Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0078

    Arrest van het Hof (grote kamer) van 13 december 2005.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV.
    Hogere voorziening - Steun van Duitse autoriteiten voor aankoop van grond - Programma voor privatisering van gronden en herstructurering van landbouw in de nieuwe deelstaten.
    Zaak C-78/03 P.

    Jurisprudentie 2005 I-10737

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:761

    Zaak C‑78/03 P

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV

    „Hogere voorziening – Steun van Duitse autoriteiten voor aankoop van grond – Programma voor privatisering van gronden en herstructurering van landbouw in nieuwe Länder”

    Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 24 februari 2005 

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 december 2005 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beschikking van Commissie waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard zonder opening van formele onderzoeksprocedure – Beroep ingesteld door vereniging die is opgericht ter behartiging van collectieve belangen van groep van justitiabelen, waarbij bepaalde rechtstreekse concurrenten van steunontvangers zijn aangesloten – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 88, leden 2 en 3, EG en 230, vierde alinea, EG)

    2.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beschikking van Commissie houdende goedkeuring van steunregeling zoals gewijzigd na eerste beschikking houdende onverenigbaarverklaring met gemeenschappelijke markt na formele onderzoeksprocedure – Beroep ingesteld door vereniging die in deze procedure actieve rol heeft gespeeld welke echter niet verder ging dan uitoefening van in artikel 88, lid 2, EG aan belanghebbenden toegekende procedurele rechten – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 88, leden 2 en 3, EG)

    1.     Overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon slechts tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking beroep instellen, indien deze beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt. Degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, kunnen slechts op goede gronden stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.

    Met betrekking tot een beschikking van de Commissie inzake staatssteun in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 88 EG voorziet het Verdrag slechts in de onderzoeksfase van artikel 88, lid 2, van het Verdrag, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, in de verplichting voor de Commissie, de belanghebbenden uit te nodigen hun opmerkingen in te dienen.

    Wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, op basis van artikel 88, lid 3, constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen die door de in lid 2 geboden procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben die beschikking van de Commissie voor de gemeenschapsrechter te betwisten. Om deze redenen verklaart de gemeenschapsrechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking ontvankelijk wanneer degene die het beroep instelt, met het beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent. De belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG die aldus overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, zijn de personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel door de verlening van de steun in hun belangen worden geraakt, dat wil zeggen met name de ondernemingen die met de begunstigde van de steun concurreren, en de beroepsorganisaties.

    Indien de verzoeker de gegrondheid van de beschikking waarbij de steun wordt beoordeeld, als zodanig betwist, kan het feit dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG kan worden beschouwd, daarentegen op zich niet volstaan om het beroep ontvankelijk te verklaren. Dan moet hij een bijzondere status aantonen, namelijk dat de beschikking hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat. Dit is met name het geval wanneer de marktpositie van de verzoeker merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft.

    Een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep van justitiabelen, kan slechts als individueel geraakt worden beschouwd, wanneer de marktpositie van haar leden door de steun waarop het bestreden besluit betrekking heeft, merkbaar wordt aangetast. Zelfs indien bepaalde leden van een dergelijke vereniging marktdeelnemers zijn die als rechtstreekse concurrenten van de begunstigden van de ingevoerde steun kunnen worden beschouwd en derhalve door de bestreden beschikking noodzakelijkerwijs in hun concurrentiepositie worden geraakt, is dit niet het geval wanneer lijkt vast te staan dat alle marktdeelnemers in de betrokken sector in de Europese Unie als concurrenten van de begunstigden van de steunregeling kunnen worden beschouwd.

    (cf. punten 32‑37, 70‑72)

    2.     Op grond van het feit dat een vereniging actief heeft deelgenomen aan de formele procedure van onderzoek van een steunregeling alsmede aan de informele besprekingen over de uitvoering van de aan het eind ervan vastgestelde beschikking houdende onverenigbaarverklaring met de gemeenschappelijke markt, en wel actief, herhaaldelijk en met wetenschappelijke rapporten onderbouwd, en de omstandigheid dat zij een rol als belangrijke gesprekspartner in deze procedure heeft gespeeld, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de litigieuze beschikking die deze steunregeling na wijziging, maar zonder opening van een nieuwe formele onderzoeksprocedure, toestaat, en de eerste beschikking, en dat de Commissie zelf heeft toegegeven dat deze vereniging de besluitvorming heeft beïnvloed en een interessante bron van informatie is geweest, kan zij niet als een door de litigieuze beschikking geraakte onderhandelaar worden beschouwd, wanneer haar rol in de formele onderzoeksprocedure niet verder gaat dan de uitoefening van de in artikel 88, lid 2, EG aan de belanghebbenden toegekende procedurele rechten. Een beroep ingesteld door een vereniging tegen de litigieuze beschikking van de Commissie krachtens artikel 88, lid 3, EG, die tot iemand anders dan deze vereniging is gericht, is dus niet-ontvankelijk.

    (cf. punten 55‑58)




    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    13 december 2005 (*)

    „Hogere voorziening – Steun van Duitse autoriteiten voor aankoop van grond – Programma voor privatisering van gronden en herstructurering van landbouw in de nieuwe deelstaten”

    In zaak C‑78/03 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 19 februari 2003,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Flett en V. Kreuschitz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirante,

    andere partijen bij de procedure:

    Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,

    interveniënte in eerste aanleg,

    Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV, gevestigd te Borken (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Pechstein, Professor,

    verzoekster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer)

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Schiemann en J. Makarczyk, kamerpresidenten, C. Gulmann (rapporteur), A. La Pergola, J.‑P. Puissochet, P. Kūris, E. Juhász, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 5 december 2002, Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum/Commissie (T‑114/00, Jurispr. blz. II‑5121; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verworpen tegen het beroep van Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV (hierna: „ARE”) tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 22 december 1999 houdende goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 (voorheen artikelen 92 en 93) van het EG-Verdrag (PB 2000, C 46, blz. 2; hierna: „bestreden besluit”), inzake een grondaankoopprogramma in de nieuwe Duitse deelstaten.

     Toepasselijke bepalingen

    2       Artikel 87, lid 1, EG luidt:

    „Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

    3       Artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG bepaalt:

    „Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.”

    4       Artikel 88, lid 3, EG luidt:

    „De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

     De feiten

    5       ARE is een vereniging van belangengroepen rond eigendom in de land‑ en bosbouw, van verdrevenen en onteigenden, uit industrie, ambacht, handel en nijverheid die vermogensschade hebben geleden, alsook middelgrote en kleine ondernemers, welke in de voormalige Sovjet-Russische bezettingszone of de voormalige Duitse Democratische Republiek hebben gewoond of aldaar gevestigd waren.

    6       Na de hereniging van Duitsland in 1990 is ongeveer 1,8 miljoen hectare land‑ en bosbouwgrond uit staatseigendom van de Duitse Democratische Republiek overgegaan in staatseigendom van de Bondsrepubliek Duitsland.

    7       Ingevolge het Ausgleichsleistungsgesetz (compensatiewet) – artikel 2 van het Entschädigungs‑ und Ausgleichsleistungsgesetz (hierna: „EALG”) –, dat in werking is getreden op 1 december 1994, kon in de voormalige Duitse Democratische Republiek gelegen landbouwgrond die in handen was van de Treuhandanstalt, een publiekrechtelijke instelling die tot taak heeft de vroegere bedrijven van de voormalige Duitse Democratische Republiek te herstructureren, door verschillende categorieën van personen worden aangekocht tegen een prijs die minder dan de helft van de marktwaarde bedroeg. Tot deze categorieën van kopers, die mits zij op 3 oktober 1990 ter plaatse gevestigd waren en op 1 oktober 1996 een langlopende pachtovereenkomst hadden voor landbouwgrond die voorheen in collectieve eigendom was en door de Treuhandanstalt moest worden geprivatiseerd, voorrang genoten, behoorden de huidige pachters, de rechtsopvolgers van de voormalige landbouwcollectieven, personen wier grond tussen 1945 en 1949 of onder de Duitse Democratische Republiek was onteigend en die inmiddels weer als landbouwer werkzaam waren, en zogeheten nieuwe bedrijfshoofden, pachters die niet eerder grond in de nieuwe deelstaten in eigendom hadden gehad. In tweede instantie behoren tot deze categorieën van kopers de voormalige eigenaren wier grond vóór 1949 is onteigend, die geen recht op teruggave van hun bezittingen hebben en niet weer ter plaatse werkzaam zijn. Deze laatsten kunnen slechts de gronden kopen die niet door de hoofdbegunstigden zijn aangekocht.

    8       Ook voor bosgrond bestond de mogelijkheid om tegen gunstige voorwaarden grond aan te kopen en was bij wet omschreven welke categorieën van personen daarvoor in aanmerking kwamen.

    9       Na klachten van zowel Duitse onderdanen als onderdanen van andere lidstaten over dit grondaankoopprogramma heeft de Commissie op 18 maart 1998 een onderzoeksprocedure ingeleid overeenkomstig artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) (PB 1998, C 215, blz. 7).

    10     Bij beschikking 1999/268/EG van 20 januari 1999 betreffende de aankoop van grond overeenkomstig het Duitse „Ausgleichsleistungsgesetz” (compensatiewet) (PB L 107, blz. 21) (hierna: „beschikking van 20 januari 1999”), waarmee deze onderzoeksprocedure werd afgesloten, heeft de Commissie verklaard dat het grondaankoopprogramma onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, voorzover voor de daarbij verleende steun de voorwaarde van vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 werd gesteld, en de steunintensiteit voor de verkrijging van landbouwgrond meer bedroeg dan de maximale intensiteit, die was vastgesteld op 35 % voor landbouwgrond in andere dan probleemgebieden in de zin van verordening (EG) nr. 950/97 van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (PB L 142, blz. 1). In het bijzonder met betrekking tot de in de compensatiewet gestelde voorwaarde van vestiging op 3 oktober 1990 stelde de Commissie vast:

    „[...] Daardoor begunstigt de wet natuurlijke en rechtspersonen in de nieuwe deelstaten ten opzichte van personen zonder zetel of woonplaats in Duitsland, zodat de wet mogelijk in strijd is met het in de artikelen [43 EG] tot en met [48 EG] bedoelde discriminatieverbod.

    Rechtens kon wellicht iedere burger van de Gemeenschap aantonen aan de voorwaarde om op 3 oktober 1990 zijn hoofdverblijf in de [voormalige Duitse Democratische Republiek] te hebben, te voldoen. In feite konden echter alleen Duitse staatsburgers die met name reeds hun woonplaats in de nieuwe deelstaten hadden, deze voorwaarde vervullen.

    Daardoor kan deze voorwaarde voor personen die niet aan het criterium inzake hoofdverblijf, respectievelijk zetel in de [voormalige Duitse Democratische Republiek] voldoen, een uitsluitingseffect hebben.

    [...]

    Het op ‚3 oktober 1990 ter plaatse gevestigd zijn’ als onderscheidend criterium kan slechts dan gerechtvaardigd zijn, wanneer dit criterium noodzakelijk en geschikt is om het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken.

    [...]

    Het lag [...] in de bedoeling de gegadigden die zelf of wier verwanten tientallen jaren lang in de [voormalige Duitse Democratische Republiek] gewoond en gewerkt hadden [...] bij dat programma te betrekken.

    [...]

    Om dit doel te bereiken, was het echter niet nodig geweest te bepalen dat de betrokkenen op 3 oktober 1990 ter plaatse gevestigd moesten zijn. De nieuwe bedrijfshoofden, respectievelijk rechtspersonen in de zin van artikel 3, lid 1, van het EALG kwamen namelijk hoe dan ook voor het grondaankoopprogramma in aanmerking, wanneer zij op 1 oktober 1996 voormalige volkseigen, door de Treuhandanstalt te privatiseren grondpercelen in langdurige pacht hadden.

    In het kader van de procedure hebben een aantal belanghebbenden de Commissie uitdrukkelijk erop gewezen dat veruit de meeste langlopende pachtovereenkomsten met Oost-Duitsers zijn gesloten [...]

    Bijgevolg is het duidelijk dat het door de wetgever nagestreefde doel (namelijk de Oost-Duitsers van het grondaankoopprogramma te laten profiteren), ook al is het gewettigd, in de praktijk ook zonder de op 3 oktober 1990 gestelde vestigingsdatum bereikt zou zijn.”

    11     In de artikelen 2 en 3 van de beschikking van 20 januari 1999 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland gelast de reeds uitbetaalde, met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun terug te vorderen en geen nieuwe steun te verlenen in het kader van dit programma.

    12     Het dispositief van deze beschikking luidt:

    Artikel 1

    Het in artikel 3 van het Duitse ‚Ausgleichsleistungsgesetz’ bedoelde grondaankoopprogramma houdt geen steunmaatregelen in, voorzover de maatregelen slechts een compensatie voor onteigening of voor een daarmee gelijk te stellen overheidsingrijpen vormen en de toegekende voordelen tegen de daardoor veroorzaakte vermogensschade opwegen of geringer dan die schade uitvallen.

    Artikel 2

    De steunmaatregelen zijn verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover daaraan niet de voorwaarde is verbonden dat de begunstigden op 3 oktober 1990 ter plaatse gevestigd moesten zijn en voorzover daarbij de in verordening [...] nr. 950/97 voor landbouwgrond in andere dan probleemgebieden vastgestelde maximale steunintensiteit van 35 % in acht is genomen.

    De steunmaatregelen waaraan de voorwaarde is verbonden dat de begunstigden op 3 oktober 1990 ter plaatse gevestigd moesten zijn en die waarvan de steunintensiteit meer bedraagt dan het in verordening [...] nr. 950/97 voor landbouwgrond in andere dan probleemgebieden vastgestelde maximum van 35 %, zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

    Duitsland moet de in de tweede alinea bedoelde steunmaatregelen intrekken en mag deze niet meer toekennen.

    Artikel 3

    Duitsland vordert binnen twee maanden de overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, toegekende steun terug. Terugbetaling geschiedt overeenkomstig de procedures en bepalingen van Duits recht met inbegrip van rente die verschuldigd is vanaf de datum waarop de steun is verleend en die berekend wordt op basis van de bij de beoordeling van regionale steun toegepaste referentierente.

    [...]”

    13     Na de vaststelling van de beschikking van 20 januari 1999 heeft de Duitse wetgever een ontwerp voor een Vermögensrechtsergänzungsgesetz opgesteld, waarbij enkele bepalingen van het grondaankoopprogramma werden ingetrokken en andere werden gewijzigd. In dit ontwerp werd met name het vereiste van een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 geschrapt en werd de steunintensiteit vastgesteld op 35 % (dat wil zeggen dat de aankoopprijs voor de percelen werd vastgesteld op de marktwaarde minus 35 %). De belangrijkste voorwaarde voor de aankoop van grond tegen gereduceerde prijs was thans een langlopende pachtovereenkomst.

    14     Dit nieuwe wetsontwerp werd aan de Commissie voorgelegd en door haar goedgekeurd bij het litigieuze besluit zonder dat de onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG werd ingeleid. In punt 123 stelt de Commissie vast:

    „Gelet op de door de Duitse autoriteiten verstrekte garanties heeft de Commissie duidelijk kunnen vaststellen dat er voldoende grond voorhanden is om eventuele discriminatie te kunnen corrigeren zonder de op grond van het [oorspronkelijke] EALG gesloten overeenkomsten te annuleren. Voorzover de nieuwe regeling nog steeds onderdelen bevat waardoor Oost-Duitsers bij overigens gelijkwaardige criteria worden bevoordeeld, valt die bevoordeling onder het doel van herstructurering van de landbouw in de nieuwe deelstaten, terwijl tegelijkertijd wordt gegarandeerd dat gegadigden of hun verwanten, die decennialang in de DDR hebben gewoond en gewerkt, eveneens van de regeling kunnen profiteren. In haar beschikking van 20 januari 1999 heeft de Commissie de legitimiteit van dit doel erkend en niet betwist.”

    15     Daarmee heeft de Commissie een reeks bezwaren van de hand gewezen die zij na de beschikking van 20 januari 1999 van verschillende belanghebbenden had ontvangen, inhoudende dat het grondaankoopprogramma ook zonder het vereiste van een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 nog steeds discriminerend was door het vereiste van een langlopende pachtovereenkomst. Dit vereiste bracht mee dat het criterium van vestiging ter plaatse gehandhaafd bleef en dat het aantal ter beschikking staande percelen onvoldoende was.

    16     Ten vervolge op het goedkeuringsbesluit van de Commissie is door de Duitse wetgever het Vermögensrechtsergänzungsgesetz aangenomen.

     Het procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest

    17     Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 mei 2000, heeft ARE beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

    18     Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 2000, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen op grond dat het bestreden besluit ARE niet rechtstreeks en individueel raakt en laatstgenoemde zich schuldig maakt aan misbruik van procedure.

    19     Bij beschikking van 9 november 2000 heeft de president van de Vierde kamer – uitgebreid van het Gerecht het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie toegewezen.

    20     Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep van de Commissie verworpen.

    21     In punt 45 van het bestreden arrest wordt eraan herinnerd dat het bestreden besluit is genomen op basis van artikel 88, lid 3, EG, zonder dat de Commissie de formele procedure van artikel 88, lid 2, EG heeft ingeleid. Bovendien merkt het Gerecht op dat ARE door het bestreden besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt indien zij, in de eerste plaats, haar procedurele rechten uit hoofde van artikel 88, lid 2, EG beoogt veilig te stellen en, in de tweede plaats, de hoedanigheid van belanghebbende in de zin van dit lid heeft.

    22     In punt 47 van het bestreden arrest merkt het Gerecht op dat „verzoekster [...] niet uitdrukkelijk [heeft] gesteld dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met de verplichting om de [formele onderzoeks]procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, waardoor zij in deze bepaling neergelegde procedurele rechten niet kon uitoefenen. De tot staving van het beroep aangevoerde middelen, met name het middel van schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, moeten echter aldus worden opgevat dat daarmee wordt beoogd, te doen vaststellen dat de omstreden maatregelen met betrekking tot hun verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt ernstige moeilijkheden opleveren, waardoor de Commissie verplicht zou zijn de formele [onderzoeks]procedure in te leiden.”

    23     In punt 49 van het bestreden arrest komt het Gerecht tot de conclusie dat „het beroep derhalve aldus [moet] worden opgevat dat daarbij aan de Commissie wordt verweten dat zij ondanks de ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de in geding zijnde steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt, de formele procedure van artikel 88, lid 2, EG niet heeft ingeleid, en dat daarmee uiteindelijk wordt beoogd, de bij dat lid van het artikel verleende procedurele rechten te doen eerbiedigen”.

    24     Met betrekking tot de vraag of ARE belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG is, verklaart het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest:

    „Aangezien verzoekster een vereniging is, moet allereerst worden onderzocht of haar leden de hoedanigheid van belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG bezitten. Een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen kan, behoudens wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de rol die zij heeft kunnen spelen in een procedure die tot de vaststelling van de bestreden handeling heeft geleid (zie hierna punten 65 e.v.), immers niet worden geacht in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en kan dus geen beroep tot nietigverklaring namens haar leden instellen wanneer de individuele leden dat ook niet kunnen (arresten Hof van 14 december 1962, Fédération nationale de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes e.a./Raad, 19/62–22/62, Jurispr. blz. 989, en 2 april 1998, Greenpeace Council e.a./Commissie, C‑321/95, Jurispr. blz. I‑1651, punten 14 en 29; beschikking Hof van 18 december 1997, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, C‑409/96 P, Jurispr. blz. I‑7531, punt 45; arrest Hamburger Hafen‑ und Lagerhaus e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 49).”

    25     In punt 63 van het bestreden arrest stelt het Gerecht vast dat moet worden aangenomen dat ARE „bevoegd is om het onderhavige beroep tot nietigverklaring in te stellen namens [haar leden], die als belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG, daartoe ook individueel bevoegd zijn”.

    26     De punten 65 tot en met 70 van het bestreden arrest luiden:

    „65      Bovendien kan worden aangenomen dat verzoekster door het bestreden besluit individueel wordt geraakt voorzover zij een eigen belang heeft bij de vordering, omdat haar positie als onderhandelaar door het besluit ongunstig is beïnvloed (arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 19‑25, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 29 en 30; arrest Gerecht AIUFFASS en AKT/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T‑55/99, Jurispr. blz. II‑3207, punt 23).

    66      Verzoekster heeft immers actief deelgenomen aan de formele onderzoeksprocedure die tot vaststelling van de beschikking van 20 januari 1999 heeft geleid, alsmede aan de informele besprekingen over de uitvoering daarvan, en wel actief, herhaaldelijk en met wetenschappelijke rapporten onderbouwd. De Commissie heeft zelf erkend dat verzoekster de besluitvorming heeft beïnvloed en een interessante bron van informatie is geweest.

    67      Bijgevolg zou verzoekster als individueel geraakt in de zin van de hiervóór in punt 65 genoemde rechtspraak, bevoegd zijn geweest om een beroep in te stellen tot nietigverklaring van de beschikking waarmee de formele procedure is afgesloten, indien die beschikking voor de belangen die verzoekster vertegenwoordigde, ongunstig zou zijn geweest.

    68      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, betreft het [litigieuze] besluit ‚uitsluitend en rechtstreeks de uitvoering van een beschikking van de Commissie die reeds eerder was gegeven’, namelijk de beschikking van 20 januari 1999. Het [litigieuze] besluit houdt derhalve rechtstreeks verband met de beschikking van 20 januari 1999.

    69      Gelet op dit verband tussen de beschikking en het besluit en de rol die verzoekster heeft vervuld als belangrijke gesprekspartner in de formele procedure die met de beschikking van 20 januari 1999 is afgesloten, is het individueel geraakt zijn van verzoekster in het kader van die beschikking noodzakelijkerwijs voortgezet in het kader van het [litigieuze] besluit, ook al is verzoekster niet betrokken geweest bij het onderzoek van de Commissie dat tot vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid. Aan deze constatering doet niet af dat de beschikking van 20 januari 1999 in casu in beginsel niet strijdig was met de door verzoekster verdedigde belangen.

    70      Gelet op het voorgaande, wordt verzoekster individueel geraakt in de zin van de hiervóór in punt 42 aangehaalde rechtspraak.”

     Het procesverloop voor het Hof en de conclusies van partijen

    27     In hogere voorziening concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

    –       het bestreden arrest te vernietigen;

    –       de zaak af te doen en het beroep van ARE niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat laatstgenoemde door de bestreden handeling niet individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, of

    –       de zaak naar het Gerecht te verwijzen voor een beslissing over de ontvankelijkheid, en

    –       ARE te verwijzen in de kosten van de beide procedures.

    28     ARE verzoekt het Hof:

    –       de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en

    –       de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

    29     Bij een op 21 mei 2003 ter griffie van het Hof ingeschreven memorie heeft de Bondsrepubliek Duitsland het Hof medegedeeld dat zij geen andere opmerkingen dan die in het verzoekschrift in hogere voorziening van de Commissie had en afzag van de indiening van een afzonderlijke memorie.

     Het verzoek om vernietiging van het bestreden arrest

    30     Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie zeven middelen aan, volgens welke het Gerecht het recht heeft geschonden door:

    –       vast te stellen dat het litigieuze besluit, in weerwil van zijn algemene strekking, ARE individueel betreft en haar of sommige van haar leden raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert;

    –       bij zijn bevindingen ervan uit te gaan dat voor de voorwaarde betreffende het individueel geraakt zijn het criterium van het individueel geraakt zijn uit hoofde van de concurrentieverhouding verschilt naargelang het gaat om besluiten op grond van artikel 88, lid 2, EG of om besluiten op grond van artikel 88, lid 3, EG, zodat voor de ontvankelijkheid verschillende criteria gelden;

    –       een criterium van de concurrentieverhouding toe te passen volgens hetwelk de concurrentiepositie van ARE moet worden aangetast, dat verschilt van en minder streng is dan het door het Hof geformuleerde criterium volgens hetwelk de concurrentiepositie van de betrokkene merkbaar moet worden aangetast;

    –       eigener beweging, zonder de Commissie, interveniënte in eerste aanleg, of ARE te hebben gehoord, een niet in het verzoekschrift vermelde beroepsgrond toe te voegen;

    –       vast te stellen dat ARE in haar positie van onderhandelingspartner werd belemmerd en zij als door het litigieuze besluit individueel geraakt moet worden beschouwd;

    –       de gronden waarop het bestreden arrest berust, niet voldoende duidelijk uiteen te zetten;

    –       in onderlinge tegenspraak vast te stellen dat ARE enerzijds in het kader van procedures inzake de steunwetgeving niet werd gehoord en anderzijds in die mate werd gehoord dat zij daardoor de status van onderhandelingspartner had gekregen;

     Opmerkingen vooraf

    31     Alvorens de ter ondersteuning van de hogere voorziening aangevoerde middelen te onderzoeken, dient te worden herinnerd aan de relevante regels betreffende de bevoegdheid van iemand anders dan de lidstaat tot wie een beschikking is gericht, om in rechte op te komen tegen een beschikking van de Commissie inzake staatssteun.

    32     Overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon slechts tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking beroep instellen, indien deze beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt.

    33     Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie met name arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, punt 20, en 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punt 36).

    34     Met betrekking tot een beschikking van de Commissie inzake staatssteun dient in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 88 EG onderscheid te worden gemaakt tussen, enerzijds, de in artikel 88, lid 3, van het Verdrag bedoelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van artikel 88, lid 2, van het Verdrag. Slechts in het kader van deze fase, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, voorziet het Verdrag in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden uit te nodigen hun opmerkingen in te dienen (arrest Cook/Commissie, reeds aangehaald, punt 22; arresten van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 16, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 38).

    35     Wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, op basis van artikel 88, lid 3, constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen die door de in lid 2 geboden procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben die beschikking van de Commissie voor de gemeenschapsrechter te betwisten (zie met name reeds aangehaalde arresten Cook/Commissie, punt 23, Matra/Commissie, punt 17, en Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 40). Om deze redenen verklaart de gemeenschapsrechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt, met het beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (voormelde arresten Cook/Commissie, punten 23‑26, en Matra/Commissie, punten 17‑20)

    36     De belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG die aldus overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, zijn de personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel door de verlening van de steun in hun belangen worden geraakt, dat wil zeggen met name de ondernemingen die met de begunstigde van de steun concurreren, en de beroepsorganisaties (zie onder meer arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 41).

    37     Indien de verzoeker de gegrondheid van de beschikking waarbij de steun wordt beoordeeld, als zodanig betwist, kan het feit dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG kan worden beschouwd daarentegen op zich niet volstaan om het beroep ontvankelijk te verklaren. Dan moet hij een bijzondere status in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, aantonen. Daarvan is met name sprake in het geval dat de marktpositie van de verzoeker merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft (zie in die zin arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punten 22‑25, en beschikking Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, reeds aangehaald, punt 45).

    38     Tegen de achtergrond van deze gegevens rechtens moeten de door de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen worden onderzocht.

    39     In de eerste plaats dienen het vierde en het vijfde middel te worden onderzocht.

     Het vierde middel

     Argumenten van partijen

    40     Volgens het vierde middel van de Commissie heeft het Gerecht, door te oordelen dat ARE met haar beroep procedurele rechten uit hoofde van artikel 88, lid 2, EG, beoogde te doen eerbiedigen, een nieuw middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften geïntroduceerd. Voorts had de Commissie op dit punt naar eigen zeggen nooit de rechten van de verdediging kunnen uitoefenen.

    41     ARE repliceert dat het Gerecht, door haar beroep als gericht tegen de niet-opening van een formele onderzoeksprocedure uit te leggen, het beginsel van de proceseconomie in acht heeft genomen. Het Gerecht heeft namelijk ten gunste van de Commissie het voorwerp van de oorspronkelijke vordering van deze vereniging beperkt. Deze vereniging stelt ook, dat al haar argumenten over de materiële onwettigheid van het litigieuze besluit het bestaan aantonen van „ernstige moeilijkheden” om de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt vast te stellen. Hoe dan ook, de gemeenschapsrechter kon ambtshalve de vraag van de schending van de procedurele rechten van deze vereniging wegens de niet-opening van de formele onderzoeksprocedure in de zin van artikel 88, lid 2, EG onderzoeken. Het argument van de Commissie dat zij zich niet heeft kunnen verdedigen tegen het middel betreffende de niet-opening van de formele onderzoeksprocedure, is irrelevant. Ten slotte heeft de Commissie de positie van de leden van ARE als concurrenten van de steunbegunstigden en dus hun hoedanigheid van belanghebbenden bij een formele onderzoeksprocedure omstandig betwist; deze hoedanigheid is beslissend voor de beoordeling van de voorwaarde van het individueel geraakt zijn.

     Beoordeling door het Hof

    42     Uit de punten 3, 6, 8, 9, 66 en 68 van het bestreden arrest kan het volgende worden opgemaakt:

    –       bij beschikking van 20 januari 1999, waarmee de onderzoeksprocedure in de zin van artikel 88, lid 2, EG, werd afgesloten, heeft de Commissie verklaard dat het grondaankoopprogramma van het EALG onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt voorzover voor de daarbij verleende steun een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 als voorwaarde werd gesteld, en de steunintensiteit voor de verkrijging van landbouwgrond meer bedroeg dan de maximale intensiteit, die was vastgesteld op 35 % voor landbouwgrond in andere dan probleemgebieden in de zin van verordening nr. 950/97. In het bijzonder met betrekking tot de in de compensatiewet gestelde voorwaarde van een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 stelde de Commissie vast:

    –       de wet begunstigt natuurlijke en rechtspersonen in de nieuwe deelstaten ten opzichte van personen zonder zetel of woonplaats in Duitsland, zodat de wet mogelijk in strijd is met het in de artikelen 43 EG tot en met 48 EG bedoelde discriminatieverbod;

    –       rechtens kon wellicht iedere burger van de Gemeenschap aantonen dat hij voldeed aan de voorwaarde van een hoofdverblijf op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek op 3 oktober 1990. In feite konden echter vrijwel alleen Duitse staatsburgers die met name reeds hun woonplaats op dit grondgebied hadden, deze voorwaarde vervullen;

    –       het door de wetgever nagestreefde doel, namelijk de Oost-Duitsers van het grondaankoopprogramma te laten profiteren zou, ook al was het legitiem, in de praktijk ook zonder de op 3 oktober 1990 gestelde referentiedatum bereikt zijn;

    –       na deze beschikking van 20 januari 1999 heeft de Duitse wetgever een ontwerp voor een Vermögensrechtsergänzungsgesetz opgesteld, waarin met name het vereiste van een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 geschrapt werd en de steunintensiteit werd vastgesteld op 35 % (dat wil zeggen dat de aankoopprijs voor de percelen werd vastgesteld op de marktwaarde minus 35 %). De belangrijkste voorwaarde voor de aankoop van grond tegen gereduceerde prijs was thans een langlopende pachtovereenkomst, die al een van de voorwaarden van het EALG was;

    –       dit nieuwe wetsontwerp is bij de Commissie aangemeld en zonder inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG door haar goedgekeurd bij het litigieuze besluit;

    –       ARE heeft actief deelgenomen aan de formele onderzoeksprocedure die tot de vaststelling van de beschikking van 20 januari 1999 heeft geleid, alsmede aan de informele besprekingen over de uitvoering daarvan, en wel actief, herhaaldelijk en met wetenschappelijke rapporten onderbouwd. De Commissie heeft zelf erkend dat ARE de besluitvorming heeft beïnvloed en een interessante bron van informatie is geweest;

    –       het litigieuze besluit betreft de uitvoering van de beschikking van 20 januari 1999.

    43     Vaststaat dus dat ARE in het kader van de formele onderzoeksprocedure die tot de vaststelling van de beschikking van 20 januari 1999 heeft geleid, opmerkingen heeft kunnen indienen en ook heeft ingediend, en dat deze vereniging in dit kader de mogelijkheid had te betogen dat de door het EALG ingevoerde steunregeling onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, met name omdat voor de steunverlening voorwaarden werden gesteld die het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit konden schenden. Ook staat vast dat de Commissie bij deze beschikking heeft verklaard dat het grondaankoopprogramma van het EALG onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was, in het bijzonder voorzover de daarbij verleende steun afhankelijk was van de voorwaarde van een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990, daar deze voorwaarde een schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kon opleveren en dat na deze beschikking het wetsontwerp van de Duitse wetgever waarbij het vereiste van een vestiging ter plaatse op 3 oktober 1990 is geschrapt, is toegestaan bij het litigieuze besluit, dat de uitvoering van de beschikking van 20 januari 1999 betreft.

    44     Zo gezien lijkt er geen objectieve grond te zijn voor de vaststellingen van het Gerecht in de punten 47 en 49 van het bestreden arrest, dat het beroep, ook al is niet uitdrukkelijk als middel aangevoerd dat de Commissie de verplichting heeft geschonden om de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, gelet op de ter ondersteuning ervan aangevoerde middelen tot nietigverklaring, aldus moet worden opgevat dat de Commissie wordt verweten dat zij, ondanks de ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen, niet de formele onderzoeksprocedure van deze bepaling heeft ingeleid, en dat daarmee uiteindelijk wordt beoogd de daarbij verleende procedurele rechten te doen eerbiedigen.

    45     Een dergelijke heruitlegging van het beroep waardoor uiteindelijk het voorwerp ervan wordt geherkwalificeerd, kan namelijk niet alleen worden gebaseerd op een vaststelling als die in punt 47 van het bestreden arrest, dat met de ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen, in het bijzonder het middel betreffende schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, in feite beoogde, te doen vaststellen dat de omstreden steunmaatregelen met betrekking tot hun verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt ernstige moeilijkheden opleverden, waardoor de Commissie verplicht was de formele procedure in te leiden.

    46     Nergens staaft het Gerecht overigens zijn uitlegging van de middelen van ARE, waardoor het het voorwerp van het beroep heeft bepaald zoals het heeft gedaan.

    47     De grondslag voor een dergelijke uitlegging van deze middelen behoeft een verklaring, te meer daar ARE, zoals het Gerecht in punt 39 van het bestreden arrest heeft vermeld, in haar verzoekschrift had gesteld dat zij een eigen belang bij de nietigverklaring van het litigieuze besluit had, doordat bij een strikte toepassing van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit de stukken grond opnieuw moesten worden verdeeld en de leden van deze vereniging betere mogelijkheden hadden om ook aan bod te komen, waarmee dus te kennen werd gegeven dat het middel inzake schending van het verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit de inhoud van het litigieuze besluit betrof en niet het feit dat niet de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG was ingeleid.

    48     Gelet op het voorgaande, dient ook te worden vastgesteld dat de Commissie in casu niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het middel inzake schending van de procedurele rechten van ARE.

    49     Het Gerecht is er dus ten onrechte van uitgegaan dat ARE impliciet als middel had aangevoerd dat de Commissie de verplichting om de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, niet was nagekomen.

    50     Het vierde middel van de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening moet dus worden aanvaard.

     Het vijfde middel

     Argumenten van partijen

    51     Met betrekking tot de punten 65 tot en met 69 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht vaststelt dat ARE door het litigieuze besluit individueel wordt geraakt, omdat haar positie als onderhandelingspartner door het besluit was aangetast, stelt de Commissie om te beginnen dat het Gerecht zich kennelijk op het punt van de feiten heeft vergist, daar deze vereniging dit argument nooit heeft aangevoerd, alsook het recht heeft geschonden, daar het Gerecht een verzoeker geen juridische argumenten in de mond mag leggen die hij niet zelf heeft aangevoerd. Vervolgens betwist de Commissie de vaststellingen van het Gerecht, dat de deelneming van ARE aan de administratieve procedure die tot vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid, haar een onderhandelingspartner maakte die een eigen belang had bij de vordering. Ten slotte heeft het Gerecht zich op het punt van de feiten vergist en het recht geschonden, door te oordelen dat het besluit van 20 januari 1999 niet in strijd was met de belangen van ARE.

    52     ARE merkt op dat zij in haar bij het Gerecht neergelegd verzoekschrift een primaire en niet een van haar leden afgeleide procesbevoegdheid heeft gesteld op grond van haar positie van zelfstandige belanghebbende, als beroepsorganisatie, bij de formele onderzoeksprocedure die de Commissie niet heeft ingeleid. Voorts, aldus deze vereniging, heeft het Gerecht het in de rechtspraak ontwikkelde begrip onderhandelaar redelijk uitgelegd door haar actieve deelneming aan de formele onderzoeksprocedure vóór de beschikking van 20 januari 1999 als een geval van toepassing van dit begrip te beschouwen.

     Beoordeling door het Hof

    53     In punt 40 van het bestreden arrest wordt verklaard dat ARE stelt dat „zelfs indien het Gerecht verzoekster niet als een vereniging van ondernemingen of ondernemers zou beschouwen, [...] zij toch [moet] worden geacht door het bestreden besluit individueel te zijn geraakt op grond van haar positie als onderhandelingspartner van de Commissie en haar deelneming aan de procedure”.

    54     Volgens de Commissie heeft ARE zich evenwel nooit voor de ontvankelijkverklaring van haar beroep tegen het litigieuze besluit op haar hoedanigheid van onderhandelaar beroepen. Dit punt van het betoog van de Commissie wordt overigens door deze vereniging niet uitdrukkelijk betwist.

    55     Hoe dan ook zij opgemerkt dat de factoren op grond waarvan ARE volgens het Gerecht als individueel geraakt door het litigieuze besluit kon worden beschouwd, voorzover dit besluit haar positie van onderhandelingspartner had aangetast, niet toereikend zijn om deze hoedanigheid aan te tonen.

    56     Wat dit aangaat kan ARE niet op grond van het feit dat zij actief heeft deelgenomen aan de formele onderzoeksprocedure die tot vaststelling van de beschikking van 20 januari 1999 heeft geleid, alsmede aan de informele besprekingen over de uitvoering daarvan, en wel actief, herhaaldelijk en met wetenschappelijke rapporten onderbouwd, en de omstandigheden dat zij een rol als belangrijke gesprekspartner in deze procedure heeft gespeeld, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het litigieuze besluit en de beschikking van 20 januari 1999, en dat de Commissie zelf heeft toegegeven dat deze vereniging de besluitvorming heeft beïnvloed en een interessante bron van informatie is geweest, als een onderhandelaar worden beschouwd, zoals dat het geval was bij het Landbouwschap in de zaak die heeft geleid tot het arrest Van der Kooij e.a./Commissie, reeds aangehaald, en het Comité international de la rayonne et des fibres synthétiques (CIRFS) in de zaak die heeft geleid tot het arrest CIRFS/Commissie, reeds aangehaald.

    57     Het Landbouwschap had namelijk in het belang van de tuinbouw met de Nederlandse Gasunie NV te Groningen (Nederland) onderhandeld over het aardgastarief en was een van de ondertekenaars van de overeenkomst tot vaststelling van dit tarief, dat als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd beschouwd door de betrokken beschikking van de Commissie waartegen met name het Landbouwschap beroep had ingesteld. Het CIRFS, een vereniging van de belangrijkste internationale producenten van synthetische vezels, was de gesprekspartner van de Commissie geweest en had met haar onderhandeld over de invoering van de „code” inzake steun aan de sector synthetische vezels, krachtens welke de Commissie een beschikking had vastgesteld waarin zij verklaarde dat een bepaalde steun van een staat aan een bepaalde vennootschap niet vooraf behoefde te worden aangemeld, tegen welke beschikking het CIRFS was opgekomen.

    58     De rol van ARE in de formele onderzoeksprocedure die tot de vaststelling van de beschikking van 20 januari 1999 heeft geleid, welke rol de uitoefening van de in artikel 88, lid 2, EG aan de belanghebbenden toegekende procedurele rechten niet te buiten gaat, kan niet worden gelijkgesteld met de rol van het Landbouwschap of van het CIRFS in de in punt 56 van het onderhavige arrest vermelde zaken, welke volstaat om een beroep van een vereniging als zodanig tegen een beschikking van de Commissie krachtens artikel 88, leden 2 of 3, EG, die tot iemand anders dan deze vereniging is gericht, ontvankelijk te maken.

    59     Gelet op het voorgaande, dient te worden vastgesteld dat het Gerecht het recht heeft geschonden, door te oordelen dat ARE door het litigieuze besluit individueel wordt geraakt voorzover zij een eigen procesbelang geldend heeft gemaakt omdat haar positie als onderhandelaar door deze beschikking is aangetast.

    60     Het vijfde middel moet dus worden aanvaard.

    61     Aangezien, nu het vierde en het vijfde middel in hogere voorziening zijn aanvaard, blijkt niet te zijn voldaan aan de voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep van ARE tegen het litigieuze besluit, dat deze vereniging door dit besluit individueel wordt geraakt, althans niet is aangetoond dat zij individueel wordt geraakt, moet het bestreden arrest worden vernietigd.

    62     De overige vijf middelen in hogere voorziening behoeven dus niet te worden onderzocht.

     De ontvankelijkheid van het beroep

    63     Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    64     Dit is in casu het geval.

    65     Vaststaat namelijk dat ARE niet uitdrukkelijk om nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft verzocht op grond dat de Commissie de verplichting om de formele onderzoeksprocedure in de zin van artikel 88, lid 2, EG in te leiden heeft geschonden of dat de procedurele waarborgen in de zin van deze bepaling werden geschonden. Evenmin staat vast dat deze vereniging in de loop van de verschillende fases van de procedure voor het Gerecht nooit de vraag van de inleiding van een dergelijke procedure of de rechtspraak dienaangaande ter sprake heeft gebracht.

    66     Ook van belang is dat ARE in haar memorie van antwoord in de hogere voorziening zelf erkent dat het Gerecht het voorwerp van haar oorspronkelijke verzoek heeft beperkt om een rechtsdwaling van haar betreffende de juiste procedurele kwalificatie van het litigieuze besluit te corrigeren. Deze vereniging had in haar oorspronkelijke beroep tegen dit besluit dit namelijk beschouwd als een bevestigende beschikking inzake de beëindiging van de formele onderzoeksprocedure, waarbij de gewijzigde steunregeling definitief werd goedgekeurd. Zij geeft toe dat het Gerecht het litigieuze besluit terecht heeft aangemerkt als een besluit waarbij het vooronderzoek van de procedure van toezicht op de steunmaatregelen in de zin van artikel 88, lid 3, EG wordt beëindigd. Overeenkomstig het beginsel van de proceseconomie had het Gerecht haar verzoek dus moeten opvatten als gericht tegen het feit dat niet een formele onderzoeksprocedure was ingeleid.

    67     In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat ARE met het bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit niet wilde opkomen tegen het feit dat niet een procedure in de zin van artikel 88, lid 2, EG was ingeleid en aldus haar uit deze bepaling voortvloeiende procedurele rechten doen eerbiedigen.

    68     In feite wilde ARE met haar beroep de nietigverklaring van het litigieuze besluit ten gronde verkrijgen.

    69     Derhalve kon het feit dat ARE als belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG kon worden beschouwd, als zodanig het beroep niet ontvankelijk maken. Zij moet dan aantonen dat zij een bijzondere status in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, heeft.

    70     In casu kan ARE, die een vereniging is die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep van justitiabelen, slechts als individueel geraakt in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, worden beschouwd, voorzover de marktpositie van haar leden door de steun waarop het bestreden besluit betrekking heeft, merkbaar wordt aangetast (zie in die zin arrest Cofaz e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 22‑25, en beschikking Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, reeds aangehaald, punt 45).

    71     In casu is dat evenwel niet het geval.

    72     Zelfs indien, zoals uit de punten 54 en 60 van het bestreden arrest blijkt, bepaalde leden van ARE marktdeelnemers zijn die als rechtstreekse concurrenten kunnen worden beschouwd van de begunstigden van de steun die door de compensatiewet wordt ingevoerd en derhalve door het bestreden besluit noodzakelijkerwijs in hun concurrentiepositie worden geraakt, volgt daaruit namelijk nog niet dat hun marktpositie door de toekenning van de steun merkbaar kan worden aangetast, aangezien, zoals blijkt uit punt 55 van het bestreden arrest, lijkt vast te staan dat alle landbouwers van de Europese Unie als concurrenten van de begunstigden van het grondaankoopprogramma kunnen worden beschouwd.

    73     Derhalve kan ARE niet als individueel geraakt door het litigieuze besluit worden beschouwd.

    74     De door de Commissie voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep van ARE moet dus worden aanvaard en derhalve moet dit beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

     Kosten

    75      Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien ARE in hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van de beide procedures te worden verwezen.

    Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

    1)      Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 5 december 2002, Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum/Commissie (T‑114/00), wordt vernietigd.

    2)      Het door Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 22 december 1999 houdende goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 (voorheen artikelen 92 en 93) van het EG-Verdrag, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

    3)      Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV wordt verwezen in de kosten van de beide procedures.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Duits.

    Top