Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0310

    Arrest van het Hof van 14 september 1999.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen AssiDomän Kraft Products AB, Iggesunds Bruk AB, Korsnäs AB, MoDo Paper AB, Södra Cell AB, Stora Kopparbergs Bergslags AB en Svenska Cellulosa AB.
    Hogere voorziening - Werking van nietigverklaringsarrest jegens derden.
    Zaak C-310/97 P.

    Jurisprudentie 1999 I-05363

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:407

    61997J0310

    Arrest van het Hof van 14 september 1999. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen AssiDomän Kraft Products AB, Iggesunds Bruk AB, Korsnäs AB, MoDo Paper AB, Södra Cell AB, Stora Kopparbergs Bergslags AB en Svenska Cellulosa AB. - Hogere voorziening - Werking van nietigverklaringsarrest jegens derden. - Zaak C-310/97 P.

    Jurisprudentie 1999 bladzijde I-05363


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Beroep tot nietigverklaring - Arrest houdende nietigverklaring - Draagwijdte - Verplichting tot heronderzoek van beschikking die gelijksoortig is aan nietig verklaarde handeling, doch waartegen geen beroep is ingesteld - Geen

    [EG-Verdrag, art. 176 (thans art. 233 EG)]

    2 Beroep tot nietigverklaring - Termijnen - Niet binnen termijn bestreden beschikking - Rechtszekerheid - Op instelling rustende verplichting tot heronderzoek bij nietigverklaring van gelijksoortige beschikkingen - Geen

    [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)]

    Samenvatting


    1 Ofschoon artikel 176 van het Verdrag (thans artikel 233 EG) de instelling waarvan een handeling door de gemeenschapsrechter nietig is verklaard, verplicht ervoor te zorgen, dat een ter vervanging van de nietig verklaarde handeling verrichte handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als in het nietigverklaringsarrest zijn vastgesteld, houdt het daarentegen niet in, dat die instelling op verzoek van adressaten van identieke of gelijksoortige beschikkingen die zelf geen beroep hebben ingesteld, moet overgaan tot heronderzoek van deze beschikkingen die beweerdelijk dezelfde onregelmatigheid vertonen.

    De draagwijdte van een arrest houdende nietigverklaring is namelijk in tweeërlei opzicht beperkt:

    - in de eerste plaats, mag de gemeenschapsrechter bij de beoordeling van misbruik van bevoegdheid niet ultra petita beslissen en kan de door hem uitgesproken nietigverklaring derhalve niet verder gaan dan wat de verzoeker heeft gevorderd;

    - in de tweede plaats, ook al heeft een nietigverklaringsarrest van een gemeenschapsrechter zowel wat het dictum als wat de tot staving daarvan noodzakelijke rechtsoverwegingen betreft, absoluut gezag, kan dit niet betekenen dat een niet aan de controle van de gemeenschapsrechter onderworpen handeling die dezelfde onwettigheid vertoont, nietig is.

    2 Een beschikking die niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) bepaalde termijn is aangevochten door degene tot wie zij is gericht, wordt te diens aanzien definitief. De beroepstermijnen beogen de rechtszekerheid te waarborgen door te voorkomen dat gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen, dat in het geval waarin in het kader van een gezamenlijke procedure verscheidene gelijksoortige individuele beschikkingen houdende oplegging van geldboeten zijn vastgesteld en alleen bepaalde adressaten in rechte nietigverklaring van de hen betreffende beschikkingen hebben gevraagd en verkregen, de instelling die die beschikkingen heeft gegeven, op verzoek van de andere adressaten de wettigheid van de niet aangevochten beschikkingen opnieuw zou moeten onderzoeken in het licht van de rechtsoverwegingen van het nietigverklaringsarrest en zou moeten beoordelen, of op basis van dit onderzoek de betaalde geldboeten moeten worden terugbetaald.

    Partijen


    In zaak C-310/97 P,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van dezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    rekwirante,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie (T-227/95, Jurispr. blz. II-1185), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

    andere partijen bij de procedure:

    AssiDomän Kraft Products AB, gevestigd te Stockholm (Zweden),

    Iggesunds Bruk AB, gevestigd te Örnsköldsvik (Zweden),

    Korsnäs AB, gevestigd te Gävle (Zweden),

    MoDo Paper AB, gevestigd te Örnsköldsvik (Zweden), Södra Cell AB, gevestigd te Växjö (Zweden),

    Stora Kopparbergs Bergslags AB, gevestigd te Falun (Zweden),

    Svenska Cellulosa AB, gevestigd te Sundsvall (Zweden),

    vertegenwoordigd door J. E. Pheasant, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    verzoeksters in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet (rapporteur) en R. Schintgen, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

    griffier: A. Rühl, hoofdadministrateur

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 8 december 1998, waar de Commissie was vertegenwoordigd door W. Wils, en AssiDomän Kraft Products AB e.a. door J. E. Pheasant en M. Levitt, Solicitor,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 1999,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij op 4 september 1997 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie (T-227/95, Jurispr. blz. II-1185; hierna: "bestreden arrest"), houdende nietigverklaring van de in de brief van 4 oktober 1995 vervatte beschikking van de Commissie tot afwijzing van het op 24 november 1993 door AssiDomän Kraft Products e.a. ingediende verzoek om de wettigheid van beschikking 85/202/EEG van de Commissie van 19 december 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/29.725 - Houtslijp) (PB 1985, L 85, blz. 1; hierna: "houtslijpbeschikking"), opnieuw te onderzoeken in het licht van het arrest van het Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307; hierna: "houtslijparrest").

    De feiten voor het Gerecht

    2 De feiten die tot deze hogere voorziening hebben geleid, zoals beschreven in het bestreden arrest, zijn de volgende.

    3 In de houtslijpbeschikking had de Commissie vastgesteld, dat sommige van de 43 adressaten van die beschikking inbreuk hadden gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG), onder meer door onderling prijsafspraken voor gebleekte sulfaatpulp te maken.

    4 In artikel 1 van de houtslijpbeschikking werden de door de Commissie vastgestelde inbreuken op artikel 85, de betrokken adressaten en de relevante periodes opgesomd.

    5 In artikel 1, lid 1, van die beschikking stelde de Commissie vast, dat de Zweedse producenten, met uitzondering van Billerud-Uddeholm en Uddeholm AB, alsmede andere Finse, Amerikaanse, Canadese en Noorse producenten gedurende de periode 1975-1981 of gedeelten daarvan onderling prijsafspraken hadden gemaakt "voor gebleekte sulfaathoutslijp voor levering in de Europese Economische Gemeenschap". Volgens artikel 1, lid 2, hadden alle Zweedse producenten inbreuk gemaakt op artikel 85 van het Verdrag door voor gebleekte sulfaathoutslijp onderling afspraken te maken ter zake van de werkelijke transactieprijzen die in de Gemeenschap, althans aan klanten in België, Frankrijk, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, werden berekend.

    6 In artikel 3 van de houtslijpbeschikking legde de Commissie aan nagenoeg alle adressaten van deze beschikking, waaronder negen van de Zweedse adressaten, geldboeten op van 50 000 tot 500 000 ECU.

    7 Deze laatste ondernemingen besloten geen beroep tot nietigverklaring tegen de houtslijpbeschikking in te stellen, en betaalden de hun opgelegde geldboete. 26 andere van de oorspronkelijke 43 adressaten van de beschikking of hun rechtsopvolgers stelden daarentegen krachtens artikel 173 EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) beroep tot nietigverklaring in.

    8 In het houtslijparrest verklaarde het Hof artikel 1, leden 1 en 2, van de houtslijpbeschikking, waarin inbreuken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag waren vastgesteld, nietig. Voorts werden de geldboeten die waren opgelegd aan de ondernemingen die beroep hadden ingesteld, opgeheven of verlaagd.

    9 Het relevante deel van het dictum van het houtslijparrest luidt als volgt:

    "1) Verklaart nietig artikel 1, lid 1, van beschikking 85/202/EEG van de Commissie van 19 december 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag.

    2) Verklaart nietig artikel 1, lid 2, van genoemde beschikking.

    (...)

    7) Heft de aan verzoeksters opgelegde geldboeten op, met uitzondering van die opgelegd aan Finncell, en met uitzondering van die opgelegd aan Canfor, MacMillan, St Anne en Westar, welke worden verlaagd tot 20 000 ECU.

    (...)"

    10 Bij brief van 24 november 1993 verzochten AssiDomän Kraft Products en anderen die geen beroep tot nietigverklaring van de houtslijpbeschikking hadden ingesteld, de Commissie hun rechtspositie opnieuw te onderzoeken in het licht van het houtslijparrest, ook al was dit arrest niet tot hen gericht, en de door hen betaalde geldboeten terug te betalen, voor zover deze elk meer dan 20 000 ECU bedroegen, dat wil zeggen het bedrag dat het Hof bij bepaalde verzoeksters had gehandhaafd wegens vaststellingen van inbreuken, welke niet nietig waren verklaard. Zij stelden met name, dat zij ten aanzien van de punten 1 en 2 van het dictum van het houtslijparrest in dezelfde situatie verkeerden als de andere producenten en dat de nietigverklaring door het Hof van de vaststelling van de Commissie, dat de adressaten van de houtslijpbeschikking voor gebleekte sulfaathoutslijp en voor de transacties in de Gemeenschap onderling prijsafspraken hadden gemaakt, ook voor hen diende te gelden.

    11 Na een briefwisseling waarin de Zweedse ondernemingen en de Commissie uitvoerig hun standpunt uiteenzetten over de mogelijkheid het houtslijparrest ook toe te passen op de adressaten van de houtslijpbeschikking die er niet tijdig tegen waren opgekomen, wees het met mededingingszaken belaste lid van de Commissie bij brief van 4 oktober 1995 het terugbetalingsverzoek van de ondernemingen af in de volgende bewoordingen:

    "I do not see any possibility to accept your request. Article 3 of the decision imposed a fine on each of the producers on an individual basis. Consequently, in point 7 of the operative part of its judgment, the Court annulled or reduced the fines imposed on each of the undertakings who were applicants before it. In the absence of an application of annulment on behalf of your clients, the Court did not and indeed could not annul the parts of Article 3 imposing a fine on them. It follows that the obligation of the Commission to comply with the judgment of the Court has been fulfilled in its entirety by the Commission reimbursing the fines paid by the successful applicants. As the judgment does not affect the decision with regard to your clients, the Commission was neither obliged nor indeed entitled to reimburse the fines paid by your clients.

    As your clients' payment is based on a decision which still stands with regard to them, and which is binding not only on your clients but also on the Commission, your request for reimbursement cannot be granted."

    ["Ik zie geen mogelijkheid om uw verzoek toe te wijzen. In artikel 3 van de beschikking werd aan elke producent op individuele basis een geldboete opgelegd. Derhalve heeft het Hof in punt 7 van het dictum van zijn arrest de geldboeten die waren opgelegd aan elk van de ondernemingen die bij het Hof beroep hadden ingesteld, ingetrokken of verlaagd. Aangezien namens uw cliënten geen beroep tot nietigverklaring was ingesteld, heeft het Hof de onderdelen van artikel 3 waarin hun deze geldboeten werden opgelegd, niet nietig verklaard en kon het zulks ook niet doen. Derhalve is de Commissie haar verplichting, uitvoering te geven aan het arrest van het Hof, volledig nagekomen door de geldboeten die waren betaald door de verzoeksters die in het gelijk zijn gesteld, terug te betalen. Aangezien het arrest niet van invloed is op de beschikking voor zover deze op uw cliënten betrekking heeft, was de Commissie verplicht noch zelfs maar gerechtigd om de door uw cliënten betaalde geldboeten terug te betalen.

    Daar de door uw cliënten verrichte betaling is gebaseerd op een beschikking die ten aanzien van hen nog steeds rechtskracht heeft en niet alleen voor uw cliënten, doch ook voor de Commissie verbindend is, kan uw verzoek om terugbetaling niet worden ingewilligd."]

    12 Bij op 15 december 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelden verweersters in hogere voorziening een beroep tot nietigverklaring in tegen de beschikking van de Commissie van 4 oktober 1995.

    Het beroep voor het Gerecht

    13 Verweersters in hogere voorziening voerden als enig middel aan, dat de Commissie in haar beschikking van 4 oktober 1995 de uit het houtslijparrest voortvloeiende rechtsgevolgen had miskend.

    14 In het eerste onderdeel stelden zij, dat de Commissie het gemeenschapsrechtelijk beginsel, dat een nietigverklaringsarrest tot gevolg heeft, dat de bestreden handeling erga omnes en ex tunc nietig wordt, had miskend.

    15 In het tweede onderdeel stelden zij, dat de Commissie artikel 176, eerste alinea, van het Verdrag (thans artikel 233, lid 1, EG) had geschonden, volgens hetwelk "De instelling of de instellingen wier handeling nietig is verklaard of wier nalatigheid strijdig met dit Verdrag is verklaard, is respectievelijk zijn gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie."

    16 Volgens verweersters in hogere voorziening had de Commissie ingevolge deze bepaling maatregelen moeten nemen niet slechts jegens de partijen in het geding, maar ook jegens andere justitiabelen. Bijgevolg had de Commissie de gelijksoortige gevallen opnieuw moeten onderzoeken in het licht van het houtslijparrest en met name van de rechtsoverwegingen ervan. Dienaangaande beriepen verweersters in hogere voorziening zich op het arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie (97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181).

    Het bestreden arrest

    17 Het Gerecht heeft het eerste onderdeel van het middel afgewezen.

    18 Om te beginnen oordeelde het Gerecht in de punten 56 en 57, dat de houtslijpbeschikking, hoewel geredigeerd en bekendgemaakt in de vorm van één beschikking, moest worden aangemerkt als een bundel van individuele beschikkingen, waarbij ten aanzien van elk van de adressaten werd vastgesteld welke inbreuk(en) haar werd (werden) verweten, en waarbij haar in voorkomend geval een geldboete werd opgelegd. Deze beoordeling vond volgens het Gerecht steun in de bewoordingen van het dispositief van de beschikking en met name van de artikelen 1 en 3.

    19 In punt 58 wees het Gerecht erop, dat wanneer een adressaat geen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag heeft ingesteld tegen de houtslijpbeschikking voor zover zij op hem betrekking heeft, deze beschikking te zijnen aanzien in al haar onderdelen geldig en verbindend blijft (zie, in die zin, arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C-188/92, Jurispr. blz. I-833, punt 13).

    20 Daaraan voegde het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest toe, dat de gemeenschapsrechter zich in het kader van een beroep tot nietigverklaring slechts kan uitspreken over het voorwerp van het geschil dat hem door partijen is voorgelegd, zodat een beschikking als de houtslijpbeschikking slechts nietig kan worden verklaard ten aanzien van de adressaten die beroep voor de gemeenschapsrechter hebben ingesteld.

    21 In punt 61 legde het Gerecht de punten 1 en 2 van het dictum van het houtslijparrest derhalve aldus uit, dat artikel 1, leden 1 en 2, van de houtslijpbeschikking slechts nietig werd verklaard voor zover het betrekking had op de partijen die voor het Hof in het gelijk waren gesteld. Deze beoordeling vond volgens het Gerecht steun in punt 7 van het dictum van het houtslijparrest, volgens hetwelk enkel "de aan verzoeksters opgelegde geldboeten" werden ingetrokken of verlaagd.

    22 Daarentegen heeft het Gerecht het tweede onderdeel van het middel aanvaard.

    23 Om te beginnen was het Gerecht in punt 69 van oordeel, dat de formulering van artikel 176 van het Verdrag niet uitsloot, dat de consequenties van een nietigverklaringsarrest verder reiken dan de kring van de justitiabelen die beroep hebben ingesteld.

    24 Dienaangaande baseerde het Gerecht zich in punt 70 op het arrest van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit (42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 101, 161-163).

    25 In de punten 71 en 72 overwoog het Gerecht, dat die rechtspraak om drie redenen op het onderhavige geval kon worden toegepast.

    26 In de eerste plaats waren de door het Hof nietig verklaarde individuele beschikkingen en die welke niet in rechte waren betwist, aan het einde van dezelfde administratieve procedure gegeven.

    27 In de tweede plaats waren aan verweersters in hogere voorziening geldboeten opgelegd wegens gestelde inbreuken op artikel 85 van het Verdrag, waarvan de vaststelling ten aanzien van andere adressaten van de handeling, die krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep hadden ingesteld, in het houtslijparrest nietig was verklaard.

    28 In de derde plaats waren de ten aanzien van verweersters in hogere voorziening gegeven individuele beschikkingen gebaseerd op feitelijke vaststellingen en economische en juridische analyses die in het houtslijparrest ongeldig waren verklaard.

    29 Onder verwijzing naar het wettigheidsbeginsel overwoog het Gerecht in punt 72, dat in die omstandigheden de betrokken instelling krachtens artikel 176 van het Verdrag verplicht kon zijn, op basis van een binnen een redelijke termijn ingediend verzoek te onderzoeken, of zij niet ook ten aanzien van de adressaten van de nietig verklaarde handeling, die geen beroep tot nietigverklaring hadden ingesteld, maatregelen diende te treffen.

    30 In punt 73 verklaarde het Gerecht vervolgens, dat moest worden vastgesteld, welke verplichtingen uit het houtslijparrest voortvloeiden, en dat in het licht van de eerder genoemde beginselen moest worden onderzocht, in hoeverre dit arrest de Commissie verplichtte, de rechtspositie van de Zweedse adressaten in het kader van de houtslijpbeschikking opnieuw te onderzoeken. Daartoe moesten zowel het dictum als de rechtsoverwegingen van het arrest worden onderzocht.

    31 In dat verband herinnerde het Gerecht er in punt 74 aan, dat de Commissie gehouden was niet enkel het dictum van het arrest na te komen, maar ook de rechtsoverwegingen die eraan ten grondslag liggen, daar deze aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid (arrest Asteris e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 27).

    32 Erop wijzende dat, ook indien op basis van bepaalde stukken "de vaststellingen in het dispositief van de houtslijpbeschikking ten aanzien van sommige van de Zweedse adressaten geheel of ten dele zouden kunnen worden bewezen (zie daartoe de conclusie van advocaat-generaal Darmon bij het arrest van 31 maart 1993, punten 464-476), (...) het Hof [niettemin] het voornaamste bewijs dat de Commissie heeft aangevoerd tegen alle adressaten van de houtslijpbeschikking om aan te tonen, dat er sprake was van onderlinge prijsafspraken en dus van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag, ongeldig heeft verklaard", waaruit het Gerecht in punt 84 afleidde, dat het houtslijparrest op dit punt de vaststellingen met betrekking tot de Zweedse adressaten duidelijk kon beïnvloeden.

    33 In punt 85 stelde het Gerecht dienvolgens vast, dat de Commissie krachtens artikel 176 van het Verdrag en het beginsel van goed bestuur gehouden was, de wettigheid van de houtslijpbeschikking voor zover zij betrekking had op de Zweedse adressaten, opnieuw te onderzoeken in het licht van de rechtsoverwegingen van het houtslijparrest, en diende na te gaan, of de betaalde geldboeten op grond van dat onderzoek moesten worden terugbetaald.

    34 In de punten 86 en 87 verklaarde het Gerecht voorts, dat het arrest TWD Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) niet in de weg stond aan deze beoordeling, daar deze het voor verweersters in hogere voorziening niet mogelijk maakte zich te onttrekken aan de beroepstermijnen en bijgevolg aan het definitieve karakter van de houtslijpbeschikking te hunnen aanzien. Anders dan in de zaak TWD Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald), waarin de betrokken onderneming zich in het kader van een prejudiciële procedure had trachten te beroepen op de onwettigheid van een beschikking waartegen zij niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn was opgekomen, had het rechterlijk toezicht in het onderhavige geval geen betrekking op de oorspronkelijke beschikking, te weten de houtslijpbeschikking, doch op een op grond van artikel 176 van het Verdrag gegeven nieuwe beschikking. Het hiertegen ingestelde beroep was dus ontvankelijk.

    35 In punt 92 verklaarde het Gerecht, dat de Commissie, mocht zij op basis van een nieuw onderzoek van de houtslijpbeschikking in het licht van de rechtsoverwegingen van het houtslijparrest concluderen, dat bepaalde vaststellingen van inbreuken op artikel 85 van het Verdrag door de Zweedse adressaten onwettig waren, gerechtigd was de in verband met deze vaststellingen betaalde geldboeten terug te betalen. In dat geval was de Commissie ingevolge het wettigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur ook verplicht die geldboeten, waarvoor dan geen rechtsgrondslag bestond, terug te betalen, omdat anders artikel 176 van het Verdrag elk nuttig effect zou verliezen.

    36 Daar de beschikking van de Commissie van 4 oktober 1995 gebrekkig was wegens dwaling ten aanzien van het recht, voor zover daarin werd verklaard, dat de Commissie verplicht noch gerechtigd was de door de verweersters in hogere voorziening betaalde geldboeten terug te betalen, heeft het Gerecht ze nietig verklaard.

    De hogere voorziening

    37 Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan: schending van artikel 176 van het Verdrag, niet-inachtneming van de artikelen 173 van het Verdrag en 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG), en innerlijke tegenstrijdigheid van de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest.

    38 In haar eerste middel stelt de Commissie, dat het Gerecht is uitgegaan van een te ruime opvatting van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest van het Hof in de zin van artikel 176 van het Verdrag, door haar te verplichten de situatie opnieuw te onderzoeken en de geldboeten betaald door de adressaten van een beschikking die er niet tijdig in rechte tegen zijn opgekomen, terug te betalen.

    39 Zoals het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest zelf beklemtoonde, moet een beschikking als de houtslijpbeschikking, "hoewel geredigeerd en bekendgemaakt in de vorm van één beschikking, (...) worden aangemerkt als een bundel van individuele beschikkingen, waarbij ten aanzien van elk van de ondernemingen tot welke zij is gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk(en) haar wordt (worden) verweten en waarbij haar in voorkomend geval een geldboete wordt opgelegd". Volgens punt 60 van het bestreden arrest kan een dergelijke beschikking "slechts nietig zijn verklaard met betrekking tot de adressaten die in hun beroep voor de gemeenschapsrechter in het gelijk zijn gesteld", en volgens punt 58 blijft zij geldig en verbindend voor de adressaten die geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld.

    40 Daaruit zou noodzakelijkerwijs volgen, dat de "maatregelen (...) welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie" in de zin van artikel 176 van het Verdrag, enkel bestaan in het terugbetalen van de geldboeten opgelegd aan de adressaten die voor de gemeenschapsrechter in het gelijk zijn gesteld. De Commissie is daarnaast niet gehouden de beschikkingen ten aanzien van de adressaten die geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld, opnieuw te onderzoeken, aangezien het arrest van het Hof geen betrekking had op deze beschikkingen.

    41 Iedere andere uitlegging van artikel 176 zou overigens een schending van het gelijkheidsbeginsel opleveren, daar verweersters in hogere voorziening dan een ongerechtvaardigd voordeel zouden verkrijgen ten opzichte van de ondernemingen die, anders dan zij, het - met name financiële - risico hebben genomen een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Dienaangaande merkt de Commissie op, dat "indien [deze ondernemingen] in het ongelijk waren gesteld, verweersters in hogere voorziening hun zeker niet zouden hebben voorgesteld hun kosten te delen; nu zij in het gelijk zijn gesteld, willen zij een gratis ticket voor de door anderen betaalde rit".

    42 In haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht, artikel 173 van het Verdrag in tweeërlei opzicht, alsook artikel 189 ervan te hebben geschonden.

    43 Verwijzend naar het arrest TWD Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) herinnert zij er in de eerste plaats aan, dat een beschikking die niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn is aangevochten door degene tot wie zij is gericht, te diens aanzien definitief wordt.

    44 Het bestreden arrest daarentegen biedt de adressaat van een hem bezwarende, doch niet tijdig aangevochten beschikking de mogelijkheid er nog na verscheidene jaren tegen op te komen, na een arrest houdende nietigverklaring van een na afloop van een gezamenlijke procedure gegeven gelijksoortige beschikking. De in artikel 173 bepaalde termijn van twee maanden zou daardoor elke betekenis verliezen.

    45 In de tweede plaats zou het bestreden arrest voorbijgaan aan het impliciet door artikel 173 van het Verdrag bevestigde beginsel, dat niemand voor rekening van een ander een rechtsgeding kan aanspannen. Volgens dat artikel immers kan een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep instellen tegen tot hem gerichte beschikkingen of tegen die welke hem rechtstreeks en individueel raken.

    46 Ten slotte zou het bestreden arrest artikel 189 van het Verdrag schenden, doordat het geen rekening houdt met het individuele karakter van de beschikkingen. Terwijl een verordening niet slechts rechtsgevolgen heeft voor de partijen voor het Hof, maar ook voor al degenen op wie zij toepasselijk is, is dat niet het geval met een beschikking, die een individuele bestuurshandeling is. Indien een adressaat een tot hem gerichte beschikking betwist en de nietigverklaring ervan verkrijgt, heeft dit enkel invloed op de rechtspositie van deze adressaat.

    47 In haar derde middel stelt de Commissie, dat de redenering in de punten 55 tot en met 63 van het bestreden arrest tegenstrijdig is met die in de punten 64 tot en met 95.

    48 Haars inziens is het tegenstrijdig om enerzijds te stellen, dat de beschikkingen waarbij de Zweedse adressaten een geldboete is opgelegd, door het houtslijparrest niet nietig zijn verklaard, zodat zij geldig en verbindend blijven, en anderzijds, dat deze beschikkingen na dat arrest geen rechtsgrondslag meer hebben, zodat het bedrag van de boete aan de adressaten moet worden terugbetaald.

    Beoordeling door het Hof

    49 In wezen gaat het in de hogere voorziening om de vraag, of in het geval dat in het kader van een gezamenlijke procedure verscheidene gelijksoortige individuele beschikkingen houdende oplegging van een geldboete zijn vastgesteld, en enkel sommige adressaten de nietigverklaring ervan in rechte hebben gevraagd en verkregen, de instelling die die beschikkingen heeft gegeven, op verzoek van andere adressaten de wettigheid van de niet bestreden beschikkingen opnieuw moet onderzoeken in het licht van de rechtsoverwegingen van het nietigverklaringsarrest, en dient te beoordelen of op basis van dit onderzoek de betaalde geldboeten moeten worden terugbetaald.

    50 Om te beginnen zij opgemerkt, dat artikel 176 van het Verdrag, de enige bepaling die verweersters in hogere voorziening voor het Gerecht hebben aangevoerd en die ten grondslag ligt aan het bestreden arrest, de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, slechts verplicht de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest.

    51 De draagwijdte van dit arrest is evenwel in tweeërlei opzicht beperkt.

    52 In de eerste plaats mag de gemeenschapsrechter bij de beoordeling van misbruik van bevoegdheid niet ultra petita beslissen (zie arresten van 14 december 1962, Meroni/Hoge Autoriteit, 46/59 en 47/59, Jurispr. blz. 819, 838, en 28 juni 1972, Jamet/Commissie, 37/71, Jurispr. blz. 483, punt 12) en kan de door hem uitgesproken nietigverklaring derhalve niet verder gaan dan wat de verzoeker heeft gevorderd.

    53 Wanneer een adressaat van een beschikking beroep tot nietigverklaring instelt, kan de gemeenschapsrechter dus enkel oordelen over de onderdelen van de beschikking die die adressaat betreffen. De onderdelen betreffende andere adressaten, welke niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de gemeenschapsrechter te beslechten geschil.

    54 In de tweede plaats, ook al heeft een nietigverklaringsarrest van een gemeenschapsrechter zowel wat het dictum als wat de tot staving daarvan noodzakelijke rechtsoverwegingen betreft, absoluut gezag (zie, met name, arresten van 21 december 1954, Frankrijk/Hoge Autoriteit, 1/54, Jurispr. blz. 7, 35; Italië/Hoge Autoriteit, 2/54, Jurispr. blz. 79, 113, en 11 februari 1955, Assider/Hoge Autoriteit, 3/54, Jurispr. blz. 131), dit kan niet betekenen dat een niet aan de controle van de gemeenschapsrechter onderworpen handeling die dezelfde onwettigheid vertoont, nietig is.

    55 Het in aanmerking nemen van de rechtsoverwegingen, waaruit de precieze redenen van de door de gemeenschapsrechter vastgestelde onwettigheid blijken (zie, met name, arrest van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. blz. I-6993, punt 31), heeft immers slechts tot doel de exacte betekenis te bepalen van wat in het dictum is beslist. Het gezag van een rechtsoverweging van een nietigverklaringsarrest kan niet gelden ten aanzien van personen die geen partij waren bij het geding en te wier aanzien het arrest dus geen enkele beslissing kan bevatten.

    56 Ofschoon de betrokken instelling ingevolge artikel 176 van het Verdrag er dus voor dient te zorgen, dat een door haar ter vervanging van de nietig verklaarde handeling verrichte handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als in het nietigverklaringsarrest zijn vastgesteld, houdt die bepaling, anders dan het Gerecht in de punten 69, 72 en 85 van zijn arrest heeft geoordeeld, niet in, dat de betrokken instelling op verzoek van de belanghebbenden moet overgaan tot een heronderzoek van de tot andere adressaten dan de verzoeker gerichte identieke of gelijksoortige beschikkingen die beweerdelijk dezelfde onregelmatigheid vertonen.

    57 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een beschikking die niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag bepaalde termijn is aangevochten door degene tot wie zij is gericht, te diens aanzien definitief wordt (zie, onder meer, arrest van 17 november 1965, Collotti/Hof van Justitie, 20/65, Jurispr. blz. 1183, en arrest TWD Textilwerke Deggendorf, reeds aangehaald, punt 13).

    58 Met toepassing van dit beginsel heeft het Hof herhaaldelijk verklaard, dat een lidstaat die de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring heeft laten verstrijken, de geldigheid van een op basis van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) tot hem gerichte beschikking niet meer met gebruikmaking van artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) kan betwisten in het kader van een door de Commissie ingesteld beroep wegens niet-nakoming (zie, in die zin, arresten van 12 oktober 1978, Commissie/België, 156/77, Jurispr. blz. 1881, punt 20, en 10 juni 1993, Commissie/Griekenland, C-183/91, Jurispr. blz. I-3131, punt 10).

    59 Evenzo heeft het Hof verklaard, dat ook al kan een partij een op aansprakelijkheid gebaseerde actie instellen zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt, alsdan tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onrechtmatige handeling te vorderen, zij langs deze weg evenwel niet de niet-ontvankelijkverklaring kan ontgaan van een op dezelfde onrechtmatigheid gebaseerde vordering tot nietigverklaring met eenzelfde geldelijk oogmerk (zie, met name, arresten van 12 november 1981, Birke/Commissie en Raad, 543/79, Jurispr. blz. 2669, punt 28; Bruckner/Commissie en Raad, 799/79, Jurispr. blz. 2697, punt 19, en 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punt 33).

    60 Voorts was het Hof in het arrest TWD Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) van oordeel, dat artikel 173 van het Verdrag er zich tegen verzette, dat de begunstigde van overheidssteun, die de beschikking van de Commissie waarbij die steun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was verklaard, binnen de termijn van artikel 173, vijfde alinea, met een beroep tot nietigverklaring had kunnen aanvechten en dit niet had gedaan, voor de nationale rechter met een beroep op de onwettigheid van die beschikking kon opkomen tegen de tenuitvoerlegging ervan. Een beslissing in tegengestelde zin zou er immers op neerkomen, dat de betrokkene de mogelijkheid kreeg zich te onttrekken aan het feit dat de beschikking, na afloop van de beroepstermijn, te zijnen aanzien definitief was geworden.

    61 Deze rechtspraak berust met name op de overweging, dat de beroepstermijnen de rechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen dat gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht, alsook op de vereisten van goede rechtsbedeling en van proceseconomie.

    62 Ten slotte zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een nietigverklaringsarrest van het Hof of het Gerecht enkel voor de partijen in het geding en voor andere personen die rechtstreeks door de nietig verklaarde handeling zijn geraakt, een nieuw feit kan opleveren dat de beroepstermijnen opnieuw kan doen ingaan (arresten van 17 juni 1965, Müller/Raden EEG, EGA en EGKS, 43/64, Jurispr. blz. 481, 497; 14 december 1965, Pfloeschner/Commissie, 52/64, Jurispr. blz. 1263, 1272; 21 februari 1974, Kortner e.a./Raad, Commissie en Parlement, 15/73-33/73, 52/73, 53/73, 57/73-109/73, 116/73, 117/73, 123/73, 132/73, 135/73, 136/73 en 137/73, Jurispr. blz. 177, punt 38, en 8 maart 1988, Brown/Hof van Justitie, 125/87, Jurispr. blz. 1619, punt 13).

    63 Het rechtszekerheidsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de in de punten 57 tot en met 62 vermelde oplossingen, verzet er zich dus tegen, dat in het geval waarin in het kader van een gezamenlijke procedure verscheidene gelijksoortige individuele beschikkingen houdende oplegging van geldboeten zijn vastgesteld en waarin enkel bepaalde adressaten in rechte nietigverklaring van de hen betreffende beschikkingen hebben gevraagd en verkregen, de instelling die die beschikkingen heeft gegeven, op verzoek van de andere adressaten de wettigheid van de niet aangevochten beschikkingen opnieuw zou moeten onderzoeken in het licht van de rechtsoverwegingen van het nietigverklaringsarrest en zou moeten beoordelen, of op basis van dit onderzoek de betaalde geldboeten moeten worden terugbetaald.

    64 Volgens verweersters in hogere voorziening evenwel heeft het Gerecht de uit voormelde arresten van 22 maart 1961 (Snupat/Hoge Autoriteit en Asteris e.a./Commissie) voortvloeiende beginselen juist toegepast.

    65 De situaties waarop de zojuist genoemde arresten betrekking hebben, verschillen echter van die welke aan het onderhavige geding ten grondslag ligt.

    66 In het arrest van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald), bestonden er zeer bijzondere omstandigheden, die voor het Hof aanleiding waren de ingevolge het arrest van 17 juli 1959, Snupat/Hoge Autoriteit (32/58 en 33/58, Jurispr. blz. 295) op de Hoge Autoriteit rustende verplichtingen ruim uit te leggen.

    67 In de eerste plaats had Snupat, anders dan verweersters in hogere voorziening, die de termijn van twee maanden van artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag hebben laten verstrijken, een systematisch gebruik gemaakt van de haar ten dienste staande rechtsmiddelen. Om te beginnen had Snupat, onder verwijzing naar de door de Hoge Autoriteit aan twee andere producenten toegestane afwijking, eveneens verzocht om een afwijking van de haar opgelegde verplichting bij te dragen aan een vereveningsfonds, en vervolgens had zij een beroep tot nietigverklaring van de afwijzende beschikking ingesteld. Nadat het Hof dit beroep bij arrest van 17 juli 1959, Snupat/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald), had verworpen, verzocht zij de Hoge Autoriteit de aan de twee andere producenten toegestane afwijking met terugwerkende kracht in te trekken, alvorens uiteindelijk tegen de afwijzing van dit tweede verzoek door de Hoge Autoriteit een nieuw beroep bij het Hof in te stellen, welk beroep werd toegewezen.

    68 In de tweede plaats berokkenden de aan de twee andere producenten verleende afwijkingen Snupat wegens het ingevoerde vereveningsstelsel rechtstreekse schade, aangezien de productiekosten van de twee eerstgenoemden daardoor werden verlaagd en die van de derde door de herziening van haar bijdrage werden verhoogd. Dit is niet het geval met het bedrag van de aan elk van de adressaten van de houtslijpbeschikking opgelegde geldboete, daar de opheffing van sommige van die boeten geen invloed heeft op het bedrag van de boeten waartegen niet is opgekomen.

    69 Verweersters in hogere voorziening kunnen zich voor hun standpunt evenmin beroepen op het arrest Asteris e.a./Commissie (reeds aangehaald), waarin het Hof verklaarde, dat na de nietigverklaring bij een eerder arrest van een op een bepaald verkoopseizoen toepasselijke landbouwverordening de betrokken instelling gehouden was, uit de op de dag van dat arrest reeds vastgestelde teksten betreffende latere verkoopseizoenen de bepalingen te schrappen die dezelfde inhoud hadden als de bepaling die onwettig was verklaard.

    70 Die zaak betrof immers de nietigverklaring van elkaar in de tijd opvolgende verordeningen, zodat de nietigverklaring van een vorige verordening noodzakelijkerwijs betekende, dat de betrokken instelling verplicht was bij de opstelling van latere verordeningen rekening te houden met het arrest van het Hof.

    71 Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen, dat de Commissie krachtens artikel 176 van het Verdrag verplicht was, op verzoek van de belanghebbenden de wettigheid van de houtslijpbeschikking, voor zover zij hen betrof, opnieuw te onderzoeken in het licht van de rechtsoverwegingen van het houtslijparrest, en diende na te gaan of op grond van dat onderzoek de betaalde geldboeten moesten worden terugbetaald. Het bestreden arrest moet bijgevolg worden vernietigd.

    72 Volgens artikel 54, eerste alinea, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EG kan het Hof, in het geval dat de beslissing van het Gerecht wordt vernietigd, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Het Hof is van oordeel, dat dit in casu het geval is.

    Het bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 4 oktober 1995

    73 In hun beroep tot nietigverklaring hebben verweersters in hogere voorziening een enkel middel opgeworpen, inhoudende dat de Commissie in haar beschikking van 4 oktober 1995 de uit het houtslijparrest voortvloeiende rechtsgevolgen heeft miskend.

    74 In het eerste onderdeel stelden zij, dat de Commissie het gemeenschapsrechtelijk beginsel, dat een nietigverklaringsarrest tot gevolg heeft dat de bestreden handeling erga omnes en ex tunc nietig wordt, had miskend.

    75 In het tweede onderdeel stelden verweersters in hogere voorziening, dat de Commissie artikel 176, lid 1, van het Verdrag had geschonden.

    76 Daar het eerste onderdeel van het middel faalt om de in de punten 19, 20, 54 en 55 van dit arrest uiteengezette redenen, en het tweede om de redenen genoemd in de punten 50 tot en met 56 van dit arrest, moet het door verweersters in hogere voorziening op 15 december 1995 bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 4 oktober 1995 houdende afwijzing van hun verzoek om een nieuw onderzoek in het licht van het houtslijparrest, ongegrond worden verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    77 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    78 Daar de hogere voorziening gegrond en het beroep van verweersters in hogere voorziening ongegrond is, dienen verweersters in hogere voorziening te worden verwezen in alle voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE

    rechtdoende:

    1) Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie (T-227/95).

    2) Verwerpt het door AssiDomän Kraft Products AB e.a. op 15 december 1995 voor het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring.

    3) Verwijst AssiDomän Kraft Products AB e.a. in alle voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

    Top