Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CC0078

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 14 september 1999.
    Shirley Preston e.a. tegen Wolverhampton Healthcare NHS Trust e.a. en Dorothy Fletcher e.a. tegen Midland Bank plc.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk.
    Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling - Deeltijdwerknemers - Uitsluiting - Nationale procedurevoorschriften - Effectiviteitsbeginsel - Gelijkwaardigheidsbeginsel.
    Zaak C-78/98.

    Jurisprudentie 2000 I-03201

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:410

    61998C0078

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 14 september 1999. - Shirley Preston e.a. tegen Wolverhampton Healthcare NHS Trust e.a. en Dorothy Fletcher e.a. tegen Midland Bank plc. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk. - Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling - Deeltijdwerknemers - Uitsluiting - Nationale procedurevoorschriften - Effectiviteitsbeginsel - Gelijkwaardigheidsbeginsel. - Zaak C-78/98.

    Jurisprudentie 2000 bladzijde I-03201


    Conclusie van de advocaat generaal


    1. Met zijn vragen wenst het House of Lords (Verenigd Koninkrijk) van het Hof te vernemen of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van twee nationale procedurevoorschriften op beroepen die op grond van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) zijn ingesteld door werknemers die het slachtoffer menen te zijn van discriminatie op grond van geslacht wegens hun uitsluiting van bedrijfspensioenregelingen.

    Volgens het eerste procedurevoorschrift moeten deze werknemers hun vordering binnen zes maanden na de beëindiging van het dienstverband instellen. Het tweede voorschrift beperkt de periode waarvoor zij het recht geldend kunnen maken op retroactieve aansluiting bij de pensioenregeling waarvan zij zijn uitgesloten, tot de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop de procedure aanhangig is gemaakt.

    I - Rechtskader

    A - Artikel 119 EG-Verdrag

    2. Volgens artikel 119, eerste alinea, EG-Verdrag dienen de lidstaten de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid" te verzekeren en te handhaven.

    3. Overeenkomstig de tweede alinea van dat artikel dient onder beloning" te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt".

    4. Artikel 119 EG-Verdrag behelst een beginsel dat een van de grondslagen van de Gemeenschap is. Het artikel heeft rechtstreekse werking en roept dus voor particulieren rechten in het leven die de nationale rechter moet handhaven.

    5. In tegenstelling tot de wettelijke socialezekerheidstelsels vallen de bedrijfs"-pensioenregelingen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag. Daarom is het in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod niet alleen van toepassing op het recht op uitkeringen uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling, maar tevens op het recht op aansluiting bij een dergelijke regeling.

    B - De nationale bepalingen

    6. In het Verenigd Koninkrijk is het beginsel van gelijke beloning neergelegd in de Equal Pay Act 1970 (wet op de gelijke beloning; hierna: EPA"). De EPA is op 29 mei 1970 vastgesteld en op 29 december 1975 in werking getreden.

    7. De EPA kent werknemers een wettelijk recht toe op even gunstige arbeidsvoorwaarden als die voor werknemers van het andere geslacht die dezelfde arbeid, als gelijkwaardig aangemerkte arbeid dan wel arbeid van gelijke waarde verrichten.

    8. Ingevolge Section 1(1) EPA wordt elke overeenkomst op grond waarvan een vrouw in Groot-Brittannië in loondienst is, geacht een gelijkheidsclausule" te bevatten.

    9. Ingevolge Section 2(4) EPA moeten vorderingen die ertoe strekken een gelijkheidsclausule te doen toepassen, op straffe van verval worden ingesteld binnen zes maanden na de beëindiging van het dienstverband.

    10. Section 2(5) EPA bepaalt dat een vrouw in het kader van een procedure die aanhangig is gemaakt wegens niet-inachtneming van een gelijkheidsclausule, slechts achterstallige beloning of schadevergoeding kan vorderen over de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop de procedure aanhangig is gemaakt.

    11. Ter zake van vorderingen ter verkrijging van gelijke behandeling wat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling betreft, is Section 2(5) EPA gewijzigd bij de Occupational Pension Schemes (Equal Access to Membership) Regulations 1976 [bedrijfspensioenregeling (gelijk recht op aansluiting); hierna: Occupational Pension Regulations"].

    12. De Occupational Pension Regulations bieden werknemers die onwettig waren uitgesloten van een bedrijfspensioenregeling een vergoeding in natura. Op grond van regulation 12 daarvan stelt de nationale rechter, wanneer hij de vordering gegrond acht, vast dat de werknemer recht heeft op aansluiting bij de litigieuze pensioenregeling. De terugwerkende kracht van deze vaststelling is evenwel beperkt tot de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop de procedure aanhangig is gemaakt.

    II - Feiten en procesverloop

    13. Op 28 september 1994 heeft het Hof de reeds aangehaalde arresten Vroege en Fisscher gewezen.

    14. In die arresten heeft het Hof bevestigd dat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 119 het Verdrag valt. Evenzo heeft het bevestigd dat de uitsluiting van deeltijdwerknemers van deze regelingen een indirecte discriminatie is die in strijd is met artikel 119 van het Verdrag wanneer de uitsluiting een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij zij wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    15. Voorts heeft het Hof verklaard dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber niet geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (...)". Het heeft hieruit afgeleid dat de rechtstreekse werking van artikel 119 bovendien [kan] worden ingeroepen teneinde met terugwerkende kracht gelijkheid van behandeling met betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te eisen, en wel vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest [Defrenne II], waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van dat artikel heeft erkend".

    16. De pers en de vakbonden hebben deze arresten in het Verenigd Koninkrijk met veel publiciteit omgeven.

    17. In de maanden na de uitspraak van deze arresten hebben ongeveer 60 000 deeltijdwerknemers (of voormalige deeltijdwerknemers) in het Verenigd Koninkrijk vorderingen bij de Industrial Tribunals ingesteld.

    18. Met een beroep op artikel 119 van het Verdrag stelden zij onwettig te zijn uitgesloten van verschillende bedrijfspensioenregelingen. Verweerders in die gedingen zijn hun werkgevers of in voorkomend geval hun vroegere werkgevers.

    19. Al deze zaken hebben betrekking op contracted-out"-pensioenregelingen waarbij deeltijdwerknemers zich gedurende verschillende tijdvakken in het verleden niet konden aansluiten.

    Het gaat in deze prejudiciële verwijzing inzonderheid om de navolgende pensioenregelingen:

    - het National Health Service (NHS) Pension Scheme;

    - het Teachers' Superannuation Scheme;

    - het Local Government Superannuation Scheme;

    - het Electricity Supply (Staff) Superannuation Pension Scheme en het Electricity Supply Pension Scheme, alsmede

    - het Midland Bank Pension Scheme en het Midland Bank Key-Time Pension Scheme.

    20. Tussen 1986 en 1995 zijn deze pensioenregelingen gewijzigd teneinde het recht op aansluiting van deeltijdwerknemers te waarborgen. Inzonderheid hebben de Occupational Pension Schemes (Equal Access to Membership) (Amendment) Regulations 1995 [bedrijfspensioenregeling (gelijk recht op aansluiting) (amendement)] per 31 mei 1995 elke directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht inzake aansluiting bij bedrijfspensioenregelingen verboden.

    21. Met hun beroep willen verzoeksters evenwel hun recht op retroactieve aansluiting bij de betrokken pensioenregelingen doen erkennen voor hun vóór deze wijzigingen vervulde tijdvakken van deeltijdarbeid. Sommige tijdvakken zijn overigens vóór 8 april 1976 vervuld.

    22. Van de 60 000 procedures die voor de nationale rechterlijke instanties aanhangig zijn gemaakt, gelden 22 beroepen als proefprocessen" teneinde vooraf bepaalde rechtsvragen te doen beslechten.

    23. Deze vragen hebben betrekking op de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de procedurevoorschriften van Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations.

    24. Aan de hand van de proefprocessen kunnen drie reeksen problemen worden onderscheiden.

    25. In de eerste plaats heeft een aantal verzoeksters meer dan zes maanden na de beëindiging van het dienstverband vorderingen bij het bevoegde Industrial Tribunal ingesteld. Ingevolge Section 2(4) EPA hebben zij het recht verwerkt om beroep in te stellen om hun vroegere tijdvakken van deeltijdarbeid in aanmerking te doen nemen voor de berekening van hun pensioenrechten.

    26. In de tweede plaats eist een aantal verzoeksters gelijke behandeling met betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling voor tijdvakken van deeltijdarbeid die meer dan twee jaar vóór de instelling van de vordering zijn vervuld. Deze vorderingen zijn krachtens regulation 12 van de Occupational Pension Regulations uitgesloten, aangezien de terugwerkende kracht van het door de Industrial Tribunals vastgestelde recht op aansluiting is beperkt tot de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop de procedure aanhangig is gemaakt.

    27. In de derde plaats is bij een aantal verzoeksters sprake van een bijzondere situatie.

    Daarbij gaat het om leraressen of docenten die geregeld, maar op basis van achtereenvolgende, juridisch gescheiden contracten werken. Dienaangaande onderscheidt de verwijzingsbeschikking drie categorieën leerkrachten: zij die bij dezelfde onderwijsinstelling lesgeven op basis van opeenvolgende contracten voor de duur van het academische jaar, met een onderbreking tijdens de zomervakantie (de sessional contracts"); zij die bij dezelfde onderwijsinstelling lesgeven op basis van opeenvolgende contracten voor de duur van de onderwijsperioden, met onderbrekingen tijdens de vakanties (de termly contracts"), en zij die met tussenpozen lesgeven.

    Blijkens de verwijzingsbeschikking kunnen dergelijke achtereenvolgende contracten soms gedekt zijn door een kaderovereenkomst (zogenaamd umbrella contract"), krachtens welke partijen hun verschillende arbeidsovereenkomsten moeten vernieuwen.

    Wanneer er geen kaderovereenkomst is, gaat de termijn van Section 2(4) EPA in aan het einde van de arbeidsovereenkomst en niet aan het einde van het dienstverband tussen de betrokken leerkracht en instelling. De tijdvakken van deeltijdarbeid van een leerkracht kunnen dus slechts in aanmerking komen voor de berekening van haar pensioenrechten, indien zij beroep heeft ingesteld binnen zes maanden na het einde van elke overeenkomst op basis waarvan zij de litigieuze arbeid heeft verricht.

    28. In de hoofdgedingen hebben verzoeksters gesteld dat Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. In de eerste plaats maken deze bepalingen de uitoefening van de hun door artikel 119 van het Verdrag verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk. In de tweede plaats zijn deze procedurevoorschriften minder gunstig dan die voor vergelijkbare beroepen op basis van nationaal recht, met name voor beroepen op basis van de Sex Discrimination Act 1975 (wet betreffende discriminatie op grond van geslacht) of op basis van de Race Relations Act 1976 (wet op de raciale betrekkingen).

    29. In eerste aanleg hield het Industrial Tribunal te Birmingham zich met de proefprocessen bezig. In zijn beschikking van 4 december 1995 verklaarde het in wezen dat de bij de litigieuze bepalingen ingevoerde voorschriften verenigbaar waren met het gemeenschapsrecht, daar zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde aan verzoeksters verleende rechten niet uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk maakten.

    30. Deze beschikking werd in appèl door het Employment Appeal Tribunal bevestigd. In zijn vonnis van 24 juni 1996 overwoog dit Tribunal bovendien dat de betrokken procedurevoorschriften niet minder gunstig waren dan die voor vergelijkbare beroepen op basis van nationaal recht. Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations waren volgens dit gerecht gelijkelijk van toepassing op beroepen wegens schending van artikel 119 van het Verdrag en op beroepen op basis van niet-inachtneming van de door de EPA gestelde beginselen.

    31. Het vonnis van het Employment Appeal Tribunal werd op zijn beurt bevestigd door een arrest van de Court of Appeal van 13 februari 1997.

    32. Overeenkomstig de hun bij artikel 177, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 234, tweede alinea, EG) verleende discretionaire bevoegdheid hebben deze rechterlijke instanties de hoofdgedingen behandeld zonder het Hof prejudiciële vragen voor te leggen.

    33. Het House of Lords, dat uitspraak moet doen in laatste aanleg, heeft echter gemeend zich tot het Hof te moeten wenden.

    III - De prejudiciële vragen

    34. In deze omstandigheden heeft het House of Lords de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    Wanneer:

    a) een verzoekster het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling is ontzegd omdat zij deeltijdwerkneemster was,

    b) zodat zij geen pensioenrechten heeft opgebouwd op basis van de door haar vervulde tijdvakken van arbeid, ter verkrijging van een pensioen bij het bereiken van de pensioenleeftijd, en

    c) verzoekster stelt dat deze behandeling een indirect op het geslacht gebaseerde discriminatie, in strijd met artikel 119 EG-Verdrag, is,

    rijzen de volgende drie vragen:

    1) Is:

    a) een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) bij het Industrial Tribunal moet worden ingediend binnen zes maanden na afloop van het dienstverband waarop de vordering betrekking heeft,

    b) een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk voor de berekening van voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken van arbeid van een verzoekster alleen de tijdvakken van arbeid in aanmerking moeten worden genomen die zijn vervuld na een datum die niet meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering ligt (ongeacht of de pensioenuitkeringen vóór of na de datum van de vordering verschuldigd worden),

    verenigbaar met het beginsel van gemeenschapsrecht, dat nationale procedurevoorschriften inzake schendingen van het gemeenschapsrecht het de verzoekende partij in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk mogen maken haar rechten krachtens artikel 119 uit te oefenen?

    2) Is, in omstandigheden waarin:

    a) rechten krachtens artikel 119 naar nationaal recht moeten worden afgedwongen via een in 1970, vóór de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Europese Gemeenschap, vastgestelde wet die op 29 december 1975 in werking is getreden en die vóór 8 april 1976 reeds recht op gelijke beloning en gelijkheid van andere contractuele bepalingen verleende;

    b) de nationale wet de in de eerste vraag bedoelde procedurevoorschriften bevat;

    c) andere wetten die discriminatie in de arbeidsverhouding verbieden en het nationale contractenrecht in verschillende termijnen voorzien:

    i) de tenuitvoerlegging van artikel 119 via die nationale wet verenigbaar met het beginsel van gemeenschapsrecht, dat nationale procedurevoorschriften inzake schendingen van het gemeenschapsrecht niet ongunstiger mogen zijn dan die welke op vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht van toepassing zijn?

    ii) zo niet, wat zijn de relevante criteria ter bepaling of een andere vordering die naar nationaal recht kan worden ingediend, een vordering op basis van nationaal recht is die vergelijkbaar is met een vordering krachtens artikel 119?

    iii) indien een nationale rechter een vergelijkbare vordering overeenkomstig een van de hiervoor onder ii) bedoelde criteria vaststelt, wat zijn dan naar gemeenschapsrecht de relevante criteria ter bepaling of de procedurevoorschriften die een vergelijkbare vordering of vergelijkbare vorderingen beheersen, gunstiger zijn dan de procedurevoorschriften om rechten krachtens artikel 119 te doen gelden?

    3) Is, in omstandigheden waarin:

    a) een werkneemster bij dezelfde werkgever gedurende bepaalde, door tussenpozen onderbroken tijdvakken in dienst is geweest op basis van verschillende arbeidsovereenkomsten;

    b) bij afloop van een overeenkomst, geen van de partijen gehouden is opnieuw een dergelijke overeenkomst te sluiten; en

    c) zij een vordering indient binnen zes maanden na afloop van een latere overeenkomst (of latere overeenkomsten), doch geen vordering heeft ingediend binnen zes maanden na afloop van een eerdere overeenkomst (of overeenkomsten),

    een nationaal procedurevoorschrift dat ten gevolge heeft dat een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, waaruit de pensioenrechten voortvloeien, moet worden ingediend binnen zes maanden na afloop van de arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking heeft, zodat het eraan in de weg staat, dat de onder een vorige overeenkomst of vorige overeenkomsten vervulde tijdvakken van arbeid als voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken in aanmerking worden genomen, verenigbaar met:

    i) het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid in de zin van artikel 119 EG-Verdrag, en

    ii) het beginsel van gemeenschapsrecht, dat nationale procedurevoorschriften inzake schendingen van het gemeenschapsrecht het de verzoekende partij in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk mogen maken om haar rechten krachtens artikel 119 uit te oefenen?"

    IV - Het voorwerp van de prejudiciële verwijzing

    35. Uit de weergave van de feiten blijkt dat de proefprocessen uitsluitend betrekking hebben op procedurekwesties. Aan de hand van gevraagde prejudiciële uitspraak wenst het House of Lords te kunnen beoordelen of de in Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations neergelegde procedurevoorschriften verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

    In het licht van deze beoordeling zullen de nationale rechterlijke instanties uitspraak doen over de ontvankelijkheid van de bij hen ingestelde vorderingen. Zij zullen eveneens de duur vaststellen van de tijdvakken waarvoor verzoeksters hun recht op retroactieve aansluiting bij de litigieuze bedrijfspensioenregelingen kunnen doen gelden.

    36. In de huidige stand van de procedure hebben de Industrial Tribunals nog niet uitgemaakt of de uitsluiting van deeltijdwerknemers van deze pensioenregelingen een met artikel 119 EG-Verdrag strijdige, indirecte discriminatie op grond van geslacht vormde. Er wordt derhalve niet gevraagd om een uitlegging met betrekking tot de factoren die een dergelijke discriminatie opleveren.

    37. Enkel voor mijn redenering ga ik er echter van uit dat die discriminatie vaststaat. De beantwoording van de prejudiciële vragen impliceert namelijk een beoordeling van de gevolgen van de litigieuze procedurevoorschriften voor de rechten die bij artikel 119 EG-Verdrag aan verzoeksters in de hoofdgedingen zijn verleend. Voor een juiste beoordeling van die gevolgen dient er evenwel van te worden uitgegaan dat verzoeksters daadwerkelijk recht hebben op retroactieve aansluiting bij de litigieuze pensioenregelingen voor alle tijdvakken van deeltijdarbeid die zij vanaf 8 april 1976 hebben vervuld.

    V - Het antwoord op de prejudiciële vragen

    A - Inleiding

    38. Volgens vaste rechtspraak is het, bij ontbreken van een communautaire regeling ter zake, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedurevoorschriften vast te stellen voor rechtsvorderingen ter verzekering van de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen.

    39. Deze procedurele autonomie kent evenwel twee beperkingen.

    40. In de eerste plaats mogen de voorschriften voor de vorderingen waarmee particulieren hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten kunnen uitoefenen, niet ongunstiger zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel").

    41. In de tweede plaats mogen de voorschriften voor vorderingen op basis van nationaal recht de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel").

    B - De eerste vraag

    42. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de draagwijdte van het effectiviteitsbeginsel. De vraag valt uiteen in twee onderdelen.

    1) Het eerste onderdeel van de eerste vraag

    43. Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag wenst het House of Lords te vernemen, of de fatale termijn van Section 2(4) EPA het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt voor verzoeksters in de hoofdgedingen om hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling uit te oefenen.

    44. De gronden voor deze vraag zijn eenvoudig. Meerdere verzoeksters hebben verzuimd hun vordering binnen zes maanden na beëindiging van hun dienstverband in te stellen. De litigieuze bepaling belet hun de in het verleden vervulde tijdvakken van arbeid in aanmerking te doen nemen voor de berekening van hun pensioenrechten. De verwijzende rechter wenst na te gaan of het effectiviteitsbeginsel zich niet verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van deze vorderingen.

    45. De rechtspraak van het Hof maakt een kort antwoord op deze vraag mogelijk.

    46. Het heeft namelijk in zijn rechtspraak steeds erkend dat het met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat (...) redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (...)". Zijns inziens kunnen [d]ergelijke termijnen (...) niet worden geacht de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken, ook al leidt het verstrijken ervan per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingediende vordering (...)".

    47. Het verval van recht dat voortvloeit uit het verstrijken van deze beroepstermijnen, vormt de toepassing van het grondbeginsel van rechtszekerheid dat zowel de justitiabele als de betrokken administratie beschermt. Het beantwoordt aan de noodzaak te voorkomen dat de wettigheid van administratieve beslissingen te allen tijde kan worden aangetast".

    48. Voorts kan de termijn voorzien in Section 2(4) EPA in het licht van de rechtspraak van het Hof als redelijk" worden gekwalificeerd. In het verleden heeft het Hof namelijk veel kortere nationale fatale termijnen verenigbaar verklaard.

    49. Ik ben derhalve van mening dat het effectiviteitsbeginsel zich niet verzet tegen toepassing van Section 2(4) EPA op de vorderingen in de hoofdgedingen.

    2) Het tweede onderdeel van de eerste vraag

    50. Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst het House of Lords te vernemen, of regulation 12 van de Occupational Pension Regulations het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt voor verzoeksters in de hoofdgedingen om hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling uit te oefenen.

    51. Tijdens de procedure heeft de discussie zich met name toegespitst op het arrest van het Hof van 11 december 1997, Magorrian en Cunningham (hierna: arrest Magorrian").

    52. In genoemd arrest heeft de Zesde kamer van het Hof een procedurevoorschrift onderzocht dat identiek is aan dat van regulation 12 van de Occupational Pension Regulations. Die kamer heeft voor recht verklaard dat het effectiviteitsbeginsel zich verzet tegen de toepassing van een dergelijk procedurevoorschrift op op artikel 119 van het Verdrag gebaseerde vorderingen van deeltijdwerknemers die hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend maken.

    53. Er moet daarom worden nagegaan, of deze vaststelling ook van toepassing is op de vorderingen in de hoofdgedingen.

    54. Daartoe zal ik eerst de draagwijdte van de oplossing van het arrest Magorrian vaststellen en vervolgens de feitelijke omstandigheden van de hoofdgedingen in het licht van die oplossing onderzoeken.

    a) De oplossing van het arrest Magorrian

    55. De feiten van de zaak Magorrian kunnen worden samengevat als volgt.

    De betrokken bedrijfspensioenregeling garandeerde alle aangeslotenen de uitkering van een bedrag ineens en een basisouderdomspensioen. Voorts bevatte zij een bijzondere regeling, de Mental Health Officer"-regeling (hierna: de MHO"-regeling), die voorzag in aanvullende prestaties voor personen die ten minste 20 jaar voltijds hadden gewerkt.

    Magorrian had 9 jaar voltijds gewerkt en het equivalent van 11 jaar in deeltijd. Cunnigham had 15 jaar voltijds gewerkt en het equivalent van 11 jaar in deeltijd. Beiden hadden dus het equivalent van minimaal 20 jaar voltijdfunctie bereikt. Niettemin werden zij vanwege hun werk in deeltijd uitgesloten van de MHO-regeling.

    Bij hun pensionering ontvingen zij een bedrag ineens alsook het basisouderdomspensioen. Zij konden echter geen aanspraak maken op de door de MHO-regeling gegarandeerde aanvullende prestaties. Zij stelden daarom beroep in om hun tijdvakken van deeltijdarbeid in aanmerking te doen nemen voor de berekening van die prestaties. Hoewel de nationale rechter van mening was dat zij het slachtoffer waren van indirecte discriminatie op grond van geslacht, konden op grond van regulation 12 van de Occupational Pension Regulations (Northern Ireland) slechts die tijdvakken van arbeid in aanmerking worden genomen die minder dan twee jaar vóór de datum van instelling van het beroep waren vervuld.

    In die omstandigheden heeft de Zesde kamer van het Hof geoordeeld dat het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een nationaal voorschrift wordt toegepast dat, ingeval het beroep slaagt, de werking van het recht van verzoeksters op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling en op uitkering van de daaruit voortvloeiende prestaties, beperkt tot de twee jaar vóór de datum waarop het beroep werd ingesteld.

    56. De regering van het Verenigd Koninkrijk en verweerders in de hoofdgedingen stellen dat de oplossing van het arrest Magorrian wordt gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van die zaak, waardoor deze niet kan worden toegepast op de onderhavige zaken.

    Ingevolge regulation 12 van de Occupational Pension Regulations (Northern Ireland), die eraan in de weg stond dat in het verleden door betrokkenen vervulde tijdvakken van arbeid in aanmerking werden genomen, was het Magorrian en Cunningham niet mogelijk om te voldoen aan de voorwaarde voor aansluiting bij de MHO-regeling. Bijgevolg werden verzoeksters door die bepaling volledig uitgesloten van de uit deze regeling voortvloeiende aanvullende prestaties. Enkel in die zin maakte de litigieuze bepaling de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk.

    In de hoofdgedingen worden verzoeksters daarentegen door regulation 12 van de Occupational Pension Regulations niet volledig beroofd van hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling. Dit voorschrift houdt enkel een beperking in van de aan de instelling van de vordering voorafgaande periode waarvoor zij deze aansluiting kunnen verkrijgen.

    Volgens vaste rechtspraak verzet het effectiviteitsbeginsel zich huns inziens evenwel niet tegen de toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling die enkel de terugwerkende kracht van aanvragen ter verkrijging van een bepaalde uitkering beperkt.

    57. Ik deel deze analyse niet.

    58. De omstandigheden van de zaak Magorrian waren weliswaar bijzonder van aard, maar de redenering die het Hof heeft gevolgd overstijgt in grote mate de bijzonderheden van die zaak.

    59. Ik zal deze redenering thans onderzoeken.

    60. In antwoord op de eerste prejudiciële vraag heeft het Hof voor recht verklaard dat [d]e dienstjaren van in deeltijd werkzame (...) werknemers die indirect worden gediscrimineerd op grond van geslacht, (...) voor de berekening van de (...) prestaties waarop zij recht hebben in aanmerking [moeten] worden genomen vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest [Defrenne II]".

    Hiermee heeft het Hof de logische consequenties getrokken uit zijn eerdere rechtspraak, met name de bovengenoemde arresten Vroege, Fisscher en Dietz.

    Volgens deze arresten verleent artikel 119 van het Verdrag namelijk deeltijdwerknemers die indirect zijn gediscrimineerd op grond van geslacht het recht op retroactieve aansluiting bij de litigieuze bedrijfspensioenregeling en op uitkering van de daaruit voortvloeiende prestaties. De erkenning van dat recht vormt de uitvoering van een meer algemene eis, die inhoudt dat wanneer een dergelijke discriminatie zich heeft voorgedaan, gelijkheid van behandeling tot stand moet worden gebracht en de gediscrimineerde werknemer in dezelfde situatie moet worden geplaatst als de werknemers van het andere geslacht". Het herstel van de gelijkheid houdt bijgevolg in dat de gediscrimineerde werknemer kan eisen dat voor de berekening van zijn pensioenrechten alle sinds 8 april 1976 door hem vervulde tijdvakken van deeltijdarbeid in aanmerking worden genomen.

    61. Bij het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag heeft het Hof benadrukt dat het verzoek er niet toe strekt, met terugwerkende kracht bepaalde aanvullende prestaties te verkrijgen, maar is gericht op de erkenning van het recht van betrokkenen om zich volledig bij een bedrijfsregeling aan te sluiten (...)".

    Het Hof maakt zodoende een onderscheid tussen twee categorieën vorderingen: die waarmee verzoekers achterstallige prestaties beogen te verkrijgen en die waarmee verzoekers de erkenning van hun recht op retroactieve aansluiting (op volledige" aansluiting) bij een bedrijfspensioenregeling eisen.

    Wat de eerste categorie vorderingen betreft, heeft het Hof verklaard dat het effectiviteitsbeginsel zich niet verzette tegen toepassing van een nationaalrechtelijk voorschrift dat enkel de vóór de indiening van het verzoek gelegen periode waarover achterstallige prestaties [kunnen] worden verkregen, beperkt (...)".

    Met betrekking tot de twee categorie vorderingen heeft het Hof evenwel verklaard dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschrift (...) [belet], dat alle dienstjaren van de belanghebbenden van 8 april 1976 tot [twee jaar vóór de datum van instelling van de vordering] in aanmerking worden genomen voor de berekening van de aanvullende prestaties die zelfs na de datum van het verzoek verschuldigd zouden zijn".

    62. Het Hof had niet de bedoeling deze vaststelling te beperken tot de specifieke omstandigheden van de zaak Magorrian. Het benadrukte integendeel dat het litigieuze procedurevoorschrift het recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in zijn wezen aantastte.

    Het heeft namelijk verklaard: Anders dan de voorschriften (...) die enkel, in het belang van de rechtszekerheid, de terugwerkende kracht van een verzoek strekkende tot het verkrijgen van bepaalde prestaties beperk[en] en derhalve de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in hun wezen aantast[en], maakt een voorschrift als het onderhavige (...) de vordering van justitiabelen die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, in de praktijk onmogelijk".

    Teneinde deze analyse kracht bij te zetten heeft het Hof hieraan toegevoegd dat ingevolge dit nationale voorschrift de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag in de tijd wordt beperkt in gevallen waarin een dergelijke beperking noch is neergelegd in de rechtspraak van het Hof, noch in Protocol nr. 2 gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie [het ,Barber-Protocol]".

    Het Hof is dus van oordeel dat het litigieuze procedurevoorschrift, net als een beperking in de tijd van de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag, de justitiabelen, die normaal gesproken in staat zouden zijn hun aan de betrokken gemeenschapsbepaling ontleende rechten uit te oefenen, de mogelijkheid onthoudt zich ter ondersteuning van hun vorderingen daarop te beroepen.

    63. Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de oplossing van het arrest Magorrian niet is beperkt tot de specifieke omstandigheden van die zaak.

    64. Ik ben overigens van mening dat deze oplossing op de onderhavige zaken moet worden toegepast.

    Evenals in bovengenoemde zaak belet regulation 12 van de Occupational Pension Regulations namelijk dat alle dienstjaren van de belanghebbenden van 8 april 1976 tot [twee jaar vóór de datum van instelling van de vordering] in aanmerking worden genomen voor de berekening van de (...) prestaties die [hun] zelfs na de datum van het verzoek verschuldigd zouden zijn".

    Voorts wil ik benadrukken dat de belanghebbenden in de zaak Magorrian hun recht op retroactieve aansluiting bij een pensioenregeling willen doen erkennen teneinde aanvullende prestaties te ontvangen. Ongeacht de uitkomst van het geding waren zij derhalve verzekerd van het door de algemene bedrijfspensioenregeling gegarandeerde bedrag ineens en basispensioen.

    In de onderhavige zaken trachten verzoeksters daarentegen vaststelling te verkrijgen van hun recht op retroactieve aansluiting bij de litigieuze pensioenregelingen teneinde basisouderdomspensioenen te ontvangen. Wanneer het effectiviteitsbeginsel zich verzet tegen de toepassing van een procedurevoorschrift dat belet dat alle dienstjaren van de belanghebbenden vanaf 8 april 1976 in aanmerking worden genomen voor de berekening van aanvullende prestaties, moet dit beginsel zich a fortiori tegen toepassing van dat voorschrift verzetten wanneer dat belet dat die dienstjaren in aanmerking worden genomen voor de berekening van basisouderdomspensioenen.

    65. Verweerders in de hoofdgedingen zijn van mening dat deze oplossing onverenigbaar is met de rechtspraak van het Hof, inzonderheid met bovengenoemde arresten Fisscher en Dietz. Zij herinneren eraan dat volgens deze arresten de nationale regels betreffende de beroepstermijnen naar nationaal recht kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (...) doen gelden (...)".

    66. Ik vind dat argument niet overtuigend.

    In bovengegenoemde arresten was het Hof namelijk niet gevraagd om uit te maken of het effectiviteitsbeginsel zich verzette tegen toepassing van de betrokken procedurevoorschriften. Integendeel, gelet op het voorwerp van de voorgelegde vragen, beperkte het Hof zich ertoe in algemene bewoordingen zijn rechtspraak met betrekking tot procedurele autonomie van de lidstaten in herinnering te brengen. Aldus bevestigde het Hof opnieuw dat de regels met betrekking tot de beroepstermijnen naar nationaal recht konden worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden, mits die regels (...) de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken". Anders dan in de zaak Magorrian heeft het Hof echter niet onderzocht, of de litigieuze procedurevoorschriften aan dit vereiste voldeden.

    Voorts verschilden de procedurevoorschriften waarom het in de arresten Fisscher en Dietz ging van dat hetwelk het voorwerp van het arrest Magorrian vormde. Genoemde procedurevoorschriften stelden enkel klassieke" fatale termijnen vast of bevatten equivalente rechtsbeginselen (namelijk de rechtsverwerking" naar Nederlands recht), maar vormden geen beperking, ingeval het beroep slaagt, van het recht van de belanghebbenden op retroactieve aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling waarvan zij waren uitgesloten.

    67. Tot slot ben ik evenmin overtuigd door het argument dat regulation 12 van de Occupational Pension Regulations verzoeksters aanzet tot voortvarendheid door van hen te verlangen hun vordering binnen een aantal maanden - en uiterlijk binnen twee jaar - na hun uitsluiting van een bedrijfspensioenregeling in te stellen.

    In tegenstelling tot de fatale termijnen draagt het litigieuze procedurevoorschrift namelijk niet bij tot de rechtszekerheid, aangezien het zelfs van toepassing is op verzoekers die hun vordering overeenkomstig Section 2(4) EPA hebben ingesteld binnen zes maanden na beëindiging van de in het inleidende verzoekschrift bedoelde arbeid.

    b) De feitelijke omstandigheden van de hoofdgedingen

    68. Thans dienen de feitelijke omstandigheden van de hoofdgedingen te worden onderzocht.

    69. Met betrekking tot de 60 000 vorderingen die bij de nationale rechterlijke instanties zijn ingesteld, beschik ik slechts over zeer beperkte gegevens. Het is derhalve onmogelijk om een beeld te krijgen van alle feitelijke omstandigheden die in deze procedures een rol spelen.

    70. Niettemin kunnen op grond van de stukken ten minste drie categorieën van litigieuze situaties worden onderscheiden.

    71. Ten eerste kan toepassing van regulation 12 van de Occupational Pension Regulations ertoe leiden dat bepaalde verzoeksters de mogelijkheid wordt ontzegd te voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden om voor ouderdomsprestaties in aanmerking te komen.

    De zaak Foster vormt een illustratie van dit soort situaties.

    Tussen mei 1979 en mei 1994 werkte Foster in deeltijd bij de Midland Bank. Op 1 september 1992 kreeg zij toestemming om zich aan te sluiten bij de pensioenregeling van haar werkgever. In mei 1994 ging zij met pensioen. Zij ontvangt echter geen pensioen. De regeling van de Midland Bank maakt het recht op ouderdomspensioenen namelijk afhankelijk van de voorwaarde dat de belanghebbende ten minste twee jaar aangesloten moet zijn geweest. Foster voldoet evenwel niet aan deze voorwaarde, aangezien zij slechts gedurende 20 maanden aangesloten was.

    Op 23 december 1994 stelde zij een vordering in tot erkenning van haar recht op retroactieve aansluiting bij de betrokken regeling. Dienaangaande kan zij op grond van regulation 12 van de Occupational Pension Regulations slechts een verklaring van aansluiting krijgen voor haar sinds 23 december 1992 vervulde tijdvakken van arbeid, dat wil zeggen na haar daadwerkelijke aansluiting bij de regeling van de Midland Bank. Door het litigieuze procedurevoorschrift, dat eraan in de weg staat dat de dienstjaren voorafgaand aan haar aansluiting in aanmerking worden genomen, verliest Foster de mogelijkheid de voor de verkrijging van een ouderdomspensioen vereiste voorwaarde te vervullen.

    Derhalve maakt dit voorschrift de uitoefening van de verzoekster door artikel 119 van het Verdrag toegekende rechten onmogelijk.

    72. Ten tweede maken een aantal verzoeksters hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend voor tijdvakken van deeltijdarbeid die zij meer dan twee jaar voorafgaand aan de datum van instelling van hun vordering hebben vervuld.

    Hiervan is sprake in de zaak Wainsborough.

    Wainsborough werkte sinds mei 1973 in deeltijd voor de Midland Bank. Op 1 september 1992 kreeg zij toestemming om zich aan te sluiten bij de pensioenregeling van haar werkgever. Op 8 december 1994 stelde zij een vordering in tot vaststelling van haar recht op retroactieve aansluiting bij die regeling voor haar vóór 1 september 1992 vervulde tijdvakken van arbeid. Ingevolge regulation 12 van de Occupational Pension Regulations kan een verklaring van aansluiting enkel worden afgegeven voor de sinds 8 december 1992 vervulde tijdvakken van arbeid, dat wil zeggen na haar aansluiting bij de regeling van de Midland Bank. Bijgevolg kan de vordering van Wainsborough niet worden toegewezen.

    In dit soort situaties maakt regulation 12 van de Occupational Pension Regulations elke vordering tot erkenning van het recht van verzoeksters op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling en op uitkering van de bijbehorende prestaties onmogelijk. Het voorschrift tast daarom de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in hun wezen aan.

    73. Ten derde maken een aantal verzoeksters hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend voor verschillende tijdvakken van deeltijdarbeid, namelijk voor tijdvakken die meer dan twee jaar en voor tijdvakken die minder dan twee jaar voorafgaand aan de datum van instelling van hun vordering zijn vervuld.

    Hiervan is sprake in de zaak Jones.

    Jones werkte sinds april 1977 als deeltijddocente. Sinds augustus 1993 was zij aangesloten bij het Teachers' Superannuation Scheme. Op 6 december 1994 stelde zij een vordering in tot vaststelling van haar recht op retroactieve aansluiting bij die pensioenregeling. Ingevolge regulation 12 van de Occupational Pension Regulations kan een verklaring van aansluiting enkel worden afgegeven voor de door haar sinds 6 december 1992 vervulde tijdvakken van arbeid. De vordering moet bijgevolg worden afgewezen, voor zover het de tijdvakken tussen april 1977 en 5 december 1992 betreft.

    In dit soort situaties maakt regulation 12 van de Occupational Pension Regulations de vordering van verzoeksters niet onmogelijk. Echter wel uiterst moeilijk, aangezien dit voorschrift zich ertegen verzet dat de dienstjaren van de belanghebbenden sinds het begin van hun werkzaamheden tot twee jaar voorafgaand aan de datum van hun vordering in aanmerking worden genomen.

    74. In de drie vorenbedoelde situaties maakt regulation 12 van de Occupational Pension Regulations mijns inziens de uitoefening door verzoeksters in de hoofdgedingen van hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk.

    75. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren, dat het effectiviteitsbeginsel zich verzet tegen de toepassing van het litigieuze voorschrift op de vorderingen in de hoofdgedingen.

    C - De tweede vraag

    76. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de draagwijdte van het gelijkwaardigheidsbeginsel.

    77. Gezien de hierboven getrokken conclusies behoeft deze vraag enkel met betrekking tot Section 2(4) EPA te worden onderzocht. Wanneer, zoals ik meen, het effectiviteitsbeginsel zich verzet tegen de toepassing van regulation 12 van de Occupational Pension Regulations op de vorderingen in de hoofdgedingen, zijn de nationale rechterlijke instanties namelijk overeenkomstig de rechtspraak van het Hof gehouden dit voorschrift buiten toepassing te laten. In dat geval zou het gelijkwaardigheidsbeginsel niet meer behoeven te worden onderzocht wat dit tweede procedurevoorschrift betreft.

    78. Volledigheidshalve zal ik dit beginsel evenwel onderzoeken met betrekking tot de twee litigieuze voorschriften van nationaal recht.

    79. Het gelijkwaardigheidsbeginsel berust op een vereiste van non-discriminatie": de uitoefening van een communautair recht in het kader van de nationale rechtsorde mag niet aan striktere voorwaarden worden onderworpen dan de uitoefening van het overeenkomstige zuiver nationale recht.

    80. Het House of Lords wil daarom weten of de procedurevoorschriften ingesteld bij Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations, die van toepassing zijn op de vorderingen die verzoeksters in de hoofdgedingen op basis van artikel 119 van het Verdrag hebben ingesteld, minder gunstig zijn dan andere procedurevoorschriften die op vergelijkbare vorderingen van nationaal recht van toepassing zijn.

    81. Daartoe legt het House of Lords het Hof drie vragen voor. Met de eerste vraag beoogt het te vernemen of de uitvoering via de EPA van de krachtens artikel 119 EG-Verdrag aan de justitiabelen verleende rechten verenigbaar is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Met de tweede vraag wenst het te vernemen op grond van welke criteria van gemeenschapsrecht kan worden vastgesteld wanneer er sprake is van een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht". De derde vraag is erop gericht te vernemen op grond van welke criteria van gemeenschapsrecht kan worden bepaald of de procedurevoorschriften voor een dergelijke vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht gunstiger" zijn dan de procedurevoorschriften die van toepassing zijn op de vorderingen die zijn gebaseerd op schending van artikel 119 van het Verdrag.

    82. Nadat het onderhavige verzoek om uitlegging was binnengekomen, heeft het Hof uitspraak gedaan in de zaak Levez. Zoals het House of Lords opmerkt, komen de in die zaak aan de orde gestelde principiële vragen overeen met die waarom het thans gaat. Bijgevolg neem ik voor een groot deel de redenering van het Hof in het voornoemde arrest over.

    1) Het eerste onderdeel van de tweede vraag

    83. In de eerste plaats vraagt het House of Lords of het, met het oog op de verzekering van de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel, ervan uit mag gaan dat een vordering wegens schending van de EPA een vordering op basis van nationaal recht is die vergelijkbaar is met een vordering wegens schending van artikel 119 van het Verdrag.

    84. In mijn conclusie in de zaak Levez heb ik uiteengezet waarom mijns inziens vorderingen op basis van de EPA en op basis van artikel 119 van het Verdrag niet als vergelijkbaar, maar als identiek moeten worden beschouwd.

    85. Het Hof deelt mijn mening, aangezien het in het voornoemde arrest heeft verklaard als volgt:

    (...) vastgesteld [zij], dat de Equal Pay Act de nationale wettelijke regeling is die uitvoering geeft aan het communautaire verbod van discriminatie op grond van geslacht op het gebied van de beloning, zoals dit voortvloeit uit artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn [75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19)].

    (...) voor de verzekering van de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel [is het] niet voldoende (...) dat dezelfde procesregels (...) van toepassing zijn op twee soorten van vergelijkbare vorderingen, waarvan de een is gebaseerd op het gemeenschapsrecht en de ander op het nationale recht, aangezien het om een en dezelfde rechtsgang gaat.

    Sinds de toetreding tot de Gemeenschappen is de [EPA] immers de wettelijke regeling waarmee het Verenigd Koninkrijk de verplichtingen die op hem rusten, om te beginnen ingevolge artikel 119 van het Verdrag en voorts ingevolge (...) richtlijn [75/117], nakomt. De [EPA] is dus niet een geschikte vergelijkingsmaatstaf waaraan de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel kan worden afgemeten".

    86. Ik geef het Hof in overweging in casu deze analyse te bevestigen en derhalve de door de verwijzende rechter voorgelegde vraag ontkennend te beantwoorden.

    2) Het tweede onderdeel van de tweede vraag

    87. In de tweede plaats wenst het House of Lords te vernemen op grond van welke criteria van gemeenschapsrecht kan worden vastgesteld wanneer sprake is van een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht.

    88. Dienaangaande geeft het arrest Levez een samenvatting van de relevante beginselen.

    Zo kunnen als vergelijkbaar" worden beschouwd vorderingen op basis van nationaal recht die een soortgelijk voorwerp en een soortgelijke oorzaak hebben als vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het gemeenschapsrecht.

    Om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd, moet de nationale rechter voorts niet enkel het voorwerp maar ook de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht, waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn.

    Bovendien moet ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel minder gunstig is dan de regels betreffende vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht, worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties.

    Tot slot kan het gelijkwaardigheidsbeginsel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die op het terrein van het betrokken recht worden ingesteld.

    89. In dit stadium zou een verwijzing naar de in het arrest Levez opgestelde beginselen volstaan voor de beantwoording van de door het House of Lords voorgelegde vraag. Het Hof wordt namelijk enkel gevraagd naar gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer sprake is van een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht. De verwijzende rechter verzoekt niet om de concrete aanduiding van een dergelijke vordering.

    Bovendien heeft het Hof verklaard als volgt: (...) [het] staat aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan, of de procesregels die in het interne recht de door de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten moeten waarborgen, in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel (...)".

    De erkenning van deze bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door het feit dat de nationale rechter (...) de enige [is] die rechtstreeks bekend is met de procesregels betreffende de beroepen op het gebied van het [nationale] (...) recht (...)".

    90. Niettemin is het streven om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, voor het Hof soms aanleiding om zich nader uit te spreken met betrekking tot de mogelijke punten van vergelijking. Zo heeft het Hof in bovengenoemd arrest Palmisani de verwijzende rechter geholpen om vast te stellen welke nationale rechtsmiddelen konden worden vergeleken met vorderingen tot vergoeding van schade ten gevolge van de te late omzetting van een communautaire richtlijn.

    91. Ik kan niet a priori uitsluiten dat het Hof in de onderhavige zaak zal besluiten tot een soortgelijke benadering.

    92. Er dient bijgevolg te worden gezocht naar een vordering op basis van nationaal recht die kan worden geacht vergelijkbaar te zijn met de vorderingen in de hoofdgedingen.

    93. In hun schriftelijke opmerkingen hebben verzoeksters in de hoofdgedingen talrijke punten van vergelijking naar voren gebracht. Zij hebben betoogd dat hun vorderingen vergeleken kunnen worden met vorderingen op basis van de Sex Discrimination Act 1975, met vorderingen op basis van de Race Relations Act 1976, met vorderingen tot betaling van achterstallig loon of met vorderingen ter zake van onwettige inhoudingen op het salaris.

    94. In mijn conclusie bij het arrest Levez heb ik uiteengezet waarom volgens mij vorderingen op basis van de Sex Discrimination Act 1975 of op basis van de Race Relations Act 1976 niet zinvol kunnen worden vergeleken met vorderingen krachtens artikel 119 van het Verdrag. Een dergelijke vergelijking zou in wezen iets weg hebben van een benadering waarin het discriminatievraagstuk - ongeacht of het gaat om discriminatie op grond van geslacht dan wel op grond van ras - centraal in de discussie zou blijven staan. Ik heb daarom gekozen voor een vergelijking op het gebied van het arbeidsrecht, en wel aan de hand van een vordering op basis van nationaal recht waarvan het voorwerp identiek was aan dat van de vordering gebaseerd op schending van het gemeenschapsrecht.

    95. Deze redenering leidt er in de onderhavige zaak ook toe, dat vorderingen tot betaling van achterstallig loon of ter zake van onwettige inhoudingen op het salaris als vergelijkingsgrondslag afvallen. De vorderingen in de hoofdgedingen zijn namelijk niet gericht op de betaling van achterstallig loon of salaris, maar beogen de retroactieve aansluiting van verzoeksters bij een bedrijfspensioenregeling.

    96. Gezien dit voorwerp ben ik van mening dat de vorderingen in de hoofdgedingen zouden moeten worden vergeleken met een vordering op basis van nationaal recht waarmee een werknemer, op een andere grondslag dan het gemeenschapsrecht, beoogt retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te verkrijgen.

    97. Daarbij doet zich evenwel een moeilijkheid voor. Men kan namelijk een veelvoud van redenen bedenken waarom een werknemer niet naar behoren bij een pensioenregeling is aangesloten. Dit kan het gevolg zijn van aan de werkgever te wijten nalatigheid, nalatigheid van de werknemer zelf, onwetendheid bij de ene of de andere partij met betrekking tot haar rechten en plichten, bedrog door de werkgever, enz.

    98. Dienaangaande biedt het in het arrest Levez neergelegde criterium van de oorzaak" van de vordering de mogelijkheid om gerichter te zoeken.

    99. Verzoeksters in de hoofdgedingen klagen te zijn uitgesloten van een bedrijfspensioenregeling, hoewel een voorschrift van gemeenschapsrecht hun uitdrukkelijk het recht op een dergelijke aansluiting toekent. Voorts hadden hun werkgevers moeten weten dat deze uitsluiting in strijd was met het gemeenschapsrecht, aangezien het sinds bovengenoemd arrest Bilka duidelijk is dat een schending van de gelijkheidsregel bij de toekenning van dit recht op aansluiting onder artikel 119 van het Verdrag valt.

    100. Wanneer men deze parameters overbrengt naar een vordering zuiver op basis van nationaal recht, dan lijkt de verwijzende rechter zinvol te kunnen verwijzen naar de situatie van een voltijdwerknemer die in strijd met dwingende voorschriften is uitgesloten van een bedrijfspensioenregeling, hoewel zijn werkgever wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze uitsluiting onwettig was.

    101. Bijgevolg ben ik van mening dat het House of Lords, met het oog op de verzekering van de naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel, een vordering op basis van nationaal recht die is ingesteld door een voltijdwerknemer die, om redenen die niets te maken hebben met discriminatie op grond van geslacht of ras, onwettig is uitgesloten van een bedrijfspensioenregeling, hoewel zijn werkgever op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de onwettigheid van deze uitsluiting, vergelijkbaar" zou kunnen achten met de vorderingen in de hoofdgedingen.

    3) Het derde onderdeel van de tweede vraag

    102. In de derde plaats wenst het House of Lords te vernemen, aan de hand van welke criteria van gemeenschapsrecht kan worden bepaald of de procedurevoorschriften die van toepassing zijn op een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht, gunstiger zijn dan de procedurevoorschriften voor een vordering die is gebaseerd op schending van artikel 119 van het Verdrag.

    103. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn enkel de nationale rechterlijke instanties bevoegd om de procedurevoorschriften voor een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht en die voor een vordering op basis van het gemeenschapsrecht met elkaar te vergelijken.

    104. Het Hof kan de nationale rechter evenwel voor de toetsing die [hij] moet verrichten (...) bepaalde gegevens verschaffen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht".

    105. Zo heeft het Hof in het arrest Levez vastgesteld dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zou worden miskend indien de justitiabele die zich op een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht beroept, hogere kosten moest maken en striktere termijnen moest naleven dan een eiser die zijn vordering op een zuiver nationaal recht baseert.

    106. In casu moet het House of Lords vaststellen of de voorschriften van Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations strikter zijn dan die welke van toepassing zijn op een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht die de verwijzende rechter aan de hand van de hierboven opgestelde criteria kiest (hierna: nationale vordering").

    107. In dat verband rijzen in de onderhavige zaak twee specifieke vragen.

    108. In de eerste plaats zouden de regels voor de nationale vordering procedurevoorschriften kunnen bevatten die zowel gunstiger als strikter zijn dan die welke op de vorderingen in de hoofdgedingen van toepassing zijn.

    109. Voor de instelling van de nationale vordering zou namelijk een kortere fatale termijn kunnen gelden dan de termijn van Section 2(4) EPA. Wordt de vordering toegewezen, dan zou de belanghebbende daarentegen retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling kunnen verkrijgen voor een periode die langer is dan de twee jaar die zijn voorzien in regulation 12 van de Occupational Pension Regulations.

    110. In dat geval moet worden uitgemaakt of de vergelijking zich dient uit te strekken over elk van de procedurevoorschriften (individuele vergelijking) dan wel integendeel alle betrokken procedurevoorschriften moet omvatten (algemene vergelijking).

    111. Dienaangaande heeft het Hof verklaard dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel minder gunstig is dan de regels betreffende soortgelijke nationale vorderingen, door de nationale rechter [moet] worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan (...)".

    112. Hieruit volgt dat de verschillende aspecten van de procedurevoorschriften niet los van elkaar mogen worden onderzocht, maar in hun algemene context moeten worden bezien.

    113. Om vast te stellen of de procedurevoorschriften van Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations minder gunstig zijn dan die welke van toepassing zijn op de nationale vordering, moet het House of Lords dus overgaan tot een algemene vergelijking van de verschillende aspecten van de toepasselijke procedurevoorschriften.

    114. De tweede vraag rijst wegens het aantal procedures dat bij de nationale rechterlijke instanties aanhangig is gemaakt.

    115. Of de voorschriften die op de nationale vordering van toepassing zijn, gunstiger zijn", zou namelijk kunnen verschillen naargelang de feitelijke omstandigheden van de vorderingen in de hoofdgedingen. Zo zouden de procedurevoorschriften voor de nationale vordering bij sommige verzoeksters als gunstiger kunnen worden beschouwd dan de voorschriften die van toepassing zijn op de vorderingen in de hoofdgedingen, maar bij andere verzoeksters als minder gunstig dan de voorschriften die van toepassing zijn op de vorderingen in de hoofdgedingen.

    116. Een dergelijke divergentie zou voor sommige verzoeksters aanleiding kunnen zijn om met een beroep op het gelijkwaardigheidsbeginsel toepassing te eisen van de procedurevoorschriften voor de nationale vordering op hun vordering. Andere verzoeksters zouden daarentegen met een beroep op ditzelfde gelijkwaardigheidsbeginsel kunnen verlangen dat op hun vordering de procedurevoorschriften van Section 2(4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations werden toegepast.

    117. Ik ben het met de regering van het Verenigd Koninkrijk eens dat een dergelijke toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel onverenigbaar zou zijn met het beginsel van rechtszekerheid.

    118. De nationale rechter zou namelijk genoodzaakt zijn zich over de vorderingen in de hoofdgedingen uit te spreken op basis van divergerende rechtsregels. Bovendien zou het zowel de bevoegde autoriteiten als de justitiabelen - verzoekers of verweerders - niet meer mogelijk zijn precies te weten welke regels van nationaal recht op de gedingen van toepassing zijn.

    119. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren, dat in het kader van het gelijkwaardigheidsbeginsel de procedurevoorschriften die van toepassing zijn op een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht en de procedurevoorschriften die van toepassing zijn op een vordering gebaseerd op de schending van het gemeenschapsrecht, objectief en abstract moeten worden vergeleken en niet subjectief aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de verschillende verzoeksters in de hoofdgedingen.

    D - De derde vraag

    120. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bijzondere situatie van een aantal verzoeksters in de hoofdgedingen.

    121. Er zij aan herinnerd dat het leraressen of docenten betreft die geregeld, maar op basis van opeenvolgende, juridisch gescheiden contracten hebben gewerkt [hierna: leerkracht(en)"]. Hun contracten bestrijken, naargelang het geval, een academisch jaar, een kwartaal of zelfs de duur van de cursus. De contracten worden onderbroken gedurende de vakantieperioden of de tijdvakken waarin de betrokkene geen les geeft.

    122. Uit de verwijzingsbeschikking volgt dat in bepaalde gevallen de opeenvolgende contracten van een leerkracht gedekt kunnen zijn door een kaderovereenkomst (een umbrella contract"). Krachtens die overeenkomst zijn de betrokken leerkracht en onderwijsinstelling verplicht hun verschillende arbeidscontracten te vernieuwen. Partijen vestigen op die wijze een permanent dienstverband. In dit geval begint de fatale termijn van Section 2(4) EPA te lopen aan het einde van het dienstverband tussen de leerkracht en de instelling.

    123. Bij gebreke van een kaderovereenkomst herkrijgen de betrokken leerkracht en instelling daarentegen aan het einde van elk arbeidscontract hun contractuele vrijheid. Het staat hun derhalve vrij om al dan geen vervolg aan hun dienstverband te geven. Het House of Lords was van oordeel dat in dit geval de termijn van Section 2(4) EPA begon te lopen vanaf de datum van beëindiging van elk arbeidscontract.

    124. De door het House of Lords voorgelegde vraag betreft meer in het bijzonder leerkrachten wier opeenvolgende contracten niet zijn gedekt door een kaderovereenkomst, maar die niettemin zonder onderbreking bij dezelfde instelling hebben gewerkt.

    125. De verwijzende rechterlijke instantie wenst te vernemen of het in dat geval verenigbaar is met het gemeenschapsrecht wanneer de aanvang van de fatale termijn van Section 2(4) EPA wordt bepaald op de datum van het einde van elk arbeidscontract.

    126. Daartoe legt zij het Hof twee vragen voor.

    1) Het eerste onderdeel van de derde vraag

    127. In de eerste plaats vraagt het House of Lords of de toepassing van Section 2(4) EPA in bovenbedoelde omstandigheden verenigbaar [is] met het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid in de zin van artikel 119 EG-Verdrag".

    128. Dat is een vreemde vraag.

    129. Artikel 119 van het Verdrag verleent particulieren namelijk enkel materiële" rechten en legt de lidstaten geen verplichting op ter zake van het opstellen van bepaalde procedurevoorschriften. Bijgevolg kan deze bepaling als zodanig niet in de weg staan aan de toepassing van een nationaal procedurevoorschrift.

    130. Mijns inziens moet het vraagstuk van de toepassing van Section 2(4) EPA in de hierboven beschreven omstandigheden worden onderzocht in het licht van effectiviteitsbeginsel. Dat beginsel vormt juist het voorwerp van de tweede vraag van het House of Lords.

    2) Het tweede onderdeel van de derde vraag

    131. In de tweede plaats vraagt het House of Lords of Section 2(4) EPA het de leerkrachten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om hun recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling uit te oefenen.

    132. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie gesteld dat de toepassing van het litigieuze procedurevoorschrift op de door deze leerkrachten ingestelde vorderingen om twee redenen onverenigbaar was met het effectiviteitsbeginsel.

    In de eerste plaats zou dit procedurevoorschrift de leerkrachten die hun toekomstige tijdvakken van deeltijdarbeid in aanmerking willen doen nemen voor de berekening van hun pensioenrechten, verplichten voortdurend nieuwe vorderingen in te stellen voor elke contract op basis waarvan zij de litigieuze arbeid verrichten.

    In de tweede plaats zou dit procedurevoorschrift beletten dat alle vroegere dienstjaren van de leerkrachten voor de berekening van hun ouderdomspensioen in aanmerking worden genomen, hoewel deze dienstjaren deel uitmaken van een continu dienstverband. De leerkrachten die hun eerste rechtsvordering hebben ingesteld binnen zes maanden na het einde van hun laatste arbeidsovereenkomst, zouden de onder hun vorige contracten vervulde tijdvakken niet kunnen doen erkennen.

    133. Ik deel de analyse van de Commissie niet.

    134. Wat de toekomstige tijdvakken van arbeid van de leerkrachten betreft, zij eraan herinnerd dat de Occupational Pension Schemes (Equal Access to Membership) (Amendment) Regulations 1995 per 31 mei 1995 elke directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de aansluiting bij bedrijfspensioenregelingen hebben verboden. Vanaf die datum zijn de werkgevers derhalve wettelijk verplicht de in deeltijd werkzame leerkrachten het recht op aansluiting bij de betrokken pensioenregelingen te garanderen. Deze leerkrachten behoeven dus niet voortdurend nieuwe rechtsvorderingen in te stellen om hun toekomstige tijdvakken van deeltijdarbeid te laten valideren".

    135. Wat hun vroegere dienstjaren betreft, verhindert de toepassing van Section 2(4) EPA inderdaad dat de tijdvakken van deeltijdarbeid uit hoofde van arbeidscontracten voorafgaand aan het (de) contract(en) waarvoor de belanghebbenden een rechtsvordering hebben ingesteld, in aanmerking worden genomen.

    136. Ik herinner er evenwel aan dat het Hof erken[t] (...), dat het met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid (...) beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (...)".

    137. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft benadrukt, voldoet het aan de vereisten van rechtszekerheid dat de aanvang van de fatale termijn van Section 2(4) EPA wordt bepaald op de datum van het einde van elk arbeidscontract.

    138. Zonder kaderovereenkomst zijn de betrokken leerkracht en instelling namelijk vrij om hun verschillende arbeidscontracten al dan niet te vernieuwen. Het is onder die omstandigheden onmogelijk om precies te bepalen op welk moment hun arbeidsrelatie eindigt. Dienovereenkomstig kan ook niet precies het tijdstip worden bepaald waarop de beroepstermijn begint te lopen. Om redenen van rechtszekerheid moet er daarom van worden uitgegaan dat het dienstverband tussen de betrokken leerkracht en instelling eindigt bij afloop van elk arbeidscontract, zodat de aanvang van de fatale termijn moet worden bepaald op de datum van afloop van elk van deze contracten.

    139. Om die redenen kom ik tot de slotsom dat het effectiviteitsbeginsel zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale fatale termijn van zes maanden na beëindiging van elk arbeidscontract op vorderingen die zijn ingesteld door leerkrachten wier opeenvolgende contracten niet zijn gedekt door een kaderovereenkomst.

    VI - Eventuele beperking van de werking van het te wijzen arrest

    140. De regering van het Verenigd Koninkrijk en verweerders in de hoofdgedingen hebben in hun opmerkingen het Hof gewezen op de financiële gevolgen van onderhavige zaak. Zij verwachten dat wanneer alle verzoeksters een recht op retroactieve aansluiting bij de litigieuze pensioenregelingen vanaf 8 april 1976 werd toegekend, de algehele schuld van deze pensioenregelingen tientallen miljarden GBP zou belopen. Hun financiële evenwicht zou zozeer worden verstoord dat een aantal werkgevers, of voormalige werkgevers, niet meer in staat zou zijn aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.

    141. Ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat het Hof de werking van het te wijzen arrest in de tijd beperkt voor het geval dat het effectiviteitsbeginsel aldus zou worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van regulation 12 van de Occupational Pension Regulations op de vorderingen in de hoofdgedingen.

    142. Aangezien ik het Hof in overweging geef de eerste prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden, dient te worden nagegaan of aan de voorwaarden voor een dergelijke beperking in de tijd is voldaan.

    143. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, bij wijze van uitzondering en gelet op de ernstige verstoringen die zijn arrest zou kunnen meebrengen voor rechtsbetrekkingen die in het verleden te goeder trouw tot stand zijn gekomen, voor alle betrokkenen de mogelijkheid (...) beperken om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling die rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen (...)".

    144. Daartoe onder[zoekt] het Hof of [is] voldaan aan de twee criteria die essentieel zijn om tot een dergelijke beperking te kunnen besluiten, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar van ernstige verstoringen".

    145. Uit onderzoek van de rechtspraak van het Hof blijkt bovendien het bestaan van een derde, eveneens wezenlijk criterium, namelijk dat een eventuele beperking in de tijd van de werking van een prejudicieel uitleggingsarrest slechts mogelijk is in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven (...)".

    146. Ik zal op deze drie criteria nader ingaan.

    147. Wat in de eerste plaats het bestaan van ernstige verstoringen" betreft, heeft het Hof reeds als risico onderkend dat het financiële evenwicht van een aantal vervangende pensioenregelingen met terugwerkende kracht verstoord zou kunnen worden". In casu lijkt een verstoring met terugwerkende kracht van de betrokken pensioenregelingen zeker. De omvang van deze verstoring is daarentegen moeilijker te bepalen. Bovendien heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting gewezen op de moeilijkheden die haar actuarissen ondervonden bij hun poging om de financiële gevolgen van de onderhavige zaak nauwkeurig in kaart te brengen. Onkundigheid van de totale omvang van de mogelijke schuld van de litigieuze pensioenregelingen noopt tot voorzichtigheid. Bijgevolg acht ik de eerste voorwaarde voor een beperking van de werking van het te wijzen arrest vervuld.

    148. In de tweede plaats vereist de voorwaarde van de goede trouw" dat de belanghebbende kringen zich redelijkerwijze niet hadden kunnen vergissen met betrekking tot de toepasselijkheid of de strekking van de uitgelegde communautaire bepaling. In casu komen twee beginselen van gemeenschapsrecht in aanmerking: het beginsel van gelijke beloning en het effectiviteitsbeginsel.

    Wat het beginsel van gelijke beloning betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof dat met betrekking tot het recht op aansluiting bij bedrijfsregelingen (...) uit niets kon worden opgemaakt, dat de betrokken beroepskringen zich hadden kunnen vergissen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 119. Sinds het arrest (...) Bilka (...) [reeds aangehaald] is het immers duidelijk, dat een schending van de gelijkheidsregel bij de toekenning van bedoeld recht onder artikel 119 valt (...)."

    De vraag of de betrokken kringen hadden kunnen twijfelen met betrekking tot de strekking van het effectiviteitsbeginsel is echter voor discussie vatbaar. Men zou namelijk kunnen betogen dat het sinds bovengenoemde arresten Bilka, Vroege en Fisscher duidelijk is dat een werknemer in deeltijd die slachtoffer is van indirecte discriminatie op grond van geslacht vanaf 8 april 1976 recht heeft op retroactieve aansluiting bij de litigieuze bedrijfspensioenregeling. Bijgevolg hadden de betrokken kringen moeten voorzien dat een procedurevoorschrift dat de terugwerkende kracht van die aansluiting beperkt, gemeenschapsrechtelijk moeilijkheden zou opleveren. Omgekeerd zou ook kunnen worden gesteld dat de betrokken kringen tot 11 december 1997, de datum van het arrest Magorrian, niet wisten dat het effectiviteitsbeginsel zich zou kunnen verzetten tegen de toepassing van een procedurevoorschrift als regulation 12 van de Occupational Pension Regulations.

    149. Ik laat deze discussie voor wat zij is en ga over tot een nadere beschouwing van de derde voorwaarde.

    150. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan, bij gebreke van een beperking in de tijd van de werking van het arrest waarin voor het eerst de gevraagde uitlegging wordt gegeven, een dergelijke beperking niet in een later arrest geschieden. Indien het Hof het derhalve noodzakelijk had geacht de werking van het beginsel dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een procedurevoorschrift als regulation 12 van de Occupational Pension Regulations, in de tijd te beperken, dan had het dit enkel in het arrest Magorrian kunnen doen. Het arrest Magorrian voorziet evenwel niet in een dergelijke beperking.

    151. In deze omstandigheden ben ik van mening dat de gevolgen van het te wijzen arrest niet in de tijd kunnen worden beperkt, tenzij het Hof afwijkt van zijn vaste rechtspraak.

    152. Dat het door het Hof te wijzen arrest financiële gevolgen heeft, kan niet worden ontkend. Ik ben evenwel van mening dat de angst voor die gevolgen kan worden getemperd.

    153. Het staat namelijk vast dat een werknemer zich niet op grond van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, kan onttrekken aan de betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premie".

    In casu zijn alle in de verwijzingsbeschikking bedoelde pensioenregelingen, met uitzondering van die van de Midland Bank, op premiebetaling berustende" regelingen, dat wil zeggen regelingen waarbij de werknemers gehouden zijn premies te betalen.

    Daaruit volgt dat verzoeksters enkel retroactieve aansluiting bij de litigieuze regelingen - en de daaruit voortvloeiende prestaties - kunnen verkrijgen, wanneer zij eerst de premies betalen over alle tijdvakken van deeltijdarbeid die zij in aanmerking willen doen nemen.

    Voorts kunnen dergelijke retroactieve" premies voor particulieren een aanzienlijk bedrag vormen. Bijgevolg moet worden verwacht dat een behoorlijk aantal verzoeksters niet in staat zal zijn een uitgave te doen die even groot als onvoorzien is. Verder zal een aantal verzoeksters een dergelijke uitgave niet eens in overweging nemen.

    Conclusie

    154. Op grond van het voorafgaande geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren:

    1) Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale fatale termijn van zes maanden die begint te lopen vanaf het einde van het in het inleidende verzoekschrift bedoelde dienstverband, op een vordering krachtens artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) die is ingesteld door een werknemer die zijn recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend maakt.

    Het gemeenschapsrecht verzet zich daarentegen tegen de toepassing van een nationaal procedurevoorschrift dat, ingeval de vordering wordt toegewezen, de gevolgen van het recht van de verzoeker op retroactieve aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling waarvan hij was uitgesloten, beperkt tot de twee jaar vóór de instelling van die vordering, op een vordering krachtens artikel 119 van het Verdrag die is ingesteld door een werknemer die zijn recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend maakt.

    2) Teneinde de naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel te waarborgen, kan een vordering wegens schending van de beginselen van de Equal Pay Act 1970 (Verenigd Koninkrijk) niet worden beschouwd als een vordering op basis van nationaal recht die vergelijkbaar is met een vordering wegens schending van artikel 119 van het Verdrag.

    Behoudens punt 1 hierboven verzet het gemeenschapsrecht zich niet tegen de toepassing van de in punt 1 hierboven bedoelde nationale procedurevoorschriften op een vordering krachtens artikel 119 van het Verdrag die is ingesteld door een werknemer die zijn recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend maakt, mits deze procedurevoorschriften niet minder gunstig zijn dan die welke betrekking hebben op vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht. Het staat aan de nationale rechter om zulks, in het licht van de criteria die zijn opgesteld in het arrest van 1 december 1998, Levez (C-326/96), en in het onderhavige arrest, te beoordelen.

    3) Behoudens punt 2 hierboven verzet het gemeenschapsrecht zich niet tegen de toepassing van een nationale fatale termijn van zes maanden die begint te lopen vanaf de datum van beëindiging van elk arbeidscontract, op een vordering krachtens artikel 119 van het Verdrag die is ingesteld door een leerkracht

    a) die geregeld voor dezelfde werkgever werkt op basis van opeenvolgende, juridisch gescheiden contracten,

    b) wiens opeenvolgende arbeidscontracten niet gedekt zijn door een kaderovereenkomst naar Brits recht (een ,umbrella contract), en

    c) die zijn recht op retroactieve aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling geldend maakt."

    Top