Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0290

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 april 2002.
    Johann Franz Duchon tegen Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
    Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Artikelen 48 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 42 EG) - Artikelen 9 bis en 94 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Arbeidsongeval in andere lidstaat vóór inwerkingtreding van deze verordening in lidstaat van herkomst - Arbeidsongeschiktheid.
    Zaak C-290/00.

    Jurisprudentie 2002 I-03567

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:234

    62000J0290

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 april 2002. - Johann Franz Duchon tegen Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Artikelen 48 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 42 EG) - Artikelen 9 bis en 94 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Arbeidsongeval in andere lidstaat vóór inwerkingtreding van deze verordening in lidstaat van herkomst - Arbeidsongeschiktheid. - Zaak C-290/00.

    Jurisprudentie 2002 bladzijde I-03567


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gemeenschapsregeling - Personele werkingssfeer - Onderdaan van lidstaat die na arbeidsongeval in andere lidstaat vóór toetreding van bevoegde staat tot Europese Unie verzoekt om toekenning van pensioen wegens arbeidsongeschiktheid - Daaronder begrepen

    (Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 94, leden 2 en 3)

    2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Voorwaarden voor ontstaan van recht op pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van arbeidsongeval - Nationale bepaling die slechts voorziet in uitzondering op vereiste van wachttijd in geval van aansluiting van slachtoffer bij stelsel van betrokken staat ten tijde van ongeval - Ontoelaatbaarheid

    [EG-Verdrag, art. 48, lid 2 (thans, na wijziging, art. 39, lid 2, EG); verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 94, lid 3]

    3. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Nationale bepaling waarin referentieperiode voor ontstaan van pensioenrecht is vastgesteld - Mogelijkheid tot verlenging van referentieperiode - Mogelijkheid uitgesloten wanneer feiten of omstandigheden die aldaar recht doen ontstaan, zoals betaling van renten wegens arbeidsongeval, zich in andere lidstaat voordoen - Ontoelaatbaarheid - Ongeldigheid van artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71

    [EG-Verdrag, art. 48, lid 2, en 51 (thans, na wijziging, art. 39, lid 2, EG en 42 EG); verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 9 bis]

    Samenvatting


    1. De situatie van een onderdaan van een lidstaat die vóór de toetreding van deze staat tot de Europese Unie werkzaamheden in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat, waar hij een arbeidsongeval heeft gehad, en die na de toetreding van zijn staat van herkomst de autoriteiten ervan verzoekt om toekenning van een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval, valt binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97.

    Enerzijds vloeit uit artikel 94, lid 2, van deze verordening immers voort dat een lidstaat niet mag weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat voor de opbouw van een pensioen vervulde verzekeringstijdvakken, op de enkele grond dat deze tijdvakken zijn vervuld voordat de verordening ten aanzien van deze lidstaat in werking is getreden. Anderzijds lijdt het geen twijfel, dat een arbeidsongeval dat zich op het grondgebied van een lidstaat heeft voorgedaan, vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in een andere lidstaat onder wiens wettelijke regeling uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval worden aangevraagd, een gebeurtenis" is in de zin van artikel 94, lid 3, van deze verordening.

    ( cf. punten 23, 25-26, dictum 1 )

    2. Artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, in samenhang met artikel 48, lid 2, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG), moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die alleen dan afziet van het vereiste van de wachttijd als voorwaarde voor het ontstaan van een pensioenrecht wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval - dat zich in casu heeft voorgedaan vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening in de betrokken lidstaat - indien het slachtoffer ten tijde van het ongeval verplicht of vrijwillig verzekerd was onder de wettelijke regeling van deze staat, met uitsluiting van de wettelijke regeling van elke andere lidstaat.

    ( cf. punt 36, dictum 2 )

    3. De artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 39, lid 2, EG en 42 EG) moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling, volgens welke voor de verlenging van de referentieperiode waarbinnen de wachttijd voor het ontstaan van een pensioenrecht moet zijn vervuld, enkel de tijdvakken in aanmerking worden genomen waarin de verzekerde een invaliditeitspensioen uit hoofde van de nationale arbeidsongevallenverzekering heeft ontvangen, zonder mogelijkheid tot verlenging van deze periode wanneer een dergelijke uitkering uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat is toegekend. Deze wettelijke regeling, die formeel weliswaar zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing is op iedere werknemer uit de Gemeenschap, die aldus onder de hierin gestelde voorwaarden aanspraak kan maken op verlenging van de referentieperiode, kan immers aanzienlijk nadeliger uitvallen voor migrerende werknemers, voorzover de verlenging niet mogelijk is wanneer zich in een andere lidstaat feiten of omstandigheden, zoals de betaling van renten wegens een arbeidsongeval, voordoen welke tot verlenging zouden kunnen leiden, aangezien het vooral deze werknemers zijn die, met name in geval van invaliditeit, geneigd zijn naar hun land van herkomst terug te keren.

    Om dezelfde reden dient artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97 ongeldig te worden verklaard, voorzover daarin uitdrukkelijk de mogelijkheid is uitgesloten om ter verlenging van de referentieperiode onder de wettelijke regeling van een lidstaat, de tijdvakken in aanmerking te nemen waarin renten wegens arbeidsongeval zijn toegekend uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat.

    ( cf. punten 38-40, dictum 3-4 )

    Partijen


    In zaak C-290/00,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

    Johann Franz Duchon

    en

    Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 48 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 42 EG), alsmede over de uitlegging of de geldigheid van de artikelen 9 bis en 94 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, S. von Bahr en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

    griffier: R. Grass,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - J. F. Duchon, vertegenwoordigd door A. Hawel en E. Eypeltauer, Rechtsanwälte,

    - de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Bogensberger als gemachtigde,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 november 2001,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 27 juni 2000, ingekomen bij het Hof op 24 juli daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 48 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 42 EG) alsmede over de uitlegging of de geldigheid van de artikelen 9 bis en 94 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: verordening nr. 1408/71").

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen J. F. D. Duchon, die in 1968 een arbeidsongeval had toen hij in Duitsland werkte, en de Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten (ouderdomsverzekeringsorgaan voor werknemers) over de toekenning aan Duchon, onder de Oostenrijkse wetgeving, van een pensioenrecht wegens arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 1998.

    Toepasselijke bepalingen

    Bepalingen van gemeenschapsrecht

    3 Verordening nr. 1408/71 geldt voor de Republiek Oostenrijk sedert 1 januari 1994, ingevolge de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: EER-Overeenkomst"). Deze verordening gold per 1 januari 1995 voor de Republiek Oostenrijk als lidstaat van de Europese Unie.

    4 Artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71, met het opschrift Verlenging van de referentieperiode", bepaalt:

    Indien de wetgeving van een lidstaat de erkenning van het recht op een prestatie afhankelijk stelt van de vervulling van een minimumverzekeringstijdvak gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis (referentieperiode) en wanneer in deze wetgeving wordt bepaald dat de bedoelde referentieperiode wordt verlengd met tijdvakken waarin uit hoofde van de wetgeving van die lidstaat uitkeringen zijn verleend of door tijdvakken die op het grondgebied van die lidstaat aan de opvoeding van kinderen werden gewijd, dan wordt de bedoelde referentieperiode eveneens verlengd met tijdvakken waarin uit hoofde van de wetgeving van een andere lidstaat invaliditeits- of ouderdomspensioenen, of prestaties wegens ziekte, werkloosheid of arbeidsongevallen (met uitzondering van renten) zijn verleend en met tijdvakken die op het grondgebied van een andere lidstaat aan de opvoeding van kinderen werden gewijd."

    5 Artikel 61 van verordening nr. 1408/71 bevat specifieke regels teneinde rekening te houden met bijzonderheden van bepaalde wettelijke regelingen inzake de verzekering tegen arbeidsongevallen of beroepsziekten. De leden 5 en 6 van dit artikel luiden als volgt:

    5. Indien volgens de wettelijke regeling van een lidstaat bij de vaststelling van de mate van ongeschiktheid, het verkrijgen van het recht op uitkeringen of de hoogte van de uitkeringen uitdrukkelijk of stilzwijgend rekening wordt gehouden met vroeger voorgekomen arbeidsongevallen of beroepsziekten, houdt het bevoegde orgaan van die staat eveneens rekening met vroeger onder de wettelijke regeling van een andere lidstaat voorgekomen arbeidsongevallen en beroepsziekten, alsof zij onder de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling waren voorgekomen.

    6. Indien volgens de wettelijke regeling van een lidstaat bij de vaststelling van de mate van ongeschiktheid, het verkrijgen van het recht op uitkeringen of de hoogte van de uitkeringen, uitdrukkelijk of stilzwijgend rekening wordt gehouden met later voorgekomen arbeidsongevallen of beroepsziekten, houdt het bevoegde orgaan van die staat eveneens rekening met later onder de wetgeving van een andere lidstaat voorgekomen arbeidsongevallen of beroepsziekten, alsof zij onder de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling waren voorgekomen, op voorwaarde:

    1) dat ten aanzien van het vroeger voorgekomen arbeidsongeval of de vroeger voorgekomen beroepsziekte onder de wettelijke regeling die genoemd orgaan toepast, geen schadeloosstelling was verschuldigd,

    en

    2) dat, ondanks het bepaalde in lid 5, ten aanzien van het later voorgekomen arbeidsongeval of de later voorgekomen beroepsziekte geen schadeloosstelling is verschuldigd op grond van de wettelijke regeling van de andere lidstaat waaronder het betrokken arbeidsongeval of de betrokken beroepsziekte is voorgekomen."

    6 Artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71, met het opschrift Overgangsbepalingen voor werknemers", bepaalt:

    "1. Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat.

    2. Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat is vervuld.

    3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 ontstaat krachtens deze verordening zelfs dan een recht, wanneer dit recht in verband staat met een gebeurtenis welke vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat heeft plaatsgevonden."

    Bepalingen van nationaal recht

    7 Onder de Oostenrijkse wettelijke regeling ontvangen werknemers een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid wanneer zij naast de specifieke voorwaarde van een verminderde arbeidsgeschiktheid ook voldoen aan de algemene voorwaarde van de wachttijd (Wartezeit") [§ 235, lid 1, van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene wet op de sociale verzekeringen; hierna: ASVG")] van een aantal maanden waarin de betrokkene bijdragen aan de pensioenverzekering heeft betaald (Versicherungszeiten"), gedurende een bepaalde periode (hierna: referentieperiode") vóór de datum waarop het pensioenrecht ingaat (Stichtag").

    8 Vóór het einde van het 50e levensjaar bedraagt de wachttijd 60 maanden te vervullen in de loop van de 120 kalendermaanden (referentieperiode) die voorafgaan aan de datum van de pensioenaanvraag, indien deze op de eerste dag van de maand valt, of aan de eerste dag van de maand volgend op de datum van deze aanvraag (§§ 223, lid 2, en 236, leden 1, sub 1-a, en 2, sub 1, ASVG).

    9 Krachtens § 235, lid 3, sub a, ASVG vervalt de vereiste wachttijd wanneer het op de uitkering recht gevende feit het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte, die zich heeft voorgedaan bij een persoon die uit hoofde van het ASVG of enige andere Oostenrijkse bondswet onder de verplichte pensioenverzekering valt of uit hoofde van § 19a ASVG vrijwillig is verzekerd.

    10 Voorts kan de referentieperiode krachtens § 236, lid 3, ASVG worden verlengd met neutrale maanden". § 234, lid 1, ASVG luidt:

    Als neutraal worden de volgende tijdvakken aangemerkt, die geen tijdvakken van verzekering zijn:

    [...]

    2. tijdvakken gedurende welke de verzekerde een bij besluit erkende aanspraak had op

    [...]

    b) een invaliditeitspensioen uit hoofde van de wettelijke arbeidsongevallenverzekering wegens een arbeidsongeschiktheid van ten minste 50 %;

    [...]"

    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    11 Duchon, een op 18 januari 1949 geboren Oostenrijks onderdaan, had op 8 september 1968 een arbeidsongeval toen hij in Duitsland een stage verrichtte. Sinds die datum ontvangt hij een rente wegens arbeidsongeval die hem door de Duitse bevoegde autoriteiten wordt verleend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 50 %.

    12 Een eerste aanvraag van Duchon om toekenning van een Oostenrijks pensioen wegens arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1994, werd door de Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten afgewezen. Het beroep van de betrokkene tegen dit besluit werd op 15 april 1997 door het Oberste Gerichtshof eveneens afgewezen, op grond dat de aanvrager de wachttijd van 60 maanden binnen de referentieperiode van 120 maanden niet had vervuld, dat hij niet onder de uitzonderingen van de §§ 235, lid 3, sub a, 236, lid 3, en 234, lid 1, sub 2-b, ASVG viel, en dat hij zich evenmin kon beroepen op het door het gemeenschapsrecht toegekende recht van vrij verkeer van werknemers aangezien de feiten die recht geven op de rente wegens invaliditeit, zich vóór 1 januari 1994 hebben voorgedaan.

    13 Op 22 december 1997 diende Duchon een nieuwe aanvraag om een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid in, maar ditmaal met ingang van 1 januari 1998. Bij besluit van 11 augustus 1998 werd deze aanvraag eveneens afgewezen, om dezelfde reden als de vorige keer, namelijk dat de betrokkene de wachttijd niet had vervuld. Op 29 september 1999 werd het beroep tegen dit besluit door het Landesgericht Linz (Oostenrijk) afgewezen, met name wegens het gezag van gewijsde van de uitspraak van 15 april 1997 van het Oberste Gerichtshof, waarin tussen dezelfde partijen de vraag was beslecht betreffende de inaanmerkingneming van de in Duitsland verrichte verzekeringstijdvakken na het ongeval van Duchon in die lidstaat. Volgens deze rechter kon alleen nog de vraag worden onderzocht, of de verzoeker in het hoofdgeding, op grond van de in Oostenrijk vervulde verzekeringstijdvakken, krachtens de geldende nationale bepalingen voldoet aan de voorwaarde inzake wachttijd. Volgens deze rechter was dat in de bij hem aanhangige zaak evenwel niet het geval. Nadat dit vonnis in hoger beroep was bevestigd bij arrest van 11 februari 2000 van het Oberlandesgericht Linz (Oostenrijk), diende Duchon een beroep tot Revision" in bij het Oberste Gerichtshof.

    14 De verwijzende rechter vraagt zich af of het standpunt dat verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is op feiten die zich vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de EER-Overeenkomst en daarna tot de Europese Unie hebben voorgedaan, gegrond is uit het oogpunt van artikel 94 van deze verordening.

    15 Enerzijds vraagt de verwijzende rechter zich af of, indien kwam vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid waarvoor Duchon een Oostenrijks pensioen aanvraagt, het gevolg is van een arbeidsongeval in Duitsland in 1968, voor de toepassing van § 235, lid 3, sub a, ASVG dit ongeval een gebeurtenis" is in de zin van artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71. Zo ja, zou deze verordening immers van toepassing zijn op het ontstaan van het pensioenrecht van de verzoeker in het hoofdgeding, ook al gaat het om een gebeurtenis uit het verleden, met dien verstande dat het recht zelf overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze verordening eerst zou ingaan vanaf de datum van inwerkingtreding ervan ten aanzien van de Republiek Oostenrijk.

    16 Zou daarentegen komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid van de verzoeker in het hoofdgeding niet het gevolg is van het arbeidsongeval in 1968, vraagt de verwijzende rechter zich af of de tijdvakken van betaling van de renten wegens arbeidsongeval op grond van de Duitse wettelijke regeling, uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht moeten worden meegerekend voor de verlenging van de referentieperiode krachtens § 236, lid 3, ASVG.

    17 De verwijzende rechter vraagt zich dienaangaande ook af, of artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71 verenigbaar is met de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag, voorzover dat artikel juist voor renten wegens arbeidsongevallen een uitzondering maakt inzake gelijkstelling. Hij haalt dienaangaande het arrest van 4 oktober 1991, Paraschi (C-349/87, Jurispr. blz. I-4501), aan. Aldus stelt hij vast, dat indien Duchon altijd in Oostenrijk had gewerkt en indien het arbeidsongeval zich daar had voorgedaan, de referentieperiode overeenkomstig het nationale recht zou zijn verlengd met een duur die gelijk is aan de periode waarin de betrokkene een rente ontving. De niet-inaanmerkingneming van de periode waarin in Duitsland een rente is toegekend, maakt de situatie van migrerende werknemers minder gunstig dan die van niet-migrerende werknemers. Deze discriminatie is niet objectief gerechtvaardigd.

    18 In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    1) Valt de situatie van een werknemer, die als onderdaan van een huidige lidstaat vóór de toetreding van die lidstaat in loondienst werkzaam was in een andere lidstaat en daar een arbeidsongeval heeft gehad, binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1249/92 van de Raad van 30 april 1992, wanneer de betrokkene na de datum van toetreding van de lidstaat een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt en aan het arbeidsongeval een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden ontleend?

    Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

    2) Moeten dan de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag (thans de artikelen 39, lid 2, EG en 42 EG) en verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat een nationale regeling voor het vervallen van de wachttijd voor een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid niet alleen als voorwaarde stelt, dat de verzekerde gebeurtenis het gevolg is van een arbeidsongeval, doch ook dat de verzekerde gebeurtenis een pensioenverzekerde betreft die verplicht verzekerd is ingevolge het (Oostenrijkse) Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (ASVG) of een andere (Oostenrijkse) Bondswet, of die vrijwillig verzekerd is ingevolge § 19a van het (Oostenrijkse) Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (ASVG), waardoor die regeling niet geldt voor arbeidsongevallen die zich in een andere lidstaat hebben voorgedaan?

    3) Moeten de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag (thans de artikelen 39, lid 2, EG en 42 EG) aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen artikel 9 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 en tegen een nationale regeling die een verlenging van de referentieperiode algemeen uitsluit voor de duur dat een rente wordt ontvangen, respectievelijk beperkt tot het geval dat aanspraak op een rente bestaat uit hoofde van de wettelijke ongevallenverzekering van de betrokken lidstaat?"

    De prejudiciële vragen

    De eerste vraag

    19 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de situatie van een onderdaan van een lidstaat die vóór de toetreding van deze staat tot de Europese Unie werkzaamheden in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat waar hij een arbeidsongeval heeft gehad, en die na de toetreding van zijn staat van herkomst de autoriteiten ervan verzoekt om toekenning van een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

    20 Volgens Duchon, de Oostenrijkse regering en de Commissie moet op deze vraag bevestigend worden geantwoord.

    21 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een verordening met terugwerkende kracht wordt toegepast, ongeacht of de gevolgen hiervan voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn, tenzij uit een voldoende duidelijke aanwijzing in de bewoordingen of in de doelstellingen van de verordening kan worden afgeleid dat deze niet enkel voor de toekomst is vastgesteld (arresten van 29 januari 1985, Gesamthochschule Duisburg, 234/83, Jurispr. blz. 327, punt 20, en 7 februari 2002, Kauer, C-28/00, Jurispr. blz. I-1343, punt 20). Hoewel de nieuwe wet aldus enkel geldt voor de toekomst, is zij volgens een algemeen erkend beginsel ook van toepassing, tenzij anders is bepaald, op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan (zie, in die zin, arresten van 15 februari 1978, Bauche en Delquignies, 96/77, Jurispr. blz. 383, punt 48; 25 oktober 1978, Koninklijke Scholten-Honig en De Bijenkorf, 125/77, Jurispr. blz. 1991, punt 37; 5 februari 1981, P./Commissie, 40/79, Jurispr. blz. 361, punt 12; 10 juli 1986, Licata/Economisch en Sociaal Comité, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31; 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C-162/00, Jurispr. blz. I-1049, punten 49 en 50, en arrest Kauer, reeds aangehaald, punt 20).

    22 Waar artikel 94, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt, dat aan deze verordening geen enkel recht kan worden ontleend voor een tijdvak dat aan de toepassing ervan op het grondgebied van de betrokken lidstaat voorafgaat, stemt het volledig overeen met het zojuist genoemde beginsel van rechtszekerheid.

    23 In dezelfde zin bepaalt artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, om de toepassing van de verordening mogelijk te maken op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, dat voor de vaststelling van het recht op uitkering rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, arbeid of wonen dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van [de] toepassing [van de verordening] op het grondgebied van deze lidstaat" is vervuld. Uit deze bepaling volgt dus dat een lidstaat niet mag weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat voor de opbouw van een ouderdomspensioen vervulde tijdvakken van verzekering, op de enkele grond dat deze tijdvakken zijn vervuld voordat de verordening ten aanzien van deze lidstaat in werking is getreden (zie arrest van 7 februari 1991, Rönfeldt, C-227/89, Jurispr. blz. I-323, punt 16, en arrest Kauer, reeds aangehaald, punt 22).

    24 Bovendien bepaalt artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71 ook dat elke gebeurtenis in aanmerking wordt genomen waarmee het betrokken recht in verband staat, ook wanneer deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van [de] toepassing [van deze verordening] op het grondgebied van de betrokken lidstaat".

    25 Het lijdt geen twijfel, dat een arbeidsongeval dat zich op het grondgebied van een lidstaat heeft voorgedaan, vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in een andere lidstaat onder wiens wettelijke regeling uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval worden aangevraagd, een gebeurtenis" is in de zin van artikel 94, lid 3, van deze verordening.

    26 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat de situatie van een onderdaan van een lidstaat die vóór de toetreding van deze staat tot de Europese Unie werkzaamheden in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat, waar hij een arbeidsongeval heeft gehad, en die na de toetreding van zijn staat van herkomst de autoriteiten ervan verzoekt om toekenning van een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

    De tweede vraag

    27 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag alsmede verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die van § 235, lid 3, sub a, ASVG, die alleen dan afziet van het vereiste van de wachttijd als voorwaarde voor het ontstaan van een recht op een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval - dat zich in casu heeft voorgedaan vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening in de betrokken lidstaat - indien het slachtoffer ten tijde van het ongeval verplicht of vrijwillig verzekerd was onder de wettelijke regeling van deze staat, met uitsluiting van de wettelijke regeling van elke andere lidstaat.

    28 Dienaangaande moet in de eerste plaats de wettigheid van een bepaling als § 235, lid 3, sub a, ASVG worden getoetst aan het gemeenschapsrecht, zoals dit zou gelden indien het arbeidsongeval zich na de toetreding van de Republiek Oostenrijk had voorgedaan.

    29 Zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie betogen, kan een dergelijke bepaling, die weliswaar voor de betrokken werknemers zonder onderscheid van nationaliteit geldt, inzake sociale zekerheid nadelig zijn voor de personen die gebruik hebben gemaakt van hun door het Verdrag gegarandeerde recht van vrij verkeer, aangezien deze personen minder gemakkelijk kunnen voldoen aan het vereiste van aansluiting bij de sociale verzekering uit hoofde van het ASVG dan de werknemers die in Oostenrijk zijn gebleven.

    30 Overigens staat het volgens de Oostenrijkse regering aan de nationale rechter om § 235, lid 3, sub a, ASVG aldus uit te leggen, dat de aansluiting uit hoofde van een beroepsactiviteit in een andere lidstaat wordt gelijkgesteld met een aansluiting uit hoofde van een beroepsactiviteit op het eigen grondgebied.

    31 Aangaande dit laatste punt zij eraan herinnerd, dat de nationale rechter effectief verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij zo nodig alle bepalingen buiten toepassing latend indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden (zie arrest van 26 september 2000, Engelbrecht, C-262/97, Jurispr. blz. I-7321, punt 40).

    32 In de tweede plaats zij opgemerkt, dat wanneer zoals in het hoofdgeding, de nationale wettelijke regeling van toepassing is op het ontstaan van een pensioenrecht wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar het pensioen wordt aangevraagd, het pensioenrecht dat is ontstaan na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, zelfs ten gevolge van een gebeurtenis die vóór deze datum heeft plaatsgevonden, door de Oostenrijkse autoriteiten moet worden vastgesteld overeenkomstig het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers (zie, in die zin, arrest Kauer, reeds aangehaald, punt 45).

    33 Wat bovendien meer in het bijzonder de inaanmerkingneming betreft van de in de hoofdzaak in geding zijnde gebeurtenis, namelijk het arbeidsongeval in Duitsland in 1968, moet de overgangsbepaling worden toegepast van artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71, die naar haar aard bedoeld is voor situaties die zijn ontstaan toen deze verordening in de betrokken lidstaat nog niet van toepassing was. Deze bepaling heeft juist tot doel, zoals in de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest reeds is vastgesteld, verordening nr. 1408/71 te kunnen toepassen op de toekomstige gevolgen van situaties die zijn ontstaan toen per definitie het vrije verkeer van personen nog niet was verzekerd in de betrekkingen tussen de betrokken lidstaat en de staat op wiens grondgebied de eventueel in aanmerking te nemen specifieke situaties zijn ontstaan.

    34 In die omstandigheden kan het feit dat Duchon in Duitsland heeft gewerkt vóór de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst ten aanzien van de Republiek Oostenrijk of vóór de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Unie, op zich geen beletsel vormen voor de toepassing van artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71.

    35 De toepassing van de tweede voorwaarde van § 235, lid 3, sub a, ASVG met betrekking tot een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan vóór de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar het pensioen wegens arbeidsongeschiktheid wordt aangevraagd, kan echter tot gevolg hebben dat artikel 94, lid 3, van deze verordening geen effect sorteert wanneer de nationale wetgeving zelf de aansluiting bij de sociale zekerheid op basis van de wettelijke regeling van een andere lidstaat niet in aanmerking neemt, juist bij ontbreken van een gemeenschapsvoorschrift dat deze inaanmerkingneming voor de periode vóór de bovengenoemde datum had kunnen garanderen.

    36 Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord, dat artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71 in samenhang met artikel 48, lid 2, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals § 235, lid 3, sub a, ASVG, die alleen dan afziet van het vereiste van de wachttijd als voorwaarde voor het ontstaan van een pensioenrecht wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval - dat zich in casu heeft voorgedaan vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening in de betrokken lidstaat - indien het slachtoffer ten tijde van het ongeval verplicht of vrijwillig verzekerd was onder de wettelijke regeling van deze staat, met uitsluiting van de wettelijke regeling van elke andere lidstaat.

    De derde vraag

    37 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een bepaling zoals § 234, lid 1, sub 2-b, ASVG, in samenhang met § 236, lid 3, van dezelfde wet, volgens welke voor de verlenging van de referentieperiode waarbinnen de wachttijd voor het ontstaan van een pensioenrecht moet worden vervuld, enkel de tijdvakken in aanmerking worden genomen waarin de verzekerde een invaliditeitsrente uit hoofde van de nationale arbeidsongevallenverzekering heeft ontvangen, zonder mogelijkheid tot verlenging van deze periode wanneer deze uitkering uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat is verleend. De verwijzende rechter vraagt zich ook af, of artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71 verenigbaar is met de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag, voorzover het uitdrukkelijk de mogelijkheid uitsluit om voor de verlenging van de referentieperiode onder de wettelijke regeling van een lidstaat de tijdvakken in aanmerking te nemen waarin renten wegens arbeidsongeval zijn toegekend uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat.

    38 Dienaangaande volgt reeds uit de rechtspraak van het Hof, zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie opmerken, dat een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding ter discussie staat, die formeel weliswaar zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing is op iedere werknemer uit de Gemeenschap die aldus onder de hierin gestelde voorwaarden aanspraak kan maken op verlenging van de referentieperiode, voorzover de verlenging niet mogelijk is wanneer zich in een andere lidstaat feiten of omstandigheden, zoals de betaling van renten wegens een arbeidsongeval, voordoen welke tot verlenging zouden kunnen leiden, toch aanzienlijk nadeliger kan uitvallen voor migrerende werknemers, aangezien het vooral deze laatsten zijn die, met name in geval van invaliditeit, geneigd zijn naar hun land van herkomst terug te keren (zie, in die zin, arrest Paraschi, reeds aangehaald, punt 24).

    39 In deze omstandigheden verzetten de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag zich tegen een nationale wettelijke regeling die onder bepaalde voorwaarden een verlenging van de referentieperiode op grond van bepaalde feiten of omstandigheden toestaat, maar niet indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan de verlenging mogelijk zou zijn, zich in een andere lidstaat voordoen (arrest Paraschi, reeds aangehaald, punt 27).

    40 Om dezelfde redenen als die welke in punt 38 van het onderhavige arrest zijn vermeld, dient artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71 ongeldig te worden verklaard, aangezien hierin uitdrukkelijk de mogelijkheid is uitgesloten om voor de verlenging van de referentieperiode onder de wettelijke regeling van een lidstaat de tijdvakken in aanmerking te nemen waarvoor renten wegens arbeidsongeval zijn toegekend uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat.

    41 De Oostenrijkse regering stelt evenwel, dat de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag niet relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Voorzover het in geding zijnde arbeidsongeval zich heeft voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst ten aanzien van de Republiek Oostenrijk, zijn de verdragsbepalingen ratione temporis niet van toepassing op dit geding.

    42 De Oostenrijkse regering voegt hieraan toe, dat de overgangsbepalingen van artikel 94 van verordening nr. 1408/71 juist geen enkele gelijkstellingsregel bevatten zoals die van artikel 9 bis, die in de verlenging van de referentieperiode voorziet.

    43 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de hoofdzaak geen betrekking heeft op het ontstaan van een pensioenrecht voor een periode vóór de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst ten aanzien van de Republiek Oostenrijk, maar het ontstaan betreft van dit recht met ingang van 1 januari 1998.

    44 Zoals het Hof in zijn arrest van 30 november 2000, Österreichischer Gewerkschaftsbund (C-195/98, Jurispr. blz. I-10497, punt 55), reeds heeft vastgesteld, bevat de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), geen enkele overgangsbepaling ter zake van de toepassing van artikel 48 van het Verdrag. De bepalingen van dit artikel moeten worden geacht voor de Republiek Oostenrijk rechtstreeks toepasselijk en dwingend te zijn vanaf de datum van haar toetreding tot de Europese Unie, te weten 1 januari 1995. Vanaf deze datum kunnen zij worden ingeroepen door migrerende werknemers uit alle lidstaten en kunnen zij worden toegepast op de huidige en de toekomstige gevolgen van situaties die zich vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie hebben voorgedaan.

    45 Aan deze algemene vaststelling kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat artikel 94 van verordening nr. 1408/71 niet uitdrukkelijk heeft voorzien in de mogelijkheid om voor het ontstaan van een recht op uitkering uit hoofde van de wettelijke regeling van een lidstaat, de tijdvakken mee te rekenen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening in een lidstaat zijn vervuld in een andere lidstaat, en tijdens welke aan de verzekerde bepaalde uitkeringen, zoals in casu renten wegens arbeidsongeval, zijn verleend.

    46 Gelet op een en ander, moet op de derde vraag worden geantwoord:

    - de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een bepaling zoals § 234, lid 1, sub 2-b, ASVG, in samenhang met § 236, lid 3, van deze wet, volgens welke voor de verlenging van de referentieperiode waarbinnen de wachttijd voor het ontstaan van een pensioenrecht moet zijn vervuld, enkel de tijdvakken in aanmerking worden genomen waarin de verzekerde een invaliditeitspensioen uit hoofde van de nationale arbeidsongevallenverzekering heeft ontvangen, zonder mogelijkheid tot verlenging van deze periode wanneer een dergelijke uitkering uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat is toegekend.

    - artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71, dat onverenigbaar is met de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag voorzover daarin de mogelijkheid is uitgesloten om ter verlenging van de referentieperiode onder de wettelijke regeling van een lidstaat, de tijdvakken in aanmerking te nemen waarin renten wegens arbeidsongeval zijn toegekend uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat, wordt ongeldig verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    47 De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 27 juni 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) De situatie van een onderdaan van een lidstaat die vóór de toetreding van deze staat tot de Europese Unie werkzaamheden in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat, waar hij een arbeidsongeval heeft gehad, en die na de toetreding van zijn staat van herkomst de autoriteiten ervan verzoekt om toekenning van een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval, valt binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996.

    2) Artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, in samenhang met artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG), moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale bepaling zoals die van § 235, lid 3, sub a, van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz, die alleen dan afziet van het vereiste van de wachttijd als voorwaarde voor het ontstaan van een pensioenrecht wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval - dat zich in casu heeft voorgedaan vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening in de betrokken lidstaat - indien het slachtoffer ten tijde van het ongeval verplicht of vrijwillig verzekerd was onder de wettelijke regeling van deze staat, met uitsluiting van de wettelijke regeling van elke andere lidstaat.

    3) De artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 39, lid 2, EG en 42 EG) moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een bepaling zoals § 234, lid 1, sub 2-b, van het Allgemeine Socialversicheringsgesetz, in samenhang met § 236, lid 3, van dezelfde wet, volgens welke voor de verlenging van de referentieperiode waarbinnen de wachttijd voor het ontstaan van een pensioenrecht moet zijn vervuld, enkel de tijdvakken in aanmerking worden genomen waarin de verzekerde een invaliditeitspensioen uit hoofde van de nationale arbeidsongevallenverzekering heeft ontvangen, zonder mogelijkheid tot verlenging van deze periode wanneer een dergelijke uitkering uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat is toegekend.

    4) Artikel 9 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, dat onverenigbaar is met de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag voorzover daarin de mogelijkheid is uitgesloten om ter verlenging van de referentieperiode onder de wettelijke regeling van een lidstaat, de tijdvakken in aanmerking te nemen waarin renten wegens arbeidsongeval zijn toegekend uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat, wordt ongeldig verklaard.

    Top