moest zijn omdat zij de grootste afnemer was, aangezien haar marktaandeel in 2001 ongeveer 25 % bedroeg (punt 372 van de bestreden beschikking).

    43      Aangezien zij kleinere marktaandelen ter zake hadden, in 2001 ongeveer 9 à 11 %, was de Commissie van mening dat Transcatab, Dimon Italia en Romana Tabacchi „moesten worden gehergroepeerd” en dat het uitgangsbedrag van de geldboete voor hen lager moest zijn (punt 373 van de bestreden beschikking).

    44      De Commissie was evenwel van mening dat een uitgangsbedrag dat enkel de marktpositie weerspiegelde Deltafina, Dimon Italia (Mindo) en Transcatab onvoldoende zou afschrikken, aangezien zij weliswaar een vrij beperkte omzet hadden, maar deel uitmaakten – of, in het geval van Mindo, deel hadden uitgemaakt – van multinationale groepen met een aanzienlijke economische en financiële macht, die behoorden tot de belangrijkste tabakshandelaars ter wereld en binnen de tabaksindustrie op verschillende niveaus en op verschillende geografische markten actief waren (punt 374 van de bestreden beschikking).

    45      Om van de geldboete een afschrikkende werking te doen uitgaan heeft de Commissie bijgevolg overwogen dat op het voor Deltafina bepaalde uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5 – dus een verhoging met 50 % – moest worden toegepast, en op het voor Dimon Italia (Mindo) en Transcatab vastgestelde uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,25 – dus een verhoging met 25 % (punt 375 van de bestreden beschikking).

    46      Aldus heeft de Commissie in punt 376 van de bestreden beschikking het uitgangsbedrag van de geldboeten als volgt vastgesteld:

    –        Deltafina:                   37,5 miljoen EUR;

    –        Transcatab:                   12,5 miljoen EUR;

    –        Dimon Italia (Mindo):            12,5 miljoen EUR;

    –        Romana Tabacchi:            10 miljoen EUR.

     Vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten

    47      In de punten 377 en 378 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de kwestie van de duur van de inbreuk onderzocht.

    48      Zij heeft overwogen dat het door de bewerkers uitgevoerde kartel was begonnen op 29 september 1995 en volgens hun verklaringen op 19 februari 2002 was opgehouden te bestaan. Aldus heeft de Commissie gemeend dat een verhoging met 60 % moest worden toegepast op het uitgangsbedrag van de aan de bewerkers opgelegde geldboeten, behalve voor Romana Tabacchi, waarvan de deelneming korter was geweest.

    49      De aan de adressaten van de bestreden beschikking opgelegde basisbedragen van de geldboeten zijn derhalve als volgt vastgesteld:

    –        Deltafina:                   60 miljoen EUR;

    –        Transcatab:                   20 miljoen EUR;

    –        Dimon Italia (Mindo):          20 miljoen EUR;

    –        Romana Tabacchi:          12,5 miljoen EUR.

     Verzachtende omstandigheden

    50      In de punten 380 tot en met 398 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onderzocht of verzachtende omstandigheden in aanmerking moesten worden genomen.

    51      Wat met name Transcatab betreft, heeft de Commissie al haar argumenten om voor haar verzachtende omstandigheden te laten gelden, afgewezen.

    52      Om te beginnen heeft de Commissie opgemerkt dat de uitvoering van het kartel van de bewerkers geen verband hield met de binnen APTI gesloten bedrijfstakovereenkomsten. Zij heeft daaruit afgeleid dat de Italiaanse regelgeving het gedrag van de bewerkers niet had aangemoedigd, die op basis van dat argument derhalve niet in aanmerking konden komen voor vermindering van het bedrag van hun geldboete (punt 381 van de bestreden beschikking).

    53      Vervolgens heeft de Commissie het argument van de bewerkers afgewezen, dat zij in aanmerking moesten komen voor een vermindering aangezien zij de inbreuk vóór het optreden van de Commissie hadden beëindigd. In dit verband heeft de Commissie herinnerd aan de rechtspraak dat in zaken die betrekking hebben op ernstige inbreuken op de mededingingsregels, waarin partijen wisten of noodzakelijkerwijs moesten weten dat hun gedrag fundamenteel onrechtmatig was, het feit dat zij daaraan voor het optreden van de Commissie een einde maken, in beginsel niet hoeft te leiden tot vermindering van de geldboete bij de berekening daarvan (punt 382 van de bestreden beschikking).

    54      Ook kon het kartel volgens de Commissie niet worden geacht niet te zijn uitgevoerd, aangezien uit de beschrijving van de feiten voortvloeide dat partijen de uitvoering van het kartel hadden zekergesteld via onder meer hun deelneming aan regelmatige bijeenkomsten en aan regelmatige informatie-uitwisseling over de prijzen en hoeveelheden tijdens de aankoopperiode (punt 383 van de bestreden beschikking).

    55      Ten slotte heeft de Commissie het argument van Transcatab afgewezen, dat de specifieke economische en sociale context van de markt voor ruwe tabak in Italië in aanmerking moest worden genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”). De Commissie heeft opgemerkt dat dit punt 5, sub b, van de richtsnoeren bij uitzondering werd toegepast, en dat de betrokken zaak niet hetzelfde was als of vergelijkbaar was met de door Transcatab ter onderbouwing van haar argument genoemde zaak. De Commissie heeft daaraan nog toegevoegd dat niet werd aanvaard dat het bestaan van onrechtmatige gedragingen die de tabakdsector in bepaalde Italiaanse regio’s troffen een beslissende oorzaak van de betrokken gedragingen kon zijn, en dat de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten veel te onzekere en te ver in de toekomst gelegen effecten had om de inaanmerkingneming ervan als verzachtende omstandigheid te rechtvaardigen (punt 384 van de bestreden beschikking).

    56      Vervolgens heeft de Commissie de bijzondere situatie van Deltafina onderzocht en geconcludeerd dat wegens de door haar verleende medewerking haar geldboete met 50 % moest worden verlaagd (punten 385‑398 van de bestreden beschikking).

    57      De Commissie heeft het bedrag van de geldboeten na toepassing van de verzachtende omstandigheden als volgt vastgesteld (punt 399 van de bestreden beschikking):

    –        Deltafina:          30 miljoen EUR;

    –        Dimon Italia (Mindo): 20 miljoen EUR;

    –        Transcatab:          20 miljoen EUR;

    –        Romana Tabacchi: 8,75 miljoen EUR.

    58      Ten slotte heeft de Commissie aangegeven dat volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemingsvereniging de geldboete niet groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. Zij heeft hieraan toegevoegd dat wanneer de betrokken ondernemingen tot een groep behoren en is aangetoond dat de moedermaatschappijen een beslissende invloed op die ondernemingen hebben uitgeoefend en derhalve hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aan hun dochteronderneming opgelegde geldboete, de wereldomzet van de groep in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het bovengenoemde plafond van 10 % (punten 400 en 401 van de bestreden beschikking).

    59      Om die reden heeft zij aangegeven dat het bedrag van de aan Romana Tabacchi opgelegde geldboete niet hoger mocht zijn dan 2,05 miljoen EUR en dat de andere geldboeten op grond van die bepaling niet hoefden te worden verlaagd (punten 402 en 403 van de bestreden beschikking).

     Toepassing van de clementieregeling

    60      In de punten 405 tot en met 500 van de bestreden beschikking is de Commissie ingegaan op de toepassing in casu van de clementieregeling.

    61      Deltafina, Dimon Italia en Transcatab hebben alle drie verzocht om in aanmerking te komen voor toepassing van die regeling. Wat Deltafina betreft, heeft de Commissie aangegeven dat zij haar voorwaardelijke immuniteit had verleend. Voorts heeft de Commissie gepreciseerd dat zij tot de voorlopige conclusie was gekomen dat Dimon Italia en Transcatab respectievelijk de eerste en de tweede onderneming waren die bewijzen van de vermoedelijke inbreuk hadden verstrekt die een significante toegevoegde waarde verleenden aan de bewijzen die reeds in haar bezit waren, in de zin van punt 22 van de clementieregeling (punten 405‑407 van de bestreden beschikking).

    62      Na de situatie van Deltafina te hebben onderzocht en te hebben geconcludeerd dat haar geen immuniteit kon worden verleend omdat zij de in de clementieregeling van 2002 bedoelde verplichting tot medewerking niet was nagekomen (zie punten 408‑484 van de bestreden beschikking en de punten 4 en 10 hierboven), heeft de Commissie de situatie van Dimon Italia en Transcatab onderzocht.

    63      Ten eerste heeft de Commissie vastgesteld dat het feit dat geen definitieve immuniteit aan Deltafina is verleend geen rechtstreekse invloed had op de manier waarop de clementieregeling moest worden toegepast op Dimon Italia en Transcatab (punten 485‑491 van de bestreden beschikking).

    64      Ten tweede heeft zij de verlaging van de geldboete bepaald die op grond van die regeling onder meer aan Transcatab kon worden toegekend.

    65      In dit verband heeft de Commissie om te beginnen vastgesteld dat Transcatab had voldaan aan de haar opgelegde voorwaarden, namelijk dat zij haar deelneming aan de inbreuk uiterlijk op de datum van de overlegging van het bewijsmateriaal beëindigde (punten 492 en 493 van de bestreden beschikking).

    66      Vervolgens heeft de Commissie aangegeven dat zij om het niveau van de vermindering te bepalen rekening hield met de datum van indiening van het bewijsmateriaal, de mate waarin dat bewijsmateriaal een toegevoegde waarde leverde, en de omvang en de continuïteit van de samenwerking van de ondernemingen na de datum van indiening van het bewijsmateriaal (punt 494 van de bestreden beschikking).

    67      Aldus heeft de Commissie in de eerste plaats opgemerkt dat Transcatab haar clementieverzoek had ingediend voordat zij actief verificaties had verricht, dat haar verzoek betrekking had op de gehele duur van de inbreuk en dat het verstrekte bewijsmateriaal in velerlei opzichten het materiaal waarover de Commissie reeds beschikte had bevestigd (punt 495 van de bestreden beschikking)

    68      Wat specifiek de door Transcatab verstrekte documenten betreft heeft de Commissie in de tweede plaats erkend dat de daarin vermelde feiten bijzonder gedetailleerd waren en zeer nuttig waren voor het begrip van de inbreuk, met name van bepaalde aspecten daarvan (zoals het sluiten van een bedrijfstakovereenkomst in 1999 voor de overproductie van tabak in 1998). Zij heeft evenwel opgemerkt dat geen van de feiten waarvoor Transcatab bewijsmateriaal had geleverd haar niet bekend was (punt 497 van de bestreden beschikking).

    69      Ten slotte heeft de Commissie ook erkend dat Transcatab gedurende de hele procedure met haar had samengewerkt en dat zij de feiten waarop de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar had gebaseerd, niet had betwist (punt 498 van de bestreden beschikking).

    70      Aldus heeft de Commissie geconcludeerd dat Transcatab in aanmerking moest komen voor het hoogste verlagingspercentage dat is voorzien binnen de desbetreffende marge, namelijk een verlaging met 30 % (punt 499 van de bestreden beschikking).

    71      Ingevolge artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft de Commissie ten slotte de geldboeten voor de ondernemingen en ondernemingsverenigingen tot welke de bestreden beschikking was gericht, als volgt vastgesteld (zie artikel twee van de bestreden beschikking):

    –        Deltafina en Universal, hoofdelijk aansprakelijk: 30 miljoen EUR;

    –        Dimon Italia (Mindo) en Alliance One: 10 miljoen EUR; waarbij Alliance One volledig aansprakelijk is en Mindo slechts hoofdelijk aansprakelijk is voor 3 990 000 EUR;

    –        Transcatab en Alliance One, hoofdelijk aansprakelijk: 14 miljoen EUR;

    –        Romana Tabacchi: 2,05 miljoen EUR;

    –        APTI: 1 000 EUR;

    –        Unitab: 1 000 EUR.

     Procesverloop en conclusies van partijen

    72      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 januari 2006, heeft Alliance One beroep ingesteld, onder meer tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking (zaak T‑25/06). Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 februari 2006, heeft Transcatab het onderhavige beroep ingesteld.

    73      In het verzoekschrift heeft Alliance One verzocht om voeging van die zaak met de onderhavige zaak. Transcatab heeft in het verzoekschrift hetzelfde verzoek ingediend.

    74      Het Gerecht heeft aan dit voegingsverzoek geen gevolg gegeven.

    75      Op 24 november 2009 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een schriftelijke vraag gesteld aan Transcatab, waarop zij binnen de gestelde termijn heeft geantwoord. De Commissie heeft op 4 februari 2010 haar opmerkingen over het antwoord van Transcatab ingediend.

    76      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang Transcatab verzocht een document over te leggen. Het document is binnen de gestelde termijn overgelegd.

    77      Ter terechtzitting van 30 november 2010 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

    78      Ter terechtzitting heeft het Gerecht krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering Transcatab verzocht nog een document over te leggen. Op 22 december 2010 heeft Transcatab dat document overgelegd.

    79      Transcatab concludeert dat het het Gerecht behage:

    –        de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te verklaren;

    –        de haar opgelegde geldboete te verlagen;

    –        de Commissie te verwijzen in de kosten.

    80      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        het bedrag van de geldboete krachtens de hem op grond van artikel 229 EG toegekende bevoegdheden vast te stellen op 15 miljoen EUR;

    –        Transcatab te verwijzen in de kosten.

     In rechte

    81      Ter ondersteuning van haar beroep voert Transcatab vijf middelen aan, waarvan sommige in een aantal onderdelen uiteenvallen. In het eerste middel stelt Transcatab in wezen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Alliance One verantwoordelijk te stellen voor haar gedrag, dat zij haar standpunt ter zake onvoldoende heeft gemotiveerd en dat zij tevens haar rechten van verdediging heeft geschonden. Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, een gebrekkige en incoherente motivering, schending van de rechten van verdediging, en schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen bij de vaststelling van de geldboete. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en gebrekkige motivering bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, gelet op de beoordeling van de duur van de inbreuk, aan schending van het beginsel ne bis in idem in verband met de aan APTI opgelegde geldboete, en aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. In het vierde middel stelt Transcatab dat de Commissie in de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat geen van de door haar aangevoerde verzachtende omstandigheden toepasselijk was. In het vijfde middel stelt zij ten slotte dat de Commissie de clementieregeling onjuist heeft toegepast.

    82      Volgens de Commissie is Transcatab met haar derde middel teruggekomen van haar eerdere medewerking, bestaande in het niet betwisten van de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten. De Commissie verzoekt het Gerecht derhalve bij wijze van reconventionele vordering, de vermindering van de geldboete van Transcatab terug te brengen van 30 tot 25 % en in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete dus vast te stellen op 15 miljoen EUR.

    1.     Het eerste middel: toerekening van de inbreuk aan de moedermaatschappij van Transcatab

     Het eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste uitlegging van de rechtspraak, negeren van het verstrekte bewijsmateriaal en schending van de rechten van verdediging

     Argumenten van partijen

    83      In de eerste plaats betwist Transcatab de conclusie in de bestreden beschikking, dat het enkele feit dat SCC gedurende de inbreukperiode 100 % van haar kapitaal in handen had voldoende is om te vermoeden dat zij verantwoordelijk is voor het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming. Dat vermoeden is in strijd met de rechtspraak. Volgens Transcatab moet de Commissie bewijs leveren van andere aanwijzingen die erop duiden dat een moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming. In casu heeft de Commissie de verantwoordelijkheid van SCC enkel vermoed en geen andere aanwijzingen verstrekt ter ondersteuning van die verantwoordelijkheid. Aldus heeft zij de bewijslast omgekeerd, die niet berust op Transcatab of haar moedermaatschappij, maar op de Commissie zelf.

    84      In de tweede plaats stelt Transcatab dat SCC de Commissie voldoende gegevens heeft verstrekt om te bewijzen dat zij niets te maken had met het gedrag van Transcatab. Het gaat daarbij zowel om de beschrijving van de lokale realiteit van de Italiaanse markt als de kenmerken van de structuur van de groep SCC waaruit de onafhankelijkheid van haar dochterondernemingen bleek. Verder hebben ze betrekking op de autonomie van haar raad van bestuur en van haar algemeen directeur.

    85      Voorts stelt Transcatab in repliek dat de bewering van de Commissie dat het vermoeden van beslissende invloed enkel kan worden weerlegd wanneer de deelneming uitsluitend financieel is, in strijd is met de rechtspraak. Volgens haar heeft de Commissie de tijdens de administratieve procedure overgelegde bewijzen niet zorgvuldig bestudeerd en zich ertoe beperkt alle argumenten op basis van niet-onderbouwde vooroordelen af te wijzen. Ten eerste is de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat een moedermaatschappij het beheer van een dochteronderneming volledig kan overdragen ongefundeerd. Zoals Transcatab tijdens de administratieve procedure heeft aangetoond, staat de vertakte structuur van de groep namelijk in de weg aan een eenvormig beheer. Ten tweede heeft de Commissie het vermoeden van beslissende invloed zelfs toegepast voor de periode waarin SCC slechts 50 % van het kapitaal van Transcatab bezat, terwijl Transcatab en SCC hadden bewezen dat de raad van bestuur en de algemeen directeur van Transcatab, die over alle beheersbevoegdheden van de onderneming beschikten, waren benoemd voordat SCC de exclusieve zeggenschap over Transcatab verkreeg. Ten derde is het feit dat bepaalde documenten in het Engels zijn opgesteld niet voldoende als bewijs van de invloed van de moedermaatschappij op het beheer van de commerciële activiteiten van Transcatab. Concluderend heeft de Commissie alle overgelegde bewijzen afgewezen, zonder toereikende of coherente motivering en zonder daar andere documenten met een gelijkwaardige bewijskracht tegenover te stellen. De Commissie is haar verplichting om de zaak onpartijdig te onderzoeken dus niet nagekomen.

    86      In de derde plaats heeft de Commissie de rechten van verdediging van Alliance One geschonden, daar zij in de bestreden beschikking documenten van het dossier heeft gebruikt die niet in de mededeling van punten van bezwaar waren genoemd, waardoor SCC zich niet kon uitspreken over de inhoud ervan, en dus inbreuk werd gemaakt op het gewettigd vertrouwen van haar rechtsopvolgster, Alliance One. Transcatab erkent dat het om bij de partijen bekende documenten ging. Omdat deze documenten evenwel niet waren genoemd in de mededeling van punten van bezwaar, konden partijen terecht denken dat ze niet van belang waren voor de zaak en dat zij daarover geen standpunt hoefden te bepalen. In repliek en ter terechtzitting heeft Transcatab verklaard dat zij schending van haar rechten van verdediging aanvoerde.

    87      De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab. Wat met name de grief inzake schending van de rechten van verdediging van Alliance One betreft, twijfelt de Commissie aan de ontvankelijkheid daarvan, daar Transcatab geen schending van haar eigen rechten, maar van die van een andere partij aanvoert. De uitbreiding van de grief tot Transcatabs rechten van verdediging is te laat en derhalve niet-ontvankelijk.

     Beoordeling door het Gerecht

    –       Schending van de regels met betrekking tot de toerekenbaarheid van gedragingen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij

    88      Wat de eerste grief van Transcatab betreft dient eraan te worden herinnerd dat het mededingingsrecht ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en dat het begrip onderneming elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arresten Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 112, en 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54).

    89      Voorts heeft de rechtspraak gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 55; arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

    90      Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, heeft zij zich ter zake te verantwoorden in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 145, en 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 39, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 56).

    91      De inbreuk op het mededingingsrecht moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon, waaraan eventueel een geldboete kan worden opgelegd. Voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht moet namelijk steeds een rechtspersoon worden gezocht tot welke de handeling zal worden gericht (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 978).

    92      Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    93      Aangezien de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie immers deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 59).

    94      Uit de rechtspraak volgt ook dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van deze dochter kan uitoefenen, en anderzijds er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefent (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    95      In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat de moedermaatschappij het gehele kapitaal van haar dochteronderneming bezit, om te vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van deze dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich zelfstandig op de markt gedraagt (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 29, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 61).

    96      In de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 95 hierboven, heeft het Hof weliswaar naast het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochter, andere omstandigheden in aanmerking genomen, zoals de niet-betwisting van de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochter en de gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de twee ondernemingen in de administratieve procedure, maar dit neemt niet weg dat het Hof die omstandigheden slechts heeft vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van het in punt 94 hierboven genoemde vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 57).

    97      Uit de bestreden beschikking volgt dat de Commissie voor de toerekening van de verantwoordelijkheid van de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk aan de moedermaatschappij is uitgegaan van de veronderstelling dat een dergelijke toerekening mogelijk is wanneer de moedermaatschappij en haar dochter tot dezelfde economische eenheid behoren en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (punt 325 van de bestreden beschikking).

    98      Het basisuitgangspunt van de Commissie om vast te stellen dat het gedrag van de dochter aan de moedermaatschappij kon worden toegerekend, is dat de dochteronderneming haar marktgedrag niet autonoom kan bepalen. Dit gebrek aan zelfstandigheid is namelijk het gevolg van een „beslissende invloed” van de moedermaatschappij op het gedrag van haar dochter, waarbij de daadwerkelijke uitoefening van een dergelijke invloed volgens de rechtspraak kan worden aangenomen wanneer de moedermaatschappij het gehele kapitaal van haar dochteronderneming bezit (zie de punten 329 en 330 van de bestreden beschikking).

    99      In punt 331 van de bestreden beschikking heeft de Commissie aldus overwogen dat Transcatab in casu „niet autonoom was” daar zij voor 100 % in handen was van haar moedermaatschappij, SCC.

    100    Anders dan Transcatab in repliek stelt, namelijk dat de Commissie in casu een vermoeden „iuris tantum” heeft omgezet in een vermoeden „iuris et de iure”, past deze redenering wel in de logica van een weerlegbaar vermoeden. Zo wordt, net als bij andere vermoedens die zijn toegelaten in het mededingingsrecht, een feit dat door de Commissie terecht kan worden vermoed, als bewezen beschouwd voor zover de betrokken onderneming het vermoeden niet weerlegt met sluitend tegenbewijs (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 90 hierboven, punten 121 en 126, en arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 162 en 167). Voorts leidt dit vermoeden, aangezien het weerlegbaar is en dus in elk individueel geval kan worden ontkracht, niet automatisch tot het toerekenen van de verantwoordelijkheid aan de moedermaatschappij die het volledige aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid waarop het mededingingsrecht van de Unie is gebaseerd.

    101    De Commissie heeft de regels inzake de toerekenbaarheid van het gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij dus niet geschonden door in wezen SCC, waarvan Alliance One de rechtsopvolgster is, verantwoordelijk te houden voor de door Transcatab gepleegde inbreuk.

    102    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door de argumenten van Transcatab in antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht inzake de consequenties die moeten worden getrokken uit het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven. Ten eerste heeft dat arrest volgens haar de eerdere rechtspraak onjuist uitgelegd, met name het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 95 hierboven, en is de rechtspraak hoe dan ook niet eenduidig in dit verband. Ten tweede is de feitelijke achtergrond van de zaak die tot dat arrest heeft geleid, anders dan de onderhavige, daar er verscheidene dochterondernemingen bij het kartel waren betrokken en het derhalve moeilijker was om aan te tonen dat de moedermaatschappij niet op de hoogte was van de concurrentieverstorende activiteiten. Wat het eerste argument betreft, volstaat de vaststelling dat volgens het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven (zie ook in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, Jurispr. blz. I‑8241, punten 60 en 61), het Hof niet alleen rekening heeft gehouden met de rechtspraak waarop Transcatab haar argumentatie voornamelijk steunt, met name het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 95 hierboven, maar ook een eenduidige uitlegging heeft gegeven van de eerdere rechtspraak (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punten 58‑62). Wat het tweede argument betreft volstaat de vaststelling dat het vermeende verschil tussen de twee zaken volkomen irrelevant is, daar het criterium voor de toerekening van de verantwoordelijkheid in de zaak die heeft geleid tot het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, geenszins het criterium van directe of indirecte kennis van de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming(en) verrichte activiteiten was. Hoe dan ook, zoals de Commissie terecht opmerkt, is een dergelijke factor in dat arrest niet in aanmerking genomen.

    –       Negeren van het bewijsmateriaal dat is verstrekt ter weerlegging van het vermoeden

    103    Zoals uiteengezet in de punten 94 en 95 hierboven, kan de Commissie, wanneer het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, aannemen dat die moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming, zonder aanvullend bewijs hoeven aan te voeren waaruit blijkt dat de moedermaatschappij een dergelijke invloed daadwerkelijk heeft uitgeoefend of ook maar de geringste kennis had van de inbreuk of de betrokkenheid van die dochteronderneming bij die inbreuk. Het gaat om een weerlegbaar vermoeden, ten aanzien waarvan tegenbewijs is toegelaten. Anders dan Transcatab stelt, dient SCC – die ten tijde van de inbreukperiode 100 % van het kapitaal van Transcatab bezat (zie punt 336 van de bestreden beschikking) – bijgevolg dat vermoeden te weerleggen met bewijsmateriaal dat kan aantonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt en dat die twee ondernemingen dus niet één economische entiteit vormen. Anders wordt de uitoefening van zeggenschap aangetoond door het feit dat het vermoeden ontleend aan het bezit van het volledige kapitaal niet is weerlegd (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 30 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑175/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 93).

    104    In casu heeft de Commissie de punten 335 tot en met 344 van de bestreden beschikking gewijd aan het onderzoek van de door SCC aangevoerde argumenten en bewijsstukken in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar om te bewijzen dat zij geen beslissende invloed had uitgeoefend op het commerciële beleid van Transcatab, en gemeend dat deze het vermoeden niet konden weerleggen.

    105    In het verzoekschrift stelt Transcatab slechts, zonder haar argumenten te onderbouwen, dat SCC tijdens de administratieve procedure heeft aangetoond dat zij een gedecentraliseerde structuur had, met een eigen volledig onafhankelijke lokale directie waaraan alle taken waren overgedragen, juist gelet op de bijzonderheden van de Italiaanse markt voor ruwe tabak, en dat de leden van haar raad van bestuur en haar algemeen directeur autonoom waren en geen directe of indirecte band met SCC hadden. Transcatab heeft evenwel niet aangegeven welke eventuele fouten de Commissie in de bestreden beschikking heeft gemaakt op het punt van de beoordeling van dat bewijsmateriaal. Pas in repliek, in antwoord op bepaalde argumenten van de Commissie, voert zij een aantal argumenten aan waarmee zij de bestreden beschikking indirect bekritiseert.

    106    Hoe dan ook moet om te beginnen worden opgemerkt dat, zoals de Commissie in punt 338 van de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld, het feit dat een dochteronderneming haar eigen lokale directie en eigen middelen heeft, op zich niet aantoont dat zij haar marktgedrag zelfstandig bepaalt ten opzichte van haar moedermaatschappij. Dat het beheer van de lopende activiteiten wordt toevertrouwd aan de lokale directie van een 100 %-dochteronderneming is namelijk een gebruikelijke praktijk en kan dus geen bewijs vormen voor de werkelijke autonomie van de dochterondernemingen. Dit geldt ook voor het argument inzake de vermeende kenmerken van de Italiaanse markt voor ruwe tabak, aangezien die kenmerken een moedermaatschappij niet beletten volledig een effectief toezicht op haar dochteronderneming uit te oefenen.

    107    Voorts heeft de Commissie in de punten 341 en 342 van de bestreden beschikking ten eerste gepreciseerd dat SCC voordat zij het volledige kapitaal van Transcatab verwierf, reeds met haar Italiaanse partner zeggenschap had over die onderneming, en dat het feit dat zij niets in de directie van Transcatab heeft veranderd na verwerving van de zeggenschap, derhalve niet kan worden beschouwd als bewijs dat zij geen invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend nadat zij daarvan volledig eigenaar was geworden. De Commissie heeft ten tweede opgemerkt dat de overdracht van de uitvoerende bevoegdheden aan de algemeen directeur van Transcatab, die bij gebreke van bewijs van het tegendeel redelijkerwijs kon worden geacht te zijn benoemd door SCC, de andere leden van de raad van bestuur niet had belet uitvoerende functies te bezetten en uitvoerende taken uit te oefenen.

    108    De Commissie heeft evenwel terecht, bij gebreke van een verklaring van SCC, belang gehecht aan het feit dat SCC, toen zij de enige aandeelhouder werd en alle bevoegdheden had om de raad van bestuur geheel of gedeeltelijk te vernieuwen, geen enkele maatregel in die richting heeft genomen. Daaruit volgt dat het feit dat de leden van de raad van bestuur, met name de algemeen directeur, in functie bleven, uitsluitend kan worden toegeschreven aan een besluit van SCC als enig aandeelhouder van Transcatab.

    109    Bovendien kan het feit dat één persoon, de algemeen directeur, beschikt over ruime bevoegdheden die hem zijn overgedragen door de raad van bestuur, veeleer erop wijzen dat de moedermaatschappij de uitoefening van de zeggenschap over haar dochteronderneming wilde vereenvoudigen, juist door de rol van de raad van bestuur tot marginale activiteiten te beperken en alle bevoegdheden te concentreren bij een „vertrouwenspersoon”. Het is namelijk niet aannemelijk dat een multinational alle bevoegdheden van een dochteronderneming die actief is op een nationale markt, zoals in het geval van Transcatab, overdraagt – of zelfs instemt met een reeds vóór de verwerving van de volledige zeggenschap bestaande overdracht van bevoegdheden – aan een natuurlijke persoon die, volledig zelfstandig en zonder door de enig aandeelhouder te zijn benoemd, op zijn beurt de leden van de raad van bestuur zou kiezen, waardoor geen enkele andere persoon ook maar enige invloed op het management van de onderneming kan uitoefenen, en die de facto aan niemand rekenschap van zijn handelingen zou hoeven af te leggen.

    110    Aldus, en ook gelet op het feit dat een overdracht van bevoegdheden aan de algemeen directeur van een dochteronderneming geenszins ongebruikelijk is, kan een dergelijk argument het vermoeden van door de moedermaatschappij van Transcatab uitgeoefende zeggenschap niet weerleggen.

    111    Wat vervolgens het argument betreft waarmee de conclusie wordt bekritiseerd die de Commissie zou hebben getrokken uit het feit dat bepaalde documenten in het Engels waren gesteld, volstaat de vaststelling dat, anders dan Transcatab stelt, die documenten, genoemd in de punten 343 tot en met 346 van de bestreden beschikking, niet beoogden aan te tonen dat de moedermaatschappijen het gedrag van hun Italiaanse dochterondernemingen konden beïnvloeden of daadwerkelijk hebben beïnvloed, en nog minder dat de betrokken moedermaatschappijen op de hoogte waren van het betrokken kartel. Integendeel, de Commissie heeft bepaalde documenten uit het administratieve dossier slechts gebruikt om de mate van geloofwaardigheid vast te stellen van de door SCC aangevoerde bewijsstukken en argumenten in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ter weerlegging van het vermoeden van een beslissende invloed op Transcatab.

    112    Ten slotte blijkt geenszins uit de bestreden beschikking, anders dan Transcatab in repliek stelt, dat het vermoeden van beslissende invloed enkel kan worden weerlegd wanneer de participatie van de moedermaatschappij uitsluitend financieel is.

    113    De grief inzake het negeren van het ter weerlegging van het vermoeden verstrekte bewijsmateriaal moet bijgevolg worden afgewezen.

    –       Schending van de rechten van verdediging

    114    Wat de derde grief van Transcatab betreft, wordt in herinnering gebracht dat de eerbiediging van de rechten van verdediging tijdens administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid een algemeen beginsel van Unierecht vormt, waarvan de rechterlijke instanties van de Unie de eerbiediging verzekeren (zie arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    115    Volgens vaste rechtspraak verlangt de eerbiediging van de rechten van verdediging dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C‑310/93 P, Jurispr. blz. I‑865, punt 21).

    116    Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 weerspiegelt dit beginsel, voor zover het bepaalt dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 67), opdat de betrokkenen weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt en zich kunnen verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft. Aan dit vereiste is voldaan wanneer in die beschikking aan betrokkenen geen andere dan in de mededeling van punten van bezwaar opgenomen inbreuken ten laste worden gelegd en daarin slechts van feiten wordt uitgegaan waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken (zie in die zin arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    117    Dit kan evenwel beknopt geschieden en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 115 hierboven, punt 14), daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen (zie in die zin arrest Hof van 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 70). Toevoegingen aan de mededeling van punten van bezwaar, waarmee wordt gereageerd op de antwoorden van de partijen en waaruit blijkt dat zij hun recht van verweer daadwerkelijk hebben kunnen uitoefenen, zijn dus toelaatbaar. In het licht van de administratieve procedure kan de Commissie ook de feitelijke of juridische argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen (zie in die zin arresten Gerecht van 28 februari 2002, Compagnie générale maritime e.a./Commissie, T‑86/95, Jurispr. blz. II‑1011, punt 448, en 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie, T‑310/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 438).

    118    Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat de omstandigheid dat rekening wordt gehouden met een door een onderneming in de loop van de administratieve procedure aangevoerd argument, zonder dat deze onderneming de gelegenheid heeft gekregen vóór de vaststelling van de eindbeschikking haar standpunt ter zake kenbaar te maken, op zichzelf geen schending van de rechten van verdediging vormt (beschikking Hof van 10 juli 2001, Irish Sugar/Commissie, C‑497/99 P, Jurispr. blz. I‑5333, punt 24).

    119    Ten slotte moet ook in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak de rechten van verdediging zijn geschonden indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een verzoekende onderneming genoegzaam aantonen, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend (zie in die zin arresten Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6375, punt 28).

    120    In casu kon de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar voor de onderbouwing van de toerekening van de verantwoordelijkheid aan SCC voor de inbreuk op het kartelrecht door Transcatab, waarvan zij 100 % van het kapitaal bezat, in principe in het licht van de in de punten 94 tot en met 96 hierboven in de rechtspraak ontwikkelde beginselen beperken tot de vaststelling van de deelnemingsverhouding tussen moeder- en dochterondernemingen (zie de punten 336‑338 van de mededeling van punten van bezwaar). Op grond van deze in de rechtspraak ontwikkelde beginselen diende de Commissie in haar eindbeschikking dus een standpunt in te nemen over de door partijen aangevoerde argumenten in antwoord op die mededeling (zie de punten 335 e.v. van de bestreden beschikking), ter weerlegging van het betrokken vermoeden.

    121    Wat de stelling van Transcatab betreft dat de Commissie in de bestreden beschikking gebruik heeft gemaakt van documenten die niet in de mededeling van punten van bezwaar waren genoemd, moet voorts worden opgemerkt dat de Commissie feitelijk pas in de punten 335 tot en met 344 van de bestreden beschikking, in het kader van de beoordeling van de door partijen tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten en bewijzen, op bepaalde aspecten en specifieke documenten inzake de relatie tussen SCC en Transcatab ingaat en daarbij verwijst naar documenten uit het administratieve dossier. De inaanmerkingneming van die aspecten en documenten kon de doeltreffendheid van de uitoefening van de rechten van verdediging van Transcatab dus niet aantasten, temeer niet daar zij tijdens de administratieve procedure toegang had tot die documenten – waarover zij hoe dan ook reeds beschikte.

    122    Overigens blijkt uit het dossier dat zowel SCC als Transcatab kon antwoorden op het bezwaar dat uitdrukkelijk is uiteengezet in de hun toegezonden mededeling van punten van bezwaar, en verweer kon voeren tijdens de hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur. Bijgevolg is het beginsel van hoor en wederhoor tijdens de administratieve procedure geëerbiedigd.

    123    Hoe dan ook kan het argument betreffende schending van de rechten van verdediging niet slagen aangezien de Commissie, zoals door het Hof is geoordeeld, niet verplicht is om met betrekking tot de toerekenbaarheid van de inbreuk reeds in de mededeling van punten van bezwaar andere elementen aan te voeren dan het bewijs van de omstandigheid dat de moedermaatschappij het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen heeft (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 64).

    124    Derhalve moet de grief inzake schending van de rechten van verdediging ongegrond worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door de Commissie ter discussie gestelde ontvankelijkheid ervan.

    125    Concluderend moet, gelet op het voorgaande, het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

     Het tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

     Argumenten van partijen

    126    Transcatab stelt dat de Commissie, doordat zij Alliance One verantwoordelijk heeft gehouden voor de betrokken inbreuken, haar een geldboete heeft opgelegd die de bovengrens van 10 % van haar omzet in het boekjaar dat voorafgaat aan de vaststelling van de bestreden beschikking als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 overschrijdt. De haar opgelegde geldboete bedraagt namelijk ongeveer 43 % van haar omzet.

    127    Voor het overige verwijst Transcatab naar de argumenten die Alliance One heeft aangevoerd in haar verzoekschrift (zaak T‑25/06), waarvan zij een kopie bijvoegt.

    128    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    129    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat dit onderdeel nauw verbonden is met het eerste onderdeel van dit middel, daar de afwijzing daarvan noodzakelijk gevolgen heeft voor de gegrondheid van dit onderdeel. Derhalve moet, gelet op de overwegingen die hebben geleid tot afwijzing van het eerste onderdeel van dit middel, worden vastgesteld dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door van het geconsolideerde omzetcijfer van SCC uit te gaan voor de berekening van het plafond van 10 % van de omzet bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 103 hierboven, punt 114).

    130    Dat plafond dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (zie in die zin arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punten 528 en 529, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 103 hierboven, punt 114).

    131    Aangaande in de tweede plaats de algemene verwijzing van Transcatab naar de argumenten in het verzoekschrift van haar moedermaatschappij, Alliance One, moet worden opgemerkt dat die verwijzing, waarin het betrokken bijgevoegde stuk slechts in algemene zin wordt genoemd en op basis waarvan het Gerecht niet kan vaststellen welke argumenten precies als een aanvulling op de middelen in de memories kunnen worden beschouwd, niet-ontvankelijk moet worden geacht.

    132    Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet elk verzoekschrift namelijk het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is het volgens vaste rechtspraak noodzakelijk dat de wezenlijke omstandigheden, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. De tekst daarvan mag weliswaar op specifieke punten worden onderbouwd en aangevuld met verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de wezenlijke bestanddelen van het juridische betoog, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te bepalen die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (zie arresten Gerecht van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punten 56 en 57, en 17 september 2007, Microsoft/Commissie T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133    Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel van het eerste middel als gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

    134    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het eerste middel in zijn geheel worden verworpen.

    2.     Het tweede middel: vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete

     Het eerste onderdeel van het tweede middel: zwaarte van de inbreuk

    135    In het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel voert Transcatab een aantal grieven aan tegen de kwalificatie „zeer zwaar” van de inbreuk in de bestreden beschikking.

    136    Vooraf dienen de algemene beginselen inzake de vaststelling van het bedrag van de geldboeten en meer bepaald de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in herinnering te worden gebracht.

    137    Artikel 81, lid 1, sub a en b, EG bepaalt uitdrukkelijk dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden of in het beperken of controleren van de productie of de afzet, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Dergelijke inbreuken worden door de rechtspraak gekwalificeerd als bijzonder zwaar, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 675), of als duidelijke inbreuken op de mededingingsregels (arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 109, en 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 303).

    138    Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die wegens inbreuken op artikel 81, lid 1, EG moet worden opgelegd, zowel met de zwaarte als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.

    139    Volgens vaste rechtspraak moet de zwaarte van inbreuken op het communautaire mededingingsrecht worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 241, en Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 114 hierboven, punt 54, en arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 91).

    140    Teneinde de doorzichtigheid en de objectiviteit te waarborgen van haar beslissingen waarbij geldboeten wegens schendingen van de mededingingsregels worden opgelegd, heeft de Commissie de richtsnoeren vastgesteld (eerste alinea van de richtsnoeren).

    141    De richtsnoeren zijn een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten. De richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien deze gebaseerd is op verordening nr. 1/2003, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij deze beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punten 209‑213, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 219 en 223).

    142    De richtsnoeren kunnen dus weliswaar niet worden aangemerkt als rechtsregels die het bestuur hoe dan ook dient na te leven, maar vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan het bestuur in een concreet geval niet mag afwijken zonder dit te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punten 209 en 210, en arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91).

    143    De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is evenwel niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge door de Commissie (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 246, 274 en 275). Het feit dat de Commissie via de richtsnoeren haar aanpak van de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk heeft gepreciseerd, verzet zich immers niet ertegen dat zij deze zwaarte globaal beoordeelt aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder factoren die niet uitdrukkelijk in de richtsnoeren worden genoemd (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punt 237).

    144    Volgens de methode van de richtsnoeren gaat de Commissie voor de berekening van het bedrag van de aan de betrokken ondernemingen op te leggen geldboeten uit van een bedrag dat is bepaald op basis van de „intrinsieke” zwaarte van de inbreuk. Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt (punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren).

    145    In dit kader worden de inbreuken in drie categorieën ingedeeld, namelijk „niet te ernstige inbreuken”, waarvoor het bedrag van de geldboeten kan oplopen van 1 000 tot 1 miljoen EUR, „zware inbreuken”, waarvoor het bedrag van de geldboeten kan oplopen van 1 miljoen tot 20 miljoen EUR, en „zeer zware inbreuken”, waarvoor de geldboeten meer dan 20 miljoen EUR kunnen bedragen (punt 1 A, tweede alinea, eerste tot en met derde streepje, van de richtsnoeren). Wat de zeer zware inbreuken betreft, preciseert de Commissie dat het in hoofdzaak gaat om horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen, zoals maatregelen tot afscherming van nationale markten of regelrecht misbruik van een machtspositie door ondernemingen die vrijwel een monopoliepositie innemen (punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren).

    146    Voorts wegen de hierboven in punt 144 genoemde drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in het kader van het gehele onderzoek niet even zwaar. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 139 hierboven, punt 101, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. I‑1443, punt 137).

    147    Daarentegen vormt noch de concrete weerslag op de markt noch de omvang van de geografische markt een noodzakelijke factor om de inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren in het geval van horizontale kartels die, zoals in casu, met name de vaststelling van de prijzen beogen. Deze twee criteria zijn immers weliswaar factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, maar dit zijn slechts enkele van de criteria op basis waarvan de zwaarte algemeen wordt beoordeeld (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 114 hierboven, punten 74 en 81; arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punten 240 en 311, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 91).

    148    Volgens thans eveneens vaste rechtspraak blijkt aldus uit de richtsnoeren dat horizontale kartels die met name, zoals in casu, de vaststelling van de prijzen beogen, louter op grond van hun eigen aard als een „zeer zware” inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 114 hierboven, punt 75; zie eveneens in die zin arresten Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 178, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 150), en dat de beperkte omvang van de betrokken geografische markt zich niet tegen een dergelijke kwalificatie verzet (zie in die zin arresten Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 139 hierboven, punt 103, en Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 91).

    149    Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen (arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 146 hierboven, punt 137; zie eveneens in die zin arrest Brasserie nationale e.a./Commissie, aangehaald in punt 148 hierboven, punt 178).

    150    Bovendien hangen de drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk onderling samen in die zin dat de kwalificatie van een inbreuk vanuit het oogpunt van het ene of andere aspect als zeer zwaar een kwalificatie van de inbreuk vanuit het oogpunt van andere aspecten als minder zwaar kan compenseren (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punt 241).

    151    Wat specifiek het onderhavige geval betreft, blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie het bedrag van de geldboete die aan de verschillende adressaten is opgelegd, heeft bepaald op basis van de algemene methode die zij in de richtsnoeren voor zichzelf heeft vastgesteld, ook al vermeldt zij deze richtsnoeren niet uitdrukkelijk in deze beschikking.

     Argumenten van partijen

    152    Transcatab stelt in de eerste plaats dat de Commissie volgens de tekst van de richtsnoeren, zoals overgenomen in punt 365 van de bestreden beschikking, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk verplicht is rekening te houden met drie criteria, namelijk de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt. De Commissie mag het kartel dus niet op basis van enkel de aard van de inbreuk als „zeer zwaar” aanmerken, zonder rekening te houden met de andere twee criteria.

    153    Ondanks de bepalingen van de richtsnoeren heeft de Commissie de betrokken inbreuk echter als „zeer zwaar” aangemerkt. Die kwalificatie is onjuist omdat zij geen rekening houdt met het feit dat de inbreuk geen concrete weerslag op de markt heeft gehad en dat de betrokken geografische markt een beperkte omvang had. Zou de Commissie op correcte wijze rekening hebben gehouden met de drie bovengenoemde criteria, dan had zij het kartel enkel als „zwaar” kunnen kwalificeren. In een aantal eerdere zaken heeft de Commissie een prijskartel als het onderhavige als zwaar gekwalificeerd. Voorts heeft de Commissie zich in casu voor de kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar niet uitsluitend gebaseerd op de aard van de inbreuk, maar stelt zij de zwaarte van de inbreuk te hebben beoordeeld op basis van de drie bovengenoemde criteria, zoals blijkt uit de punten 365 en 368 van de bestreden beschikking. Het feit dat de Commissie de sanctie lager dan de in de richtsnoeren bepaalde minimumdrempel van 20 miljoen EUR heeft vastgesteld wil niet zeggen dat Transcatab geen belang heeft bij het aanvoeren van het middel, daar die drempel slechts een indicatie is van het minimumbedrag van de geldboeten die kunnen worden opgelegd.

    154    In de tweede plaats voert Transcatab enkele grieven aan inzake specifiek het feit dat het kartel geen weerslag op de markt heeft gehad. Volgens Transcatab hebben de door de bestreden beschikking bestrafte overeenkomsten namelijk geen gevolgen voor de markt gehad, of op zijn minst niet de overeengekomen gevolgen. Zo blijkt uit een aantal prijsvergelijkingen van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar dat de door partijen in hun overeenkomsten aangegeven prijzen nooit „weerspiegeld” zijn op de markt. Transcatab noemt enkele concrete voorbeelden en een aantal gegevens ter ondersteuning van haar stellingen en stelt ook dat indien de overeenkomsten gevolgen had gehad, er sprake zou zijn geweest van een verlaging en stabilisatie van de prijzen, wat niet is gebeurd. Voorts geeft de bestreden beschikking in de punten 97 en volgende zelf aan dat de prijzen voor ruwe tabak in Italië tussen 1990 en 2000 zijn gestegen op een wijze die zich in geen enkele andere lidstaat heeft voorgedaan, en dat die stijging zich heeft voortgezet tot in 2002, het jaar waarin de bewerkers hun overeenkomsten hebben beëindigd. Bovendien heeft de Commissie in de zaak die heeft geleid tot beschikking C(2004) 4030 def. van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 − Ruwe tabak – Spanje) (hierna: „zaak Ruwe tabak – Spanje”) de verhoging van de tabaksprijzen, ondanks het bestaan van een overeenkomst tussen de bewerkers, als een bewijs van de niet-tenuitvoerlegging van de overeenkomsten beschouwd. Voorts heeft de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk rekening gehouden met het feit dat als bijzonder zwaar beschouwde gedragingen geen daadwerkelijke weerslag op de markt hebben gehad, om deze als „zware” en niet als „zeer zware” schendingen aan te merken. Ook heeft de Commissie in punt 368 van de bestreden beschikking ten onrechte en zonder motivering gesteld dat het kartel gevolgen kon hebben voor de downstreammarkt voor de bewerking en verkoop van bewerkte tabak. Downstream heeft het kartel hooguit een verlaging van de kosten van de sigarettenfabrikanten tot gevolg kunnen hebben.

    155    Voorts is de motivering van de bestreden beschikking inzake de weerslag van de inbreuk op de markt incoherent, daar de Commissie stelt dat het kartel de totale productie van tabak ten nadele van de consumenten kon verminderen (punt 282 van de bestreden beschikking), hoewel het hoofdprobleem van de markten voor Europese en Italiaanse tabak de overproductie van tabak van slechte kwaliteit was. Bovendien heeft de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar niet aangegeven dat het kartel een vermindering van de productie tot gevolg had. Door dit argument voor het eerst in de bestreden beschikking te gebruiken heeft zij de rechten van verdediging van Transcatab geschonden, die niet in staat is gesteld erop te antwoorden. Ook heeft de Commissie de potentiële weerslag op de downstreammarkt voor het eerst in de bestreden beschikking genoemd en aldus eveneens haar rechten van verdediging geschonden.

    156    In de derde plaats stelt Transcatab dat de geografische markt die wordt geraakt door de in de bestreden beschikking bestrafte inbreuken bijzonder beperkt is, namelijk vier regio’s in Italië, zoals blijkt uit punt 84 van de bestreden beschikking. Het gaat dus om een geografisch veel beperktere markt dan de nationale markt. De Commissie heeft daarmee geen rekening gehouden bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk. De bestreden beschikking is op dit punt dus duidelijk gebrekkig gemotiveerd. Voorts had de inbreuk op grond van de beschikkingspraktijk van de Commissie als zwaar en niet als zeer zwaar moeten worden aangemerkt. Bovendien heeft de Commissie in de beschikking in de zaak Ruwe tabak – Spanje bij de bepaling van de geldboete rekening gehouden met de relatief geringe omvang van de productmarkt, die slechts enkele regio’s in Spanje bestreek.

    157    De Commissie concludeert tot verwerping van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    158    Om te beginnen betwist Transcatab formeel het „basisbedrag” van de geldboete, dat overeenkomstig punt 1 B, vierde alinea, van de richtsnoeren wordt verkregen door de bedragen op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk samen te tellen. Blijkens haar betoog betwist zij evenwel het op basis van de zwaarte van de inbreuk berekende boetebedrag, zodat het bedrag dat in dit middel aan de orde is, het uitgangsbedrag van de boete is, zoals vermeld in punt 376 van de bestreden beschikking (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 107).

    –       De kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar

    159    Wat de grief van Transcatab betreft inzake het feit dat de Commissie de inbreuk ten onrechte als „zeer zwaar” heeft aangemerkt, moet om te beginnen worden opgemerkt dat, zoals vermeld in de punten 146 tot en met 148 hierboven, volgens vaste rechtspraak de aard van de inbreuk als een van de drie in de richtsnoeren genoemde criteria voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk een vooraanstaande rol speelt bij de kwalificatie van de inbreuken als zeer zwaar. Aldus kunnen overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die strekken tot vaststelling van de prijzen of tot verdeling van de markten, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” worden gekwalificeerd, en is hiervoor niet nodig dat zij een concrete weerslag hebben op de specifieke markt of een bepaald geografisch gebied.

    160    Wat in casu de aard van de betrokken inbreuk betreft, dient te worden vastgesteld dat deze met name betrekking had op de gemeenschappelijke vaststelling van de prijzen die door de bewerkers voor de ruwe tabak werden betaald, en op de verdeling van de leveranciers en de hoeveelheden ruwe tabak. Dergelijke praktijken vormen horizontale beperkingen van het type „prijskartel” in de zin van de richtsnoeren en vormen dus naar hun aard „zeer zware” inbreuken. Dit soort mededingingsregelingen worden door de rechtspraak als duidelijke inbreuken op de mededingingsregels of als bijzondere zware inbreuken gekwalificeerd, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (zie punt 137 hierboven).

    161    Daaruit volgt dat de Commissie in casu het kartel terecht op basis van de aard van de inbreuk als een zeer zware inbreuk mocht kwalificeren, ongeacht de concrete weerslag ervan op de markt of de omvang van de betrokken geografische markt (zie de in de punten 146‑149 hierboven genoemde rechtspraak, met name het arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 139 hierboven, punt 103).

    162    Wat voorts specifiek de verschillende verwijzingen van Transcatab naar eerdere beschikkingen van de Commissie betreft, wordt in herinnering gebracht dat de beschikkingspraktijk van de Commissie op zich niet fungeert als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken, aangezien dit kader uitsluitend wordt bepaald door verordening nr. 1/2003, zoals deze tegen de achtergrond van de richtsnoeren wordt toegepast, en dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en niet gebonden is door haar eerdere beoordelingen (zie in die zin arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 82, en arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 139 hierboven, punt 123). Bijgevolg kan het argument van Transcatab betreffende de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet worden aanvaard.

    163    Overigens kan geen van de argumenten van Transcatab afdoen aan de kwalificatie van het kartel als zeer zwaar. Zij hoeven dus enkel ten overvloede te worden geanalyseerd.

    –       De concrete weerslag van de inbreuk op de markt

    164    Aangaande specifiek de argumenten inzake fouten bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk wegens het feit dat deze geen concrete weerslag op de markt zou hebben gehad, moet worden opgemerkt dat, anders dan Transcatab stelt, uit lezing van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie in punt 365 ervan onder verwijzing naar de bewoordingen van de richtsnoeren weliswaar ervan is uitgegaan dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de drie in de eerste alinea van punt 1 A van deze richtsnoeren genoemde factoren in aanmerking moet nemen (zie punt 144 hierboven), maar vervolgens haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet op de concrete weerslag ervan heeft gebaseerd.

    165    In geen enkele overweging van het deel van de bestreden beschikking waarin de zwaarte van de inbreuk wordt beoordeeld (punten 365‑369), wordt immers naar de concrete weerslag op de markt verwezen. In het bijzonder blijkt dit, anders dan Transcatab stelt, niet uit punt 368 van de bestreden beschikking. Dat punt, dat nauw samenhangt met het vorige punt inzake de aard van de inbreuk, verwijst in algemene bewoordingen naar het feit dat inkoopkartels evenals de typische „verkoopkartels” de mededinging kunnen aantasten. De Commissie verklaart daarin dat dit type kartel het concurrentiegedrag van de betrokken ondernemingen kan wijzigen, zowel van de producenten als van de ondernemingen die downstreamactiviteiten uitvoeren, daar het ingrijpt in een fundamentele parameter van het concurrentiegedrag van ondernemingen in een bewerkingsketen, namelijk de aankoopprijs van het te bewerken product. In hetzelfde punt verklaart de Commissie vervolgens dat dit vermogen tot wijziging van de mededinging des te belangrijker is in het geval van een product als dat waar het in het onderhavige geval om gaat.

    166    Voorts bevat het gedeelte van de bestreden beschikking betreffende de analyse van de mededingingsbeperking (punten 277 e.v.), waarnaar punt 368 verwijst, evenmin een analyse van de concrete weerslag van de inbreuk op de markt. Anders dan Transcatab stelt, wijst niets erop dat uit dat deel van de bestreden beschikking, dat de mededingingsbeperkende werking van de overeenkomsten tussen de bewerkers onderzoekt, kan worden afgeleid dat de Commissie zich op de concrete weerslag van de kartels op de markt heeft beroepen bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk ter bepaling van de geldboete.

    167    De tamelijk algemeen gestelde verwijzing naar de mogelijke gevolgen voor de downstreammarkten, die door Transcatab wordt betwist, moet bovendien worden begrepen in het licht van de overwegingen daarvóór, inzake het vermogen van het inkoopkartel tot beïnvloeding van het gedrag van de bewerkers (zie punt 154 hierboven in fine). Daar het kartel met name de door elk van de bewerkers gekochte hoeveelheden tabak bepaalde, kan Transcatab niet stellen dat de verklaring dat het kartel de downstreamactiviteiten inzake de bewerking van tabak en de verkoop van de bewerkte tabak kon beïnvloeden onjuist is. Omdat het kartel de gekochte hoeveelheden ruwe tabak vaststelde, moest het de gedragingen van de downstreambewerkers inzake het bewerkte product namelijk wel beïnvloeden. Voorts heeft Transcatab geen enkele argument aangevoerd en geen enkel bewijs geleverd dat aan deze stelling kan afdoen. Verder wordt in de bestreden beschikking geen melding gemaakt van eventuele gevolgen voor de prijs van sigaretten voor de eindverbruikers, zodat de argumenten van Transcatab op dit punt moeten worden afgewezen.

    168    Wat meer bepaald de door Transcatab overgelegde gegevens betreft of de gegevens in de bestreden beschikking die aantonen dat de mededingingsregeling geen gevolgen op de markt heeft gehad (zie punt 154 hierboven), is volgens de rechtspraak voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Wat daarna met de reële marktprijzen gebeurde, kon worden beïnvloed door andere factoren, waarop de leden van het kartel geen greep hadden, zodat zij externe factoren die hun inspanningen hebben tegengewerkt, niet in hun voordeel kunnen aanvoeren als omstandigheden die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen (zie arresten Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punt 287; Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 86, en Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 146 hierboven, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    169    Bovendien kan volgens de rechtspraak, wanneer de uitvoering van een kartel is aangetoond, van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere of – zoals in casu, in het geval van inkoopkartels – een lagere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. Het zou buitensporig zijn een dergelijk bewijs – dat de inzet van aanzienlijke middelen zou vereisen – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen (zie in die zin arresten Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punt 286; Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 85, en Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 146 hierboven, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    170    In casu blijkt uit de analyse van het deel van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de ten laste gelegde feiten, dat de bewerkers de mededingingsverstorende handelingen waarvoor hun een sanctie is opgelegd, welbewust hebben verricht (zie bijvoorbeeld de punten 111, 124, 125, 141 en 158 van de bestreden beschikking). Deze overweging vindt overigens steun in de omstandigheid dat de mededingingsregeling geheim was, zoals blijkt uit de punten 363 en 473 van de bestreden beschikking. Bovendien blijkt uit de bestreden beschikking dat de bewerkers herhaaldelijk maatregelen hebben afgesproken om ervoor te zorgen dat de mededingingsregeling daadwerkelijk werd uitgevoerd. Zo zonden zij elkaar de facturen van hun respectieve leveranciers (punten 122 en 129 van de bestreden beschikking), verbonden zij zich ertoe elkaar te raadplegen in geval van aankopen buiten het kader van de overeenkomsten (punt 139 van de bestreden beschikking) en om de werknemers te controleren teneinde te vermijden dat zij zonder de noodzakelijke coördinatie initiatieven zouden ontplooien (punt 140 van de bestreden beschikking), en zetten zij een structuur op om ervoor te zorgen dat de mededingingsverstorende doelstellingen zouden worden bereikt (punt 187 van de bestreden beschikking). Voorts blijkt uit punt 383 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling is uitgevoerd.

    171    In die omstandigheden moeten de stellingen dat de Commissie fouten heeft gemaakt, daar de door partijen in hun overeenkomsten aangegeven prijzen niet zijn toegepast op de markt en de Commissie over gegevens beschikte die aantoonden dat de prijzen van ruwe tabak meer stegen dan die van andere landbouwproducten, worden afgewezen.

    –       De geografische omvang van de markt

    172    Wat het argument betreft inzake de beperkte geografische omvang van de markt die door de inbreuk werd geraakt, volgt uit de in de punten 147‑149 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de omvang van de geografische markt geen zelfstandig criterium is in die zin dat enkel inbreuken die het merendeel van de lidstaten treffen, als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd. Noch het Verdrag, noch verordening nr. 1/2003, noch de richtsnoeren, noch de rechtspraak bieden steun aan de veronderstelling dat uitsluitend geografisch zeer omvangrijke mededingingsbeperkingen aldus kunnen worden aangemerkt. Voorts kunnen overeenkomsten die, zoals vermeld in punt 148 hierboven, met name strekken tot vaststelling van de aankoopprijzen en tot verdeling van de aangekochte hoeveelheden, reeds op grond van hun aard als een zeer zware inbreuk worden gekwalificeerd, en is hiervoor niet nodig dat zij een bepaald geografisch gebied bestrijken. Hieruit volgt dat de omvang van de betrokken geografische markt, ook al zou deze beperkt zijn, zich niet verzet tegen de kwalificatie van de in casu vastgestelde inbreuk als „zeer zwaar”. De Commissie heeft bijgevolg geen fout gemaakt bij de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”, gelet op de geografische omvang van de betrokken markt.

    173    Ten overvloede wordt opgemerkt dat, hoewel vaststaat dat de productie van ruwe tabak geconcentreerd was in bepaalde regio’s in Italië, de mededingingsregeling de markt voor de aankoop en niet de productie van ruwe tabak betrof, zodat de mededingingsregeling niet enkel van toepassing was in deze regio’s, maar het gehele Italiaanse grondgebied betrof. Volgens vaste rechtspraak vormt het grondgebied van een lidstaat een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt (zie in die zin arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 28, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 148 hierboven, punt 150). Transcatab kan dus niet stellen dat de geografische omvang van de door de inbreuk geraakte markt beperkt was.

    –       Schending van de motiveringsplicht

    174    Wat de grieven inzake schending van de motiveringsplicht betreft, is het vaste rechtspraak dat de motivering van een individuele beslissing de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Of er sprake is van een toereikende motivering, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    175    In het kader van de vaststelling van geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht is aan de motiveringsplicht voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingsgegevens vermeldt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen beoordelen (zie arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 463 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    176    Wat in casu de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk betreft heeft de Commissie in de punten 365 tot en met 369 van de bestreden beschikking aangegeven waarom volgens haar de inbreuk als zeer zwaar moest worden aangemerkt. Zoals in de punten 159 en volgende hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie die conclusie gebaseerd op de zeer zware aard van de betrokken inbreuk.

    177    De concrete weerslag op de markt en de geografische omvang van de betrokken markt zijn geen noodzakelijke factoren om de inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren in het geval van horizontale kartels die, zoals in casu, met name de vaststelling van de prijzen beogen. De Commissie hoefde dus niet te motiveren waarom zij deze criteria buiten beschouwing liet. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 253 EG in het kader van analyses betreffende inbreuken op artikel 81 EG niet aldus kan worden uitgelegd dat het de Commissie voorschrijft in haar beschikkingen de redenen aan te geven waarom zij met betrekking tot de berekening van het bedrag van de geldboete geen andere benaderingen heeft gevolgd dan die welke daadwerkelijk in de bestreden beschikking is toegepast (zie arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    178    In die omstandigheden heeft de Commissie haar motiveringsplicht op het punt van de concrete weerslag op de markt of de beperkte omvang van de geografische markt niet verzaakt.

    179    Wat ten slotte specifiek de grief van Transcatab inzake de incoherente motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van de overproductie van tabak betreft (zie punt 155 hierboven), moet worden opgemerkt dat het bestaan van overproductie niet noodzakelijk een bewijs vormt van het feit dat de uitvoering van het kartel dat die productie beoogde te verminderen, geen gevolgen heeft gehad. Er kan namelijk niet worden uitgesloten dat wanneer het kartel er niet was geweest, de productie van tabak nog hoger was geweest. Anders dan Transcatab stelt, is er dus geen noodzakelijke tegenspraak tussen het bestaan van overproductie en de verklaring in de bestreden beschikking dat het kartel de totale productie van tabak kon verminderen. Transcatab kan op grond van dat argument dus niet stellen dat de motivering van de bestreden beschikking in zoverre incoherent is. Dit argument moet dus worden afgewezen.

    –       Schending van de rechten van verdediging

    180    Het is vaste rechtspraak dat wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste feitelijke en juridische gegevens vermeldt op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, zij voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Daardoor verstrekt de Commissie deze ondernemingen de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van geldboeten te verdedigen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 115 hierboven, punt 21; arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 199, en 19 mei 2010, Wieland‑Werke e.a./Commissie, T‑11/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 129).

    181    Wanneer de Commissie de feitelijke en juridische gegevens heeft vermeld op basis waarvan de geldboete zou worden berekend, behoeft zij volgens de rechtspraak echter niet nader uit te leggen op welke wijze zij elk van deze gegevens bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete zal gebruiken (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punt 369). Voorts kan de Commissie in haar beschikking ook de feitelijke of juridische argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen in het licht van de administratieve procedure (zie arrest Schneider Electric/Commissie, aangehaald in punt 117 hierboven, punt 438 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    182    Hieruit volgt dat de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten voor de Commissie worden gewaarborgd door middel van de opmerkingen die zij omtrent de duur, de zwaarte en het mededingingsverstorende karakter van de hun verweten feiten kunnen maken (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 235, en arrest Wieland‑Werke e.a./Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 131).

    183    In casu heeft de Commissie overeenkomstig de rechtspraak in het kader van punt II A van de mededeling van punten van bezwaar de voornaamste feitelijke en juridische gegevens vermeld op grond waarvan de geldboete aan Transcatab kon worden opgelegd. De Commissie heeft daarin met name de feitelijke en juridische gegevens vermeld waarop zij zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd bij de berekening van het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete. Transcatab heeft daarover opmerkingen kunnen maken, zodat moet worden vastgesteld dat haar recht om te worden gehoord op dit punt naar behoren is geëerbiedigd. Voorts heeft de Commissie, zoals is vastgesteld bij de beoordeling van dit middelonderdeel, de kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar in de bestreden beschikking niet gebaseerd op de concrete weerslag van het kartel op de markt, zowel wat de vermindering van de productie als wat de downstreamactiviteiten betreft, maar op de zeer zware aard van de betrokken inbreuken.

    184    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

     Het tweede onderdeel van het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen bij de vaststelling van de geldboete

     Argumenten van partijen

    185    Transcatab stelt in de eerste plaats dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door haar een geldboete van 14 miljoen EUR op te leggen. Die geldboete is onevenredig aan zowel het totaal van haar jaarlijkse aankopen op de referentiemarkt, die nog geen 13 miljoen EUR bedroegen, als de totale waarde van de aankopen van tabak waarop de overeenkomsten betrekking hadden en die niet meer dan jaarlijks 50 miljoen EUR bedroeg. De Commissie had bij de vaststelling van de geldboete rekening moeten houden met de zeer geringe omvang van de markt. Voorts is in de nieuwe richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) vastgelegd dat het basisbedrag van de geldboete moet worden vastgesteld op basis van de waarde van de verkopen van de onderneming op de markt waarop het kartel betrekking heeft.

    186    In de tweede plaats stelt Transcatab dat de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden. Zonder enige rechtvaardiging heeft zij het betrokken kartel in de onderhavige zaak anders behandeld dan het kartel waarop de beschikking in de zaak Ruwe tabak – Spanje betrekking heeft, hoewel beide zaken op het punt van het voorwerp van het kartel en de geringe geografische omvang grote overeenkomsten vertoonden.

    187    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    –       Schending van het evenredigheidsbeginsel

    188    In herinnering wordt gebracht dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arrest Hof van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 223).

    189    In het kader van de procedures die de Commissie inleidt om schendingen van de mededingingsregels te bestraffen, houdt de toepassing van dit beginsel in dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 188 hierboven, punten 223 en 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer bepaald impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arresten Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228, en 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 171).

    190    Wat in de eerste plaats de grief inzake onevenredigheid van de geldboete ten opzichte van de totale waarde van de aankopen op de betrokken markt betreft, blijkt noch uit verordening nr. 1/2003, noch uit de richtsnoeren dat het bedrag van de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dient te worden vastgesteld; de omvang van de betrokken markt is geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk (arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 132, en arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 114 hierboven, punt 55). Deze bepalingen verplichten de Commissie dus als zodanig niet om rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 148).

    191    Zoals hierboven in punt 139 is opgemerkt, moet de Commissie evenwel volgens de rechtspraak bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening houden met een groot aantal factoren, die qua karakter en belang verschillen naargelang van het soort inbreuk waar het om gaat en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd. Het kan niet worden uitgesloten dat de omvang van de betrokken productmarkt naargelang van het geval een van deze factoren kan zijn waaruit de zwaarte van een inbreuk blijkt (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 115 hierboven, punt 120, en Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 146 hierboven, punt 267).

    192    Hoewel de omvang van de markt dus een factor kan zijn waarmee bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, varieert het belang daarvan naargelang van de aard van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd.

    193    Wat in casu ten eerste de aard van de inbreuk betreft, dient te worden vastgesteld dat de betrokken mededingingsregeling met name betrekking had op de gemeenschappelijke vaststelling van de prijzen die door de bewerkers voor de ruwe tabak werden betaald, en op de verdeling van de leveranciers en de hoeveelheden ruwe tabak. Dergelijke praktijken vormen horizontale beperkingen van het type prijskartel in de zin van de richtsnoeren en zijn dus naar hun aard „zeer zwaar”. Voor dit soort mededingingsregelingen, die door de rechtspraak als duidelijke inbreuken op de mededingingsregels of als bijzonder zware inbreuken worden gekwalificeerd, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (zie punt 137 hierboven), voorzien de richtsnoeren in een sanctie met een minimaal uitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR.

    194    Wat ten tweede de bijzondere omstandigheden betreft waarin de betrokken inbreuk is gepleegd, dient te worden vastgesteld dat de omvang van de betrokken markt geenszins zeer gering was, aangezien uit punt 366 van de bestreden beschikking blijkt dat de productie van ruwe tabak in Italië 38 % van de productie binnen de quota binnen de Unie uitmaakte. Voorts blijkt uit voetnoot 290 van de bestreden beschikking dat de waarde van de aankopen waarop de mededingingsregeling betrekking had, hoger was dan de loutere waarde van de aankopen van in Italië geteelde ruwe tabak, aangezien de mededingingsregeling ook betrekking had op de aankoop bij „derde partijen/verpakkers”, namelijk tussenpersonen die zelf ruwe tabak bij de telers inkopen en de tabak een eerste bewerking laten ondergaan.

    195    In deze omstandigheden kan Transcatab niet stellen dat haar geldboete onevenredig is aan de totale waarde van de aankopen op de betrokken markt.

    196    Wat in de tweede plaats de grief betreft dat de geldboete onevenredig is aan de waarde van Transcatabs aankopen op de betrokken markt, wordt om te beginnen opgemerkt dat het toepasselijke recht geen algemeen geldend beginsel bevat volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming op de betrokken markt (zie arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 146 hierboven, punt 277 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    197    Voorts mag volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolledig – een aanwijzing vormt voor haar omvang en economische macht, als met het gedeelte van de omzet dat is behaald met de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk geeft van de omvang van deze inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingscriteria, zodat de vaststelling van een passende geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 115 hierboven, punt 121, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 243, en arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 114).

    198    Zoals blijkt uit de punten 40 tot en met 43 hierboven, heeft de Commissie in de bestreden beschikking de geldboete vastgesteld op basis van het marktaandeel van elk van de ondernemingen op de betrokken markt, gemeten in termen van aankoop van het betrokken product op de markt waarop de inbreuk is gepleegd. Aldus is de waarde van de aankopen op de betrokken markt als criterium in aanmerking genomen bij de vaststelling van de geldboete in het onderhavige geval.

    199    Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de geldboete niet onevenredig kan worden geacht op de loutere grond dat zij de omzet op de betrokken markt overschrijdt, voor zover de uiteindelijke geldboete 10 % van de totale omzet van de betrokken onderneming in het laatste jaar van de inbreuk niet overschrijdt (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 200).

    200    Bovendien had de betrokken inbreuk, zoals is opgemerkt in de punten 160 en 193 hierboven, betrekking op handelingen die horizontale beperkingen vormden van het type prijskartel in de zin van de richtsnoeren, en dus op naar hun aard „zeer zware” beperkingen. Voor dit soort bijzonder zware kartels voorzien de richtsnoeren in een sanctie met een minimumuitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR. Uit punt 376 van de bestreden beschikking blijkt evenwel dat de aan Transcatab opgelegde geldboete veel lager is dan het bedrag dat de Commissie volgens de richtsnoeren voor zeer zware inbreuken had kunnen opleggen. In die context kan Transcatab niet stellen dat de haar opgelegde geldboete onevenredig is aan de gestelde geringe omvang van de betrokken markt en het totaal van haar jaarlijkse aankopen op de referentiemarkt.

    201    Wat tot slot het argument betreft dat verzoekster ontleent aan de richtsnoeren van 2006, dient te worden benadrukt, zoals Transcatab zelf erkent, dat deze niet van toepassing waren op de feiten die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen (zie in die zin arrest Hof van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108).

    –       Schending van het beginsel van gelijke behandeling

    202    Volgens vaste rechtspraak wordt het beginsel van gelijke behandeling geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 158 hierboven, punt 79).

    203    Ook wordt in herinnering gebracht, zoals is opgemerkt in punt 162 hierboven, dat volgens vaste rechtspraak de beschikkingspraktijk van de Commissie niet fungeert als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken, en dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en niet gebonden is door haar eerdere beoordelingen.

    204    Uit het feit alleen dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk meende dat een gedraging een bepaald boetebedrag wettigde, mag niet worden afgeleid dat zij verplicht is in een latere beschikking tot dezelfde beoordeling te komen (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    205    Het beroep van Transcatab op de beschikking betreffende de zaak Ruwe tabak – Spanje als zodanig kan in casu dus niet slagen, aangezien de Commissie niet verplicht was de onderhavige zaak op dezelfde wijze te beoordelen (zie in die zin arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 83).

    206    Met betrekking tot specifiek de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in casu wordt erop gewezen dat andere boetebeschikkingen van de Commissie in beginsel enkel een indicatie zijn, temeer indien de omstandigheden in de zaken met betrekking tot die andere beschikkingen niet vergelijkbaar zijn met die van de betrokken beschikking (arrest van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 204 hierboven, punt 112). In casu bestaan er wel enkele overeenkomsten tussen de zaak Ruwe tabak – Spanje en de onderhavige zaak, maar zijn er ook grote verschillen, die niet kunnen worden genegeerd. Enerzijds wordt namelijk niet betwist dat de Spaanse markt minder groot en belangrijk was dan de Italiaanse markt. Anderzijds waren de nationale regelgevingsmaatregelen voor de betrokken sector anders (zie meer bepaald de punten 317 e.v. hieronder).

    207    Gelet op deze niet-verwaarloosbare verschillen was de Commissie bevoegd en zelfs verplicht de twee gevallen op het punt van de vaststelling van de sanctie verschillend te behandelen. Bijgevolg kan Transcatab zich niet op goede gronden op de beschikking van de Commissie in de zaak Ruwe tabak – Spanje baseren voor haar stelling dat in casu het beginsel van gelijke behandeling is geschonden.

    –       Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

    208    In herinnering wordt gebracht dat volgens de rechtspraak voor een beroep op dit beginsel aan drie voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet de betrokkene van de instanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. Ten derde moeten de toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke voorschriften (zie arrest Gerecht van 4 februari 2009, Omya/Commissie, T‑145/06, Jurispr. blz. II‑145, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 30 april 2009, Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie, T‑13/03, Jurispr. blz. II‑947, punt 203 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    209    In casu is niet voldaan aan de eerste voorwaarde. Volgens de rechtspraak valt de vaststelling van de geldboeten namelijk onder de ruime beoordelingsvrijheid van de Commissie, zodat de marktdeelnemers geen gewettigd vertrouwen kunnen stellen in de vaststelling van die bedragen door de Commissie (zie arrest van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 204 hierboven, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het door Transcatab ingeroepen precedent van de zaak Ruwe tabak – Spanje kan dus niet worden aangemerkt als een door haar verkregen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezegging in de zin van de in het vorige punt genoemde rechtspraak.

    210    Voorts is de beschikking in de zaak Ruwe tabak – Spanje door de Commissie in oktober 2004 gegeven, dus meer dan twee jaar na de indiening van Transcatabs verzoek om vermindering van de geldboete op grond van de clementieregeling. In die omstandigheden kan Transcatab niet stellen dat zij heeft gehandeld op basis van een gewettigd vertrouwen dat zij heeft ontleend aan de vaststelling van het bedrag van de geldboete in die zaak.

    211    Gelet op het voorgaande, moet het tweede onderdeel van het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

     Het derde onderdeel van het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel bij de inachtneming van de afschrikkende werking van de sanctie en van de financiële situatie van Transcatab

     Argumenten van partijen

    212    Transcatab betwist de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt op het uitgangsbedrag van de geldboete. Ten eerste betwist zij het uitgangspunt van deze toepassing, namelijk de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de inbreuk aan haar moedermaatschappij, Alliance One.

    213    Ten tweede stelt zij dat de afschrikkende werking in casu kon worden verkregen zonder de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt, door vaststelling van een lager uitgangsbedrag van de geldboete dan de Commissie heeft gekozen.

    214    Ten derde stelt zij dat de Commissie op grond van het evenredigheidsbeginsel het boetebedrag had moeten aanpassen, gezien de precaire financiële situatie van Transcatab en de risico’s voor de voortzetting van haar activiteiten. In de periode 1995‑2002 had Transcatab namelijk verlies geleden, en als gevolg van de door de Commissie opgelegde geldboete was zij gedwongen tot liquidatie. Bovendien is Transcatab niet meer aanwezig op de Italiaanse markt en was zij al niet meer actief op de markt op de datum van de bestreden beschikking, zodat zij niet hoefde te worden afgeschrikt. Ook was er in casu geen extra afschrikkingsvereiste in verband met een zogenoemde „multiproducten”-productie. Ten slotte verwijzen zelfs de richtsnoeren van 2006 naar het vermogen van een onderneming om de geldboete te betalen en houden aldus rekening met de kans dat haar levensvatbaarheid in gevaar wordt gebracht.

    215    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    216    Volgens de rechtspraak hebben de in artikel 23 van verordening nr. 1/2003 bepaalde sancties tot doel ongeoorloofde gedragingen tegen te gaan en herhaling daarvan te voorkomen. Afschrikking is dus een doelstelling van de geldboete (zie in die zin arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punten 218 en 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 103 hierboven, punt 150).

    217    De noodzaak om te garanderen dat de geldboete een afschrikkende werking heeft, verlangt dat het bedrag ervan wordt aangepast naargelang van de op de betrokken onderneming uit te oefenen invloed, zodat de geldboete, met name gelet op de financiële draagkracht van de betrokken onderneming, niet te hoog of te laag uitvalt, en voldoet aan de vereisten van doeltreffendheid van de geldboete en aan het evenredigheidsbeginsel (arresten Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 283; 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 379, en 30 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 103 hierboven, punt 154). Hoewel de noodzaak om te verzekeren dat van de geldboete een voldoende afschrikkende werking uitgaat, een rechtmatige doelstelling is die de Commissie bij de bepaling van het boetebedrag mag nastreven, dient de Commissie niettemin de algemene rechtsbeginselen, en in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, in acht te nemen; dit geldt niet alleen bij de vaststelling van het uitgangsbedrag, maar ook bij de verhoging van dit bedrag om te verzekeren dat van de geldboete een voldoende afschrikkende werking uitgaat (arrest Degussa/Commissie, reeds aangehaald, punt 316).

    218    De richtsnoeren noemen de doelstelling van afschrikking in punt 1 A, gewijd aan de zwaarte van de inbreuken. In het bijzonder bepaalt de vierde alinea van dit punt dat „het bedrag van de geldboeten op een zodanig niveau [zal] moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat”. In casu heeft de Commissie in de punten 374 en 375 van de bestreden beschikking aangegeven een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,25 te moeten toepassen om ervoor te zorgen dat de aan Transcatab opgelegde geldboete een voldoende afschrikkende werking had, aangezien zij deel uitmaakte van een multinationale groep met een aanzienlijke economische en financiële macht, die behoorde tot de belangrijkste tabakshandelaars ter wereld en binnen de tabaksindustrie op verschillende niveaus en op verschillende geografische markten actief was.

    219    Wat ten eerste het argument betreft inzake het uitgangspunt van de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt, namelijk de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de inbreuk aan de moedermaatschappij, Alliance One, volstaat de opmerking dat, zoals in het kader van het onderzoek van het eerste middel is vastgesteld, de Commissie Alliance One terecht als medeaansprakelijk voor de door Transcatab gepleegde inbreuk heeft beschouwd (zie het eerste onderdeel van het eerste middel). Dit argument kan dus niet slagen.

    220    Wat ten tweede het argument van Transcatab betreft, dat het uitgangsbedrag van 10 miljoen EUR reeds voldoende afschrikkend was, moet worden vastgesteld dat zij geen argumenten aanvoert voor haar stelling dat indien het bedrag van de geldboete was bepaald zonder rekening te houden met de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de afschrikkende werking, dit bedrag voldoende zou zijn geweest om te garanderen dat de geldboete die werking had (zie in die zin arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 201 hierboven, punt 107).

    221    Wat ten derde de grief betreft dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar precaire financiële situatie en aldus het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de vermenigvuldigingscoëfficiënt op haar toe te passen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het doel van de afschrikking volgens de rechtspraak betrekking heeft op het gedrag van de ondernemingen binnen de Unie en de afschrikkingsfactor derhalve wordt bepaald aan de hand van een groot aantal feiten en omstandigheden, en niet alleen op grond van de specifieke situatie van de betrokken onderneming (arrest Gerecht van 30 april 2009, Itochu/Commissie, T‑12/03, Jurispr. blz. II‑883, punt 93; zie ook in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 23, en arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 189 hierboven, punt 300).

    222    Voorts is de Commissie volgens vaste rechtspraak niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 327, en arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 28 april 2010, BST/Commissie, T‑452/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 95).

    223    Transcatab kan de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor afschrikking dus niet betwisten met het argument dat zij in de periode waarin het kartel actief was, verlies had geleden, waardoor zij sinds de inleiding van de procedure niet meer kon opereren op de door het kartel geraakte markt. Gelet op het feit dat Transcatab deel uitmaakte van een multinationale groep met een aanzienlijke economische en financiële macht, en op de toerekening van de verantwoordelijkheid aan haar moedermaatschappij, kan voorts de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt op een bedrag dat is vastgesteld op basis van de totale omzet van die groep niet worden geacht de geldboete onevenredig te maken.

    224    Voorts heeft Transcatab noch tijdens de administratieve procedure noch voor het Gerecht bewijs geleverd voor haar stelling dat zij wegens de inleiding van het betrokken onderzoek door de Commissie en de beoogde geldboete tot liquidatie is gedwongen. Ook moet in herinnering worden gebracht dat het feit dat een maatregel van een instelling het faillissement of de liquidatie van een bepaalde onderneming teweegbrengt, als zodanig niet door het Unierecht is verboden. Weliswaar kan de liquidatie van een onderneming in haar bestaande rechtsvorm afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van participatiebewijzen, maar dat betekent nog niet dat de door de onderneming vertegenwoordigde personele, materiële en immateriële middelen ook hun waarde zouden verliezen (arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 372 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    225    Aangaande het argument inzake het extra afschrikkingsvereiste voor zogenoemde multiproductondernemingen moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking een dergelijk vereiste niet noemt, zodat dat argument in casu niet relevant is. Wat ten slotte het argument inzake de richtsnoeren van 2006 betreft, is reeds opgemerkt dat deze niet van toepassing waren op de feiten die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen (zie punt 201 hierboven).

    226    Gelet op een en ander dient het derde onderdeel van het tweede middel, en bijgevolg het tweede middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

    3.     Het derde middel: de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

     Het eerste onderdeel van het derde middel: onjuiste verhoging van de geldboete op grond van de duur van de inbreuk

     Argumenten van partijen

    227    In de eerste plaats betwist Transcatab de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 60 % op grond van de vaststelling dat de bewerkers gedurende zes jaar en vier maanden aan één inbreuk hadden deelgenomen. De Commissie heeft haars inziens geen rekening gehouden met het feit dat de op de Italiaanse markt voor ruwe tabak tussen 1999 en 2002 gesloten overeenkomsten grotendeels tussen Unitab en APTI gesloten bedrijfstakovereenkomsten waren. Bij de vaststelling van de geldboete had de Commissie dus onderscheid moeten maken tussen de gedragingen in de periode 1995‑1998 en die in de periode 1999‑2002, waarvoor uitsluitend APTI verantwoordelijk was. Voorts stelt de Commissie zelf dat uitsluitend APTI verantwoordelijk was voor haar beslissingen (punt 253 van de bestreden beschikking). De Commissie had de geldboete dus op zijn minst voor de drie betrokken jaren niet mogen verhogen.

    228    In het bijzonder blijkt uit de punten 152 en 154 van de bestreden beschikking, evenals uit bepaalde documenten in het dossier, dat de contacten tussen de bewerkers reeds vanaf 1998 plaatsvonden in de context van de bedrijfstakovereenkomsten en de voorbereiding daarvan. Dergelijke bijeenkomsten tussen de bewerkers zijn vervolgens voortgezet gedurende de periode waarin APTI belast was met de onderhandelingen over de bedrijfstakovereenkomsten met Unitab. Transcatab verwijst specifiek naar de punten 104, 143, 151‑153, 158 en 165 van de bestreden beschikking. Wat het jaar 1999 betreft, hebben enkel de punten 158 en 159 van de bestreden beschikking niet rechtstreeks – maar wel indirect – betrekking op de bedrijfstakovereenkomsten. Zelfs na 1999 hebben de contacten tussen de bewerkers altijd plaatsgevonden in het kader van de bepaling van een gemeenschappelijk standpunt binnen APTI. Transcatab noemt als voorbeeld de punten 199 en 212 van de bestreden beschikking of, in het kader van de via Cogentab – de door APTI en Unitab opgerichte vereniging –, nagestreefde doelstelling, de punten 187‑189, 191 en 208 van de bestreden beschikking. De contacten tussen de bewerkers buiten de bedrijfstakovereenkomsten waren in elk geval beperkt geweest tot bepaalde aspecten van de markt, en het ging daarbij hoofdzakelijk om gewone informatie-uitwisseling.

    229    In de tweede plaats meent Transcatab in het kader van haar tweede middel te hebben aangetoond dat het kartel geen weerslag op de markt heeft gehad en de consument geen schade heeft kunnen berokkenen. Volgens de richtsnoeren is het doel van de verhoging voor inbreuken van lange duur evenwel „beperkingen van de concurrentie die de consument op duurzame wijze schade hebben berokkend, daadwerkelijk te bestraffen”. Daaruit volgt dat de Commissie, door automatisch een verhoging met 10 % per jaar toe te passen zonder de situatie in het concrete geval in aanmerking te nemen, onjuist heeft gehandeld bij de toepassing van de criteria die zij zelf heeft vastgesteld voor de berekening van de geldboete.

    230    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    –       Verhoging van de geldboete op grond van de duur van de overeenkomst

    231    Volgens de rechtspraak kan een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 90 hierboven, punt 81). Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 258).

    232    Wanneer voorts de vastgestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen wegens hun identieke doel deel uitmaken van systemen in het kader waarvan regelmatig bijeenkomsten worden gehouden en richtprijzen en quota worden vastgesteld, en die systemen op hun beurt deel uitmaken van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die zijn gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de prijsontwikkeling, zou het gekunsteld zijn, deze voortgezette gedraging, die door één enkel doel werd gekenmerkt, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen, terwijl het integendeel om één inbreuk gaat waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen (zie in die zin arrest BST/Commissie, aangehaald in punt 222 hierboven, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    233    In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking overwogen, zonder op dit punt door Transcatab te zijn tegengesproken, dat de gedragingen van de bewerkers tot één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG hebben geleid, daar ze deel uitmaakten van een totaalplan dat de gedragingen op de markt op het gebied van de aankoop bepaalde, met dezelfde mededingingsbeperkende doelstelling en hetzelfde economisch doel, namelijk de normale ontwikkeling van de prijzen op de markt voor ruwe tabak te vervalsen en de bevoorrading door de verdeling ervan te controleren. De Commissie heeft met name onderstreept, zonder dat Transcatab dit punt heeft betwist, dat het kartel tijdens de gehele duur ervan dezelfde doelstellingen heeft gehad en in de loop van de tijd dezelfde structuur en dezelfde werkingsmechanismen heeft vertoond (zie de punten 264‑269 van de bestreden beschikking).

    234    De Commissie heeft ook vastgesteld, zonder op dit punt door Transcatab te zijn tegengesproken, dat de bewerkers na 1999, tegelijk met de coördinatie buiten de bedrijfstakovereenkomsten, het gedrag van APTI hebben gecoördineerd en dat die coördinatie in de loop van de jaren een belangrijk onderdeel van de kartelstrategie van de bewerkers vormde (zie punt 244 van de bestreden beschikking). De voorbereiding van de bijeenkomsten van APTI diende dus hetzelfde mededingingsbeperkende doel als de sluiting van de overeenkomsten tussen de bewerkers, namelijk de normale ontwikkeling van de prijzen op de markt voor ruwe tabak te vervalsen.

    235    Aangezien deze beoordelingen niet zijn betwist, kon de Commissie, ook wanneer, zoals Transcatab stelt, vanaf 1999 in de bijeenkomsten van de bewerkers slechts de bijeenkomsten van APTI zouden zijn voorbereid, terecht oordelen dat de deelneming aan die bijeenkomsten deel uitmaakte van één voortdurende inbreuk, daar zij heeft vastgesteld dat de coördinatie tussen bewerkers ter bepaling van het gedrag van APTI onderdeel vormde van de kartelstrategie en paste in hetzelfde ene doel dat de bewerkers al vóór 1999 nastreefden.

    236    Derhalve kan, zelfs wanneer, zoals Transcatab stelt, de bewerkers na 1999 de bijeenkomsten van APTI uitsluitend zouden hebben voorbereid, dit feit geen gevolgen hebben voor de duur van de inbreuk, zodat de Commissie, ook in dit hypothetische geval, zeker had kunnen oordelen dat de inbreuk van de bewerkers een duur van ongeveer zes jaar en vier maanden had gehad. De stelling van Transcatab dat de bewerkers in de periode 1999‑2002 de sluiting van de bedrijfstakovereenkomsten uitsluitend hadden voorbereid, kan dus geen invloed hebben op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking en is derhalve als ondeugdelijk te beschouwen.

    237    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het argument dat de Commissie ervan is uitgegaan dat APTI, en niet haar leden, als verantwoordelijk voor haar gedragingen moest worden beschouwd (zie punt 253 van de bestreden beschikking). De gedragingen van APTI vormden namelijk een andere inbreuk dan die van de bewerkers, met een eigen mededingingsbeperkend doel, ook al viel dat gedeeltelijk samen met het door de bewerkers nagestreefde mededingingsbeperkende doel (zie de punten 270‑273 van de bestreden beschikking). Deze vaststelling wordt niet betwist door Transcatab.

    238    Hoe dan ook is de onderhavige grief ook feitelijk onjuist.

    239    Ten eerste erkent Transcatab zelf uitdrukkelijk in haar memories dat er in de betrokken periode contacten waren geweest tussen de bewerkers „buiten de bedrijfstakovereenkomsten om”, die betrekking hadden op „bepaalde aspecten van de markt” en in het kader waarvan gevoelige informatie werd uitgewisseld. Transcatab verklaart ook dat in die periode „het overgrote deel” van de overeenkomsten op de Italiaanse markt voor ruwe tabak bedrijfstakovereenkomsten tussen Unitab en APTI waren, waaruit kan worden afgeleid dat er in die periode ook sprake was van andere overeenkomsten tussen de bewerkers, naast contacten over de bedrijfstakovereenkomsten.

    240    Ten tweede blijkt uit de bestreden beschikking en het dossier dat de contacten tussen de bewerkers in die periode verder gingen dan louter voorbereidende ontmoetingen voor de vaststelling van een gemeenschappelijke gedragslijn binnen APTI tijdens de onderhandelingen over bedrijfstakovereenkomsten. In dit verband moet worden opgemerkt dat ingevolge legge n. 88 sulle norme sugli accordi interprofessionali e sui contratti di coltivazione e vendita dei prodotti agricoli (wet nr. 88 houdende regeling van de bedrijfstakovereenkomsten en de overeenkomsten inzake de teelt en de verkoop van landbouwproducten) van 16 maart 1988 (GURI nr. 69 van 23 maart 1988; hierna: „wet nr. 88/88”) de bedrijfstakovereenkomsten betrekking hadden op de vaststelling van de in de teeltovereenkomsten op te nemen minimumprijzen (zie de punten 68 en 253 van de bestreden beschikking), terwijl het voorwerp van de overeenkomsten tussen de bewerkers veel ruimer was, aangezien het kartel met name voorzag in de vaststelling van de maximum- of de gemiddelde leveringsprijzen en in de door elke bewerker te kopen hoeveelheden tabak en de corresponderende bevoorradingsbronnen (punt 363 van de bestreden beschikking).

    241    Uit een aantal aanwijzingen in de bestreden beschikking en het dossier blijkt evenwel dat ook vanaf 1999 de contacten tussen de bewerkers veel meer omvatten dan enkel de coördinatie van de opstelling van APTI bij het sluiten van de bedrijfstakovereenkomsten.

    242    Uit punt 186 van de bestreden beschikking blijkt bijvoorbeeld dat de bewerkers volgens de Commissie in oktober 1999 een geheime overeenkomst hebben gesloten die qua vorm en inhoud zeer veel leek op de Villa Grazioli-overeenkomst van september 1998 (zie punt 142 van de bestreden beschikking). Deze overeenkomst, gehecht aan het verweerschrift, beoogde hoofdzakelijk de prijzen voor de aankoop van ruwe tabak (Burley en Bright) bij derde partijen/verpakkers vast te stellen, derde partijen/verpakkers hoeveelheden toe te kennen die door elke bewerker werden vastgesteld, en derde partijen/verpakkers die niet waren toegetreden tot Cogentab te boycotten (zie punt 186 van de bestreden beschikking).

    243    Voorts blijkt uit de punten 202 tot en met 204 van de bestreden beschikking dat in 2000 de coördinatie tussen de bewerkers is voortgezet. Transcatab toont echter geenszins aan dat die coördinatie uitsluitend betrekking had op het binnen APTI in te nemen standpunt. Uit punt 204 van de bestreden beschikking blijkt juist dat de bewerkers op 21 september 2000 bijeen waren gekomen voor de oprichting van een nieuw onderling coördinatiemechanisme op het niveau van de inkoopdirecteuren.

    244    Ook blijkt uit punt 212 van de bestreden beschikking dat op 14 september 2001 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden tussen de voorzitters en de inkoopdirecteuren van Deltafina, Dimon en Transcatab, waarvan de agenda niet alleen de bedrijfstakovereenkomsten tussen APTI en Unitab bevatte, maar ook de wederzijdse betrekkingen tussen die ondernemingen, de aankopen bij derde partijen/verpakkers, de relatie met Romana Tabacchi en de toekomstige strategieën.

    245    Al die voorbeelden tonen aan dat de contacten tussen de bewerkers in de periode tussen 1999 en 2002 niet uitsluitend betrekking hadden op de bedrijfstakovereenkomsten, zoals Transcatab stelt, en dat het kartel van de bewerkers integendeel tegelijk met de bedrijfstakovereenkomsten in stand bleef in die periode. Voorts heeft Transcatab niet aangetoond dat de Commissie ten onrechte niet heeft aanvaard dat de bewerkers in de periode 1999‑2002 uitsluitend de totstandkoming van de bedrijfstakovereenkomsten hadden voorbereid.

    246    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de eerste grief die Transcatab in het kader van dit onderdeel heeft aangevoerd, moet worden afgewezen.

    –       Geen schade voor de consument

    247    Het argument van Transcatab inzake een fout van de Commissie bij de verhoging met 10 % per jaar, gezien het feit dat de inbreuk de consument geen schade heeft berokkend, is zowel juridisch als feitelijk onjuist.

    248    Ten eerste kan noch uit artikel 23 van verordening nr. 1/2003, noch uit punt 1 B, derde alinea, van de richtsnoeren, waarop Transcatab zich beroept, worden afgeleid dat deze de verhoging voor inbreuken van lange duur afhankelijk stellen van duurzame schadelijke gevolgen voor de consument. De passage van de richtsnoeren waarnaar Transcatab verwijst, beoogt in algemene bewoordingen het met de richtsnoeren aangekondigde beleid op het gebied van geldboeten te verklaren, met name de wijzigingen ten opzichte van de vroegere praktijk. Transcatab kan haar argument dus niet op dat onderdeel van de richtsnoeren baseren.

    249    Ten tweede, is, anders dan Transcatab stelt, niet aangetoond dat het kartel geen weerslag op de markt kon hebben, en dus nog minder dat het geen negatieve gevolgen voor de consument heeft gehad. De door Transcatab in het kader van het tweede middel aangevoerde gegevens tonen namelijk niet aan dat die gevolgen er niet zijn geweest, daar zij kunnen zijn beïnvloed door andere factoren (zie met name punt 168 hierboven). Uit het feit dat het kartel een aantal jaren heeft geduurd, blijkt overigens dat de bewerkers niet dachten dat het kartel ondoeltreffend was en geen gevolgen had. Het argument van Transcatab is dus op een onjuiste veronderstelling gestoeld.

    250    Gelet op het voorgaande dient het eerste onderdeel van het derde middel dus in zijn geheel te worden afgewezen.

     Het tweede onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel ne bis in idem en gebrekkige motivering

     Argumenten van partijen

    251    Transcatab stelt schending van het beginsel ne bis in idem door de Commissie. In de bestreden beschikking heeft de Commissie verklaard dat de verantwoordelijkheid voor het sluiten van de bedrijfstakovereenkomsten in de periode 1999‑2001 uitsluitend aan APTI moest worden toegerekend. Door evenwel geen onderscheid te maken tussen de periode 1995‑1998 en de periode 1999‑2001, heeft zij de verantwoordelijkheid voor de gedragingen in het kader van de bedrijfstakovereenkomsten aan de bewerkers toegerekend, welke gedragingen zij reeds uitsluitend aan APTI had toegerekend.

    252    In casu zijn de aan APTI en aan Transcatab verweten feiten in de periode 1999‑2002 dezelfde, aangezien de bijeenkomsten van de bewerkers in die periode voorafgingen aan de bijeenkomsten van APTI. Voorts is ook de overtreder dezelfde, daar het algemeen bekend is dat de beroepsverenigingen de afspiegeling van hun leden zijn. De Commissie heeft de bewerkers dus twee keer een sanctie opgelegd voor dezelfde inbreuk, eerst als leden van APTI, vervolgens als individu. Het gevolg daarvan is de oplegging van een buitensporig hoge geldboete aan de bewerkers, en ook een gebrekkige motivering van de bestreden beschikking op dit punt.

    253    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    254    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel ne bis in idem, dat ook is neergelegd in artikel 4 van protocol nr. 7 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, een algemeen beginsel van Unierecht is waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Op het gebied van het mededingingsrecht verbiedt dit beginsel, dat een onderneming door de Commissie opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij reeds is bestraft of niet-verantwoordelijk verklaard bij een eerdere beschikking van de Commissie waartegen geen beroep meer openstaat (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punten 85 en 86, en arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 224 hierboven, punten 130 en 131). De toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon voor hetzelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 338, en arrest Gerecht van 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punt 340).

    255    In casu is aan de eerste voorwaarde, namelijk dat de feiten dezelfde zijn, niet voldaan. Mocht er al sprake zijn van een zekere overlapping van een gedeelte van de diverse aan de bewerkers verweten mededingingsbeperkende gedragingen, met name de coördinatie ter bepaling van het gedrag van APTI (punt 244 van de bestreden beschikking) en het aan APTI verweten gedrag, namelijk de bepaling van haar opstelling bij de onderhandelingen over de prijzen voor het sluiten van bedrijfstakovereenkomsten met Unitab (punten 253 en 254 van de bestreden beschikking), dan moet namelijk worden vastgesteld dat het om twee verschillende gedragingen gaat. De aan de vaststelling van een beslissing voorafgaande coördinatie verschilt immers van de vaststelling van de beslissing zelf.

    256    Zoals is opgemerkt in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van dit middel, maakte de coördinatie tussen bewerkers ter bepaling van het gedrag van APTI deel uit van de ruimere strategie van het kartel van de bewerkers en was een belangrijk facet hiervan (zie punt 244 van de bestreden beschikking). Dienaangaande moet ook worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking duidelijk en precies heeft aangegeven dat aan APTI en de bewerkers een sanctie is opgelegd voor verschillende inbreuken (zie wat APTI betreft de punten 253, 254 en 270‑273, en wat de bewerkers betreft de punten 240‑252 en 264‑269 van de bestreden beschikking).

    257    Transcatab kan dus niet stellen dat in casu de aan de bewerkers verweten feiten dezelfde zijn als de aan APTI verweten feiten.

    258    Wat de tweede voorwaarde betreft, dezelfde overtreder, ook daaraan is in casu niet voldaan. Ook al is Transcatab lid van APTI, het gaat niettemin om twee verschillende entiteiten, aangezien APTI een eigen rechtspersoonlijkheid en eigen doelstellingen heeft, die losstaan en verschillen van die van Transcatab (zie in die zin arrest FNCBV e.a./Commissie, aangehaald in punt 254 hierboven, punt 128).

    259    Daaruit volgt dat in casu de feiten, noch de overtreder dezelfde zijn, daar de bestreden beschikking niet dezelfde entiteiten of personen meermalen straft voor dezelfde feiten. Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat het beginsel ne bis in idem niet is geschonden.

    260    Wat de grief inzake gebrekkige motivering betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie, aangezien de aan de bewerkers en de aan APTI verweten gedragingen van elkaar verschilden en door verschillende juridische entiteiten waren verricht, de toepassing van het beginsel ne bis in idem niet hoefde te motiveren. Voorts heeft de Commissie in de bestreden beschikking de verantwoordelijkheid van APTI en die van de bewerkers niet door elkaar gehaald. Met name brengen de in punt 256 hierboven genoemde overwegingen overeenkomstig de eisen van de in punt 174 hierboven genoemde rechtspraak de redenering van de Commissie ter zake duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting, zodat Transcatab de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen.

    261    Gelet op het voorgaande moet dit onderdeel in zijn geheel worden afgewezen.

     Het derde onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

     Argumenten van partijen

    262    Transcatab stelt subsidiair dat de bewerkers ervan overtuigd waren dat zij met het sluiten van overeenkomsten met de landbouwers binnen de grenzen van het nationale recht bleven, met name binnen wet nr. 88/88 en de bedrijfstakovereenkomsten. Wat de bedrijfstakovereenkomsten betreft heeft de Commissie erkend dat het toepasselijke rechtskader een grote mate van onzekerheid kon genereren op het punt van de rechtmatigheid van de gedragingen van APTI. Daarom heeft zij APTI een symbolische geldboete van slechts 1 000 EUR opgelegd. Transcatab vraagt zich af waarom dezelfde redenering niet op haar is toegepast, ondanks de talloze bewijzen waaruit blijkt dat het bij de litigieuze gedragingen van de bewerkers in de jaren 1999‑2002 bijna uitsluitend ging om voorovereenkomsten met het oog op de bepaling van een gemeenschappelijk standpunt binnen APTI. Het verschil in beoordeling van het gedrag van APTI en van Transcatab brengt schending van het beginsel van gelijke behandeling mee.

    263    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    264    Zoals volgt uit de in punt 202 hierboven genoemde rechtspraak, wordt het beginsel van gelijke behandeling slechts geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld.

    265    In casu is ten eerste aan de bewerkers en APTI, zoals reeds is vastgesteld bij de bespreking van het tweede onderdeel van dit middel (zie punt 256 hierboven), een sanctie opgelegd voor verschillende inbreuken (zie respectievelijk de punten 240‑252 en 253 en 254 van de bestreden beschikking).

    266    Wat evenwel specifiek de periode betreft die begint in 1999, blijkt uit de bestreden beschikking dat aan de bewerkers een sanctie is opgelegd voor een reeks mededingingsbeperkende gedragingen die deel uitmaakten van een en dezelfde kartelstrategie die al vóór 1999 was begonnen. De bewerkers zijn dus gestraft voor zowel de coördinatie van hun prijzen buiten de bedrijfstakovereenkomsten als de gelijktijdige coördinatie ter bepaling van het gedrag van APTI (zie met name punt 244 van de bestreden beschikking).

    267    Daarentegen is APTI slechts verantwoordelijk gehouden voor de gedragingen die verband hielden met het sluiten van de bedrijfstakovereenkomsten. De Commissie was van mening dat APTI niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de ene en voortdurende inbreuk van de bewerkers, daar uit niets in het dossier van de Commissie bleek dat die vereniging had ingestemd met het totaalplan van de bewerkers dat beoogde al hun gedragingen op het gebied van de aankoop te coördineren, of dat zij daarvan kennis had (zie de punten 270 en 271 van de bestreden beschikking).

    268    Ten tweede blijkt uit de bestreden beschikking dat ook na 1999 de draagwijdte van het kartel tussen de bewerkers wel degelijk de werkingssfeer van wet nr. 88/88 overschreed (zie ook de punten 240‑245 hierboven). Transcatab kan dus niet stellen dat het rechtskader de toepassing op de bewerkers van een symbolische geldboete als opgelegd aan APTI zou hebben gerechtvaardigd (zie op dit punt de overwegingen in de punten 298‑311 hieronder).

    269    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de situatie van de bewerkers, met name van Transcatab, en die van APTI wat de inbreuken in de periode 1999‑2002 betreft, niet vergelijkbaar zijn. Bijgevolg kan Transcatab geen schending van het beginsel van gelijke behandeling aanvoeren.

    270    Op grond van het voorgaande dient het derde middel in zijn geheel te worden afgewezen.

    4.     Het vierde middel: bepaalde verzachtende omstandigheden

     Het eerste onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid bestaande in het feit dat het kartel niet is uitgevoerd

     Argumenten van partijen

    271    Transcatab verwijt de Commissie om te beginnen dat zij het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen niet daadwerkelijk zijn toegepast niet als een verzachtende omstandigheid, bedoeld in punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren, in haar voordeel heeft laten werken. Zij stelt dat zij in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel reeds heeft aangetoond dat de bewerkers het overgrote deel van hun overeenkomsten niet hadden uitgevoerd. Deze vaststelling vloeit voort uit het feit dat die overeenkomsten geen weerslag op de markt hebben gehad.

    272    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    273    Ten eerste is volgens de rechtspraak de verzachtende omstandigheid bedoeld in punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren – het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen niet daadwerkelijk zijn toegepast – gebaseerd op het eigen gedrag van elke onderneming. Hieruit volgt dat bij de beoordeling van deze verzachtende omstandigheid geen rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de inbreuk in haar geheel, die in aanmerking moeten worden genomen bij de evaluatie van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt ter beoordeling van de zwaarte ervan (punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren), maar met het individuele gedrag van elke onderneming, om het relatieve gewicht van de deelneming van elke onderneming aan de inbreuk te bepalen (arresten Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 148 hierboven, punt 384, en Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 146 hierboven, punt 178).

    274    Hieruit volgt dat Transcatab een fout van de Commissie bij de toepassing van de betrokken verzachtende omstandigheid niet kan baseren op het ontbreken van een concrete weerslag van de inbreuk op de prijzen.

    275    Ten tweede blijkt ook uit de rechtspraak dat overtreders hoe dan ook pas in aanmerking kunnen komen voor toepassing van punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren indien zij aantonen dat zij de concurrentie zijn aangegaan, of althans dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van de mededingingsregeling dat zij de werking van deze laatste hebben verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst hebben ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe hebben aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren (arresten Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 292, en, in die zin, 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113).

    276    In casu stelt Transcatab evenwel niet dat zij zich zo duidelijk en in aanzienlijke mate tegen de uitvoering van de aan de orde zijnde mededingingsregeling heeft verzet dat zij de werking zelf daarvan heeft verstoord. Derhalve kan zij niet aanvoeren dat de Commissie de betrokken verzachtende omstandigheid ten onrechte niet op haar heeft toegepast.

    277    Ten slotte heeft de Commissie in punt 383 van de bestreden beschikking vastgesteld, ten eerste dat het kartel was uitgevoerd, en ten tweede dat Transcatab, door zelf te stellen dat „het overgrote deel” van de overeenkomsten niet was uitgevoerd, erkende dat de betrokken mededingingsregelingen, althans gedeeltelijk, zijn uitgevoerd (zie punt 239 hierboven).

    278    Gelet op het voorgaande moet dit onderdeel worden afgewezen.

     Het tweede onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid bestaande in beëindiging van de litigieuze activiteiten vóór het optreden van de Commissie

     Argumenten van partijen

    279    Transcatab verwijt de Commissie dat zij het feit dat zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd, niet als een verzachtende omstandigheid, bedoeld in punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren, in haar voordeel heeft laten werken.

    280    Ten eerste relateren de richtsnoeren de toepassing van deze verzachtende omstandigheid op geen enkele wijze aan de min of meer ernstige aard van de inbreuk, zodat deze verzachtende omstandigheid ook in het geval van zware en zeer zware inbreuken toepasselijk is. Ten tweede heeft Transcatab zich na de eerste stappen van de Commissie niet op een wijze gedragen die een schending van de mededingingsregels kan vormen. Ten derde heeft de Commissie de bijzonderheden van de sector ruwe tabak genegeerd. Ten vierde vloeit de niet-toepassing van deze verzachtende omstandigheid voort uit een wijziging in de rechtspraak op het gebied van geldboeten, die het Gerecht heeft doorgevoerd in het arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie (T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Deze wijziging in de rechtspraak, die na het begin van de procedure heeft plaatsgevonden, schendt het gewettigde vertrouwen van Transcatab, die een vermindering van de geldboete verwachtte omdat zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie haar onrechtmatige gedrag had beëindigd.

    281    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    282    Volgens punt 3 van de richtsnoeren kan het basisbedrag van de door de Commissie vastgestelde geldboete onder meer worden verlaagd wanneer de betrokken onderneming de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie beëindigt.

    283    Een verlaging van de geldboete wegens beëindiging van een inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie kan volgens de rechtspraak evenwel niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid (zie arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 228 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De omstandigheden van het concrete geval kunnen de Commissie dus nopen om een onderneming die partij is bij een onrechtmatige overeenkomst, niet te laten profiteren van een dergelijke verlaging van het basisbedrag van de geldboete (arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 148).

    284    Zo heeft het Hof geoordeeld dat indien de aanspraak op een verzachtende omstandigheid werd erkend in situaties waarin een onderneming partij is bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst waarvan zij wist of kon weten dat deze een inbreuk vormde, dit ondernemingen ertoe zou kunnen aanzetten een geheime overeenkomst zo lang mogelijk voort te zetten, in de hoop dat hun gedrag nooit wordt ontdekt, terwijl zij weten dat, indien het werd ontdekt, de geldboete zou kunnen worden verminderd. Een dergelijke erkenning zou de opgelegde geldboete elke afschrikkende werking ontnemen en afbreuk doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG (arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 149). Voorts heeft het Gerecht reeds uitdrukkelijk overwogen dat de beëindiging van een opzettelijk gepleegde inbreuk niet als verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd, wanneer deze beëindiging is ingegeven door het optreden van de Commissie (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr. blz. II‑707, punt 498, en arrest Wieland‑Werke e.a./Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 229).

    285    In casu heeft de aan de orde zijnde inbreuk betrekking op een geheime mededingingsregeling die met name de vaststelling van prijzen en de verdeling van de leveranciers en de aan te kopen hoeveelheden betrof. Zoals is opgemerkt in punt 137 hierboven, wordt dit soort mededingingsregeling uitdrukkelijk verboden door artikel 81, lid 1, sub a en b, EG, en vormt zij een door de rechtspraak als bijzonder zwaar aangemerkte inbreuk, aangezien zij rechtstreeks ingrijpt in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt. Voorts hebben in casu de bewerkers, zoals is aangegeven in punt 170 hierboven, de mededingingsbeperkende handelingen waarvoor hun een sanctie is opgelegd, welbewust verricht en zijn zij herhaaldelijk maatregelen overeengekomen ter verzekering van de daadwerkelijke uitvoering van het kartel.

    286    In die omstandigheden kan Transcatab, gelet op de in de punten 283 en 284 hierboven genoemde rechtspraak, niet stellen dat de Commissie de aangevoerde verzachtende omstandigheid ten onrechte niet heeft toegepast.

    287    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de specifieke argumenten van Transcatab.

    288    In het licht van de bovengenoemde rechtspraak betekent het feit dat Transcatab na de eerste stappen van de Commissie zich niet onrechtmatig heeft gedragen namelijk niet dat de Commissie verplicht zou zijn geweest de betrokken verzachtende omstandigheid toe te passen. Voorts vormen de bijzonderheden van de sector, zoals het door Transcatab aangevoerde ontbreken van precedenten en rechtskader van de sector, hoewel die eventueel een rol kunnen spelen bij de beoordeling van andere verzachtende omstandigheden (zie met name het derde en het vijfde onderdeel van dit middel), geen relevante factoren bij de toepassing van de betrokken verzachtende omstandigheid.

    289    Wat ten slotte de gestelde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, moet in herinnering worden gebracht dat, zoals is opgemerkt in punt 208 hierboven, volgens de rechtspraak voor een beroep op dit beginsel aan drie voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet de betrokkene van de instanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. Ten derde moeten de toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke voorschriften (zie de in punt 208 hierboven aangehaalde rechtspraak).

    290    In dit verband volstaat de vaststelling dat aan de eerste van deze voorwaarden in casu niet is voldaan, daar Transcatab niet kan stellen dat zij van de Commissie een nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezegging heeft gekregen dat zij een verlaging van de geldboete zou verkrijgen wanneer zij haar onrechtmatige gedrag reeds bij de eerste stappen van de Commissie zou beëindigen.

    291    Voorts kan uit het enkele feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete bepaalde factoren als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, niet worden afgeleid dat zij verplicht is dit in een latere beschikking eveneens te doen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 368, en arrest LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 337). Bijgevolg kan Transcatab geen argument ontlenen aan het feit dat deze verzachtende omstandigheid in andere inbreukgevallen is toegepast. Bovendien vormt het arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 280 hierboven, waarnaar punt 382 van de bestreden beschikking verwijst, geen wijziging van de rechtspraak, daar, zoals de Commissie terecht opmerkt, het Gerecht vóór dat arrest reeds uitdrukkelijk had geoordeeld dat het beëindigen van een opzettelijk gepleegde inbreuk niet als verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd wanneer deze beëindiging is ingegeven door het optreden van de Commissie (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr. blz. II‑645, punt 138, en arrest Ensidesa/Commissie, aangehaald in punt 284 hierboven, punt 498). Daaruit volgt dat Transcatab zich niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op dit punt.

    292    Gezien het voorgaande moet het tweede onderdeel van het vierde middel dus worden afgewezen.

     Het derde onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid inzake het bestaan van redelijke twijfel aan het inbreukmakende karakter van de litigieuze gedraging

    293    In het kader van dit onderdeel voert Transcatab in wezen twee grieven aan. Ten eerste stelt zij dat de Commissie de verzachtende omstandigheid ontleend aan het bestaan van redelijke twijfel aan het inbreukmakende karakter van de litigieuze gedraging ten onrechte niet heeft toegepast. Ten tweede stelt zij schending van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van de zaak Ruwe tabak – Spanje.

     Het bestaan van redelijke twijfel aan de onrechtmatige aard van de litigieuze gedraging

    –       Argumenten van partijen

    294    Transcatab stelt dat het bestaan van een onduidelijke Europese en nationale juridische context redelijke twijfel heeft gewekt aan de onrechtmatige aard van de gedragingen van de bewerkers van ruwe tabak en van APTI in Italië. Derhalve had de Commissie de verzachtende omstandigheid van punt 3, vierde streepje, van de richtsnoeren moeten toepassen en op zijn minst de aan de individuele bewerkers opgelegde geldboete moeten verlagen. De Commissie heeft de afwijzing van het verzoek van Transcatab om haar in aanmerking te laten komen voor deze verzachtende omstandigheid niet gemotiveerd.

    295    Transcatab stelt met name dat verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993) onder bepaalde voorwaarden voorziet in een uitzondering voor overeenkomsten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 33 EG. De overeenkomsten van de bewerkers zijn als noodzakelijk beschouwd voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 33 EG. Zij waren namelijk noodzakelijk ter waarborging van de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie en voor de stabilisatie en instandhouding van de Italiaanse markt. Zij waren gericht op limitering van de inkomsten van de tussenpersonen en niet op verlaging van die van de landbouwers, die zij juist moesten verhogen. Transcatab stelt te hebben aangetoond dat de overeenkomsten van de bewerkers, met inachtneming van de specifieke feitelijke context van het geval, beoogden de doelstellingen van artikel 33 EG te bereiken. Deze overwegingen en de andere interventies van de Unie in de sector tabak hebben bij de bewerkers een redelijke twijfel gewekt aan de verenigbaarheid van de litigieuze gedragingen met de mededingingsregels.

    296    Volgens Transcatab kon ook de nationale regeling, met name wet nr. 88/88, een grote mate van onzekerheid genereren op het punt van de rechtmatigheid van de litigieuze gedragingen. De Commissie had in de bestreden beschikking dit feit voor de bewerkers moeten erkennen, zoals zij heeft gedaan voor APTI en Unitab, waaraan zij een symbolische sanctie van 1 000 EUR heeft opgelegd.

    297    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

    –       Beoordeling door het Gerecht

    298    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de onderhavige zaak betrekking heeft op de deelneming aan een horizontale mededingingsregeling, die de leden een aantal jaren geheim hebben gehouden, betreffende met name de vaststelling van prijzen. Het gaat dus om een duidelijke en zeer zware inbreuk op artikel 81 EG. Wat de betrokken onderneming betreft, gaat het voorts om een van de belangrijkste Italiaanse bewerkers van ruwe tabak, behorend tot een van de grootste groepen onafhankelijke handelaren in bladtabak ter wereld. Het is dus een onderneming die beschikte over de materiële middelen en de kennis om de kenmerken van de op haar toepasselijke regelgeving en de daaruit voortvloeiende consequenties voor haar gedrag, met name uit het oogpunt van de mededingingsregels, te kunnen beoordelen. In die omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat Transcatab twijfel kon hebben over het inbreukmakende karakter van haar gedrag (zie in die zin arresten Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 148 hierboven, punt 406, en Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 229).

    299    Wat in de eerste plaats specifiek verordening nr. 26 betreft, die door Transcatab is aangevoerd, moet worden opgemerkt dat deze verordening, met name artikel 2 ervan, voorziet in een uitzondering op de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG voor de overeenkomsten, besluiten en gedragingen betreffende de voortbrenging van of de handel in de in bijlage I bij het EG-Verdrag genoemde producten, waaronder met name ruwe tabak, die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 33 van het Verdrag omschreven doelstellingen.

    300    Volgens de rechtspraak dient artikel 2 van deze verordening, als uitzondering op de algemene regel van artikel 81, lid 1, EG, strikt te worden uitgelegd. Verder is het vaste rechtspraak dat artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, dat de ingeroepen uitzondering bevat, slechts van toepassing is indien de betrokken overeenkomst bijdraagt tot de verwezenlijking van alle doelstellingen van artikel 33 EG. Ten slotte blijkt uit de tekst zelf van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 dat de betrokken overeenkomst „vereist” moet zijn voor de verwezenlijking van deze doelstellingen (zie arrest FNCBV e.a./Commissie, aangehaald in punt 254 hierboven, punt 199 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    301    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie in de punten 303 tot en met 313 van de bestreden beschikking de toepassing van de in artikel 2 van verordening nr. 26 bepaalde afwijkingen van artikel 81, lid 1, EG in de onderhavige zaak uitdrukkelijk heeft uitgesloten. Transcatab betwist deze analyse noch de conclusie waartoe de Commissie is gekomen, maar stelt slechts dat de betrokken regeling bij haar een redelijke twijfel heeft gewekt, waarmee de Commissie rekening had moeten houden.

    302    Ten tweede moet worden opgemerkt dat verordening nr. 26 in artikel 2, leden 2 en 3, voorziet in een specifieke procedure op grond waarvan de Commissie bevoegd is vast te stellen op welke overeenkomsten de in lid 2 bedoelde afwijkingen kunnen worden toegepast. Deze procedure voorziet met name in de raadpleging van de lidstaten en de belanghebbende ondernemingen en ondernemersverenigingen door de Commissie.

    303    Uit niets in het dossier blijkt evenwel dat de overeenkomsten tussen de bewerkers aan de Commissie zijn meegedeeld om in aanmerking te komen voor een uitzondering in het kader van die specifieke procedure. Voorts stelt Transcatab niet dat die overeenkomsten aan de Commissie zijn meegedeeld. Uit bepaalde notities die tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 (zie punt 4 hierboven) zijn genomen door de vertegenwoordigers van Dimon Italia blijkt juist uitdrukkelijk dat die overeenkomsten niet aan de Commissie zijn meegedeeld, welk feit door Transcatab niet wordt betwist. Nu geen mededeling en formele procedure heeft plaatsgevonden, kan Transcatab niet stellen dat de bewerkers twijfel hadden of hun overeenkomsten binnen de werkingssfeer van de bij verordening nr. 26 bepaalde afwijking vielen. Voorts is het in een systeem als dat van verordening nr. 26 uitgesloten dat private marktdeelnemers hun eigen beoordeling in de plaats kunnen stellen van die van de Commissie op het punt van de meest geschikte middelen ter bereiking van de doelstellingen van artikel 33 EG, en aldus onrechtmatige initiatieven nemen die zouden worden gerechtvaardigd door het feit zij die doelstellingen nastreefden.

    304    Ten derde volgt uit de bestreden beschikking dat het doel van het kartel van het begin af aan duidelijk mededingingsbeperkend was (zie bijvoorbeeld punt 111 van de bestreden beschikking). Uit de omstandigheden van het geval blijkt niet, en Transcatab toont ook niet aan, dat de bewerkers de bedoeling hadden via onrechtmatige overeenkomsten de doelstellingen van artikel 33 EG na te streven.

    305    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de gemeenschappelijke ordening van de betrokken markten is (zie punt 311 van de bestreden beschikking en arrest Hof van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union, C‑137/00, Jurispr. blz. I‑7975, punt 57). Transcatab kan dus niet stellen dat duidelijk mededingingsbeperkende overeenkomsten, zoals het betrokken kartel tussen de bewerkers, de doelstellingen van artikel 33, lid 1, EG nastreefden.

    306    In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Transcatab redelijkerwijs niet kan stellen dat verordening nr. 26 bij haar redelijke twijfel heeft gewekt aan de inbreukmakende aard van het betrokken kartel.

    307    Wat in de tweede plaats de nationale regeling betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 323 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat het kartel van de bewerkers buiten de werkingssfeer van de bepalingen van wet nr. 88/88 viel, daar het in wezen de vaststelling van maximum‑ of gemiddelde leveringsprijzen en de verdeling van de hoeveelheden en de leveranciers beoogde, terwijl die wet minimumprijzen voor de landbouwers wilde garanderen.

    308    Voor zover de activiteiten van het kartel niet onder de nationale regeling vielen, konden de bewerkers dus op grond van die regeling geen twijfel koesteren aan de inbreukmakende aard van hun gedragingen.

    309    In die omstandigheden en in het licht van de uiteenzetting in punt 298 hierboven, moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door de geldboete niet te verlagen wegens de betrokken verzachtende omstandigheid.

    310    Aangaande de in repliek aangevoerde grief inzake gebrekkige motivering van de afwijzing van de betrokken verzachtende omstandigheid, wordt in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak de Commissie weliswaar op grond van artikel 253 EG haar beschikkingen moet motiveren door de feitelijke omstandigheden waarvan de rechtvaardiging van de beschikking afhangt en de juridische overwegingen die haar tot het nemen ervan hebben geleid, te vermelden, maar dat deze bepaling niet voorschrijft dat de Commissie moet ingaan op alle feitelijke en juridische punten die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld (arrest Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, aangehaald in punt 173 hierboven, punten 14 en 15, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T‑319/94, Jurispr. blz. II‑1331, punt 127).

    311    Er kan dus geen argument worden ontleend aan het feit dat de Commissie in het aan de verzachtende omstandigheden gewijde gedeelte van de bestreden beschikking niet heeft uitgelegd waarom zij haars inziens niet hoefde in te gaan op bepaalde omstandigheden die Transcatab in dat kader in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had aangevoerd. Voorts heeft de Commissie in de punten 303 tot en met 324 van de bestreden beschikking de gevolgen van zowel verordening nr. 26 als de nationale regeling onderzocht.

     Verschillende behandeling ten opzichte van de zaak Ruwe tabak – Spanje

    –       Argumenten van partijen

    312    Transcatab stelt dat de niet-toepassing door de Commissie van de betrokken verzachtende omstandigheid in een dermate onduidelijke juridische context als de onderhavige tot een aanzienlijk verschil in behandeling heeft geleid tussen de Italiaanse bewerkers en de Spaanse bewerkers. De motivering van de bestreden beschikking op dit punt is duidelijk incoherent omdat daarin geen rekening is gehouden met bepaalde overwegingen in de zaak Ruwe tabak – Spanje, die grote gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak. In de Spaanse zaak had de Commissie met name overwogen dat de juridische context en het gedrag van de regering tot een zodanige onzekerheid hadden kunnen leiden dat ze een verlaging met 40 % van de geldboete rechtvaardigden, niet alleen voor de beroepsverenigingen, maar ook voor de individuele bewerkers.

    313    In de onderhavige zaak heeft de Commissie in een praktisch identieke situatie echter geconcludeerd dat het kartel van de bewerkers volledig onder artikel 81 EG viel, daar het hoofdzakelijk beoogde de maximale of gemiddelde leveringsprijzen vast te stellen, terwijl wet nr. 88/88 de minimumprijzen vaststelde. In de zaak Ruwe tabak – Spanje heeft de wet evenwel ook uitsluitend voorzien in de vaststelling van minimumprijzen.

    314    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

    –       Beoordeling door het Gerecht

    315    Met deze grief stelt Transcatab dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de Commissie in een soortgelijke zaak als de onderhavige, met name de zaak Ruwe tabak – Spanje, de betrokken verzachtende omstandigheid op de bewerkers heeft toegepast.

    316    In dit verband is in de punten 202 en 264 hierboven reeds opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling pas wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

    317    In casu blijkt uit een vergelijking tussen de twee betrokken beschikkingen wat de invloed van het nationale regelgevingskader op de gelaakte praktijken betreft, dat de twee situaties aanzienlijk verschillen. Meer bepaald blijkt uit de punten 52 en volgende, 349 en volgende, 426 tot en met 429, 437 en 438 van de beschikking Ruwe tabak – Spanje dat de autoriteiten in Spanje een belangrijke rol hadden gespeeld in de onderhandelingen over de overeenkomsten tussen producenten en bewerkers. Het ging om onderhandelingen die als „publiek” werden gekwalificeerd. In Spanje bestond zelfs een „ministeriële praktijk om de partijen toe te staan en aan te moedigen, collectief over de aankoop- en verkoopvoorwaarden, daaronder begrepen de prijzen, voor tabak te onderhandelen” (punt 60 van de beschikking Ruwe tabak – Spanje). De Commissie heeft hieruit afgeleid dat „de publieke onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de producenten en de bewerkers, althans in zekere mate, het materiële kader [hadden] bepaald (in het bijzonder wat de gelegenheden betrof om overleg te plegen en een gemeenschappelijk standpunt in te nemen) waarin de bewerkers, naast het gemeenschappelijke standpunt dat zij in het kader van de openbare onderhandelingen zouden aannemen, hun geheime strategie inzake de gemiddelde leveringsprijzen (maxima) en hoeveelheden [hadden] kunnen ontwikkelen” (punt 438 van de beschikking Ruwe tabak – Spanje). Voornamelijk om die reden heeft de Commissie het bedrag van de aan de Spaanse bewerkers opgelegde geldboeten met 40 % verlaagd.

    318    In de onderhavige zaak hebben de autoriteiten evenwel niet een dergelijke rol gespeeld in de onderhandelingen tussen bewerkers en producenten.

    319    Transcatab kan dus niet stellen dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de betrokken verzachtende omstandigheid niet op haar toe te passen.

    320    Wat ten slotte het argument inzake incoherente motivering betreft moet worden vastgesteld dat Transcatab slechts in zeer algemene zin verwijst naar de beschikking in de zaak Ruwe tabak – Spanje, zonder nader aan te geven welke overwegingen niet in aanmerking zijn genomen in de bestreden beschikking en de motivering van die beschikking incoherent maken.

    321    Het derde onderdeel van het vierde middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

     Het vierde onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid betreffende de daadwerkelijke medewerking van Transcatab tijdens de procedure

     Argumenten van partijen

    322    Transcatab stelt in de eerste plaats dat de Commissie de in punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren bedoelde verzachtende omstandigheid van de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de clementieregeling, op haar had moeten toepassen. Zij stelt dat zij gedurende de hele procedure heeft meegewerkt met de Commissie en dat die medewerking verder ging dan de vereiste medewerking in het kader van de clementieregeling. Zij verwijst specifiek naar spontane verklaringen van haar algemeen directeur en haar inkoopdirecteur omtrent de werking van het kartel, en naar de positieve beoordeling van haar medewerking door de ambtenaren van de Commissie die de verificatie hebben verricht. Bovendien heeft de Commissie reeds in verschillende eerdere zaken het aanvankelijke bedrag van de geldboete die zij wilde opleggen, verminderd wegens de coöperatieve houding van de onderneming.

    323    Transcatab stelt in de tweede plaats dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door die verzachtende omstandigheid niet op haar, maar wel op Deltafina toe te passen. De Commissie heeft Deltafina een vermindering van 50 % toegekend voor haar medewerking, met inachtneming van het feit dat haar geen vermindering van het boetebedrag was toegekend in de zin van de clementieregeling. Uit de bestreden beschikking blijkt evenwel dat Deltafina haar verplichtingen tot medewerking op basis van de toepassing van de clementieregeling niet is nagekomen. Een onderneming die haar verplichting tot medewerking niet nakomt, heeft dus een ruimere verlaging van haar geldboete verkregen dan Transcatab, die wel permanent en op grotere schaal heeft meegewerkt dan strikt noodzakelijk was. Een dergelijke houding doet het stimulerend effect van de clementieregeling teniet.

    324    Volgens Transcatab maakt het feit dat Deltafina haar verplichting tot medewerking bewust heeft geschonden haar situatie niet uitzonderlijk. Er zijn aldus twee mogelijkheden: ofwel het stelsel van de clementieregeling en de verzachtende omstandigheid ontleend aan medewerking kunnen naast elkaar bestaan en de Commissie heeft in dat geval het boetebedrag van Deltafina terecht verminderd, maar dan had zij billijkheidshalve dezelfde behandeling moeten toepassen op Transcatab, die ten minste evenveel als Deltafina heeft meegewerkt; ofwel de twee systemen kunnen niet naast elkaar bestaan, en in dat geval is de toepassing van de verzachtende omstandigheid op Deltafina in casu uitgesloten, aangezien zij de eerste onderneming was die een beroep heeft gedaan op de toepassing van de clementieregeling.

    325    Transcatab verzoekt subsidiair haar een extra verlaging van haar geldboete toe te kennen, die ten minste gelijk is aan die welke aan Deltafina is toegekend, op grond van haar volledige medewerking buiten het systeem van de clementieregeling.

    326    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    327    Wat de eerste grief van Transcatab betreft, moet in herinnering worden gebracht dat volgens punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren het basisbedrag van de geldboete kan worden verlaagd wegens de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de clementieregeling.

    328    Volgens de rechtspraak geldt deze specifieke verzachtende omstandigheid slechts voor inbreuken die buiten de werkingssfeer van de clementieregeling vallen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 380).

    329    In dit verband moet worden opgemerkt dat de toepassing van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren er niet toe mag leiden dat de clementieregeling haar nuttig effect verliest. De clementieregeling schept namelijk een kader voor het belonen van ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Unie treffen, voor hun medewerking aan het onderzoek van de Commissie. Uit de bewoordingen en de opzet van deze regeling volgt dus dat de ondernemingen in beginsel enkel een boetevermindering voor hun medewerking kunnen krijgen wanneer zij aan de strenge voorwaarden van de genoemde regeling voldoen.

    330    Om het nuttig effect van de clementieregeling te bewaren, kan de Commissie dus enkel in uitzonderlijke gevallen aan een onderneming een boetevermindering op basis van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren toekennen. Dit is onder meer het geval wanneer de medewerking die een onderneming verleent, die weliswaar verder gaat dan de wettelijke verplichting tot medewerking maar geen recht geeft op boetevermindering uit hoofde van de clementieregeling, objectief gezien nuttig is voor de Commissie.

    331    In casu volgt uit de punten 493 tot en met 498 dat de Commissie de door Transcatab geleverde bewijzen, haar houding en de duur van de medewerking tijdens de gehele procedure heeft onderzocht in het kader van de clementieregeling. In dit verband wordt in herinnering gebracht dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88).

    332    Omdat Transcatab na Mindo de tweede onderneming was die voldeed aan de voorwaarden van de clementieregeling voor een boetevermindering, heeft de Commissie haar op basis van de beoordeling van de verleende medewerking een vermindering van haar geldboete van 30 % toegekend uit hoofde van die regeling, een vermindering dus aan de bovengrens van de marge die in de clementieregeling is aangegeven voor de tweede onderneming die voldoet aan de voor de vermindering vereiste voorwaarden.

    333    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie rekening heeft gehouden met de medewerking van Transcatab in het kader van de clementieregeling. Het staat bovendien buiten kijf dat in casu sprake is van een kartel en derhalve van een inbreuk die wel degelijk binnen de werkingssfeer van die regeling valt (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88 hierboven, punt 381).

    334    Voorts heeft Transcatab in casu niet aangetoond dat er sprake was van uitzonderlijke situaties die de inaanmerkingneming van haar medewerking buiten de werkingssfeer van de clementieregeling en dus de toepassing van de verzachtende omstandigheid van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren rechtvaardigden. De door Transcatab aangevoerde omstandigheden, zoals spontane verklaringen of de positieve beoordeling van haar medewerking, zijn namelijk geen factoren die de toepassing van die verzachtende omstandigheid in casu konden rechtvaardigen.

    335    De tweede grief van Transcatab – schending van het beginsel van gelijke behandeling wegens toepassing van die verzachtende omstandigheid op Deltafina – treft evenmin doel.

    336    In herinnering is reeds gebracht dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie de punten 202, 264 en 316 hierboven).

    337    In casu is de situatie van Deltafina niet vergelijkbaar met die van Transcatab. Deltafina was namelijk de eerste onderneming die contact heeft opgenomen met de Commissie en om immuniteit heeft verzocht op grond van de clementieregeling, terwijl Transcatab de derde onderneming was die een verzoek bij de Commissie heeft ingediend op grond van dezelfde regeling. Na aan Deltafina voorwaardelijke immuniteit op grond van die regeling te hebben verleend, heeft de Commissie, die had vastgesteld dat zij haar verplichting tot medewerking waaraan zij als verzoekster om immuniteit was gehouden, had geschonden, aan het einde van de procedure besloten haar geen definitieve immuniteit te verlenen. De Commissie was van mening dat aan Deltafina geen boetevermindering mocht worden toegekend op grond van de clementieregeling, die haars inziens niet meer toepasselijk was op Deltafina. Daarom vertoonde de situatie van Deltafina volgens de Commissie uitzonderlijke kenmerken die de toekenning van een verlaging op grond van de betrokken verzachtende omstandigheid rechtvaardigden.

    338    Daaruit volgt dat de situaties van Deltafina en van Transcatab zeer verschillend waren wat de beoordeling van hun medewerking betreft, zodat laatstgenoemde geen schending van het beginsel van gelijke behandeling kan aanvoeren wegens het feit dat de Commissie de verzachtende omstandigheid betreffende daadwerkelijke medewerking tijdens de administratieve procedure niet op haar heeft toegepast.

    339    Mitsdien moet het vierde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

     Het vijfde onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid betreffende het ontbreken van precedenten op de markt voor ruwe tabak toen de Commissie met haar verificaties begon

     Argumenten van partijen

    340    Transcatab stelt dat de Commissie het feit dat er, toen zij de onderhavige procedure inleidde, geen enkel precedent was met betrekking tot de markt voor ruwe tabak, als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten nemen. De Commissie heeft de toepassing van die verzachtende omstandigheid in de bestreden beschikking zonder meer afgewezen en daardoor haar motiveringsplicht geschonden. Ter onderbouwing van haar argument noemt Transcatab een aantal eerdere zaken.

    341    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    342    De richtsnoeren voorzien niet uitdrukkelijk in een verzachtende omstandigheid betreffende het ontbreken van precedenten op de door de inbreuk getroffen markt. Het laatste streepje van punt 3 van de richtsnoeren voorziet evenwel in de mogelijkheid dat de Commissie voor de toekenning van een vermindering van het basisbedrag van de geldboete rekening houdt met andere omstandigheden dan de in de eerdere streepjes genoemde.

    343    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie bij de toepassing van verzachtende omstandigheden over een beoordelingsmarge beschikt (arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie, aangehaald in punt 143 hierboven, punt 307). Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie niet verplicht is de geldboeten te matigen wanneer zij voor de eerste keer in een bepaalde sector optreedt (arrest Gerecht van 20 november 2005, SNCZ/Commissie, T‑52/02, Jurispr. blz. II‑5005, punt 84).

    344    Transcatab toont evenwel niet aan waarom de Commissie een fout heeft gemaakt door zich niet verplicht te achten de geldboete van Transcatab te verminderen wegens het ontbreken van een precedent in de sector tabak. Transcatab verwijst uitsluitend naar een hele reeks gevallen waarin de Commissie als verzachtende omstandigheid rekening zou hebben gehouden met het feit dat artikel 81 EG nog nooit was toegepast in de sector waarop de geldboete betrekking had.

    345    Evenwel impliceert het loutere feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete bepaalde factoren als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, niet dat zij verplicht is dit in een latere beschikking eveneens te doen (arresten Mayr-Melnhof/Commissie, aangehaald in punt 291 hierboven, punt 368, en LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 337).

    346    Wat de grief inzake gebrekkige motivering betreft, is in de punten 310 en 311 hierboven reeds opgemerkt dat artikel 253 EG niet eist dat de Commissie ingaat op alle feitelijke en juridische punten die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld, en dat dus geen argument kan worden ontleend aan het feit dat de Commissie in het aan verzachtende omstandigheden gewijde gedeelte van de bestreden beschikking niet heeft uitgelegd waarom zij haars inziens niet hoefde in te gaan op bepaalde factoren die Transcatab in dat kader had aangevoerd.

    347    In het licht van het bovenstaande moet ook het vijfde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

     Het zesde onderdeel van het vierde middel: de sociaal-economische kenmerken van de sector ruwe tabak in Italië en de crisis in deze sector

     Argumenten van partijen

    348    Transcatab stelt dat de Commissie de geldboete op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren had moeten verlagen gegeven de context van crisis op de Italiaanse markt en de druk die door de tussenpersonen op de bewerkers werd uitgeoefend, onder andere via onrechtmatige activiteiten. Een dergelijke bijzondere economische en sociale context noopte tot het nemen van maatregelen voor het overleven van de bewerkingsbedrijven. Uit verschillende documenten blijkt de zware druk die op de bewerkers is uitgeoefend, en de „verschrikkelijke intimidatie en dreigementen” waaronder zij leden. Bovendien was het gedrag van de bewerkers ingegeven door de eis om de macht van de tussenpersonen in te perken. De bewerkers konden deze situatie enkel het hoofd bieden door mededingingsregelingen met een werkelijk afschrikkende werking. De Commissie had met deze situatie rekening kunnen houden door een verlaging van de geldboete toe te kennen.

    349    Voorts heeft Transcatab in de betrokken periode, net als overigens andere bewerkers in Italië, permanent en zwaar verlies geleden en is zij in staat van liquidatie verklaard. Daaruit blijkt dat de mededingingsregelingen slechts beoogden de crisis in de sector te bestrijden en het overleven van de sector te waarborgen.

    350    Transcatab stelt dat de Commissie in haar beschikking 2003/600/EG van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees) (PB L 209, blz. 12, punten 180‑185) heeft gemeend dat de crisis in de sector een verlaging van de geldboete met 60 % rechtvaardigde. De bijzonderheden van de betrokken markt zijn voorts in de rechtspraak en andere precedenten in aanmerking genomen. Bovendien mag punt 5, sub b, van de richtsnoeren volgens Transcatab niet alleen worden toegepast in uitzonderlijke gevallen. De uitdrukking „rekening dient te worden gehouden met” toont namelijk aan dat de Commissie geen beoordelingsruimte heeft op het punt van de inaanmerkingneming van de daarin genoemde factoren.

    351    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

    352    Volgens vaste rechtspraak is de Commissie niet verplicht om de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid aan te merken (zie arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 224 hierboven, punt 345 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 29 november 2005, Heubach/Commissie, T‑64/02, Jurispr. blz. II‑5137, punt 139, en arrest Wieland‑Werke e.a./Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 227). Kartels ontstaan immers over het algemeen wanneer een sector problemen heeft. Zou de redenering van Transcatab worden gevolgd, dan zou de geldboete in de regel dus in nagenoeg alle kartelgevallen moeten worden verlaagd (zie in die zin arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 141 hierboven, punt 510; arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 188 hierboven, punt 207, en arrest Wieland‑Werke e.a./Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 227).

    353    Het is juist dat in de beschikkingspraktijk van de Commissie structurele crises soms als verzachtende omstandigheid zijn aangemerkt. Volgens de in het vorige punt genoemde rechtspraak betekent het feit dat de Commissie in eerdere zaken de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, nog niet dat zij die praktijk noodzakelijkerwijs moet blijven volgen (arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 188 hierboven, punt 208, en arrest Wieland‑Werke e.a./Commissie, aangehaald in punt 180 hierboven, punt 227).

    354    Transcatab kan dus niet stellen dat de Commissie verplicht was de geldboete te verlagen vanwege de crisissituatie op de Italiaanse markt voor ruwe tabak.

    355    Voorts moet op grond van de in de punten 352 en 353 en de punten 162 en 346 hierboven genoemde rechtspraak worden vastgesteld dat de verwijzing naar beschikking 2003/600 niet relevant is. Hoe dan ook heeft de Commissie goed uitgelegd dat de situatie waarin die beschikking was gegeven aanzienlijk verschilde van de onderhavige zaak, daar in het geval van het Franse rundvlees het verweten gedrag een reactie was op een onvoorziene crisis die voortvloeide uit een dramatische daling van de vraag als gevolg van factoren die volkomen losstonden van de economische situatie van de sector, terwijl in casu de problemen in de sector reeds lang bestonden en grotendeels van structurele aard waren.

    356    Wat het argument betreft dat het gedrag van de bewerkers was ingegeven door de eis om de macht van de tussenpersonen in te perken, heeft de Commissie in de punten 289 en 290 van de bestreden beschikking aangegeven waarom zij dit argument heeft afgewezen. Zij heeft met name in punt 289 van de bestreden beschikking terecht gesteld dat de ondernemingen geen maatregelen in strijd met artikel 81, lid 1, EG mogen nemen ter compensatie van praktijken die zij – terecht of ten onrechte – onrechtmatig achten.

    357    Voorts heeft Transcatab niet de „verschrikkelijke intimidatie en dreigementen” aangetoond waaronder zij zou hebben geleden. Zoals de Commissie opmerkt, is het door haar genoemde document nr. 2573 in het dossier niets meer dan een door de vertegenwoordigers van Dimon Italia opgesteld verslag van een bijeenkomst die in 1997 plaatsvond tussen onder meer Deltafina, Transcatab en APTI over de boven de quota geproduceerde tabak en de noodzaak voor de autoriteiten om geschikte maatregelen te nemen ter verzekering van de afzet daarvan. Dat document maakt enkel melding van het feit dat de telers mogelijk zouden protesteren vanwege de problemen in hun sector. Uit dit document blijkt echter niet dat die eventuele protesten, waarvan niet is aangetoond dat ze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, noodzakelijk tegen de bewerkers gericht zouden zijn geweest. De loutere mogelijkheid van het bestaan van protesten kan evenwel geen uitzonderlijke crisissituatie vormen die gedragingen rechtvaardigt die in strijd zijn met artikel 81 EG. Het door Transcatab genoemde verslag van de parlementaire enquêtecommissie bevat bovendien geen enkele specifieke verwijzing naar onrechtmatige activiteiten op de tabaksmarkt en is dus niet relevant in deze context.

    358    Ten slotte is het argument inzake de financiële situatie van Transcatab reeds onderzocht en afgewezen in het kader van het derde onderdeel van het tweede middel.

    359    Bijgevolg dient ook het zesde onderdeel van het vierde middel en dus dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

    5.     Het vijfde middel: de toepassing van de clementieregeling

     Argumenten van partijen

    360    Transcatab stelt in de eerste plaats dat de Commissie, toen zij de clementieregeling niet toepasselijk had geacht op Deltafina, haar had moeten behandelen als eerste onderneming die in aanmerking kwam voor boeteverlaging.

    361    Transcatab stelt in de tweede plaats dat haar op grond van punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling geen sanctie had mogen worden opgelegd voor haar gedragingen in de periode 1999‑2002. Zij was namelijk de eerste onderneming die de Commissie had ingelicht over de in die periode gesloten overeenkomsten. Haar bijdrage was zeer gedetailleerd, beslissend en compleet geweest. Voordat Transcatab haar informatie verschafte, beschikte de Commissie slechts over enkele door Deltafina en Dimon verstrekte inlichtingen. Transcatab noemt een aantal voorbeelden van verstrekte inlichtingen met betrekking tot elk jaar in de periode 1999‑2002.

    362    Wat die periode betreft heeft Transcatab dus bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot feiten die de Commissie niet eerder bekend waren, en die feiten hadden een rechtstreeks gevolg voor de zwaarte of de duur van het kartel in de zin van punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling. Die alinea heeft tot doel de Commissie in staat te stellen het verminderingspercentage te compenseren dat een onderneming dreigt mis te lopen doordat zij later dan haar concurrenten informatie heeft verstrekt wegens de aan de opstelling van een volledige verklaring bestede tijd.

    363    De Commissie concludeert tot afwijzing van de argumenten van Transcatab.

     Beoordeling door het Gerecht

     De hoedanigheid van eerste onderneming die in aanmerking komt voor verlaging van de geldboete

    364    De voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep moeten, als gronden van openbare orde, door de Unierechter in voorkomend geval ambtshalve worden behandeld (zie arrest Honeywell/Commissie, aangehaald in punt 132 hierboven, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest Hof van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18).

    365    Zoals is aangegeven in de punten 131 en 132 hierboven, moet volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het verzoekschrift in het bijzonder het „voorwerp van het geschil” en een „summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen” bevatten. Bovendien mogen volgens artikel 48, lid 2, van bedoeld Reglement „nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken”. Gezien deze bepalingen moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. Voorts moet de summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen (arresten Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 66, en 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T‑157/01, Jurispr. blz. II‑917, punt 45). Vergelijkbare vereisten gelden in het geval van een ter ondersteuning van een middel aangevoerde grief (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo Och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333).

    366    Voorts is het volgens vaste rechtspraak, ter verzekering van de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling, voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de wezenlijke omstandigheden, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie arrest Honeywell/Commissie, aangehaald in punt 132 hierboven, punt 56). Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden onderbouwd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële bestanddelen van het juridische betoog, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten staan (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49). Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te bepalen die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (zie arrest Gerecht van 7 mei 2009, NVV e.a./Commissie, T‑151/05, Jurispr. blz. II‑1219, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    367    In casu is de presentatie van de onderhavige grief zeer summier, daar Transcatab slechts één enkele zin eraan wijdt in haar verzoekschrift.

    368    Ter terechtzitting heeft Transcatab de bondigheid van de uiteenzetting van de grief erkend en de strekking ervan toegelicht. Transcatab stelt in wezen dat wanneer het Gerecht zou vaststellen dat de clementieregeling niet van toepassing was op Deltafina en dus dat Mindo als de eerste onderneming moest worden beschouwd die in aanmerking kwam voor immuniteit voor geldboeten in plaats van Deltafina, zij – op basis van een soort „domino-effect” – moest worden beschouwd als de eerste onderneming die in aanmerking kwam voor boeteverlaging ingevolge punt 23, eerste alinea, sub b, van de clementieregeling. Derhalve zou de boeteverlaging die de Commissie aan Transcatab heeft toegekend, moeten worden verhoogd.

    369    In dit verband moet worden vastgesteld dat het argument van Transcatab enkel kan worden aanvaard wanneer ten eerste Mindo tegen de bestreden beschikking beroep heeft ingesteld bij het Gerecht, ten tweede Mindo een middel heeft aangevoerd waarin zij stelt dat zij moet worden geacht in plaats van Deltafina immuniteit voor geldboeten te genieten, gelet op de niet-toepassing van de clementieregeling op laatstgenoemde, en ten derde het Gerecht dit middel aanvaardt in de zaak van Mindo.

    370    De grief van Transcatab is dus gebaseerd op een impliciete verwijzing naar een in een andere zaak eventueel aangevoerd middel, waarnaar niet eens uitdrukkelijk wordt verwezen. Voorts kan een dergelijke grief slechts slagen wanneer het eventueel door Mindo in de andere zaak aangevoerde middel door het Gerecht wordt aanvaard.

    371    De hierboven in punt 365 aangehaalde dwingende voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering zouden evenwel worden omzeild, wanneer de ontvankelijkheid van middelen werd aanvaard die niet voldoende in het verzoekschrift zijn uiteengezet, maar verwijzen naar middelen die mogelijkerwijs zijn opgeworpen door een derde in een andere zaak waarnaar in het verzoekschrift impliciet wordt verwezen (zie in die zin arrest Honeywell/Commissie, aangehaald in punt 132 hierboven, punt 64).

    372    Hoe dan ook heeft het Hof reeds geoordeeld dat het Gerecht verplicht is een in het petitum van het bij hem ingediende verzoekschrift geformuleerde vordering niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de wezenlijke feitelijke en juridische omstandigheden waarop deze vordering is gebaseerd, niet coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van dat verzoekschrift zelf, waarbij het ontbreken van dergelijke gegevens in het verzoekschrift niet kan worden hersteld door ze ter terechtzitting naar voren te brengen (arrest Hof van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punt 37).

    373    In het licht van het voorgaande moet de betrokken grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

     Punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling

    374    Wat het argument van Transcatab betreft, dat gezien punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling haar geen sanctie had mogen worden opgelegd voor haar gedragingen in de periode 1999‑2002, daar zij de eerste onderneming was die de Commissie had ingelicht over de in die periode gesloten overeenkomsten, moet in herinnering worden gebracht dat volgens die bepaling „indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, [de Commissie] met deze elementen geen rekening [zal] houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt”.

    375    Ook kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking (zie in die zin arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 331 hierboven, punt 88).

    376    Ten eerste moet dus de strekking van punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling worden verduidelijkt, en ten tweede moet worden nagegaan of de Commissie bij de toepassing van die bepaling een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door Transcatab een sanctie op te leggen voor haar gedragingen in de periode 1999‑2002.

    377    Om te beginnen moet de door Transcatab voorgestelde uitlegging worden afgewezen, dat punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling tot doel heeft de Commissie in staat te stellen het verminderingspercentage te compenseren dat een onderneming dreigt mis te lopen doordat zij later dan haar concurrenten informatie heeft verstrekt wegens de aan de opstelling van een volledige verklaring bestede tijd (zie punt 362 hierboven). Een dergelijke uitlegging is in strijd met de grondgedachte van de clementieregeling, daar zij het hoofddoel van het door die regeling ingevoerde systeem in gevaar zou brengen, namelijk de kartelleden aanmoedigen het kartel te „verraden” en samen te werken met de Commissie.

    378    Uit de preambule van de clementieregeling blijkt namelijk dat de grondgedachte van deze regeling is, ondernemingen die deelnemen aan onrechtmatige kartels aan te moedigen om samen te werken met de Commissie in het kader van de bestrijding van kartels, omdat dit soort mededingingsregelingen praktijken zijn die tot de zwaarste mededingingsbeperkingen behoren. In die context zet de Commissie ter aanmoediging van die medewerking een systeem op dat ondernemingen die met haar samenwerken hetzij immuniteit verleent, hetzij verlaging van de geldboete die hun kan worden opgelegd.

    379    Aan deze grondgedachte is inherent dat de clementieregeling een klimaat van onzekerheid binnen de kartels wil creëren door de aangifte van het kartel bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de kartelleden weten dat slechts één van hen immuniteit voor geldboeten zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat dezen het risico lopen dat hun geldboeten worden opgelegd. In het kader van dat systeem en volgens dezelfde logica komen de ondernemingen die het snelst meewerken, in aanmerking voor een ruimere verlaging van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd, dan de ondernemingen die minder snel meewerken.

    380    De chronologische volgorde en de snelheid van medewerking van de kartelleden zijn dus essentiële onderdelen van het door de clementieregeling ingevoerde systeem.

    381    De uitlegging van het doel van een bepaling van de clementieregeling moet evenwel stroken met de grondgedachte zelf van deze regeling. In die optiek moet punt 23, laatste alinea, van deze regeling worden uitgelegd als ertoe strekkende een onderneming, zelfs als zij niet als eerste een verzoek om immuniteit heeft ingediend inzake het betrokken kartel, te belonen wanneer zij de eerste is die de Commissie bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het kartel. Anders gezegd, wanneer het door een onderneming verstrekte bewijsmateriaal feiten betreft waarin de Commissie aanleiding kan zien haar beoordeling tot dan toe van de zwaarte of de duur van het kartel te wijzigen, wordt de onderneming die dat bewijsmateriaal verstrekt beloond met immuniteit ter zake van de beoordeling van de feiten die dat bewijsmateriaal kan aantonen.

    382    Punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling heeft dus geen betrekking op de gevallen waarin een onderneming enkel nieuw of vollediger bewijsmateriaal heeft verstrekt inzake feiten die de Commissie reeds bekend zijn. Die alinea is evenmin van toepassing op gevallen waarin een onderneming nieuwe feiten ter kennis brengt, die evenwel de beoordeling van de Commissie van de zwaarte of de duur van het kartel niet kunnen wijzigen. Deze bepaling is integendeel uitsluitend van toepassing op gevallen waarin aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokken onderneming is de eerste die feiten bewijst die de Commissie niet eerder bekend waren, en die feiten, die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het vermeende kartel, stellen de Commissie in staat tot nieuwe conclusies over de inbreuk te komen.

    383    In het licht van het bovenstaande moet dus worden nagegaan of de Commissie een fout heeft gemaakt door Transcatab een sanctie op te leggen voor haar gedragingen in de periode 1999‑2002. In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie in punt 497 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk heeft verklaard dat geen van de feiten waarover Transcatab bewijsmateriaal had verstrekt haar niet bekend was, en ten tweede dat de argumenten van Transcatab in het kader van deze grief slechts betrekking hebben op de duur van het kartel, maar niet op feiten die een mogelijk gevolg hebben gehad voor de zwaarte van de inbreuk.

    384    Blijkens het dossier was de Commissie reeds bij de indiening van het immuniteitsverzoek van Deltafina op 19 februari 2002 op de hoogte van het feit dat het kartel in 1995 was begonnen en tot in 2001 had geduurd. In haar immuniteitsverzoek had Deltafina dit feit namelijk ten eerste uitdrukkelijk erkend, en ten tweede acht handgeschreven notities overgelegd over ontmoetingen en besprekingen tussen de bewerkers met betrekking tot 1999, twee handgeschreven notities met betrekking tot 2000 en nog twee met betrekking tot 2001. Voorts heeft Transcatab slechts verklaard dat zij de eerste was die het bewijs van een aantal overeenkomsten en contacten tussen de bewerkers in die periode heeft geleverd. Zij stelt echter niet dat de Commissie niet reeds op de hoogte was van het feit dat het kartel tussen de bewerkers in de periode tussen 1999 en 2002 operationeel was.

    385    Uit een gedetailleerde analyse van de bestreden beschikking blijkt bovendien ook dat de Commissie haar beschikking heeft gebaseerd op verscheidene inlichtingen over contacten tussen de bewerkers die afkomstig waren van Deltafina en Dimon Italia, en dus niet afhingen van de informatie van Transcatab.

    386    Wat met name het jaar 1999 betreft, volgt uit de bestreden beschikking dat Deltafina een aantal aanwijzingen heeft verstrekt over de contacten tussen de bewerkers in dat jaar, bijvoorbeeld in de punten 159 (voetnoot 181), 195 (voetnoot 206), 199 (voetnoot 212) en 200 (voetnoot 214). Uit al die voetnoten blijkt evenwel dat Deltafina de inhoud van de bijeenkomsten had beschreven in verklaringen die dateren van vóór de indiening van het verzoek om verlaging van de geldboete door Transcatab.

    387    Wat de uitbreiding van het kartel tot de overproductie betreft, volgt uit de bestreden beschikking dat de punten 144 en 148 zijn opgesteld op basis van door Deltafina verstrekte informatie. De Commissie heeft in dupliek gepreciseerd dat die punten gebaseerd zijn op door Deltafina op 22 februari 2002 verstrekte documenten, weer vóór de indiening van Transcatabs verzoek om verlaging van de geldboete. Dat die uitbreiding vervolgens is geformaliseerd in een door Transcatab overgelegde overeenkomst verandert niets aan de beoordeling van de onderhavige grief van Transcatab in het licht van punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling.

    388    Wat het jaar 2000 betreft, tonen de punten 203 (voetnoot 216) en 204 (voetnoot 218) van de bestreden beschikking aan dat Deltafina een aantal bewijzen heeft geleverd over de contacten tussen de bewerkers in dat jaar. In voetnoot 218 wordt met name verklaard dat Deltafina de inhoud van de in punt 204 van de bestreden beschikking genoemde bijeenkomst had beschreven in verklaringen voordat Transcatab om verlaging van de geldboete had verzocht, hetgeen door de Commissie in dupliek is bevestigd. Bovendien blijkt uit het dossier dat Deltafina de Commissie op 19 maart 2002 ook informatie en documenten had verstrekt over de contacten die in dat jaar hadden plaatsgevonden.

    389    Wat het jaar 2001 betreft volgt uit de punten 209 (voetnoot 223) en 211 (voetnoot 225) van de bestreden beschikking dat Deltafina reeds vóór de indiening van Transcatabs verlagingsverzoek de Commissie documenten had verschaft die het bestaan van contacten tussen bewerkers in dat jaar aantoonden. Met name bewijzen de in die twee voetnoten genoemde documenten 495, 498, 524 en 614 ondubbelzinnig het bestaan van contacten tussen de bewerkers in die periode. Die documenten tonen ook aan dat de Commissie reeds vóór Transcatabs verzoek om boeteverlaging op de hoogte was van onrechtmatige contacten tussen de bewerkers, waaronder Transcatab, ten minste tot 15 oktober 2001.

    390    Wat het jaar 2002 betreft stelt de Commissie dat zij reeds op de hoogte was van de voortzetting van de contacten tussen de bewerkers in dat jaar, op grond van de door Dimon overgelegde fax die wordt genoemd in voetnoot 235 van de bestreden beschikking. Transcatab voert evenwel aan dat dit document is overgelegd na 18 april 2002, de datum waarop zij de in voetnoot 234 genoemde documenten met betrekking tot het jaar 2002 heeft overgelegd.

    391    In dit verband moet worden opgemerkt dat, zelfs wanneer Dimon Italia dat document na Transcatab had overgelegd en Transcatab dus de eerste onderneming was geweest die bewijzen leverde van de begin 2002 plaatsgevonden ontmoetingen, dit feit geen praktisch gevolg zou hebben.

    392    Ten eerste blijkt namelijk uit het dossier, zoals is opgemerkt in punt 389 hierboven, dat de Commissie vóór Transcatabs verzoek om verlaging van de geldboete al over bewijzen beschikte dat het kartel ten minste tot 15 oktober 2001 had geduurd. Omdat het kartel is begonnen op 29 september 1995 (zie punt 377 van de bestreden beschikking), en dit feit door Transcatab niet is betwist, moet worden vastgesteld dat de Commissie derhalve vóór de overlegging van de documenten door Transcatab reeds voldoende informatie had om te kunnen aantonen dat het kartel meer dan zes jaar had geduurd. Op grond van die vaststelling alleen al kon de Commissie dus het uitgangsbedrag van de geldboete met 60 % verhogen. Daaruit volgt dat het feit dat de Commissie een vier maanden langere duur (tot 19 februari 2002) heeft vastgesteld, geen gevolgen heeft gehad voor de vaststelling van de definitieve sanctie.

    393    Ten tweede heeft de Commissie in de punten 256 en volgende van de bestreden beschikking vastgesteld, zonder dat Transcatab die beoordeling heeft betwist (zie punt 233 hierboven), dat het kartel één voortdurende inbreuk was. Ook heeft de Commissie geconstateerd dat die inbreuk op 19 februari 2002 was beëindigd, de dag waarop Deltafina haar verzoek om immuniteit heeft ingediend. Transcatab heeft evenwel gesteld noch aangetoond dat zij vóór die datum was opgehouden aan de inbreuk deel te nemen.

    394    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat een onderneming die aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens verantwoordelijk is voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk (zie arrest BST/Commissie, aangehaald in punt 222 hierboven, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    395    Eveneens kan een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van het hele kartel heeft deelgenomen, voor een kartel in zijn geheel verantwoordelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan en dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte (arresten PVC II, aangehaald in punt 91 hierboven, punt 773, en HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 231, en arrest Gerecht van 19 mei 2010, Boliden e.a./Commissie, T‑19/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61).

    396    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat Transcatab geen bewijsmateriaal heeft verstrekt van feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het vermeende kartel, dat de toepassing van de in punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling bedoelde gedeeltelijke immuniteit rechtvaardigde. Bijgevolg kan Transcatab niet stellen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en dat zij niet voor de gehele inbreuk verantwoordelijk mag worden gesteld.

    397    Bijgevolg moet de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel worden afgewezen. Wat de vordering tot herziening van de bestreden beschikking betreft, is het Gerecht van oordeel dat er in casu geen gronden zijn die een verlaging van het bedrag van de geldboete kunnen rechtvaardigen, zodat deze vordering niet kan worden toegewezen. Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

    6.     De reconventionele vordering van de Commissie

     Argumenten van partijen

    398    De Commissie stelt dat Transcatab de feiten, met name de duur van de inbreuk zoals die door de Commissie is vastgesteld in de bestreden beschikking, heeft betwist. Door in het eerste onderdeel van het derde middel te stellen dat zij zich vanaf 1999 had beperkt tot gedragingen die uitsluitend binnen de grenzen van de bedrijfstakovereenkomsten bleven (zie de punten 227 en 228 hierboven), heeft Transcatab niet slechts de door de Commissie gegeven uitlegging van de feiten betwist, maar ook feiten die zij eerder had toegegeven, in twijfel getrokken. De betwisting door Transcatab van de duur van het kartel, die een essentieel element van de beschrijving van de feiten vormt, betekent dat de door de Commissie aan haar verleende verlaging van 30 % gedeeltelijk ongerechtvaardigd is. De Commissie verzoekt het Gerecht derhalve de verlaging van de geldboete terug te brengen van 30 tot 25 % en in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete vast te stellen op 15 miljoen EUR.

    399    Transcatab verzet zich tegen de reconventionele vordering van de Commissie.

     Beoordeling door het Gerecht

    400    Uit de bestreden beschikking blijkt dat het feit dat Transcatab „de feiten waarop de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar heeft gebaseerd” niet heeft betwist, een van de overwegingen was op grond waarvan de Commissie haar een verlaging van de geldboete van 30 % heeft verleend (zie de punten 498 en 499 van de bestreden beschikking).

    401    Uit het antwoord van Transcatab op de mededeling van punten van bezwaar volgt evenwel dat zij weliswaar niet uitdrukkelijk heeft geantwoord op de bezwaren van de Commissie inzake de duur van de inbreuk, maar wel heeft gesteld dat, daar de bewerkers vanaf 1999 met inachtneming van wet nr. 88/88 hadden gehandeld, zij niet verantwoordelijk mochten worden gesteld voor de mededingingsbeperkende gedragingen die vanaf dat jaar waren uitgevoerd.

    402    Ook al is dit argument in strijd met sommige beweringen tijdens de administratieve procedure en met het feit dat bepaalde aspecten van de analyse van de Commissie niet zijn betwist, dat doet niet af aan de vaststelling dat het argument in het eerste onderdeel van het derde middel reeds in de administratieve procedure is aangevoerd. Toen de Commissie Transcatab de vermindering toekende, was zij dus reeds op de hoogte van dit argument, zodat er geen sprake kan zijn van een betwisting van de juistheid van feiten waardoor de in de bestreden beschikking verleende vermindering op grond van de clementieregeling ter discussie komt te staan.

    403    De reconventionele vordering van de Commissie moet dus worden verworpen.

    404    Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen, evenals de reconventionele vordering van de Commissie.

     Kosten

    405    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van dat Reglement kan het Gerecht echter de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

    406    In casu is Transcatab in haar beroep in het ongelijk gesteld, terwijl de Commissie in het ongelijk is gesteld in haar reconventionele vordering. Daar de Commissie het bedrag van de geldboete slechts marginaal wilde verhogen, is in wezen verzoekster in het ongelijk gesteld. In die omstandigheden moet worden beslist dat verzoekster haar eigen kosten en 90 % van de kosten van de Commissie draagt, terwijl de Commissie 10 % van haar eigen kosten draagt.

    HET GERECHT (Derde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

    1)      Het beroep wordt verworpen.

    2)      De reconventionele vordering van de Europese Commissie wordt verworpen.

    3)      Transcatab SpA draagt haar eigen kosten en 90 % van de kosten van de Commissie.

    4)      De Commissie draagt 10 % van haar eigen kosten.

    Azizi

    Cremona

    Frimodt Nielsen

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2011.

    ondertekeningen

    Inhoud


    Voorgeschiedenis van het geding

    1.  Administratieve procedure

    2.  Bestreden beschikking

    Adressaten van de bestreden beschikking

    Berekening van het bedrag van de geldboete

    Vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

    Vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten

    Verzachtende omstandigheden

    Toepassing van de clementieregeling

    Procesverloop en conclusies van partijen

    In rechte

    1.  Het eerste middel: toerekening van de inbreuk aan de moedermaatschappij van Transcatab

    Het eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste uitlegging van de rechtspraak, negeren van het verstrekte bewijsmateriaal en schending van de rechten van verdediging

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    –  Schending van de regels met betrekking tot de toerekenbaarheid van gedragingen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij

    –  Negeren van het bewijsmateriaal dat is verstrekt ter weerlegging van het vermoeden

    –  Schending van de rechten van verdediging

    Het tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    2.  Het tweede middel: vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete

    Het eerste onderdeel van het tweede middel: zwaarte van de inbreuk

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    –  De kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar

    –  De concrete weerslag van de inbreuk op de markt

    –  De geografische omvang van de markt

    –  Schending van de motiveringsplicht

    –  Schending van de rechten van verdediging

    Het tweede onderdeel van het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen bij de vaststelling van de geldboete

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    –  Schending van het evenredigheidsbeginsel

    –  Schending van het beginsel van gelijke behandeling

    –  Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

    Het derde onderdeel van het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel bij de inachtneming van de afschrikkende werking van de sanctie en van de financiële situatie van Transcatab

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    3.  Het derde middel: de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

    Het eerste onderdeel van het derde middel: onjuiste verhoging van de geldboete op grond van de duur van de inbreuk

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    –  Verhoging van de geldboete op grond van de duur van de overeenkomst

    –  Geen schade voor de consument

    Het tweede onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel ne bis in idem en gebrekkige motivering

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Het derde onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    4.  Het vierde middel: bepaalde verzachtende omstandigheden

    Het eerste onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid bestaande in het feit dat het kartel niet is uitgevoerd

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Het tweede onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid bestaande in beëindiging van de litigieuze activiteiten vóór het optreden van de Commissie

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Het derde onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid inzake het bestaan van redelijke twijfel aan het inbreukmakende karakter van de litigieuze gedraging

    Het bestaan van redelijke twijfel aan de onrechtmatige aard van de litigieuze gedraging

    –  Argumenten van partijen

    –  Beoordeling door het Gerecht

    Verschillende behandeling ten opzichte van de zaak Ruwe tabak – Spanje

    –  Argumenten van partijen

    –  Beoordeling door het Gerecht

    Het vierde onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid betreffende de daadwerkelijke medewerking van Transcatab tijdens de procedure

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Het vijfde onderdeel van het vierde middel: de verzachtende omstandigheid betreffende het ontbreken van precedenten op de markt voor ruwe tabak toen de Commissie met haar verificaties begon

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Het zesde onderdeel van het vierde middel: de sociaal-economische kenmerken van de sector ruwe tabak in Italië en de crisis in deze sector

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    5.  Het vijfde middel: de toepassing van de clementieregeling

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    De hoedanigheid van eerste onderneming die in aanmerking komt voor verlaging van de geldboete

    Punt 23, laatste alinea, van de clementieregeling

    6.  De reconventionele vordering van de Commissie

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Kosten


    * Procestaal: Italiaans.

    Top