Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001TO0223

    Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 10 september 2002.
    Japan Tobacco Inc. en JT International SA tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie.
    Beroep tot nietigverklaring - Artikel 7 van richtlijn 2001/37/EG - Ontvankelijkheid - Procesbevoegdheid en rechtstreeks belang.
    Zaak T-223/01.

    Jurisprudentie 2002 II-03259

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2002:205

    BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    10 september 2002 ( *1 )

    In zaak T-223/01,

    Japan Tobacco Inc., gevestigd te Tokio (Japan),

    JT International SA, gevestigd te Genève (Zwitserland),

    vertegenwoordigd door O. Brouwer, advocaat, en P. Lomas, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoeksters,

    tegen

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera en M. Moore als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    en

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Karlsson als gemachtigde,

    verweerders,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 7 van richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (PB L 194, blz. 26),

    geeft

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. Garcia-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

    griffier: H. Jung,

    de navolgende

    Beschikking

    De regeling in geding

    1

    Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (PB L 194, biz. 26), bevat onder meer de volgende bepalingen:

    „Artikel 1

    Doel

    Doel van deze richtlijn is de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de maximumgehaltes aan teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten, de waarschuwingen betreffende de gezondheid en de overige vermeldingen die op de verpakkingseenheden van tabaksproducten moeten staan, alsmede van bepaalde maatregelen inzake de ingrediënten en de benamingen van tabaksproducten, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van gezondheidsbescherming.

    Artikel 2

    Definities

    In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.

    tabaksproducten': producten die voor roken, snuiven, zuigen of pruimen bestemd zijn en die, al is het slechts ten dele, bestaan uit tabak, ook indien genetisch gemodificeerd;

    [...]

    Artikel 7

    Productbenamingen

    Vanaf 30 september 2003 en onverminderd artikel 5, lid 1, mogen teksten, namen, handelsmerken en figuratieve [of andere tekens] die de suggestie wekken dat een bepaald tabaksproduct minder schadelijk is dan andere, niet meer worden gebruikt op de verpakking van tabaksproducten.

    [...]

    Artikel 14

    Uitvoering

    1.   Onverminderd artikel 15, eerste alinea, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 september 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    [...]”

    2

    In punt 27 van de considerans van de richtlijn wordt overwogen:

    „Het vermelden op verpakkingseenheden van tabaksproducten van bepaalde termen zoals ‚daag teergehalte’, ‚light’, ‚ultra-light’, ‚mild’, namen, afbeeldingen en figuratieve of andere tekens kan de consument misleiden en doen geloven dat die producten minder schadelijk zijn waardoor het verbruik kan veranderen [...]”

    De feiten

    3

    Verzoeksters behoren tot een groep die op de sigarettenmarkt actief is. Zij fabriceren sigaretten en brengen deze onder meer onder het merk MILD SEVEN in de handel. De verkoop van deze sigaretten vertegenwoordigt meer dan 40 % van de totale verkoop en levert meer dan 40 % van de winst van de eerste verzoekster.

    4

    De eerste verzoekster is in de gehele wereld en in het bijzonder in de Europese Unie eigenares van het merk MILD SEVEN, de tweede verzoekster is licentiehoudster voor dit merk. Verzoeksters stellen, dat dit merk het op een na grootste ter wereld is en dat zij veel geld in de ontwikkeling ervan hebben gestoken.

    5

    Kort gezegd betogen zij, dat hun door de toepassing van artikel 7 van de richtlijn (hierna: „artikel 7”) op bestaande merken de rechten van intellectuele eigendom op het merk MILD SEVEN worden ontnomen en dat dit merk door die toepassing overal ter wereld ernstig aan waarde zal inboeten.

    Procesverloop en conclusies van partijen

    6

    Bij verzoekschrift, op 20 september 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

    7

    Voor hun vordering tot nietigverklaring van artikel 7 van de richtlijn voeren zij de volgende vijf middelen aan: onbevoegdheid van de Gemeenschap om wettelijke regelingen te harmoniseren, wanneer het onwaarschijnlijk is dat er belemmeringen voor het handelsverkeer of aanzienlijke distorsies van de mededinging zullen optreden; onrechtmatige aantasting van de bestaande eigendomsrechten van verzoeksters; schending van het evenredigheidsbeginsel; ontbreken van motivering, en schending van het beginsel van gelijke behandeling.

    8

    Bij afzonderlijke akten, op 12 respectievelijk 26 november 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben het Parlement en de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

    9

    Verzoeksters hebben hun opmerkingen over die exceptie op 10 januari 2002 ingediend.

    10

    Bij verzoekschriften, op 15 respectievelijk 20 februari 2002 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben de Commissie, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk verzocht om toelating tot tussenkomst in deze procedure ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement en de Raad.

    11

    Partijen hebben het Gerecht meegedeeld geen opmerkingen over die verzoeken te hebben. Bij brieven van 7 en 26 maart 2002 hebben verzoeksters evenwel krachtens artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in hun verzoekschrift.

    12

    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

    het beroep ontvankelijk te verklaren;

    artikel 7 in zijn geheel nietig te verklaren;

    subsidiair, artikel 7 nietig te verklaren voorzover het verzoeksters belet het merk MILD SEVEN in de Europese Unie te gebruiken;

    het Parlement en/of de Raad in de kosten te verwijzen.

    13

    Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

    het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren;

    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

    14

    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

    De ontvankelijkheid

    15

    Volgens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen.

    16

    Het Parlement en de Raad betogen dat de vordering tot nietigverklaring van artikel 7 van de richtlijn niet-ontvankelijk is, omdat verzoeksters door dat artikel rechtstreeks noch individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De Raad betoogt voorts, dat verzoeksters niet bevoegd zijn de nietigverklaring van een bepaling van een richtlijn te vorderen.

    17

    Verzoeksters betwisten de gegrondheid van de door het Parlement en de Raad aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid. Zij menen bevoegd te zijn de nietigverklaring van artikel 7 te vorderen, en stellen dat zij door die bepaling duidelijk rechtstreeks en individueel worden geraakt. Het gaat hun niet om nietigverklaring van de gehele richtlijn en zij vragen het Gerecht niet om een uitspraak over de uitlegging ervan; het enige wat zij verlangen, is nietigverklaring van artikel 7, dat volgens hen van de rest van de richtlijn kan worden losgemaakt.

    18

    Er zijn termen aanwezig om eerst in te gaan op het middel dat de Raad ontleent aan onbevoegdheid van verzoeksters om nietigverklaring van een bepaling van een richtlijn te vorderen.

    Ontbreken van procesbevoegdheid om nietigverklaring van een bepaling van een richtlijn te vorderen

    Argumenten van partijen

    19

    De Raad stelt dat verzoeksters niet bevoegd zijn de nietigverklaring van een bepaling van een richtlijn te vorderen. Artikel 230, vierde alinea, EG voorziet niet in een rechtstreeks beroep van particulieren tegen richtlijnen. Anders dan verordeningen brengen richtlijnen pas na hun implementatie door de lidstaten rechtsgevolgen teweeg, want het zijn de nationale bepalingen die de particulieren rechten verlenen en verplichtingen opleggen (arrest Hof van 7 maart 1996, El Corte Inglés, C-192/94, Jurispr. blz. I-1281, punt 15).

    20

    Vóór de implementatie van artikel 7 door de lidstaten of althans vóór afloop van de implementatietermijn (30 september 2003) valt onmogelijk te zeggen, of dat artikel verzoeksters rechtstreeks en individueel kan raken. Pas op dat moment immers zal artikel 7 rechtsgevolgen voor hen hebben.

    21

    Bij de uitvoering van de richtlijn genieten de lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid en daarom kan men op dit moment onmogelijk de exacte bewoordingen van de komende nationale bepalingen kennen; met name is nog onbekend of de lidstaten een (niet exhaustieve) lijst van verboden termen voor verpakkingen van tabaksproducten zullen opstellen en, zo ja, of de term „mild” op die lijst zal staan, aangezien deze term niet in alle taalversies van de richtlijn voorkomt.

    22

    Bovendien, aldus de Raad, is artikel 7 onmiskenbaar een bepaling van algemene strekking, die op abstracte wijze op objectief omschreven situaties van toepassing is. Het kan dus niet als een verkapte beschikking worden beschouwd en als zodanig blootstaan aan een vordering tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG.

    23

    Verzoeksters betwisten de stelling dat richtlijnen, daaronder begrepen „echte richtlijnen”, naar hun aard nooit vatbaar zijn voor een door natuurlijke of rechtspersonen krachtens artikel 230, vierde alinea, EG ingesteld beroep tot nietigverklaring. Hoewel een dergelijk beroep tot nog toe nooit geslaagd is, blijkt uit de rechtspraak, dat die stelling onjuist is en dat het criterium waarop het aankomt, is of de in geding zijnde maatregel verzoeksters rechtstreeks en individueel raakt (arrest Hof van 29 juni 1993, Gibraltar/Raad, C-298/89, Jurispr.blz. I-3605; arresten Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, en 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T-172/98 en T-175/98—T-177/98, Jurispr. blz. II-2487). Verzoeksters behoeven dus niet aan te tonen dat artikel 7 eigenlijk een verkapte beschikking is.

    24

    Dat een richtlijn naar haar aard in nationaal recht moet worden omgezet, sluit niet uit dat er beroep tegen kan worden ingesteld. Als een beroep van natuurlijke of rechtspersonen automatisch uitgesloten was, had het Hof in de zojuist genoemde rechtspraak niet onderzocht, of had het niet hoeven onderzoeken, of de daar in geding gebrachte richtlijnen de betrokken natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel raakten.

    25

    Volgens verzoeksters is het argument dat de Raad aan de implementatietermijn van artikel 7 ontleent, evenmin ter zake dienend. Daar dat artikel op 18 juli 2001 in werking is getreden, zouden zij van hun recht vervallen zijn verklaard, indien zij met hun beroep tot nietigverklaring tot het van kracht worden van dat artikel op 30 september 2003 hadden gewacht. Tot staving van dit argument verwijzen zij naar het arrest van het Hof van 18 mei 1994, Codorniu/Raad (C-309/89, Jurispr. blz. I-1853); hoewel er in die zaak sprake was van een termijn van vijf jaar tussen de datum van inwerkingtreding van de betrokken bepaling (1 september 1989) en de datum waarop zij rechtsgevolg ten aanzien van de verzoeker verkreeg, stond dat geenszins in de weg aan de ontvankelijkheid van het op 9 oktober 1989 ingestelde beroep.

    26

    Subsidiair, voor het geval zij zouden moeten aantonen dat artikel 7 eigenlijk een beschikking in de zin van artikel 230 EG is, betogen verzoeksters, dat de inhoud en niet de vorm van het artikel bepalend is voor de vraag of het voor een beroep krachtens genoemde bepaling vatbaar is. Daarbij moet onder meer worden gelet op de beperkte kring van personen voor wie de handeling rechtsgevolgen heeft (arrest Hof van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad, 16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 943). Voorzover artikel 7 betrekking heeft op „descriptoren” als „light” en „ultra light”, aldus verzoeksters, is het op alle tabaksfabrikanten van toepassing en is het dus een echte handeling van algemene strekking. Het artikel is echter tevens een „feitelijke” beschikking ten aanzien van verzoeksters, doordat het voor hen een „specifieke werking” heeft (zoals ook voor de fabrikanten die eigenaar zijn van de merken SUAVE en MILDE SORTE, die op gelijke manier worden geraakt). Verzoeksters en laatstbedoelde fabrikanten zijn immers de enigen wier gedeponeerde merken termen bevatten die door de richtlijn als „descriptoren” worden gekwalificeerd.

    Beoordeling door het Gerecht

    27

    In casu moet de ontvankelijkheid worden beoordeeld van een beroep tot nietigverklaring, dat door een rechtspersoon krachtens artikel 230, vierde alinea, EG ingesteld tegen een op de grondslag van de artikelen 95 EG en 113 EG vastgestelde richtlijn van het Parlement en de Raad.

    28

    Ofschoon artikel 230, vierde alinea, EG niet uitdrukkelijk spreekt over de ontvankelijkheid van door particulieren ingestelde beroepen tot nietigverklaring van een richtlijn, volstaat dat volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht op zich niet om dergelijke beroepen niet-ontvankelijk te verklaren (zie dienaangaande arresten Gibraltar/Raad, punten 15-23, en UEAPME/Raad, punt 63, beide reeds aangehaald). Bovendien kunnen de gemeenschapsinstellingen de door die verdragsbepaling aan particulieren geboden rechtsbescherming niet eenvoudig door de keuze van de vorm van de handeling uitsluiten (beschikking Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T-122/96, Jurispr. blz. II-1559, punt 50).

    29

    Overigens kan onder bepaalde omstandigheden ook een normatieve handeling, die op alle belanghebbende marktdeelnemers van toepassing is, sommigen van hen rechtstreeks en individueel raken (arrest Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten II-32, en arrest Salamander e.a./Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 30).

    30

    Dat artikel 7 deel uitmaakt van een handeling die, zoals verzoeksters erkennen, een normatief karakter heeft en die dus een echte richtlijn is en niet een beschikking waar „richtlijn” boven staat, volstaat op zich dus niet om de mogelijkheid uit te sluiten dat dit artikel hen rechtstreeks en individueel raakt.

    31

    Het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Raad baseert op de onbevoegdheid van verzoeksters om nietigverklaring van een bepaling van een richtlijn te vorderen, moet derhalve worden afgewezen.

    Ontbreken van procesbevoegdheid wegens afwezigheid van rechtstreeks belang

    Argumenten van partijen

    32

    Het Parlement stelt dat een natuurlijke of rechtspersoon geen beroep tot nietigverklaring van een echte richtlijn kan instellen. De hier in geding zijnde handeling is zowel inhoudelijk als formeel ontegenzeglijk een richtlijn. Zij verplicht de lidstaten uitvoeringsmaatregelen te treffen en beoogt nergens de individuele marktdeelnemers rechtstreeks verplichtingen op te leggen. De Raad wijst er nog op dat een richtlijn als de hier in geding zijnde niet als zodanig, voordat nationale implementatiemaatregelen zijn vastgesteld, verzoeksters' rechtspositie kan beïnvloeden.

    33

    De richtlijn is gericht tot de lidstaten, zo merkt het Parlement op, en overeenkomstig artikel 249 EG is zij wat het te bereiken resultaat betreft, verbindend voor „elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”. Tot op heden heeft de gemeenschapsrechter een dergelijk beroep nog nooit ontvankelijk verklaard. Het Parlement verwijst hier onder meer naar de beschikking van het Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad (C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149) en naar het arrest Salamander e.a./Parlement en Raad (reeds aangehaald). In het licht van deze rechtspraak betoogt het, dat nu een echte richtlijn zelf nooit rechtsplichten aan particulieren kan opleggen, zij een particulier ook niet rechtstreeks kan raken in de zin van artikel 230 EG. Het Parlement betwist de uitlegging die verzoeksters aan punt 70 van het arrest Salamander e.a./Parlement en Raad (reeds aangehaald) geven. Wat in dat punt wordt gezegd, is dat indien een communautaire wetstekst een authentieke richtlijn is, deze niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring van een natuurlijke of rechtspersoon. Om te bepalen of een beroep tot nietigverklaring van een richtlijn al dan niet ontvankelijk is, is het derhalve niet relevant of een richtlijn de lidstaten geen enkele beoordelingsvrijheid laat.

    34

    Verzoeksters kunnen zich ook niet beroepen op de arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Codorniu/Raad (beide reeds aangehaald). In eerstgenoemde zaak was de bestreden handeling een beschikking, in de tweede een verordening. Overeenkomstig artikel 249 EG nu kan een beschikking of een verordening particulieren verplichtingen opleggen en natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks raken in de zin van artikel 230 EG.

    35

    Naar de mening van het Parlement hebben verzoeksters de kern van de redenering van het Hof in het arrest Codorniu/Raad verkeerd begrepen. De omstandigheid dat dit arrest betrekking heeft op de beperking, door een normatieve gemeenschapshandeling, van het gebruik van een merk, betekent niet dat elke overeenkomstige normatieve handeling vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring van een natuurlijke of rechtspersoon. Hoe dan ook, in het gedeelte van het arrest dat betrekking heeft op de ontvankelijkheid, gaat het uitsluitend over de vraag van het individueel geraakt zijn? (zie, met name, punt 19).

    36

    De Raad acht de verwijzing van verzoeksters naar het arrest Salamander e.a./Parlement en Raad (reeds aangehaald) niet relevant. Hij beklemtoont dat dat arrest een bevestiging vormt van zijn eigen stelling, en wijst erop dat de argumenten die verzoeksters hier aanvoeren, in tegenspraak zijn met die van de verzoeksters in de zaak waarin dat arrest is gewezen.

    37

    Verzoeksters betogen dat een particulier volgens de rechtspraak ook dan „rechtstreeks geraakt” kan worden door een richtlijn, wanneer aanvullende maatregelen nodig zijn om „rechtsgevolgen” voor die particulier teweeg te brengen. Ook indien de lidstaten bij de uitvoering van artikel 7 over een zekere beoordelingsvrijheid zouden beschikken, verhindert dat niet, dat verzoeksters door dat artikel rechtstreeks worden geraakt, aangezien er geen enkele twijfel bestaat over de wijze waarop de lidstaten van die vrijheid gebruik zullen maken (arrest Hof van 23 november 1971, Bock/Commissie, 62/70, Jurispr. blz. 897).

    38

    Volgens verzoeksters verbiedt artikel 7 het gebruik van merken als MILD SEVEN en laat het de lidstaten dus geen enkele beoordelingsvrijheid. Op dit punt onderscheidt de onderhavige zaak zich van die welke tot het arrest Salamander e.a./Parlement en Raad (reeds aangehaald) heeft geleid, waarin het Gerecht er in zijn redenering van uitging, dat de richtlijn de lidstaten een beoordelingsvrijheid liet. Dat arrest heeft geen voor alle richtlijnen geldende algemene regel vastgelegd, maar betreft enkel de specifieke gevolgen die de bepalingen van de in geding gebrachte richtlijn voor de verzoeksters in die zaak hadden.

    39

    Geen van de voorbeelden die de Raad noemt, zegt iets over een beoordelingsvrijheid van de lidstaten ten aanzien van de vraag of sigaretten van het merk MILD SEVEN na 30 september 2003 nog wettig in de Gemeenschap kunnen worden gefabriceerd en/of verkocht. Die voorbeelden betreffen slechts de vorm waarin en de methode waarmee de lidstaten hun verplichting tot uitvoering van artikel 7 nakomen, en niet de materiële werkingssfeer van dat artikel.

    40

    Verzoekers betwisten het argument van de Raad, dat uit de verschillen tussen de diverse taalversies van de richtlijn blijkt, dat artikel 7 de nationale autoriteiten enige vrijheid laat bij de vraag, welke termen verboden moeten worden. Ook indien termen als „light” en „mild” in sommige lidstaten nog kunnen worden gebruikt wanneer zij niet voorkomen in de versie van de richtlijn in de taal van die lidstaten, zou artikel 7 toch ongeldig zijn ten aanzien van de lidstaten waarvan de taalversie het woord „mild” bevat en waarin het gebruik van het merk MILD SEVEN dus verboden is.

    41

    Ook de omstandigheid dat de richtlijn nog in nationaal recht moet worden omgezet, belet niet dat verzoeksters door artikel 7 rechtstreeks worden geraakt. In punt 7 van het arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (reeds aangehaald) heeft het Hof duidelijk te verstaan gegeven, dat de omstandigheid dat voor de uitvoering van de bestreden beschikking maatregelen van de betrokken regering noodzakelijk waren, niet betekende dat het oorzakelijk verband tussen die beschikking en de gevolgen ervan voor de verzoeksters in die zaak was verbroken. In het onderhavige geval was geen van de lidstaten vóór de vaststelling van de richtlijn van plan het gebruik van beschrijvende termen te verbieden, laat staan merken te onteigenen. De enige oorzaak van de onteigening is artikel 7.

    42

    Of een handeling vatbaar is voor beroep, hangt volgens verzoeksters af van de vraag of zij de „rechtstreekse oorzaak van een gevolg” ten aanzien van de verzoeker is. Zij verwijzen hier met name naar de conclusie van advocaat-generaal Warner bij het arrest van het Hof van 18 november 1975, CAM/Commissie (100/74, Jurispr. blz. 1393, 1406). Het is dus niet nodig vast te stellen dat de handeling de particulieren verplichtingen kan opleggen.

    43

    In zoverre betwisten verzoeksters de uitlegging van het Parlement en de Raad van het arrest Salamander e.a./Parlement en Raad (reeds aangehaald). Het beslissende element van dat arrest is volgens hen de vaststelling, dat de bestreden bepaling een „zeer algemene formulering” had en dat de uitvoering ervan bijgevolg plaatsvond „in het kader van een ruime beoordelingsvrijheid van de lidstaat” (punt 69). Dat arrest betreft dus niet de vraag of een particulier door een duidelijke verbodsbepaling van een richtlijn zoals artikel 7 rechtstreeks kan worden geraakt.

    44

    Tot slot merken verzoeksters op dat de verplichting van de lidstaten om artikel 7 uit te voeren, absoluut is en dat het door hen te bereiken resultaat bestaat in het verbod om op de verpakking van tabaksproducten bepaalde termen te gebruiken.

    Beoordeling door het Gerecht

    45

    Volgens de rechtspraak van het Hof is er slechts sprake van rechtstreeks geraakt worden, wanneer de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en aan de adressaten, die met de uitvoering van de maatregel zijn belast, geen beoordelingsvrijheid laat, omdat die uitvoering zuiver automatisch en uitsluitend op grond van de gemeenschapsregeling plaatsvindt, zonder dat er eerst nadere regels voor moeten worden gesteld (zie in die zin, onder meer, arresten Hof van 13 mei 1971, International Fruit Company e.a./Commissie, 41/70—44/70, Jurispr. blz. 411, punten 23-29; 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punten 25 en 26; 26 april 1988, Apesco/Commissie, 207/86, Jurispr. blz. 2151, punt 12; 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 9, en 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C-386/96 P, Jurispr. blz. I-2309, punt 43).

    46

    Dit betekent dat, wanneer een handeling van een gemeenschapsinstelling tot een lidstaat is gericht en de lidstaat ingevolge die handeling automatisch actie moet ondernemen, of wanneer hoe dan ook vaststaat waarop die actie zal uitlopen, een ieder voor wie die actie gevolgen heeft, rechtstreeks door die handeling wordt geraakt. Indien het de lidstaat daarentegen vrijstaat om al dan niet tot actie over te gaan, is het dat handelen of stilzitten van de lidstaat, en niet de communautaire handeling zelf, waardoor de betrokkene rechtstreeks wordt geraakt. Anders gezegd, de gevolgen die bedoelde handeling teweeg brengt, mogen niet afhangen van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door een derde, tenzij duidelijk is dat die bevoegdheid enkel in een bepaalde zin kan worden uitgeoefend (zie in die zin, conclusie van advocaat-generaal Warner bij het arrest CAM/Commissie, reeds aangehaald, en conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij arrest Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, 2507).

    47

    In het onderhavige geval is het duidelijk dat artikel 7 geen enkele wijziging in de rechtspositie van verzoeksters zal brengen, zolang het niet door ten minste één lidstaat is geïmplementeerd of zolang de gestelde implementatietermijn niet is verstreken (op 30 september 2003). Verzoeksters blijven eigenaar van en rechthebbende op het merk MÏLD SEVEN en mogen dit bij het in de handel brengen van sigaretten in de Gemeenschap blijven gebruiken. Bij de huidige stand van zaken heeft de richtlijn en in het bijzonder artikel 7 ervan voor hen dus nog niet het minste gevolg.

    48

    Verzoeksters betogen evenwel, dat artikel 7 nu al deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht, zodat zij ingevolge artikel 230, vijfde alinea, EG van hun recht vervallen zouden worden verklaard, indien zij met hun beroep tot nietigverklaring tot 30 september 2003 zouden wachten. Hun rechtspositie zou reeds zijn gewijzigd door de aan de lidstaten opgelegde verplichting, een maatregel uit te voeren die tot gevolg zal hebben dat hun rechten van intellectuele eigendom worden onteigend.

    49

    Ter zake zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 249 EG een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat vorm en middelen te kiezen. Wat artikel 7 betreft, bestaat het te bereiken resultaat erin, door middel van passende nationale voorschriften te verzekeren, dat vanaf 30 september 2003 op de verpakking van tabaksproducten geen teksten, namen, merken, figuratieve of andere tekens meer voorkomen, die de suggestie wekken dat een bepaald tabaksproduct minder schadelijk is dan andere. Gezien de bewoordingen waarmee die doelstelling in artikel 7 wordt omschreven, is het duidelijk dat de lidstaten geen enkele vrijheid hebben bij de keuze tussen handelen en niet handelen om dat resultaat te bereiken.

    50

    Maar ook in het geval dat de lidstaten artikel 7 letterlijk in hun nationale regeling zouden overnemen, zou dat niet meteen en automatisch in een wijziging van verzoeksters' bestaande rechten of rechtspositie resulteren.

    51

    In de eerste plaats, de omstandigheid dat in punt 27 van de considerans van de richtlijn bij wege van voorbeeld ook het adjectief „mild” wordt genoemd, betekent op zich niet dat de lidstaten verplicht zijn bij de implementatie van artikel 7 het gebruik van die term uitdrukkelijk te verbieden. Zoals het Parlement en de Raad terecht hebben opgemerkt, behoort de beslissing om woorden of tekens als genoemd in punt 27 van de considerans van de richtlijn dan wel gelijkwaardige woorden of tekens al dan niet in de nationale regeling op te nemen, hetzij bij wege van voorbeeld hetzij in samenhang met een specifiek verbod, tot de in artikel 249 EG bedoelde bevoegdheid van de lidstaten op het punt van vorm en middelen.

    52

    Het valt dus niet uit te sluiten dat een lidstaat besluit artikel 7 in zijn bestaande vorm in de nationale regeling over te nemen, en het aan de nationale rechter of aan een andere met het toezicht op de naleving van de regeling belaste instantie overlaat om van geval tot geval te beslissen, of de tekst op een bepaalde verpakking onder het verbod valt.

    53

    In de tweede plaats ontkennen verzoeksters zelf, dat het woord „mild” in de naam MILD SEVEN een beschrijvende functie heeft. Zij wijzen erop dat „mild” niet na de merknaam komt, zoals bij de namen „Marlboro light” of „Camel light”. Op zijn minst blijft het dus nog een open vraag, of het gebruik van het merk MILD SEVEN, na de omzetting van artikel 7 in nationaal recht, op grond van dat artikel verboden zal zijn om de enkele reden dat het voorkomen van het woord „mild” op de verpakking, ongeacht in welke context, noodzakelijkerwijs de suggestie wekt dat het product minder schadelijk is dan andere.

    54

    Deze vraag kan hoe dan ook niet in het kader van dit beroep worden beantwoord. Het is de nationale rechter die, na de implementatie van de richtlijn door de lidstaten, daarover zal hebben te oordelen op basis van het aangevoerde bewijsmateriaal en, in voorkomend geval, van de uitlegging van artikel 7 door het Hof in het kader van artikel 234 EG.

    55

    Zolang de vraag of de naam MILD SEVEN door het verbod van artikel 7 wordt getroffen, niet definitief is opgelost, kan de vaststelling van dat artikel op zich geen enkele wijziging brengen in de rechten van verzoeksters met betrekking tot het merk MILD SEVEN of het in de handel brengen van hun producten onder dat merk.

    56

    De beweerde gevolgen van artikel 7 voor het merk MILD SEVEN en voor de commerciële activiteit van verzoeksters kunnen dus niet voortkomen uit de vaststelling van de richtlijn, maar hangen af van tenminste een van twee mogelijke latere acties van derde partijen, te weten de beslissing van een of meer lidstaten om in hun nationale regeling een uitdrukkelijk verbod op het gebruik van termen als vermeld in punt 27 van de considerans van de richtlijn, en in het bijzonder van het woord „mild”, op te nemen, of een uitspraak van een nationale rechter, inhoudende dat het gebruik van het merk MILD SEVEN op de verpakking van door verzoeksters in de handel gebrachte tabaksproducten feitelijk de suggestie wekt, dat die producten minder schadelijk zijn dan andere.

    57

    Verzoeksters kunnen door artikel 7 dus niet rechtstreeks worden geraakt.

    58

    Hieruit volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is en derhalve moet worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of verzoeksters door artikel 7 individueel worden geraakt.

    59

    Onder deze omstandigheden behoeft niet te worden beslist op de verzoeken tot tussenkomst.

    Kosten

    60

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Nu verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad in de kosten te worden verwezen.

     

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer)

    beschikt:

     

    1)

    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

     

    2)

    Verzoeksters worden in de kosten verwezen.

     

    3)

    Op de verzoeken tot tussenkomst behoeft niet te worden beslist.

     

    Luxemburg, 10 september 2002.

    De griffier

    H.Jung

    De president van de Vijfde kame

    J. D. Cooke


    ( *1 ) Procestaai: Engels.

    Top