Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0441

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 maart 2007.
    Roquette Frères tegen Ministre de l'Agriculture, de l'Alimentation, de la Pêche et de la Ruralité.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour administrative d'appel de Douai - Frankrijk.
    Gemeenschappelijke ordening der markten in sector suiker - Isoglucose - Vaststelling van basishoeveelheden voor toekenning van productiequota - Als tussenproduct geproduceerde isoglucose - Artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1785/81 - Artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 2038/1999 - Artikel 1 van verordening (EG) nr. 2073/2000 - Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 - Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1745/2002 - Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1739/2003 - Voor nationale rechter ingeroepen onrechtmatigheid van gemeenschapshandeling - Prejudiciële verwijzing en geldigheidstoetsing - Ontvankelijkheid - Voorwaarden - Niet-ontvankelijkheid van beroep tot nietigverklaring van gemeenschapshandeling.
    Zaak C-441/05.

    Jurisprudentie 2007 I-01993

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:150

    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Partijen

    In zaak C‑441/05,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour administrative d’appel de Douai (Frankrijk) bij beslissing van 1 december 2005, ingekomen bij het Hof op 12 december 2005, in de procedure

    Roquette Frères

    tegen

    Ministre de l’Agriculture, de l’Alimentation, de la Pêche et de la Ruralité,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, P. Kūris, R. Silva de Lapuerta en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: M.‑A. Gaudissart, hoofd van een administratieve eenheid,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 september 2006,

    gelet op de opmerkingen van:

    – Roquette Frères, vertegenwoordigd door N. Coutrelis, avocat,

    – de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.‑C. Niollet als gemachtigden,

    – de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Gregorio Merino en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden,

    – de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Nolin als gemachtigde,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2006,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest

    1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van:

    – artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 177, blz. 4);

    – artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 252, blz. 1);

    – artikel 1 van verordening (EG) nr. 2073/2000 van de Commissie van 29 september 2000 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2000/2001, van de gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker in het kader van de productiequotaregeling, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 246, blz. 38);

    – artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, blz. 1);

    – artikel 1 van verordening (EG) nr. 1745/2002 van de Commissie van 30 september 2002 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2002/2003, van de in het kader van de productiequotaregeling gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 263, blz. 31), en

    – artikel 1 van verordening (EG) nr. 1739/2003 van de Commissie van 30 september 2003 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2003/2004, van de in het kader van de productiequota gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoer (PB L 249, blz. 38).

    2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Roquette Frères (hierna: „Roquette”), de enige in Frankrijk (moederland) gevestigde producent van isoglucose, en de ministre de l’Agriculture, de l’Alimentation, de la Pêche et de la Ruralité (minister van Landbouw, Voeding, Visserij en Plattelandszaken; hierna: „minister”) inzake de in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker aan Roquette toegekende productiequota voor isoglucose.

    Rechtskader

    Verordening (EEG) nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1293/79

    3. Artikel 9 van verordening (EEG) nr. 1111/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen voor isoglucose (PB L 134, blz. 4), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1293/79 van de Raad van 25 juni 1979 (PB L 162, blz. 10), bepaalt:

    „1. Aan ieder in de Gemeenschap gevestigd bedrijf dat isoglucose produceert, wordt een basisquotum toegekend voor de [...] periode [van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980] .

    [...] het basisquotum van ieder betrokken bedrijf [is] gelijk aan het tweevoud van zijn uit hoofde van deze verordening geconstateerde isoglucoseproductie voor de periode van 1 november 1978 tot en met 30 april 1979.

    2. Aan ieder bedrijf waarvoor een basisquotum is vastgesteld, wordt ook een maximumquotum toegekend dat gelijk is aan haar basisquotum vermenigvuldigd met een coëfficiënt. [...]

    [...]”

    4. Overeenkomstig lid 4 van voormeld artikel kreeg elke betrokken onderneming basisquota toegewezen. Bijlage II bij verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1293/79, bepaalde dat het basisquotum voor Roquette, uitgedrukt in droge stof, 15 887 t bedroeg.

    5. Op een door deze laatste ingesteld beroep is verordening nr. 1293/79 door het Hof nietigverklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften (arrest van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad, 138/79, Jurispr. blz. 3333).

    Verordeningen (EEG) nrs. 387/81 en 388/81

    6. Na de nietigverklaring van verordening nr. 1293/79 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 387/81 van 10 februari 1981 houdende wijziging van verordening nr. 1111/77 vastgesteld (PB L 44, blz. 1), waarbij door middel van een verwijzing naar de bepalingen van verordening nr. 1111/77 onder meer de quotaregeling met terugwerkende kracht opnieuw werd ingevoerd voor de periode van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980.

    7. Vervolgens is bij verordening (EEG) nr. 388/81 van de Raad van 10 februari 1981 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1592/80 houdende toepassing van de regelingen inzake de productiequota in de sectoren suiker en isoglucose voor de periode van 1 juli 1980 tot en met 30 juni 1981 (PB L 44, blz. 4), de basisquotaregeling verlengd voor de periode van 1 juli 1980 tot en met 30 juni 1981.

    Verordening nr. 1785/81

    8. Verordening nr. 1111/77 is ingetrokken en vervangen bij verordening nr. 1785/81. In deze laatste verordening werden de isoglucoseproductiequota niet langer voor iedere producerende onderneming afzonderlijk, maar per gebied vastgesteld.

    9. De veertiende overweging van de considerans van deze verordening luidt als volgt:

    „[...] dat het [...] gegrond is de lidstaten, in het kader van bijzondere communautaire regels en criteria, behoudens de bevoegdheid de quota toe te kennen per [...] isoglucoseproducerende onderneming, ook de bevoegdheid te verlenen later de quota van de bestaande ondernemingen te wijzigen door vermindering daarvan met een totale hoeveelheid die evenwel voor het gehele tijdvak van 1 juli 1981 tot en met 30 juni 1986 niet meer mag bedragen dan 10 % van de quota die aanvankelijk volgens de desbetreffende criteria zijn vastgesteld en de onttrokken quota aan andere ondernemingen toe te kennen; [...]”

    10. Verordening nr. 1785/81 was aanvankelijk van toepassing op de verkoopseizoenen 1981/1982 tot en met 1985/1986. Artikel 24 ervan bepaalde:

    „1. De lidstaten kennen, onder de voorwaarden van deze titel, een A-quotum en een B-quotum toe aan iedere op hun gebied gevestigde [...] isoglucoseproducerende onderneming die [...] gedurende het tijdvak van 1 juli 1980 tot en met 30 juni 1981 een basisquotum heeft gekregen als bepaald bij verordening (EEG) nr. 1111/77 [...]

    [...]

    3. Het A-quotum van elke [...] isoglucoseproducerende onderneming is gelijk aan het haar in de periode van 1 juli 1980 tot en met 30 juni 1981 toegekende basisquotum.

    [...]

    5. Het B-quotum van elke isoglucoseproducerende onderneming is gelijk aan 23,55 % van haar overeenkomstig lid 3 [...] bepaalde A-quotum.

    [...]”

    11. Volgens lid 2 van ditzelfde artikel bedroegen de voor de toekenning van deze quota voor Frankrijk (moederland) vastgestelde basishoeveelheden respectievelijk 15 887 t (basishoeveelheden A) en 4 135 t (basishoeveelheden B), uitgedrukt in ton gedroogde stof.

    12. Ten slotte was het overeenkomstig artikel 25 van verordening nr. 1785/81 toegestaan om A-quota en B-quota over te dragen en te verlagen onder de volgende voorwaarden:

    „1. De lidstaten kunnen onder de voorwaarden neergelegd in dit artikel overdrachten van A-quota en B-quota tussen ondernemingen verrichten, waarbij het belang van elk van de betrokken partijen [...] in aanmerking wordt genomen.

    [...]

    2. De lidstaten kunnen het A-quotum en het B-quotum van elke op hun grondgebied gevestigde [...] isoglucoseproducerende onderneming verminderen met een hoeveelheid die [...] in totaal niet groter is dan 10 % van respectievelijk het A-quotum of het B-quotum [...]

    [...]

    3. De lidstaten kennen de afgetrokken hoeveelheden van A-quota of B-quota toe aan een of meer andere ondernemingen, al dan niet voorzien van een quotum, die in hetzelfde gebied in de zin van artikel 24, lid 2, zijn gevestigd als de ondernemingen waarvan deze hoeveelheden werden afgetrokken.

    [...]”

    Verordeningen nrs. 2038/1999 en 2073/2000

    13. Bij verordening nr. 2038/1999 heeft de Raad een nieuwe gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector suiker vastgesteld door codificatie van verordening nr. 1785/81, die werd ingetrokken.

    14. Artikel 26, lid 5, eerste alinea, van verordening nr. 2038/1999 preciseerde:

    „Om de verbintenissen na te komen die de Gemeenschap heeft aangegaan in het kader van de overeenkomstig artikel 300, lid 2, [EG] gesloten Overeenkomst inzake de landbouw, kunnen de afzetgaranties voor binnen de quota geproduceerde [...] isoglucose [...] voor één of meer verkoopseizoenen worden verlaagd.”

    15. Artikel 27, lid 1, van deze verordening bepaalde:

    „De lidstaten kennen, onder de voorwaarden van dit hoofdstuk, een A-quotum en een B-quotum toe aan iedere op hun grondgebied gevestigde [...] isoglucoseproducerende onderneming die

    – gedurende het verkoopseizoen 1994/1995 een A‑ en een B-quotum heeft gekregen,

    [...]”

    16. De basishoeveelheden voor de toekenning van deze A‑ en B-quota, zoals die in lid 3 van ditzelfde artikel waren opgenomen, waren gelijk aan die welke eerder voor de verkoopseizoenen 1981/1982 tot en met 1985/1986 in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1785/81 waren vastgesteld.

    17. Ten slotte voorzag artikel 30 van verordening nr. 2038/1999 in de overdracht en de verlaging van A-quota en B-quota onder analoge voorwaarden als daarvóór in artikel 25 van verordening nr. 1785/81 was bepaald.

    18. Verordening nr. 2073/2000, vastgesteld op basis van artikel 26, lid 5, van verordening nr. 2038/1999, strekte ertoe de door deze laatste verordening toegewezen quota voor het verkoopseizoen 2000/2001 te verlagen. Artikel 1, leden 2 en 3, ervan bepaalde:

    „2. Het in lid 1 bedoelde verschil [498 800 t] wordt per product en per gebied verdeeld overeenkomstig bijlage I.

    Na aftrek van het betrokken verschil blijven de in bijlage II vermelde basishoeveelheden over voor toekenning van productiequota aan de producerende bedrijven voor het verkoopseizoen 2000/2001.

    3. Voor ieder producerend bedrijf waaraan een productiequotum is toegekend voor het verkoopseizoen 2000/2001, stellen de lidstaten [...] het bijbehorende verschil vast, evenals het ten gevolge van de toepassing van dit verschil gewijzigde A-quotum en B-quotum.”

    Verordeningen nrs. 1260/2001, 1745/2002 en 1739/2003

    19. Verordening nr. 1260/2001 was van toepassing voor de verkoopseizoenen 2001/2002 tot en met 2005/2006.

    20. Luidens de artikelen 10, lid 2, en 11, lid 2, van deze verordening bedroegen de basishoeveelheden A‑ en B-isoglucose voor Frankrijk (moederland) 15 747,1 t (basishoeveelheden A) en 4 098,6 t (basishoeveelheden B), uitgedrukt in ton gedroogde stof.

    21. Artikel 11, lid 3, van deze verordening bepaalde het volgende:

    „Onverminderd artikel 10, leden 3 tot en met 6, en artikel 12, zijn het A-quotum en het B-quotum van de [...] isoglucose [...] producerende ondernemingen gelijk aan de quota die door de lidstaten voor het verkoopseizoen 2000/2001 zijn toegewezen vóór de toepassing van artikel 26, lid 5, van verordening (EG) nr. 2038/1999 [...]”

    22. Volgens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1260/2001 kon − evenals volgens artikel 26, lid 5, van verordening nr. 2038/1999 − de in het kader van de productiequotaregeling gegarandeerde hoeveelheid worden verlaagd om internationale verbintenissen na te komen.

    23. Ten slotte bepaalde artikel 12 van verordening nr. 1260/2001 − evenals artikel 25 van verordening nr. 1785/81 en artikel 30 van verordening nr. 2038/1999 − dat de lidstaten overdrachten van A-quota en B-quota tussen ondernemingen konden verrichten.

    24. Op basis van artikel 10 van verordening nr. 1260/2001 heeft de Commissie verordening nr. 1745/2002 vastgesteld, waarbij de in het kader van de productiequotaregeling voor het verkoopseizoen 2002/2003 gegarandeerde hoeveelheden werden verlaagd. Artikel 1, leden 2 en 3, van deze verordening bepaalde:

    „2. De in lid 1 bedoelde verlaging [862 475 t] wordt per product en per gebied verdeeld overeenkomstig bijlage I.

    Na de verlaging blijven de in bijlage II vermelde basishoeveelheden over voor toekenning van productiequota aan de producerende bedrijven voor het verkoopseizoen 2002/2003.

    3. Voor ieder producerend bedrijf waaraan een productiequotum is toegekend voor het verkoopseizoen 2002/2003, stellen de lidstaten [...] de bijbehorende verlaging vast, evenals het ten gevolge van de toepassing van die verlaging gewijzigde A-quotum en B-quotum [...]”

    25. Ten slotte heeft overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 1739/2003 een nieuwe verlaging van de isoglucoseproductiequota plaatsgevonden voor het verkoopseizoen 2003/2004.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    26. Bij besluit van 28 juni 2000 heeft de directeur economisch en internationaal beleid van het ministerie van Landbouw Roquette meegedeeld, welke jaarlijkse productiequota voor isoglucose haar sinds het verkoopseizoen 1981/1982 overeenkomstig de verordeningen nrs. 1785/81 en 2038/1999 waren toegekend, te weten 15 887 t voor A-isoglucose en 4 135 t voor B-isoglucose.

    27. Vervolgens heeft de minister bij beschikking van 26 oktober 2000 deze aan Roquette toegekende quota op basis van verordening nr. 2073/2000 verlaagd met 606,6 t voor A-isoglucose en met 157,9 t voor B-isoglucose, waardoor deze quota aldus voor het verkoopseizoen 2000/2001 op respectievelijk 15 280,4 t en 3 977,1 t zijn gebracht.

    28. Bij beschikking van 13 juli 2001, vastgesteld op basis van verordening nr. 1260/2001, heeft de minister de productiequota van Roquette voor de verkoopseizoenen 2001/2002 tot en met 2005/2006 op 15 747,1 t voor A-isoglucose en op 4 098,6 t voor B-isoglucose vastgesteld.

    29. Bij op de verordeningen nrs. 1745/2002 en 1739/2003 gebaseerde beschikking van 23 oktober 2002 heeft de minister voor het verkoopseizoen 2002/2003 1 048,9 t A-isoglucose en 273 t B-isoglucose „gedeclasseerd”, waarmee hij de productiequota van Roquette aldus op respectievelijk 14 698,2 en 3 825,6 t heeft vastgesteld. Evenzo heeft hij bij beschikking van 17 oktober 2003 262,1 t A-isoglucose en 68,2 t B-isoglucose voor het verkoopseizoen 2003/2004 „gedeclasseerd”, waardoor hij de betrokken quota op respectievelijk 15 485 t en 4 030,4 t heeft bepaald.

    30. Roquette heeft bij het Tribunal administratif de Lille (Frankrijk) beroep tot nietigverklaring van het besluit van 28 juni 2000 en van de vier hierboven genoemde beschikkingen ingesteld, op grond dat de zes verordeningen waarop deze beslissing en deze beschikkingen berusten, onwettig zijn.

    31. Na deze vijf beroepen te hebben gevoegd, heeft deze rechterlijke instantie ze bij vonnis van 11 maart 2004 verworpen met het oordeel dat Roquette bij de communautaire rechterlijke instanties een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1785/81 en van de vijf latere verordeningen had moeten instellen.

    32. Door de verzoeken af te wijzen zonder de zaak ten gronde te onderzoeken, heeft het Tribunal de rechtspraak van het Hof toegepast die is ontwikkeld in het arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197), volgens welke een verzoeker zich niet bij wege van exceptie voor de nationale rechter kan beroepen op onrechtmatigheid van een gemeenschapshandeling waartegen hij niet binnen de gestelde termijn rechtstreeks beroep bij de communautaire rechterlijke instanties heeft ingesteld.

    33. Roquette heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld bij de Cour administrative d’appel de Douai.

    34. In die omstandigheden heeft de Cour administrative d’appel de Douai de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1) Kon de vennootschap Roquette Frères zonder twijfel voor [het Hof] rechtstreeks de wettigheid betwisten van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1785/81, artikel 27, lid 3, van verordening nr. 2038/1999, artikel 1 van verordening nr. 2073/2000, artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1260/2001, artikel 1 van verordening nr. 1745/2002 en artikel 1 van verordening nr. 1739/2003?

    2) In de veronderstelling dat de vennootschap Roquette Frères [voor de nationale rechterlijke instanties] de exceptie van onwettigheid van voormelde bepalingen kan inroepen, zijn dan artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1785/81, artikel 27, lid 3, van verordening nr. 2038/1999, artikel 1 van verordening nr. 2073/2000, artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1260/2001, artikel 1 van verordening nr. 1745/2002 en artikel 1 van verordening nr. 1739/2003 geldig voor zover zij maximumbasishoeveelheden voor de isoglucoseproductie voor Frankrijk (moederland) vaststellen zonder rekening te houden met de isoglucose die in deze lidstaat tussen 1 november 1978 en 30 april 1979 is vervaardigd als tussenproduct voor de bereiding van andere voor verkoop bestemde producten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    De eerste vraag

    35. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zoals Roquette, in omstandigheden feitelijk en rechtens als in het hoofdgeding, zonder twijfel krachtens artikel 230 EG beroep had kunnen instellen strekkende tot nietigverklaring van de in deze vraag genoemde bepalingen (hierna: „litigieuze bepalingen”).

    36. Deze rechterlijke instantie wenst zich in feite ervan te verzekeren dat Roquette, rekening houdend met de rechtspraak die onder meer in het reeds aangehaalde arrest Nachi Europe is ontwikkeld, voor haar de onwettigheid van de litigieuze bepalingen kan inroepen, ook al heeft zij niet binnen de in artikel 230 EG gestelde termijn beroep tot nietigverklaring van deze bepalingen ingesteld voor de communautaire rechterlijke instanties.

    37. In dit verband voeren de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan dat Roquette zonder twijfel beroep tot nietigverklaring van de litigieuze bepalingen had kunnen instellen, daar deze haar rechtstreeks en individueel raakten, met name doordat zij de enige Franse producent van isoglucose was en om die reden de aan Frankrijk (moederland) toegewezen basishoeveelheid volledig aan haar ten goede kwam.

    38. Roquette en de Raad van de Europese Unie zijn daarentegen van mening dat de litigieuze bepalingen verzoekster in het hoofdgeding niet rechtstreeks en individueel raakten en dat er hoe dan ook een zekere twijfel blijft bestaan over de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van deze bepalingen. Derhalve is de rechtspraak die in het reeds aangehaalde arrest Nachi Europe is ontwikkeld, in casu niet van toepassing, zodat verzoekster in het hoofdgeding zich op de eventuele ongeldigheid van de litigieuze bepalingen kan beroepen en het Hof bijgevolg de geldigheid daarvan dient te toetsen.

    39. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in artikel 241 EG een algemeen rechtsbeginsel tot uitdrukking komt dat de verzoekende partij, in het kader van een naar nationaal recht tegen de afwijzing van zijn verzoek ingesteld beroep, de onrechtmatigheid moet kunnen inroepen van een gemeenschapshandeling die als grondslag dient voor het ten aanzien van de belanghebbende genomen nationale besluit, en dat daartoe de vraag inzake de geldigheid van die gemeenschapshandeling in het kader van een prejudiciële procedure naar het Hof kan worden verwezen (arrest Nachi Europe, reeds aangehaald, punt 35, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40. Dit algemene beginsel, dat beoogt te waarborgen dat elke persoon een gemeenschapshandeling die ten grondslag ligt aan een voor hem bezwarend besluit, kan of heeft kunnen aanvechten, belet echter geenszins dat een verordening definitief wordt voor een particulier, ten aanzien van wie zij moet worden beschouwd als een individuele beschikking waarvan die particulier ongetwijfeld nietigverklaring had kunnen vorderen krachtens artikel 230 EG. In dat geval kan die particulier zich voor de nationale rechter niet op onwettigheid van die verordening beroepen (arrest Nachi Europe, reeds aangehaald, punt 37).

    41. De vraag rijst dus of een beroep van Roquette krachtens artikel 230, vierde alinea, EG tegen de litigieuze bepalingen zonder twijfel ontvankelijk zou zijn geweest, omdat deze bepalingen haar rechtstreeks en individueel raken (zie in die zin arrest van 12 december 1996, Accrington Beef e.a., C‑241/95, Jurispr. blz. I‑6699, punt 15).

    42. In dit verband moet worden vastgesteld dat de verordeningen waartoe deze bepalingen behoren, onder meer een systeem van aan de lidstaten toegewezen basishoeveelheden voor de productie invoeren, welke hoeveelheden door de lidstaten over de verschillende producerende ondernemingen die op hun grondgebied zijn gevestigd, moeten worden verdeeld.

    43. In een dergelijk systeem, waarbij de lidstaten de hun toegewezen basishoeveelheden over de producerende ondernemingen verdelen, met de mogelijkheid van overdrachten van quota tussen deze ondernemingen, moet worden vastgesteld dat de quota van elke producent rechtstreeks en definitief worden vastgesteld door de lidstaat waartoe hij behoort.

    44. Bovendien beschikken de lidstaten in dit systeem over een zekere manoeuvreerruimte, aangezien zij onder de bij de gemeenschapsregeling gestelde voorwaarden de quota over de producerende ondernemingen kunnen herverdelen, teneinde inzonderheid nieuwe marktdeelnemers toegang tot de markt van de isoglucoseproductie te verschaffen.

    45. Bijgevolg kan een producerende onderneming in beginsel niet rechtstreeks worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG door de toekenning van de basishoeveelheden voor de productie aan de lidstaten, zoals dit op communautair niveau bij de litigieuze bepalingen is geschied.

    46. Ten slotte doet het feit dat Roquette de enige in Frankrijk (moederland) gevestigde isoglucoseproducerende onderneming was en om die reden de aan dit land toegewezen basishoeveelheid haar volledig toekwam, niet af aan deze conclusie. Zonder een nationale beslissing in die zin, was deze onderneming immers in werkelijkheid niet van dit quotaniveau verzekerd op grond van enkel de gemeenschapsverordeningen, daar een deel van haar quota door de betrokken lidstaat had kunnen worden herverdeeld, met name aan een eventuele nieuwe isoglucoseproducent.

    47. Uit een en ander volgt dat een onderneming zoals Roquette niet kon worden geacht door de litigieuze bepalingen rechtstreeks te zijn geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Bijgevolg kan niet worden geconcludeerd dat zij zonder twijfel beroep tot nietigverklaring van deze bepalingen had kunnen instellen voor de communautaire rechterlijke instanties.

    48. Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zoals Roquette, in omstandigheden feitelijk en rechtens als in het hoofdgeding, niet zonder twijfel krachtens artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring van de litigieuze bepalingen had kunnen instellen. Bijgevolg kan deze persoon in het kader van een naar nationaal recht ingesteld beroep de onwettigheid van deze bepalingen inroepen, ook al heeft zij niet binnen de in artikel 230 EG gestelde termijn beroep tot nietigverklaring van deze bepalingen ingesteld voor de communautaire rechterlijke instanties.

    De tweede vraag

    49. Met deze vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof, de geldigheid van de litigieuze bepalingen te beoordelen voor zover zij maximumbasishoeveelheden voor de isoglucoseproductie voor Frankrijk (moederland) vaststellen zonder rekening te houden met de isoglucose die in deze lidstaat tussen 1 november 1978 en 30 april 1979 (hierna: „referentieperiode”) is vervaardigd als tussenproduct voor de slotbereiding van andere voor verkoop bestemde producten.

    50. Roquette stelt dienaangaande dat de litigieuze bepalingen ongeldig zijn. Zij betoogt dat de eerste vaststelling van isoglucosequota in het kader van verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 387/81, gelet op de rechtspraak voortvloeiend uit het arrest van 13 februari 1992, Roquette Frères (C‑210/90, Jurispr. blz. I‑731), onrechtmatig was voor zover de hoeveelheden isoglucose die als tussenproduct zijn geproduceerd, niet zijn meegerekend in de productie van de referentieperiode, die heeft gediend als maatstaf voor de vaststelling van de eerste quota op basis waarvan de aan de lidstaten toegewezen basishoeveelheden later bij de litigieuze bepalingen zijn vastgesteld.

    51. Met betrekking tot de gegevens betreffende de referentieperiode betoogt Roquette dat er in de destijds geldende regeling geen enkele aanwijzing voorhanden was omtrent de eis om in de gegevens die de producenten aan de bevoegde autoriteiten dienden over te leggen, de als tussenproduct geproduceerde hoeveelheden isoglucose op te nemen. Deze onzekerheid zou zijn gevoed door het gedrag van de lidstaten en uiteindelijk door dat van de Commissie, die enkel laconiek heeft geëist dat de gegevens betreffende de productiecapaciteit van de isoglucoseproducenten haar werden meegedeeld, zonder aanvullende preciseringen te verstrekken. Roquette concludeert dat haar derhalve niet kan worden verweten, de als tussenproduct geproduceerde hoeveelheden isoglucose niet te hebben opgenomen in de gegevens die voor de vaststelling van de eerste quota zijn gebruikt.

    52. De Franse regering, de Raad en de Commissie zijn daarentegen van mening dat de litigieuze bepalingen geldig zijn. Zij voeren met name aan dat juist het ontbreken van enige differentiatie in de destijds geldende wetgeving op basis van de bestemming van de isoglucoseproducten, Roquette ertoe had moeten aanzetten om geen onderscheid te maken en dus alle gegevens betreffende de isoglucoseproductie over te leggen, met inbegrip van de gegevens betreffende de als tussenproduct geproduceerde isoglucose. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling van de basishoeveelheden zoals die uit de litigieuze bepalingen voortvloeit.

    53. Vooraf zij eraan herinnerd dat de Raad bij verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 387/81, Roquette een eerste basisquotum heeft toegekend voor de periode van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980. Volgens artikel 9, lid 1, tweede alinea, van deze verordening diende dit quotum gelijk te zijn aan het tweevoud van haar tijdens de referentieperiode geconstateerde productie.

    54. Voor de vaststelling van de productie van elk van de betrokken ondernemingen gedurende deze periode, heeft de Commissie gebruikgemaakt van gegevens betreffende hun productie over elke kalendermaand, die de lidstaten haar hadden doen toekomen overeenkomstig artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1471/77 van 30 juni 1977 betreffende de mededelingen van de lidstaten over isoglucose (PB L 162, blz. 13). Deze gegevens waren door de lidstaten verkregen aan de hand van door de producerende ondernemingen zelf opgestelde verklaringen.

    55. Op basis daarvan heeft de Raad in een tabel die was opgenomen in bijlage II bij verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 387/81, het basisquotum voor Roquette vastgesteld op 15 887 t, uitgedrukt in droge stof, te weten het tweevoud van de productie van Roquette zoals die voor de referentieperiode volgens de in het vorige punt van het onderhavige arrest beschreven procedure was vastgesteld. Vaststaat ter zake dat Roquette de als tussenproduct geproduceerde hoeveelheden isoglucose niet had opgenomen in de productiegegevens die zij aan de bevoegde nationale autoriteiten had doen toekomen.

    56. Uit de litigieuze bepalingen blijkt dat de basishoeveelheden vervolgens zijn vastgesteld op hetzelfde niveau als de aanvankelijk toegekende basisquota, behoudens de verlagingen die uit de door de Gemeenschap aangegane internationale verbintenissen voortvloeiden.

    57. In dit verband moet worden vastgesteld dat de eerste quota voor de periode van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980 overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 387/81, waren vastgesteld op basis van de tijdens de referentieperiode geconstateerde productie van de producerende ondernemingen, welke constatering berustte op de gegevens die deze ondernemingen zelf hadden doen toekomen aan de lidstaten, die, na deze gegevens te hebben genoteerd en eventuele verificaties te hebben verricht, ze aan de Commissie hadden meegedeeld overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 1471/77. Aangezien de Raad had besloten om zich op deze quota te baseren, hoefde hij die gegevens niet opnieuw in te zamelen bij de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verordeningen.

    58. Derhalve heeft het feit dat de Raad zich in de litigieuze bepalingen op de aanvankelijke basisquota is blijven baseren, op zich niet tot gevolg dat de litigieuze bepalingen ongeldig zijn.

    59. Hoe dan ook moet erop worden gewezen dat Roquette, aangezien zij verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 387/81, kennelijk krachtens artikel 230 EG voor de communautaire rechterlijke instanties had kunnen aanvechten op het punt van de berekening van de basisquota, in het kader van het hoofdgeding de geldigheid van deze verordening niet aan de orde kan stellen.

    60. Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat bij onderzoek van deze vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze bepalingen aantasten.

    Kosten

    61. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Dictum

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    1) Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zoals de vennootschap Roquette Frères had, in omstandigheden feitelijk en rechtens als in het hoofdgeding, niet zonder twijfel krachtens artikel 230 EG beroep kunnen instellen tot nietigverklaring van:

    – artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker;

    – artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker;

    – artikel 1 van verordening (EG) nr. 2073/2000 van de Commissie van 29 september 2000 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2000/2001, van de gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker in het kader van de productiequotaregeling, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen;

    – artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker;

    – artikel 1 van verordening (EG) nr. 1745/2002 van de Commissie van 30 september 2002 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2002/2003, van de in het kader van de productiequotaregeling gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen, en

    – artikel 1 van verordening (EG) nr. 1739/2003 van de Commissie van 30 september 2003 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2003/2004, van de in het kader van de productiequota gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoer.

    Bijgevolg kan een dergelijke persoon in het kader van een naar nationaal recht ingesteld beroep de onwettigheid van deze bepalingen inroepen, ook al heeft hij niet binnen de termijn van artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring van deze bepalingen ingesteld voor de communautaire rechterlijke instanties.

    2) Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid aantasten van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1785/81, artikel 27, lid 3, van verordening nr. 2038/1999, artikel 1 van verordening nr. 2073/2000, artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1260/2001, artikel 1 van verordening nr. 1745/2002 en artikel 1 van verordening nr. 1739/2003.

    Top