Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CO0116

    Beschikking van het Hof van 28 juni 2000.
    Strafzaak tegen Claude Laguillaumie.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Paris - Frankrijk.
    Prejudiciële verwijzing - Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak C-116/00.

    Jurisprudentie 2000 I-04979

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:350

    62000O0116

    Beschikking van het Hof van 28 juni 2000. - Strafzaak tegen Claude Laguillaumie. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Paris - Frankrijk. - Prejudiciële verwijzing - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak C-116/00.

    Jurisprudentie 2000 bladzijde I-04979


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Overeenstemming van verwijzingsbeschikking met regels van nationaal recht betreffende rechterlijke organisatie en procesvoering - Toetsing niet aan Hof

    (Art. 234 EG)

    2. Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen

    (Art. 234 EG)

    3. Prejudiciële vragen - Ontvankelijkheid - Vragen die zijn gesteld zonder toereikende precisering van feitelijk en juridisch kader - Kennelijke niet-ontvankelijkheid

    (Art. 234 EG; 's Hofs Statuut-EG, art. 20)

    4. Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Beoordeling door nationale rechter

    (Art. 234 EG)

    Samenvatting


    1. Ingevolge artikel 234 EG staat het niet aan het Hof, gezien de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter die een prejudiciële vraag stelt, om na te gaan of de beschikking waarbij het is aangezocht, is gegeven met inachtneming van de regels van het nationale recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering.

    ( cf. punt 10 )

    2. Al is het Hof in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht, het kan uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen en gelet op de inlichtingen die deze heeft verschaft, de elementen lichten die onder de uitlegging van het gemeenschapsrecht vallen teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen.

    ( cf. punten 11-12 )

    3. Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, is het noodzakelijk dat deze een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Die eisen gelden in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt.

    De in de verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens dienen immers niet alleen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen der lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. Aangezien ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht, biedt de omstandigheid dat de nationale rechter verwijst naar de opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding, welke opmerkingen overigens een afwijkende voorstelling van het bij die rechter aangebrachte geschil kunnen bevatten, geen waarborg dat de betrokken partijen hiertoe daadwerkelijk de gelegenheid hebben. Het is voorts onontbeerlijk dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire voorschriften verzoekt en dat hij aangeeft welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de in het geding toepasselijke wettelijke regeling.

    Daarom is een verzoek van een nationale rechter dat niet het verband aangeeft tussen elk van de bepalingen waarvan hij de uitlegging vraagt, en de feitelijke situatie of de toepasselijke nationale wetgeving, kennelijk niet-ontvankelijk, aangezien het niet voldoende gegevens bevat om aan deze eisen te voldoen.

    ( cf. punten 14-19, 25-26 )

    4. Artikel 234 EG geeft vorm aan een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties, waarbij de procespartijen alleen worden uitgenodigd hun opmerkingen te maken binnen het door de verwijzende rechter vastgelegde juridische kader. Binnen de grenzen van artikel 234 EG staat het dus uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties om te beslissen of, en zo ja waarover, prejudiciële vragen zullen worden gesteld aan het Hof.

    ( cf. punten 21-22 )

    Partijen


    in zaak C-116/00,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de cour d'appel de Paris (Frankrijk), in de aldaar dienende strafzaak tegen

    Claude Laguillaumie,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans de artikelen 81 EG en 82 EG), alsmede de richtlijnen 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 109, blz. 8), 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 tot wijziging van richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen (PB L 78, blz. 32) en 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365, blz. 10),

    geeft

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, D. A .O. Edward, L. Sevón (rapporteur) en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J .G. Kapteyn, C. Gulmann, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet, V. Skouris en F. Macken, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs

    griffier: R. Grass

    de advocaat-generaal gehoord,

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij een ongedateerd document met het opschrift Verzoek in het belang der wet", bij het Hof ingekomen op 27 maart 2000, heeft de cour d'appel de Paris krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans de artikelen 81 EG en 82 EG), alsmede de richtlijnen 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 109, blz. 8), 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 tot wijziging van richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen (PB L 78, blz. 32) en 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365, blz. 10).

    2 Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen Laguillaumie die ervan wordt verdacht, dat hij willens en wetens niet voor de verwijdering van afvalstoffen voortbrengende producten die door de onder zijn leiding staande onderneming ten verkoop worden aangeboden of aan de gebruiker ter beschikking worden gesteld, heeft gezorgd of doen zorgen of zijn medewerking aan die verwijdering heeft verleend. Deze gedraging is omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 6, sub 2, en 24 van wet nr. 75-633 van 15 juli 1975 inzake de verwijdering van afvalstoffen en de terugwinning van stoffen (JORF van 16 juli 1975, blz. 7279), die nader zijn uitgewerkt in decreet nr. 92-377 van 1 april 1992 houdende toepassingsbepalingen van wet nr. 75-633 op afval afkomstig van verpakkingen (JORF van 3 april 1992, blz. 5003).

    3 Op grond van met name de artikelen 4 en 6 van decreet nr. 92/377 moet iedere producent wiens producten in een verpakking in de handel worden gebracht, medewerking verlenen aan of zorgen voor de verwijdering van al zijn verpakkingsafval. Hij kan hiertoe de verwerking van de gebruikte verpakkingen overlaten aan een instelling die is erkend bij gezamenlijke beschikking van de minister voor Milieu, de minister van Economische zaken, de minister van Industrie, de minister van Landbouw en de minister voor Lagere overheden.

    4 Blijkens de verwijzingsbeslissing kunnen de betrokkenen ter voldoening aan hun verplichtingen inzake de verwijdering van huishoudelijk afval uit de volgende oplossingen kiezen:

    - hetzij een bijdrage betalen aan een door de overheid erkende instelling die de verplichtingen inzake terugwinning en nuttige toepassing van verpakkingsafval overneemt, in dit geval Eco Emballages SA (hierna: Eco Emballages"), die sinds 1993 door de overheid is erkend bij decreet nr. 92/377,

    - hetzij een eigen systeem voor de inzameling en de verwijdering van het verpakkingsafval ontwikkelen.

    5 Aangezien Laguillaumie geen enkele maatregel had genomen of doen nemen om zijn onderneming aan de verplichtingen inzake de verwijdering van verpakkingen te laten voldoen, heeft het openbaar ministerie strafvervolging tegen hem ingesteld.

    6 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verdachte, die wegens deze feiten voor het Tribunal correctionnel d'Auxerre (Frankrijk) was gedagvaard, is ontslagen van rechtsvervolging wegens onverenigbaarheid van decreet nr. 92/377 met richtlijn 91/156.

    7 In hoger beroep voor de cour d'appel de Paris betoogde hij dat Eco Emballages misbruik maakt van een machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag. De Franse regelgeving waarop zijn vervolging is gebaseerd, is zijns inziens derhalve in strijd met de beginselen van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag; bovendien bevat decreet nr. 92/377 onduidelijkheden over bepaalde maatregelen die moeten worden genomen om mee te werken aan de afvalverwijdering.

    8 De cour d'appel vervolgt aldus:

    Na beraadslaging verzoekt de cour het Hof van Justitie derhalve om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    Zijn het decreet van 1 april 1992 en de ministeriële besluiten van 12 november 1992 en 30 augustus 1996, waarbij Eco Emballage een exclusieve vergunning wordt verleend voor de terugwinning van alle andere producten dan glas en geneesmiddelen op Frans grondgebied, verenigbaar met de beginselen van

    - artikel 85 EG-Verdrag

    - artikel 86 EG-Verdrag

    - richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991

    - richtlijn (...) [83/189/EEG] van 28 maart 1983

    - de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag en (...) richtlijn (...) 94/62 van 20 december 1994?"

    9 De cour d'appel vermeldt dat de volgende bijlagen bij het verzoek zijn gevoegd: de wetteksten, het verweerschrift van Laguillaumie en de fotokopie van de procedure" die tegen laatstgenoemde is gevoerd door de direction départementale de la concurrence, de la consommation et de répression des fraudes (departementale directie voor concurrentie, consumentenzaken en fraudebestrijding).

    10 Vooraf moet erop worden gewezen dat de vraag is gesteld in een ongedateerd document met het opschrift Verzoek in het belang der wet". Een dergelijke vorm is niet gebruikelijk, maar het staat het Hof niet vrij, gezien de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter die hem een prejudiciële vraag voorlegt, te toetsen of de beslissing waarbij het is aangezocht, is genomen met inachtneming van de nationale bepalingen betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang (zie arrest van 14 januari 1982, Reina, 65/81, Jurispr. blz. 33, punt 7).

    11 Volgens vaste rechtspraak is het Hof in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd te beslissen over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht (arrest van 11 juni 1987, Pretore di Salò/X, 14/86, Jurispr. blz. 2545, punt 15).

    12 Het kan evenwel uit de formulering van de door de nationale rechter gestelde vragen en gelet op de inlichtingen die hij heeft verschaft, de elementen lichten die onder de uitlegging van het gemeenschapsrecht vallen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen (arrest Pretore di Salò/X, reeds aangehaald, punt 16).

    13 Nagegaan moet worden of de verwijzingsbeslissing de noodzakelijke elementen bevat op grond waarvan het Hof tot een voor de nationale rechter bruikbare uitlegging van het gemeenschapsrecht kan komen na de in artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG genoemde partijen te hebben gehoord.

    14 In dit verband zij eraan herinnerd, dat de in de verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken (beschikking van 2 maart 1999, Colonia Versicherung e.a., C-422/98, Jurispr. blz. I-1279, punt 5). Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeslissing ter kennis van de betrokken partijen wordt gebracht (arrest van 1 april 1982, Holdijk e.a., 141/81-143/81, Jurispr. blz. 1299, punt 6; beschikking van 13 maart 1996, Banco de Fomento e Exterior, C-326/95, Jurispr. blz. I-1385, punt 7, en arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C-176/96, Jurispr. blz. I-2681, punt 23).

    15 Volgens vaste rechtspraak is het wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punt 6; beschikkingen van 19 maart 1993, Banchero, C-157/92, Jurispr. blz. I-1085, punt 4; van 30 april 1998, Testa en Modesti, C-128/97 en C-137/97, Jurispr. blz. I-2181, punt 5; van 8 juli 1998, Agostini, C-9/98, Jurispr. blz. I-4261, punt 4; beschikking Colonia Versicherung e.a., reeds aangehaald, punt 4, en arrest Lehtonen en Castors Braine, reeds aangehaald, punt 22).

    16 Ook heeft het Hof erop gewezen, dat het van belang is dat de verwijzende rechter de precieze redenen vermeldt waarom hij twijfelt over de uitlegging van het gemeenschapsrecht en het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof noodzakelijk acht (beschikkingen van 25 juni 1996, Italia Testa, C-101/96, Jurispr. blz. I-3081, punt 6; Testa en Modesti, reeds aangehaald, punt 15, en Agostini, reeds aangehaald, punt 6). Zo heeft het Hof verklaard dat het onontbeerlijk is, dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire voorschriften verzoekt en welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de op het geschil toepasselijke nationale wetgeving (beschikking van 7 april 1995, Grau Gomis e.a., C-167/94, Jurispr. blz. I-1023, punt 9).

    17 De verwijzingsbeslissing bevat echter niet voldoende gegevens om aan deze eisen te voldoen.

    18 In het bijzonder geeft de verwijzende rechter niet aan, welk verband bestaat tussen elk van de bepalingen waarvan hij de uitlegging vraagt en de feitelijke situatie of de toepasselijke nationale wetgeving. Zo vermeldt hij niet, waaruit het aangevoerde misbruik van machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag zou kunnen bestaan, en welke de nationale bepaling is voor de beoordeling waarvan hij een voorafgaande uitlegging van richtlijn 83/189 noodzakelijk acht.

    19 Bij gebreke van deze gegevens kan niet worden uitgemaakt, wat het concrete uitleggingsprobleem is dat de afzonderlijke bepalingen van gemeenschapsrecht waarvan de rechter om uitlegging verzoekt, zouden kunnen opwerpen. Het vereiste van nauwkeurigheid ten aanzien van het feitelijk en juridisch kader geldt in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door feitelijk en juridisch complexe situaties wordt gekenmerkt (beschikking Banchero, reeds aangehaald, punt 5, en arrest Lehtonen en Castors Braine, reeds aangehaald, punt 22).

    20 Zoals de verwijzende rechter verklaart, heeft hij het verweerschrift van Laguillaumie en het dossier van de nationale procedure bij zijn verzoek gevoegd.

    21 Ook al kan uit deze stukken blijken in welke context de vraag wordt gesteld, er moet op worden gewezen, dat artikel 234 EG een procedure van rechtstreekse samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties instelt, waarin de procespartijen enkel worden uitgenodigd hun opmerkingen te maken binnen het door de verwijzende rechter vastgelegde juridische kader (beschikking van 28 april 1998, Reisebüro Binder, C-116/96 REV, Jurispr. blz. I-1889, punt 7).

    22 Binnen de grenzen van artikel 234 EG staat het dus uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties om te beslissen of, en zo ja waarover, prejudiciële vragen zullen worden gesteld aan het Hof (beschikking Reisebüro Binder, reeds aangehaald, punt 8).

    23 Het is dan ook aan de verwijzende rechter om in de verwijzingsbeslissing zelf aan te geven wat het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding is, welke redenen hem ertoe hebben gebracht een vraag te stellen over de uitlegging van bepaalde communautaire bepalingen in het bijzonder, en welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de op dit geschil toepasselijke nationale wetgeving.

    24 De verwijzingsbeslissing dient als basis voor de procedure bij het Hof. Zoals in punt 14 van de onderhavige beschikking is aangegeven, wordt overigens overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG alleen deze beslissing aan de belanghebbende partijen, zoals de lidstaten betekend, vergezeld van een vertaling in de officiële taal van iedere lidstaat.

    25 Zo heeft het Hof in een zaak waarin de verwijzende rechter de conclusies van de verzoekende partijen, het feitenrelaas en de stellingen in de memories van in het hoofdgeding als in zijn vonnis opgenomen heeft aangemerkt, geoordeeld dat verwijzing door de nationale rechter naar de opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding, die overigens een afwijkende voorstelling van het bij die rechter aangebrachte geschil kunnen bevatten, niet waarborgt dat het voor de betrokken partijen daadwerkelijk overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG mogelijk is opmerkingen te maken (beschikking Colonia Versicherung e.a., punt 8).

    26 Mitsdien moet met toepassing van de artikelen 92 en 103, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld, dat de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag kennelijk niet-ontvankelijk is.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE

    beschikt:

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat de cour d'appel de Paris heeft ingediend bij op 27 maart 2000 bij het Hof ingekomen beslissing, is kennelijk niet- ontvankelijk.

    Top