Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CC0465

    Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 25 oktober 2005.
    Honyvem Informazioni Commerciali Srl tegen Mariella De Zotti.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Corte suprema di cassazione - Italië.
    Zelfstandige handelsagenten - Richtlijn 86/653/EEG - Recht van handelsagent op vergoeding na beëindiging van overeenkomst.
    Zaak C-465/04.

    Jurisprudentie 2006 I-02879

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:641

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. POIARES MADURO

    van 25 oktober 2005 (1)

    Zaak C‑465/04

    Honyvem Informazioni Commerciali Srl

    tegen

    Mariella De Zotti

    [Verzoek van de Corte suprema di cassazione (Italië) om een prejudiciële beslissing]

    „Zelfstandige handelsagenten – Recht van handelsagent op vergoeding na beëindiging van overeenkomst”





    1.     In dit verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de Corte suprema di cassazione het Hof om uitlegging van verschillende aspecten van de regeling die is ingevoerd bij richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten.(2) In wezen hebben de verschillende uit te leggen aspecten betrekking op de in artikel 17, lid 2, van de richtlijn neergelegde voorwaarden voor de toekenning en de berekening van het recht van de handelsagent op een vergoeding, en op het in artikel 19 van dezelfde richtlijn neergelegde verbod om ten nadele van de handelsagent van artikel 17 af te wijken voordat de overeenkomst is beëindigd. Het verzoek moet geplaatst worden in het specifieke kader van de Italiaanse rechtsorde, waarin de op de handelsagenten toepasselijke collectieve overeenkomsten, wat betreft de vaststelling van de vergoedingen waarop de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst recht heeft, al sinds lange tijd een centrale rol spelen.

    I –    Feiten, rechtskader en aan het Hof gestelde prejudiciële vragen

    2.     Bij brief van 23 oktober 1997 heeft de vennootschap Honyvem Informazioni Commerciali Srl (hierna: „Honyvem”) de agentuurovereenkomst met mevrouw Mariella De Zotti (hierna: „mevrouw De Zotti”) per 30 juni 1998 opgezegd. Deze overeenkomst was volgens punt 10 ervan „onderworpen aan de bepalingen van de Codice civile, aan de bijzondere wetten betreffende de handelsagentuur alsmede aan de collectieve overeenkomsten in de handelssector”.

    3.     Op 12 april 1999 heeft mevrouw De Zotti bij het Tribunale di Milano (hierna: „Tribunale”) beroep ingesteld tegen Honyvem, waarbij zij heeft verzocht de vertegenwoordigde onderneming te veroordelen tot betaling van de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst, die volgens haar overeenkomstig de criteria van artikel 1751 Codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek) 181 889 420 ITL bedroeg.

    4.     Deze bepaling betreffende de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst is de omzetting in de Italiaanse rechtsorde van de artikelen 17, 18 en 19 van richtlijn 86/653, en was ten tijde van de beëindiging van de overeenkomst als volgt geformuleerd:

    „Bij de beëindiging van de overeenkomst moet de principaal de handelsagent een vergoeding betalen, indien aan ten minste één van de volgende voorwaarden is voldaan:

    de handelsagent heeft de principaal nieuwe klanten aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk uitgebreid, en de transacties met deze klanten leveren de principaal nog aanzienlijke voordelen op;

    de betaling van deze vergoeding is billijk, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat.

    De vergoeding is niet verschuldigd:

    indien de principaal de overeenkomst beëindigt vanwege een aan de handelsagent te wijten omstandigheid die, door haar ernst, zelfs geen voorlopige voortzetting van de betrekkingen mogelijk maakt;

    indien de agent de overeenkomst beëindigt, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden verlangd dat hij zijn werkzaamheden voortzet;

    indien de handelsagent, overeenkomstig een afspraak met de principaal, zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van de agentuurovereenkomst aan een derde overdraagt.

    Het bedrag van de vergoeding mag niet meer bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaar heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode.

    De toekenning van deze vergoeding laat het recht van de handelsagent om eventuele schadevergoeding te vorderen onverlet.

    De handelsagent ziet af van het recht op de in dit artikel voorziene vergoeding, indien hij de principaal niet binnen een jaar na de beëindiging van de overeenkomst ervan in kennis heeft gesteld dat hij voornemens is zijn rechten geldend te maken.

    Van de bepalingen van dit artikel kan niet ten nadele van de handelsagent worden afgeweken.”(3)

    5.     Het Tribunale stelde verweerder Honyvem in het gelijk en wees het lagere bedrag van 78 880 276 ITL toe, dat voortvloeide uit de toepassing van de criteria voor de berekening van de vergoeding wegens beëindiging van het contract, voorzien in de collectieve overeenkomst (hierna: „AEC”) van 28 november 1992, die op 27 november 1992 tussen de Confcommercio (representatieve organisatie van de ondernemingen in de sector handel, toerisme en diensten ) en de FNAARC (representatieve organisatie van de handelsagenten en ‑vertegenwoordigers) werd gesloten en die luidt als volgt:

    „[...]

    Punt I

    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1751 [Codice civile], zoals gewijzigd bij artikel 4 van decreto legislativo nr. 303 van 10 september 1991, en in het bijzonder het billijkheidsbeginsel, wordt in alle gevallen van beëindiging van de overeenkomst aan de handelsagent of ‑vertegenwoordiger een vergoeding betaald waarvan het bedrag gelijk is aan 1 % van het totaalbedrag aan provisies dat tijdens de duur van de overeenkomst opeisbaar is geworden en is betaald.

    Dit basispercentage wordt op de volgende wijze aangevuld:

    A.      Agenten en vertegenwoordigers met een exclusiviteitsplicht voor één bedrijf:

    –       3 % van de provisies tot een bedrag van 24 000 000 ITL per jaar;

    –       1 % van het deel van de provisies tussen 24 000 001 en 36 000 000 ITL per jaar.

    B.      Agenten en vertegenwoordigers zonder exclusiviteitsplicht voor één bedrijf:

    –       3 % van de provisies tot een bedrag van 12 000 000 ITL per jaar;

    –       1 % van het deel van de provisies tussen 12 000 001 en 18 000 000 ITL per jaar.

    Van deze vergoeding moet het bedrag worden afgetrokken waarop de agent of de vertegenwoordiger recht heeft op grond van een vrijwillige verzekering die de principaal heeft afgesloten.

    Bij de berekening van de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst moet ook rekening worden gehouden met de bedragen die uitdrukkelijk en specifiek als vergoeding van of bijdrage in de onkosten zijn betaald.

    Punt II

    Nog steeds overeenkomstig artikel 1751 [Codice civile] wordt in aanvulling op het bedrag vermeld in punt I van deze regeling nog een bedrag betaald […] dat wordt berekend als volgt:

    –       3 % van de provisies die in de eerste drie jaar van de agentuurovereenkomst opeisbaar zijn geworden;

    –       3,50 % van de provisies die tussen het vierde en het zesde jaar opeisbaar zijn geworden;

    –       4 % van de provisies die in de daaropvolgende jaren opeisbaar zijn geworden.

    [...]

    Punt III

    De partijen bevestigen dat bovengenoemd systeem op het gebied van de percentages en schijven voldoet aan het billijkheidscriterium van de derde alinea van artikel 1751 [Codice civile].

    Punt IV

    [...]

    Verklaring

    De partijen bevestigen dat deze collectieve bepalingen inzake de vergoeding bij beëindiging van de agentuurovereenkomst, die toepassing geven aan artikel 1751 [Codice civile], in hun totaliteit een gunstigere regeling vormen dan de wettelijke regeling. Deze bepalingen zijn correlatief, niet van elkaar te scheiden en niet-cumulatief met enige andere vergoedingsregeling.

    [...]”

    6.     Mevrouw De Zotti heeft tegen het vonnis van het Tribunale hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di Milano (hierna: „Corte d’appello”), die het beroep gedeeltelijk toewees. Volgens de Corte d’appello stelt artikel 1751 Codice civile een op meritocratische gronden gebaseerd criterium vast, dat de handelsagent vergoedt voor de aangebrachte klanten, die de principaal, ook na de beëindiging van de overeenkomst, nog steeds voordelen opleveren. Aangezien de AEC daarentegen criteria vaststelt die in het geheel geen verband houden met deze gronden, kan van het criterium van artikel 1751 niet worden afgeweken met een beroep op de onderhandelingsautonomie. Overeenkomstig artikel 1751 heeft de Corte d’appello, na aftrek van het reeds door de rechter in eerste aanleg toegekende en door Honyvem betaalde bedrag, mevrouw De Zotti een aanvullend bedrag van (afgerond) 57 000 000 ITL, plus rente en waardeaanpassing, toegekend.

    7.     Tegen deze laatste beslissing heeft Honyvem beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij in hoofdzaak aanvoerde, enerzijds, dat afwijkingen van de regeling van artikel 1751 niet zijn toegestaan indien zij ten nadele van de agent zijn, en, anderzijds, dat de beoordeling van het ten opzichte van de regeling van artikel 1751 al dan niet gunstiger karakter van de regeling betreffende de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst in de AEC, niet ex post, dat wil zeggen na de beëindiging van de overeenkomst, moet plaatsvinden, maar ex ante. In deze omstandigheden dient te worden geconcludeerd, dat de regeling van de collectieve overeenkomsten gunstiger is dan die van artikel 1751 Codice civile, aangezien zij de handelsagent in ieder geval een vergoeding verzekert die niet noodzakelijkerwijs door de wettelijke regeling wordt gegarandeerd.

    8.     Mevrouw De Zotti heeft ook incidenteel cassatieberoep ingesteld, op grond dat de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst niet op het door haar gevorderde bedrag was berekend.

    9.     Binnen deze juridische en feitelijke context heeft de Corte suprema di cassazione het Hof een prejudiciële vraag gesteld, die moet worden geherformuleerd en gesplitst in de volgende twee vragen:

    „1)      Kan artikel 19 van richtlijn 86/653, gelet op de bewoordingen en het doel van artikel 17 van diezelfde richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat een collectieve overeenkomst voorziet in een vergoeding die, enerzijds, aan de handelsagent verschuldigd is ongeacht of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, lid 2, en, anderzijds, niet aan de hand van de in de richtlijn besloten liggende criteria wordt berekend, maar aan de hand van andere criteria die in de collectieve overeenkomst zijn vermeld.

    2)      Moet de in artikel 17, lid 2, bedoelde vergoeding analytisch worden berekend, of zijn andere berekeningswijzen toegestaan die meer ruimte laten voor de billijkheid?”

    10.   Derhalve wordt het Hof verzocht, de artikelen 17 en 19 van richtlijn 86/653 uit te leggen.(4) Artikel 17 van de richtlijn luidt:

    „1.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, vergoeding volgens lid 2 of herstel van het nadeel volgens lid 3 krijgt.

    2. a) De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voorzover:

    –       hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en 

    –       de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat. De lidstaten kunnen bepalen dat genoemde omstandigheden ook het al dan niet toepassen van het concurrentiebeding in de zin van artikel 20 kunnen omvatten.

    b)      Het bedrag van de vergoeding mag niet meer bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaar heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode.

    c)      De toekenning van deze vergoeding laat het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet.

    3.      De handelsagent heeft recht op herstel van het nadeel dat hem als gevolg van de beëindiging van zijn betrekkingen met de principaal wordt berokkend.

    Dit nadeel vloeit in het bijzonder voort uit de beëindiging van de overeenkomst onder omstandigheden waarbij:

    –       de handelsagent niet de provisies krijgt die hij bij normale uitvoering van de overeenkomst zou hebben ontvangen, waardoor de principaal een aanzienlijk voordeel geniet van de activiteiten van de handelsagent;

    –       en/of de handelsagent niet de kosten en uitgaven kan dekken die hij op advies van de principaal ten behoeve van de uitvoering van de overeenkomst op zich heeft genomen.

    4.      Het in lid 2 bedoelde recht op vergoeding of het in lid 3 bedoelde recht op herstel van het nadeel ontstaat eveneens wanneer door het overlijden van de handelsagent de overeenkomst wordt beëindigd.

    5.      De handelsagent verliest het recht op vergoeding in de in lid 2 bedoelde gevallen of op herstel van het nadeel in de in lid 3 bedoelde gevallen, indien hij de principaal niet binnen een jaar na de beëindiging van de overeenkomst ervan in kennis heeft gesteld dat hij voornemens is zijn rechten geldend te maken.

    6.      Binnen acht jaar na kennisgeving van deze richtlijn legt de Commissie aan de Raad een verslag voor over de uitvoering van dit artikel en legt, in voorkomend geval, wijzigingsvoorstellen voor.”

    11.   Voorts bepaalt artikel 19, dat „[de partijen] voordat de overeenkomst is beëindigd, [...] niet ten nadele van de handelsagent van de bepalingen van de artikelen 17 en 18 [mogen] afwijken”.

    II – Beoordeling

    12.   De gemeenschapswetgever heeft in artikel 17, leden 2 en 3, van de richtlijn voorzien in twee verschillende vergoedingsregelingen voor de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst. Ingevolge lid 1 van dat artikel kunnen de lidstaten bij de uitvoering van de richtlijn voor een van de twee regelingen opteren. De Italiaanse wetgever heeft voor de regeling van artikel 17, lid 2, gekozen.

    13.   Het is bekend dat in Italië vóór de uitvoering van richtlijn 86/653 een regeling betreffende de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst bestond, die in grote mate gebaseerd was op collectieve overeenkomsten en verschilde van de twee alternatieve regelingen van artikel 17, leden 2 en 3.(5) In die omstandigheden werd de Italiaanse Republiek langer de tijd gegeven om de richtlijn met betrekking tot artikel 17 uit te voeren.(6) Hoewel het feit dat is voorzien in een dergelijke regeling, de bezorgdheid tot uitdrukking brengt om de lidstaten een zekere marge te laten, heeft de wetgever elke lidstaat de mogelijkheid gegeven om voor een van de twee alternatieve regelingen van artikel 17, leden 2 en 3, te opteren, maar uiteraard niet de mogelijkheid om een derde soort wettelijke regeling te kiezen, die onverenigbaar is met de twee voornoemde regelingen.

    A –    Betekenis en doel van de vergoeding van artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653

    14.   De in artikel 17, lid 2, van de richtlijn bedoelde vergoeding heeft een ontegenzeggelijk eigen en veelzijdig karakter wat betreft de nagestreefde doelen, en is geïnspireerd op de in de jaren 50 ingevoerde regeling van § 89b van het Duitse wetboek van koophandel, het Handelsgesetzbuch (HGB).(7)

    15.   Deze bijzondere vergoedingsregeling vormt het antwoord op een probleem dat voortvloeit uit de beëindiging van de agentuurovereenkomst. Wanneer de principaal namelijk na de beëindiging van de agentuurovereenkomst transacties blijft aangaan met de door de handelsagent aangebrachte klanten, blijft hij ook profiteren van meerwaarden die, in ieder geval ten dele, voortkomen uit de door de handelsagent tijdens de loop van de overeenkomst aan de dag gelegde activiteit, en voor het behalen waarvan hij, indien de overeenkomst niet ware beëindigd, voornoemde agent provisies had moeten betalen.

    16.   In dit verband heeft de gemeenschapswetgever in artikel 17, lid 2, van de richtlijn bepaald dat de handelsagent recht heeft op een vergoeding indien aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de handelsagent nieuwe klanten hebben aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk hebben uitgebreid. Ten tweede moeten de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren na de beëindiging van de agentuurovereenkomst. Logischerwijs vindt deze voorwaarde alleen toepassing, indien na voornoemde beëindiging geen verplichting tot betaling van provisie aan de handelsagent meer bestaat. Ten slotte is het eveneens noodzakelijk, dat zich niet een van de omstandigheden van artikel 18 van de richtlijn voordoet, die het recht op vergoeding van de handelsagent uitsluiten.

    17.   Deze vergoeding, die op toepasselijke wijze klantenvergoeding genoemd kan worden, is, vanuit het gezichtspunt van de handelsagent gezien, compenserend van aard. Zij vergoedt hem voor zijn inspanningen, indien het aanbrengen van klanten of de uitbreiding van de transacties met die klanten de principaal nog steeds economische voordelen oplevert. Vanuit het gezichtspunt van de principaal beschouwd, zorgt de klantenvergoeding er anderzijds voor, dat een situatie van ongerechtvaardigde verrijking wordt vermeden. Bij afwezigheid van een verplichting tot vergoeding na het einde van de overeenkomst, zou de principaal namelijk – zonder de handelsagent een tegenprestatie verschuldigd te zijn – kunnen blijven profiteren van meerwaarden waartoe de handelsagent op de een of andere manier met zijn activiteit heeft bijgedragen.(8)

    18.   De baten voor de principaal beperken zich namelijk niet tot de tussen de principaal en die klanten vóór het einde van de overeenkomst gesloten transacties, maar kunnen na de beëindiging van deze overeenkomst blijven voortduren voorzover deze transacties doorgaan. Tevens vindt de vergoeding van de handelsagent middels de betaling van provisie niet plaats op een enkel moment, dat samenvalt met het moment waarop de handelsagent een klant heeft aangebracht of transacties met hem verricht, noch bestaat zij in de betaling van een totaalbedrag. Veeleer gaat het om een vergoeding die zich in de loop van de tijd concretiseert middels provisies die telkens bij het sluiten van transacties tussen de principaal en een klant worden betaald.(9)

    19.   Een dergelijk contractueel kader verhoogt het risico voor ongerechtvaardigde verrijkingen van de principaal na de beëindiging van de overeenkomst en rechtvaardigt dienovereenkomstig dat is voorzien in de regelgeving van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. Ook komt duidelijk naar voren, dat middels de vergoeding van artikel 17, lid 2, het gevaar wordt weggenomen dat de principaal bij de beëindiging van de overeenkomst opportunistisch handelt, waartoe hij bij afwezigheid van een dergelijke regeling duidelijk zou worden aangespoord.(10)

    B –    De vergelijking tussen de vergoedingsregeling van artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653 en een vergoedingsregeling zoals die van de AEC

    20.   Het probleem waarom het in deze zaak draait, komt voort uit het feit dat de gemeenschapswetgever in artikel 19 van richtlijn 86/653 heeft bepaald dat „[v]oordat de overeenkomst is beëindigd, [...] de partijen niet ten nadele van de handelsagent van de bepalingen van de artikelen 17 en 18 [mogen] afwijken”. In dit verband staan de in artikel 1751 Codice civile neergelegde vergoedingsregeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn en de regeling van de AEC tegenover elkaar.

    21.   Uit artikel 19 komen a contrario twee conclusies naar voren. De eerste is dat de partijen, voordat de overeenkomst is beëindigd, mogen afwijken van de regeling van artikel 17, mits zij een regeling treffen die niet nadeliger is voor de handelsagent. De tweede is dat de partijen, na de beëindiging van de overeenkomst, elke afwijkende regeling mogen treffen, ook indien die nadeliger is voor de handelsagent.(11)

    22.   De vraag die rijst, en die het door de partijen beschreven debat in de Italiaanse doctrine en rechtspraak goed weergeeft, is derhalve of een vergoedingsregeling zoals die van de AEC, die hierboven is omschreven, voor de handelsagent nadeliger is dan de regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. Gezien de dwingende aard van de regeling tot bescherming van de handelsagent, bedoeld in de artikelen 17‑19 van voornoemde richtlijn(12), is de conventionele regeling, indien zij nadeliger voor de handelsagent is, ongerechtvaardigd en zonder rechtsgevolg.

    23.   Welnu, de beoordeling van de eventueel nadeliger aard van een conventionele regeling ten opzichte van de wettelijke, vooronderstelt bovenal, omwille van de logica, dat de twee regelingen met elkaar te vergelijken zijn. Het onvergelijkbare kan niet worden vergeleken. Wat dit betreft, ben ik van mening dat een dergelijke vergelijking niet mogelijk is in omstandigheden als die in het onderhavige geval, aangezien de conventionele regeling voorziet in een vergoeding die afhangt van voorwaarden en gericht is op doelen die in ieder opzicht verschillen van die van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. In feite zijn de twee regelingen gebaseerd op een tegengestelde logica, zodat niet in abstracto kan worden bepaald welke voordeliger is voor de handelsagent.

    24.   Bovendien speelt het voor de toepassing van een vergoedingsregeling zoals die van de AEC geen rol, of de handelsagent nieuwe klanten heeft aangebracht of de relatie met de bestaande klanten heeft versterkt. Bovendien is het niet van belang, of de economische activiteit met die klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen blijft opleveren na de beëindiging van de agentuurovereenkomst. Met het oog op de vaststelling van de conventionele vergoeding blijken veeleer de duur van de overeenkomst, de hoogte van de jaarlijks door de handelsagent ontvangen vergoedingen gedurende de overeenkomst en het al dan niet exclusieve karakter van de agentuurovereenkomst relevant te zijn.

    25.   Eveneens dient erop te worden gewezen dat, in tegenstelling tot de wettelijk vastgestelde vergoeding, die ook afhangt van de situatie na de beëindiging van de overeenkomst, de conventionele vergoeding uitsluitend afhangt van de voorbije situatie (door de handelsagent ontvangen bedragen en duur van de contractuele relatie).

    26.   Naast deze belangrijke verschillen met betrekking tot de inhoud en de betekenis van de twee met elkaar vergeleken vergoedingsregelingen, streeft de conventionele vergoeding ook wat haar ratio betreft geheel andere doelen na dan de vergoeding van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. Laatstgenoemde vergoeding beantwoordt aan een zonder twijfel meritocratische filosofie, volgens welke de handelsagent het recht op vergoeding wordt toegekend voorzover hij door de werving en de uitbreiding van een cliënteel heeft bijgedragen tot de verdere verwezenlijking van meerwaarden voor de principaal na de beëindiging van de overeenkomst. Een vergoeding zoals voorzien in de AEC, hierboven beschreven, staat daarentegen diametraal tegenover die filosofie. Die vergoeding zal namelijk aan het einde van de betrekking zonder onderscheid aan alle handelsagenten worden toegekend, ook als zij geen enkele klant hebben aangebracht of de transacties met de bestaande klanten niet hebben uitgebreid, en logischerwijs ook indien de voortzetting van de transacties met die klanten de principaal na beëindiging van de overeenkomst geen enkel voordeel oplevert.

    27.   Vaststellen welke van de twee vergoedingsregelingen voordeliger voor de handelsagent is, hangt af van de werkzaamheden die daadwerkelijk door de agent worden verricht en kan alleen ex post, op het moment van de beëindiging van de overeenkomst, worden beoordeeld. Hoewel in de conventionele regeling uitdrukkelijk wordt verklaard dat de voorziene vergoeding overeenstemt met de wettelijke vergoeding, zijn de twee regelingen in het licht van hun inhoud en hun doelstellingen in wezen niet met elkaar te vergelijken. Noch de juridische benaming die eventueel in de overeenkomst of in de AEC aan de conventionele vergoeding is toegekend, noch de mogelijke bewering dat de conventionele vergoeding de wettelijke vergoeding geheel vervangt, verandert iets aan de absolute onmogelijkheid om de regelingen met elkaar te vergelijken.

    28.   Natuurlijk kunnen deze twee regelingen met elkaar worden vergeleken vanuit het gezichtspunt van de concrete gevolgen voor de vergoeding van de toepassing van elk van de regelingen op het moment dat de overeenkomst wordt beëindigd. Een dergelijke vergelijking is echter een vergelijking tussen de resultaten of de gevolgen van de vergoeding, die uitsluitend plaatsvindt op basis van de externe gebeurtenis die de toepassing veroorzaakt, namelijk de beëindiging van de overeenkomst. Het gaat hier niet om een vergelijking van twee regelingen in de eigenlijke zin van het woord. Die zou zich namelijk op de respectieve inhoud en doelstellingen moeten baseren.

    29.   Niettemin lijkt mij de in artikel 19 van de richtlijn bedoelde vergelijking niet een loutere vergelijking van de vergoedingsbedragen die voortkomen uit de concrete toepassing van de conventionele en de wettelijke vergoedingsregeling bij de beëindiging van iedere overeenkomst. Artikel 19 van de richtlijn schrijft mijns inziens een wezenlijke vergelijking tussen de wettelijke en de conventionele vergoedingsregeling voor, die rekening houdt met de respectieve inhoud en doelstellingen; niet enkel en alleen een vergelijking van de concrete gevolgen van deze regelingen voor de vergoeding, die voornamelijk af zullen hangen van het exacte moment en de bestaande marktomstandigheden op het moment dat de overeenkomst wordt beëindigd. In dat opzicht zijn de regelingen zodanig tegenovergesteld, dat het onmogelijk blijkt te zijn om vast te stellen welke van de twee voordeliger voor de handelsagent is.(13)

    30.   Een vergelijking die in concreto op het moment van de beëindiging van de overeenkomst wordt verricht, veroorzaakt bovendien tot het moment van de beëindiging een onzekere situatie wat de verenigbaarheid van de conventionele regeling met de wettelijke klantenvergoedingsregeling betreft. De contractueel overeengekomen regeling mag wat haar wettigheid betreft niet tot de beëindiging van de overeenkomst onzeker blijven. Gezien de onzekerheid die zij bovendien voor de principaal zou meebrengen wat de toepasselijke vergoedingsregeling betreft, zou de oplossing van een feitelijke vergelijking ex post bovendien tot gevolg hebben dat de principaal ertoe verleid wordt om overeenkomsten te handhaven die in werkelijkheid niets meer opleveren en dus zouden moeten worden beëindigd, opdat nieuwe handelsagenten die mogelijk meer ondernemend zijn, de kans krijgen om tot de markt toe te treden.

    31.   De oplossing van een vergelijking ex post die gebaseerd is op de inachtneming van de concrete gevolgen van de vergoeding, zou mijns inziens alleen stand kunnen houden, indien de economische bescherming van de handelsagent wordt beschouwd als het enige belang dat richtlijn 86/653 nastreeft. Het is duidelijk dat dit niet het geval is. Het Hof heeft de gelegenheid gehad om in dit verband te bevestigen dat, naast de bescherming van de handelsagent, de richtlijn blijkens de eerste overwegingen van de considerans ook beoogt „de beperkingen van de uitoefening van het beroep van handelsagent op te heffen, de mededingingsvoorwaarden binnen de Gemeenschap te uniformeren en de zekerheid van de handelstransacties te vergroten”.(14) De bescherming van de handelsagent vormt derhalve niet een doel op zich, dat bij de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 86/653 hoe dan ook zou moeten worden gegarandeerd en dat de inaanmerkingneming van het belang van de bescherming van de zekerheid en de rechtszekerheid in het handelsverkeer geheel uitsluit.

    32.   Honyvem stelt in haar schriftelijke opmerkingen terecht, dat er een vergelijking ex ante tussen de betrokken regelingen moet worden verricht. Het standpunt van Honyvem is mijns inziens niet houdbaar wat betreft de conclusie waar zij toe komt, namelijk dat uit een dergelijke beoordeling ex ante volgt dat een vergoedingsregeling zoals die van de AEC voor de handelsagent voordeliger is dan de wettelijke regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. Als dit het geval zou zijn, zou er sprake zijn van een toelaatbare afwijking in de zin van artikel 19.

    33.   Zoals ik reeds heb besproken, kan bij een beoordeling ex ante evenwel niet worden geconcludeerd, dat de in een overeenkomst als de AEC vervatte regeling in abstracto voordeliger voor de handelsagent is dan de regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn.

    34.   Om tot deze conclusie te komen, moet de premisse van Honyvem – die overigens ingaat tegen de meritocratische teleologie van de communautaire regeling – als gegrond worden beschouwd, dat alle handelsagenten een grote weerzin voelen tegen risico, zodat zij noodzakelijkerwijs de voorkeur geven aan een gelijkheid nastrevende regeling, die ten minste iedereen iets garandeert, boven een regeling zoals die van artikel 17, lid 2, van de richtlijn, die alleen een vergoeding garandeert, hoewel die veel royaler kan zijn, aan handelsagenten die erin zijn geslaagd om gedurende de overeenkomst klanten aan te brengen of de klantenkring uit te breiden.

    35.   Het is waar dat sommige handelsagenten in het kader van de meritocratische regeling van artikel 17 van de richtlijn geen recht zullen hebben op een vergoeding. In principe kan in die omstandigheden geen enkele regeling in abstracto beschouwd slechter zijn dan de meritocratische regeling van voornoemd artikel 17, aangezien de toepassing ervan altijd tot gevolg kan hebben dat er geen vergoeding wordt toegekend. Nu vormt volgens deze redenering elk stelsel dat de handelsagent in ieder geval een vergoeding hoger dan nul garandeert, een afwijking van de regeling van artikel 17, die is toegestaan op grond van artikel 19. Dit betekent dat in theorie alle vergoedingsregelingen die de handelsagenten aan het einde van de overeenkomst een vergoeding garanderen, als toegestane afwijkingen van artikel 17 van de richtlijn de toets van artikel 19 van dezelfde richtlijn doorstaan. Het is duidelijk dat een dergelijke redenering niet kan worden gevolgd, aangezien zij het verbod op afwijkingen in artikel 19 elk nuttig effect ontneemt.

    36.   Het probleem van de vergelijking ex ante tussen de twee vergoedingsregelingen, die Honyvem in haar opmerkingen bepleit, ligt in het feit dat deze vergelijking alleen rekening houdt met hypothetische handelsagenten die, indien op hen de meritocratische regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn wordt toegepast, geen enkel recht op een vergoeding zouden hebben. Wanneer artikel 19 van de richtlijn daarentegen stelt dat de partijen „niet ten nadele van de handelsagent” van artikel 17 mogen afwijken, verwijst het in abstracto naar alle handelsagenten die in een individuele contractuele betrekking staan, ongeacht of hun al dan niet een vergoeding overeenkomstig voornoemd artikel 17, lid 2, wordt toegekend.

    37.   Op basis van een beoordeling ex ante kan derhalve niet worden geconcludeerd, dat een vergoedingsregeling als die van de AEC voor de handelsagent voordeliger is dan de vergoedingsregeling waarin artikel 17, lid 2, van de richtlijn voorziet.

    38.   De hier verrichte uitlegging van artikel 19 van de richtlijn belet natuurlijk niet, dat overeenkomsten die afwijken van de regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn, zijn toegestaan, en evenmin dat deze overeenkomsten eventueel zelfs gelijkenissen met een regeling als die van de AEC vertonen. Waar het om gaat, is dat zij een regeling vaststellen, die in abstracto voor geen enkele handelsagent slechter mag zijn dan de regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. Dit geldt ook wanneer het om overeenkomsten gaat die mogelijk zijn ingegeven door een logica die in hoge mate verschilt van de logica die ten grondslag ligt aan de communautaire regeling. Bij wijze van voorbeeld kan men zich voorstellen dat een collectieve overeenkomst de handelsagent een vaste minimumvergoeding garandeert, die vastgesteld wordt naar rata van de duur van de overeenkomst en de omvang van de transacties, ongeacht of aan de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van de richtlijn is voldaan, en waaraan het bedrag wordt toegevoegd dat voortvloeit uit de toepassing van deze laatste regeling. Een dergelijke regeling zou natuurlijk een afwijking van artikel 17, lid 2, van de richtlijn vormen, omdat zij zou worden toegepast ongeacht of aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan. Bovendien kan geen enkele handelsagent van mening zijn, dat hij door die regeling in een slechtere positie komt te verkeren dan die waarin hij zich zou bevinden wanneer de regeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn nauwgezet en zonder wijzigingen op hem zou worden toegepast. In het licht van artikel 19 van deze richtlijn zou een dergelijke afwijking gerechtvaardigd zijn.

    39.   Niet toelaatbaar is, zoals mevrouw De Zotti overeenkomstig een bepaalde Italiaanse doctrine(15) opmerkt, dat met een beroep op de onderhandelingsautonomie en een verwijzing naar een eventuele AEC, in de praktijk in wezen dezelfde vergoedingsregeling van kracht blijft als die welke gold vóór de uitvoering in de Italiaanse rechtsorde van artikel 17, lid 2, van de richtlijn, en dat de regeling niet alle handelsagenten zonder onderscheid meer garandeert dan de communautaire regeling doet.

    40.   Derhalve ben ik van mening, dat op de eerste vraag van de Corte suprema di cassazione dient te worden geantwoord dat artikel 19 van de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd, dat een collectieve overeenkomst zoals de AEC, die, na de beëindiging van de overeenkomst, voorziet in een vergoedingsregeling voor de handelsagent die qua inhoud en doelstellingen onverenigbaar is met de vergoedingsregeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn en die erop gericht is om laatstgenoemde regeling geheel te vervangen, gezien moet worden als een regeling waarmee ten nadele van de handelsagent wordt afgeweken.

    C –    De berekeningsmethode van de klantenvergoeding van artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653

    41.   Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat artikel 17 van de richtlijn niet alleen in de voorwaarden voor de toekenning van de klantenvergoeding voorziet, maar ook in de elementen zelf die nodig zijn voor de berekening van deze vergoeding. Dat kan worden afgeleid uit de bewoordingen zelf van artikel 17, lid 2, van de richtlijn, waar de uitdrukking „indien en voorzover” wordt gebruikt. Voornoemd artikel 17 vermeldt dus niet alleen de voorwaarden waaronder de klantenvergoeding moet worden toegekend maar ook de berekeningsmethode van het bedrag van de vergoeding. Het is dus in deze zin dat de Italiaanse rechter volgens vaste rechtspraak artikel 1751 Codice civile zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.(16)

    42.   Natuurlijk kan de berekening van de vergoeding in de zin van artikel 17, lid 2, van de richtlijn enkele moeilijkheden meebrengen. Zij impliceert namelijk prognoses over het verloop van transacties van de principaal met de door de handelsagent aangebrachte of uitgebreide klantenkring, en over de baten die hij zal ontvangen uit de transacties met deze klanten na het einde van de agentuurovereenkomst, zonder de handelsagent andere provisies te hoeven betalen.

    43.   In ieder geval is het maken van prognoses iets dat rechters geregeld doen, met name wanneer zij schade moeten vaststellen en zij een situatie die bestaat vergelijken met een hypothetische situatie die zou bestaan indien zich niet een bepaald schadeveroorzakend feit zou hebben voorgedaan. Ondanks de moeilijkheden die met dit soort op prognoses gebaseerde schadeberekeningen samenhangen, blijven de rechters ze toch uitvoeren. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de berekening van een winstderving(17) of de berekening van schade door het verlies van een „kans”, die niet alleen onderling overeenkomsten vertonen(18), maar ook met de berekening van de vergoeding in de zin van artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653. Met name in het geval van de Italiaanse rechtsorde, die ogenschijnlijk toestaat dat de uit het verlies van een „kans” voortvloeiende schade kan worden vergoed en die de mogelijkheid biedt om de schade in de eerste plaats te berekenen op basis van waarschijnlijkheidsbeoordelingen en prognoses(19), zal het zeker niet bijzonder moeilijk zijn om de klantenvergoeding volgens de voorschriften van artikel 17, lid 2, van de richtlijn te berekenen. Wat tenslotte voor deze berekening wordt verlangd, is dat prognoses worden gemaakt over het intreden van bepaalde gebeurtenissen na de beëindiging van de agentuurovereenkomst.

    44.   De eventuele moeilijkheden die zich bij het verrichten van deze beoordelingen kunnen voordoen, zijn geen reden om de vergoedingsregeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn te vervangen door een andere, zoals bijvoorbeeld in casu die van de AEC. Hoewel de tweede regeling voorziet in een makkelijk uit te voeren berekening van de vergoeding, is zij onverenigbaar met de eerste wat betreft haar inhoud, betekenis en doel.

    45.   De berekening van de vergoeding in de zin van artikel 17, lid 2, van de richtlijn kan dus handig in drie fases worden geschematiseerd.(20)

    46.   In een eerste fase moet een kwantitatieve schatting worden gemaakt van de baten die de principaal na de beëindiging van de overeenkomst zal verkrijgen, en die in grote lijnen overeenkomen met de provisies die hij, na de beëindiging, niet meer aan de handelsagent hoeft te betalen voor de door hem aangebrachte klanten of uitgebreide klantenkring. In dit verband lijkt het duidelijk, dat bijvoorbeeld de omzet en de gedurende de overeenkomst aan de handelsagent betaalde provisies nuttige elementen zijn om de voordelen te berekenen die de principaal vermoedelijk in de toekomst zal genieten en dus om het bedrag van de aan de handelsagent verschuldigde vergoeding te berekenen. Deze elementen zullen echter enkel van belang zijn voorzover zij uit zichzelf strikt ter zake doen voor de prognoses die nodig zijn voor de berekening van de vergoeding van artikel 17, lid 2, van de richtlijn, en niet voorzover zij in een eventuele collectieve overeenkomst beschouwd worden als van belang met het oog op de berekening van die vergoeding.

    47.   Na deze fase volgt een andere, waarin wordt nagegaan of de betaling van die vergoeding billijk is. De billijkheid speelt een ondergeschikte rol in het stelsel van artikel 17, lid 2, van de richtlijn. Zij werkt als een veiligheidsklep die de rechter gebruiken kan om het bedrag van de vergoeding aan te passen, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, of zelfs om eventueel, in een beperkt aantal situaties, de vergoeding uit te sluiten. Het casuïstische karakter van ieder billijkheidsoordeel maakt het mijns inziens onmogelijk om een opsomming of een beschrijving te geven van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval die voor dat oordeel van belang zouden kunnen zijn. Een dergelijke beoordeling is natuurlijk een taak voor de bevoegde nationale rechters.

    48.   In een derde fase wordt het bedrag van de vergoeding ten slotte onderworpen aan de limiet van artikel 17, lid 2, sub b, van de richtlijn. Het gaat om een limiet die niet als uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van de vergoeding, maar als een plafond waarmee alleen rekening moet worden gehouden indien het uit de twee voorgaande berekeningsfases voortvloeiende bedrag van de vergoeding hoger is dan dit plafond.

    49.   Derhalve ben ik van mening, dat op de tweede vraag van de Corte suprema di cassazione dient te worden geantwoord dat artikel 17, lid 2, van de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd, dat deze bepaling niet alleen de voorwaarden voor de toekenning van het recht van de handelsagent op vergoeding vaststelt, maar ook de elementen zelf voor de berekening van deze vergoeding, zodat billijkheidscriteria enkel een rol kunnen spelen indien, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, blijkt dat het nodig is om over te gaan tot correctie van het bedrag van de vergoeding, dat eerst overeenkomstig de objectieve factoren van artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653 is berekend.

    III – Conclusie

    50.   Gelet op bovenstaande overwegingen, geef ik het Hof in overweging de door de Corte suprema di cassazione gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

    „1)      Artikel 19 van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, dient aldus te worden uitgelegd, dat een collectieve overeenkomst zoals in de onderhavige procedure, die, na de beëindiging van de overeenkomst, voorziet in een vergoedingsregeling voor de handelsagent die qua inhoud en doelstellingen onverenigbaar is met de vergoedingsregeling van artikel 17, lid 2, van de richtlijn en die erop gericht is om laatstgenoemde regeling geheel te vervangen, gezien moet worden als een regeling waarmee ten nadele van de handelsagent wordt afgeweken.

    2)      Artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653 dient aldus te worden uitgelegd, dat deze bepaling niet alleen de voorwaarden voor de toekenning van het recht van de handelsagent op vergoeding vaststelt, maar ook de elementen zelf voor de berekening van deze vergoeding, zodat billijkheidscriteria enkel een rol kunnen spelen indien, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, blijkt dat het nodig is om over te gaan tot correctie van het bedrag van de vergoeding, dat eerst overeenkomstig de objectieve factoren van artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653 is berekend.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Portugees.


    2 – PB L 382, blz. 17.


    3 –      Vervolgens is decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 65 van 15 februari 1999 uitgevaardigd, dat voorziet in een aantal wijzigingen van de regeling betreffende de agentuurovereenkomst, teneinde een getrouwere omzetting van richtlijn 86/653 te waarborgen. Van artikel 1751 Codice civile werd het eerste lid gewijzigd, dat thans luidt: „Bij beëindiging van de overeenkomst dient de principaal de handelsagent een vergoeding te betalen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan.” Voorts is aan het eind een nieuw lid ingevoegd, dat bepaalt dat de vergoeding ook moet worden betaald wanneer de overeenkomst door het overlijden van de handelsagent wordt beëindigd.


    4 – Richtlijn 86/653 is reeds door het Hof uitgelegd, met name in de arresten van 12 december 1996, Kontogeorgas (C‑104/95, Jurispr. blz. I‑6643); 30 april 1998, Bellone (C‑215/97, Jurispr. blz. I‑2191); 13 juli 2000, Centrosteel (C‑456/98, Jurispr. blz. I‑6007), en 6 maart 2003, Caprini (C‑485/01, Jurispr. blz. I‑2371). In het arrest van 9 november 2000, Ingmar (C‑381/98, Jurispr. blz. I‑9305), zijn de artikelen 17 en 19 van de richtlijn rechtstreeks onderzocht. Recentelijk, op 28 april 2005, heeft advocaat-generaal Geelhoed zijn conclusie genomen in de zaak Poseidon Chartering (C‑3/04, bij het Hof aanhangig). In ieder geval verschillen de tot op heden door het Hof behandelde vragen van die welke in de onderhavige procedure door de Corte suprema di cassazione zijn gesteld.


    5 – Zie, bijvoorbeeld, Baldi, R., Il contratto di agenzia, 7e druk, Giuffrè, Milaan, 2001, blz. 247 e.v.


    6 – Zie de zesde overweging van de considerans, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de noodzaak om „een langere overgangsperiode [toe te kennen] aan bepaalde lidstaten die zich een bijzondere inspanning moeten getroosten om hun voorschriften, met name betreffende de vergoeding na beëindiging van de overeenkomst tussen de principaal en de handelsagent, aan te passen aan de eisen van deze richtlijn”. Krachtens artikel 22, lid 3, van de richtlijn was de Italiaanse Republiek een van die staten, in het bijzonder wat de uit artikel 17 voortvloeiende verplichtingen betreft.


    7 – Op deze omstandigheid wordt dikwijls gewezen in de doctrine. Zie ook blz. 2 van het verslag van de Commissie over de toepassing van artikel 17 van de richtlijn.


    8 – Zie Pinto Monteiro, A., „Il contratto di agenzia rivistato. La direttiva CEE n° 86/653”, in Diritto privato comunitario, vol. I (a cura di Vito Rizzo), edizioni scientifiche italiane, 1997, blz. 252 en 253, en Gomes, J., O conceito de enriquecimento, o enriquecimento forçado e os vários paradigmas do enriquecimento sem causa, Publicações Universidade Católica, Porto, 1998, blz. 279‑282.


    9 – Zie in het bijzonder artikel 10 van richtlijn 86/653, wat betreft het moment waarop provisie is verschuldigd.


    10 – Parallel daarmee beoogt artikel 18 van de richtlijn te voorkomen dat de handelsagent ongerechtvaardigd van de vergoeding profiteert, indien de beëindiging van de overeenkomst aan hem te wijten is of indien de klantenvergoeding samenvalt met een andere gelijksoortige vergoeding.


    11 – Volgens de doctrine vindt deze beperking van de autonomie van de partijen haar rechtvaardiging in een „paternalistische” grondslag die voortvloeit uit de asymmetrische positie waarin de twee partijen bij de overeenkomst zich bevinden. Geprobeerd wordt om te voorkomen dat de positie van afhankelijkheid en asymmetrie op het gebied van informatie waarin de handelsagent zich in de loop van de overeenkomst ten opzichte van de principaal bevindt, hem belet om te beslissen wat werkelijk het beste is voor hem. Zie, bijvoorbeeld, v. Hoyningen-Huene, G., in Münchener Kommentar zum Handelsgesetzbuch, Commentaar bij artikel 89b, punt 188, blz. 1174, C. H. Beck, Munich, 1996, en Cunha, C., A indemnização de clientela do agente comercial, 2003, Coimbra Editora, blz. 346 e.v.


    12 – Zie in deze zin arrest Ingmar, reeds aangehaald, punten 21 en 22.


    13 – Dit standpunt vindt men in de Italiaanse doctrine; bij wijze van voorbeeld en recentelijk neemt Sordi, P., „La contrattazione collettiva e l’indennità di cessazione del rapporto nel contratto di agenzia”, in Massimario di giurisprudenza del lavoro, 2001, blz. 546 e.v., in het bijzonder blz. 548, en, nog recenter, ook Sordi, P., „L’invalidità degli accordi del 1992 sull’indennità di cessazione del rapporto di agenzia”, in Giustizia civile, 2002, blz. 487. Baldi, R., Il contratto di agenzia, reeds aangehaald, blz. 266, in het bijzonder blz. 278‑282, onder andere, eveneens stelling wat betreft de ondoeltreffendheid en de onverenigbaarheid van het stelsel van de collectieve overeenkomst met artikel 1751 Codice civile en artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653. Ook in recente Italiaanse rechtspraak, zij het schijnbaar in de minderheid, werd eenzelfde redenering gevolgd, zoals bovenal blijkt uit de beschrijving door de Corte suprema di cassazione in het verzoek om een prejudiciële beslissing.


    14 – Arresten Bellone en Ingmar, reeds aangehaald, punten 20 en 23.


    15 – Zie, in het bijzonder, Baldi, R., Il contratto d’agenzia, aangehaald, blz. 268.


    16 – Zie, recentelijk, arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 113).


    17 – De Cupis, A., Il danno – Teoria generale della responsabilità civile, Volume I, 3e druk, Giuffrè, Milaan, 1979, blz. 297, brengt in herinnering dat bij de berekening van dit soort schade gekeken moet worden of „een bepaald voordeel zich wel of niet zou hebben voorgedaan [...]. De zekerheid binnen het domein van het hypothetische kan niet absoluut zijn: men moet tevreden zijn met een relatieve zekerheid, dat wil zeggen, met een gefundeerde en redelijke aannemelijkheid” (vrije vertaling).


    18 – Zie in dit verband Bocchiola, M., „Perdita di una ‚chance’ e certezza del danno”, in Rivista trimestrale di diritto e procedura civile, jaargang XXX (1976), blz. 55 e.v., in het bijzonder blz. 60‑61, waar wordt benadrukt dat, voorzover de zekerheid, zowel in het geval van het verlies van een „kans” als in het geval van winstderving, slechts relatief is, „de twee mogelijkheden bijna verwisselbaar zijn en elkaar feitelijk overlappen” (vrije vertaling).


    19 – Zie arrest van de Corte suprema di cassazione van 29 april 1993, nr. 5029, in Giurisprudenza italiana, 1994, eerste deel, afd. I, punten 234 e.v., in het bijzonder punt 241, met noten van A. Musy.


    20 – Zoals de Commissie heeft opgemerkt in haar verslag over de toepassing van artikel 17 van de richtlijn, reeds aangehaald, blz. 3‑5.

    Top