Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CC0377

    Conclusie van advocaat-generaal Alber van 15 januari 1998.
    August De Vriendt tegen Rijksdienst voor Pensioenen (C-377/96), Rijksdienst voor Pensioenen tegen René van Looveren (C-378/96), Julien Grare (C-379/96), Karel Boeykens (C-380/96) en Frans Serneels (C-381/96) en Office national des pensions (ONP) tegen Fredy Parotte (C-382/96), Camille Delbrouck (C-383/96) en Henri Props (C-384/96).
    Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Hof van Cassatie en Cour de cassation- België.
    Richtlijn 79/7/EG - Gelijke behandeling - Ouderdoms- en rustpensioen - Berekeningswijze - Pensioenleeftijd.
    Gevoegde zaken C-377/96 tot C-384/96.

    Jurisprudentie 1998 I-02105

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:11

    61996C0377

    Conclusie van advocaat-generaal Alber van 15 januari 1998. - August De Vriendt tegen Rijksdienst voor Pensioenen (C-377/96), Rijksdienst voor Pensioenen tegen René van Looveren (C-378/96), Julien Grare (C-379/96), Karel Boeykens (C-380/96) en Frans Serneels (C-381/96) en Office national des pensions (ONP) tegen Fredy Parotte (C-382/96), Camille Delbrouck (C-383/96) en Henri Props (C-384/96). - Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Hof van Cassatie - België. - Richtlijn 79/7/EG - Gelijke behandeling - Ouderdoms- en rustpensioen - Berekeningswijze - Pensioenleeftijd. - Gevoegde zaken C-377/96 tot C-384/96.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-02105


    Conclusie van de advocaat generaal


    A - Inleiding

    1 De in de onderhavige gevoegde zaken te beantwoorden vragen zijn aangebracht bij acht verzoeken van het Belgische Hof van Cassatie om een prejudiciële beslissing. Verduidelijkt moet worden, of en in hoeverre artikel 7 van richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid(1), de voorlopige handhaving van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen toestaat. Daarbij is inzonderheid van belang de definitie van het begrip "pensioengerechtigde leeftijd", waarbij de berekeningswijze aanknoopt.

    2 Volgens de in geding zijnde nationale regeling wordt het pensioen voor mannen en vrouwen verschillend berekend uitgaande van een beroepsactiviteit van 45 respectievelijk 40 jaar. Na een daadwerkelijke beroepsactiviteit van 40 jaar voor vrouwen en 45 jaar voor mannen kunnen de gerechtigden aanspraak maken op een volledig pensioen. Ingeval de aan de bijdrageplicht onderworpen beroepsactiviteit van kortere duur is, wordt het bedrag van het pensioen berekend aan de hand van een breukdeel dat in veertigsten respectievelijk in vijfenveertigsten wordt uitgedrukt.

    3 De partijen in de acht hoofdgedingen zijn enerzijds mannelijke pensioengerechtigden en anderzijds de Rijksdienst voor Pensioenen(2) (hierna: "RP"). De pensioengerechtigden zijn van mening, dat hun pensioen wegens de gelijkstelling moet worden berekend uitgaande van een volledige loopbaan uitgedrukt in veertigsten, dus van de hypothese die wettelijk ten grondslag ligt aan de berekening van het pensioen van vrouwelijke pensioengerechtigden. De RP verdedigt daarentegen het standpunt, dat aangezien de pensioenleeftijd nog niet definitief is gelijkgetrokken, ook voor de berekening van het pensioen van mannelijke pensioengerechtigden verder moet worden uitgegaan van een loopbaan uitgedrukt in vijfenveertigsten.

    4 De partijen in het hoofdgeding hebben de rechtsstrijd eerst voor de bevoegde arbeidsrechtbanken gevoerd. De rechterlijke instanties(3) waarbij de zaken aanhangig waren, hebben uiteenlopende uitspraken gedaan. Het Arbeidshof te Gent heeft het overheidsorgaan gelijk gegeven, terwijl het Arbeidshof te Antwerpen en het Arbeidshof te Luik zich aan de zijde van de pensioengerechtigden hebben geschaard.

    5 Het probleem dat tot de verzoeken van het Belgische Hof van Cassatie om een prejudiciële beslissing heeft geleid, vindt zijn oorsprong in de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn.(4) Volgens deze wet kunnen alle mannelijke en vrouwelijke werknemers die de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt, met pensioen gaan, waardoor de vraag is gerezen, of daarmee de pensioengerechtigde leeftijd algemeen is gelijkgetrokken.

    6 Voor de berekening van het pensioen handhaaft deze wet de regeling van koninklijk besluit nr. 50(5), hetgeen tot gevolg heeft, dat voor de berekening van het pensioen het breukdeel, dat overeenkomt met de kalenderjaren (beroepsactiviteit van de betrokkene), als teller de eenheid heeft en als noemer het getal 45 voor een man en 40 voor een vrouw.

    7 Wegens de handhaving van deze wijze van berekening van het pensioen, wendde de Arbeidsrechtbank te Antwerpen zich reeds tot het Hof met een verzoek om een prejudiciële beslissing(6) over de vraag, of na de gelijktrekking van de pensioengerechtigde leeftijd de verschillende berekeningswijze nog in overeenstemming is met artikel 4 van richtlijn 79/7.

    8 In punt 13 van het arrest Van Cant verklaarde het Hof:

    "Ingeval een nationale wettelijke regeling het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijk werknemers heeft opgeheven - een feitelijke kwestie die ter beoordeling van de nationale rechter staat - kan artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 niet meer worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de handhaving van een verschil in de berekeningswijze van het rustpensioen, dat samenhing met dat verschil in pensioenleeftijd."(7)

    9 Ofschoon het Hof de vraag, of het verschil in pensioenleeftijd is opgeheven, aanmerkte als een feitelijke vraag die ter beoordeling van de nationale rechter staat, ging het er in zijn arrest van uit, dat volgens het destijds geldende recht het verschil in pensioenleeftijd was opgeheven.

    10 Ook de advocaat-generaal ging van die premisse uit, waar hij in zijn conclusie verklaarde: "In zekere zin voert de nieuwe tekst de gelijkheid van mannen en vrouwen met betrekking tot de pensioenleeftijd in, door enkel een ondergrens te bepalen, (...)."(8)

    11 De verwijzing van het Hof naar de bevoegdheid van de nationale rechter om de opheffing van het verschil in pensioenleeftijd voor vrouwelijke en mannelijke werknemers als feitenkwestie te beoordelen, staat in een zekere zin op gespannen voet met het dictum van het arrest, waarin geen neerslag van dit voorbehoud is te vinden. Deze incoherentie heeft in België tot uiteenlopende rechtspraak geleid. Daar geen overeenstemming kon worden bereikt over het antwoord op de vraag, of het verschil in pensioenleeftijd voor vrouwelijke en mannelijke werknemers werkelijk was opgeheven, ontstonden bijgevolg ook verschillen van mening over de berekeningswijze van het pensioen. De daaruit voortvloeiende gedingen hebben er uiteindelijk toe geleid, dat de zaak bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt.

    12 Nadat de hoofdgedingen reeds bij de verwijzende rechter aanhangig waren gemaakt, stelde de Belgische wetgever de wet van 19 juni 1996(9) tot interpretatie van de wet van 20 juli 1990 vast. Artikel 2 van deze wet bepaalt:

    "Voor de toepassing van de artikelen 2, §§ 1, 2, 3, en 3, §§ 1, 2, 3, 5, 6, 7, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn wordt onder het woord $rustpensioen' verstaan het vervangingsinkomen dat toegekend wordt aan de gerechtigde die wordt geacht door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn geworden, welke toestand voor de mannelijke gerechtigden wordt geacht te ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar."

    13 De verwijzende rechter twijfelt eraan, of deze definitie met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de berekening van het rustpensioen onder de uitzonderingsbepaling van artikel 7 van richtlijn 79/7 valt, en bijgevolg in overeenstemming is met artikel 4 van deze richtlijn.

    14 Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 houdt het beginsel van gelijke behandeling in, "dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect (...), is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

    - (...)

    - (...)

    - de berekening van de prestaties, (...)".

    15 Artikel 7 staat afwijkingen van dit beginsel toe. De in casu relevante afwijking is neergelegd in artikel 7, lid 1, sub a, en luidt als volgt:

    "Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

    a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties."

    16 In de acht verzoeken om een prejudiciële beslissing legt het Hof de verwijzende rechter de volgende identieke vragen voor:

    "1) Moet artikel 7 van de richtlijn van de Raad 79/7/EEG van 19 december 1978 aldus worden uitgelegd dat, krachtens dit artikel, de lidstaten bevoegd blijven om de leeftijd waarop mannen respectievelijk vrouwen geacht worden in verband met de aanspraak van werknemers op een rustpensioen door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn, gedifferentieerd vast te stellen naar gelang van het geslacht en hierbij aansluitend ook een gedifferentieerde berekening te maken van de pensioenen, zoals in dit arrest omschreven?

    2) Moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat mannen en vrouwen, die geacht worden respectievelijk op 65 en 60 jaar door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn en ook vanaf die leeftijden hun rechten op sociale zekerheidsuitkeringen te verliezen zoals voor werkloosheid, een onvoorwaardelijk recht op pensioen kunnen doen gelden vanaf hun zestig jaar, waarbij het bedrag van hun pensioen anders wordt berekend naargelang het een man of een vrouw betreft?

    3) Moet inzonderheid het begrip $pensioengerechtigde leeftijd' (in het Frans: $l'âge de la retraite': in het Engels: $pensionable age') gebruikt in artikel 7 van de genoemde richtlijn aldus worden begrepen dat het slaat op de leeftijd waarop een rustpensioen wordt toegekend, dan wel op de leeftijd waarop een werknemer geacht wordt, volgens de nationale maatstaven, door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn, en geniet van een vervangingsinkomen dat andere uitkeringen van sociale zekerheid die als vervangingsinkomen worden omschreven, uitsluit?

    Kan dit begrip aldus worden uitgelegd dat het de twee hiervoor gegeven definities kan omvatten?"

    17 Aan de procedure voor het Hof hebben van de partijen in de hoofdgedingen de RP en verweerder in cassatie in de zaak C-380/96 deelgenomen, alsmede de Belgische regering en de Commissie. Op hun opmerkingen zal ik later nog terugkomen.

    B - Discussie

    18 Verweerder in cassatie in zaak C-380/96, die aan de schriftelijke procedure voor het Hof heeft deelgenomen, is van mening, dat de Belgische wetgever met de wet van 20 juli 1990 zowel aan mannen als aan vrouwen de mogelijkheid heeft geboden om op zestigjarige leeftijd het rustpensioen te krijgen. Er gelden geen verschillende voorwaarden naar gelang van het geslacht van de gerechtigde. De leeftijd waarop mannen en vrouwen hun onvoorwaardelijk recht op pensioen kunnen doen gelden, is dezelfde. Voor een verschillende berekeningswijze is derhalve geen plaats.

    19 De andere deelnemers aan de procedure, de RP, de Belgische regering en de Commissie, zijn een andere mening toegedaan. Zij stellen, zakelijk weergegeven, dat de Belgische wetgever met de wet van 20 juli 1990 weliswaar een flexibile leeftijd voor het ontvangen van een rustpensioen heeft ingevoerd, maar de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen eigenlijk nog niet heeft gelijkgetrokken. Deze opvatting vindt steun in de uitleggingswet van 1996. De Belgische wetgever kan zich derhalve nog steeds op de uitzonderingsbepaling van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 beroepen. Bijgevolg is ook een naar gelang van het geslacht verschillende wijze van berekening van het pensioen gerechtvaardigd.

    20 De in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 neergelegde Belgische pensioenregeling ging ontegenzeglijk uit van een verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen. De pensioenleeftijd werd voor mannen op 65 jaar en voor vrouwen op 60 jaar bepaald. Dienvolgens werd aangenomen, dat mannen na 45 en vrouwen na 40 jaar beroepsactiviteit een volledige loopbaan hebben. Aan de hand van deze parameters werd het pensioen berekend, zodat de daadwerkelijk vervulde jaren van bijdragebetaling bij mannen in vijfenveertigsten werden uitgedrukt, terwijl de jaren van de aan de bijdrageplicht onderworpen beroepsactiviteit bij vrouwen in veertigsten werden uitgedrukt. Een aan de bijdrageplicht onderworpen beroepsactiviteit van dezelfde duur kon dus - ceteris paribus - voor een vrouw tot een hoger pensioen leiden dan voor een man.

    21 Dit starre systeem van een naar gelang van het geslacht verschillende pensioenleeftijd is bij de wet van 20 juli 1990 gewijzigd. Uitgaande van die wet heeft het Hof in het arrest Van Cant terecht geoordeeld, dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zich ertegen verzet, dat in de wijze van berekening van het pensioen een verschil naar gelang van het geslacht wordt gehandhaafd wanneer mannelijke en vrouwelijke werknemers vanaf een zelfde leeftijd met pensioen kunnen gaan.(10)

    Een gelijke pensioenleeftijd eist derhalve een gelijke pensioenberekening; uit verschillende berekeningswijzen voortvloeiende verschillen in het pensioenbedrag zijn dus niet meer toegestaan, ook niet wanneer zij (financieel) minder zwaar wegen dan de verschillen in het pensioenbedrag die te wijten zijn aan de handhaving van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd, hetgeen volgens artikel 7 van de richtlijn voorlopig nog wel is toegestaan.

    Dienaangaande verklaarde de advocaat-generaal in de zaak Van Cant: "Men zou kunnen aanvoeren, dat het paradoxaal en zelfs schokkend is, een stap voorwaarts in de wetgeving aan te vechten, terwijl de richtlijn het voortbestaan van omvangrijker discriminaties toestaat, zolang deze binnen het kader van de uitzondering van artikel 7 vallen."(11)

    Het doel en de aard van de wet van 20 juli 1990 moeten tegen de achtergrond van de uitleggingswet van 19 juni 1996 worden verduidelijkt om de verenigbaarheid ervan met het gemeenschapsrecht te kunnen beoordelen.

    22 Formeel moet worden aangenomen, dat het gaat om een flexibilisering van de pensioenleeftijd, zoals uit de titel van de wet van 1990(12) blijkt. Die flexibilisering bestaat volgens artikel 2, lid 1, hierin, dat het rustpensioen zowel voor mannen als voor vrouwen wordt betaald vanaf de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt, en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt.

    23 Bijgevolg rijst de vraag, of de pensioenleeftijd door deze op het eerste gezicht uniforme regeling ook werkelijk voor iedereen op 60 jaar is bepaald. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat volgens artikel 3, lid 1, sub b, het pensioen nog steeds overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 50 voor mannen en vrouwen op verschillende wijze moet worden berekend uitgaande van een loopbaan die in vijfenveertigsten respectievelijk veertigsten wordt uitgedrukt.

    24 Voor mannen bestaat het verschil met de voorgaande regeling hierin, dat zij - net als voordien - vervroegd met pensioen kunnen gaan, maar dat hun pensioen niet meer met 5 % per jaar vervroegd pensioen wordt verminderd. Op basis van de wet van 1990 wordt het pensioen bij vervroegde uittreding dan ook aanzienlijk minder gekort dan op basis van de voorgaande regeling.(13)

    25 Voor vrouwen bestaat de door de wet van 1990 ingevoerde wijziging hierin, dat zij, wanneer zij op de leeftijd van 60 jaar nog beroepsactief zijn, verder kunnen blijven werken om tijdvakken voor het verwerven van pensioenrechten te vervullen. Wanneer een vrouw op die leeftijd niet meer beroepsactief is en eventueel een vervangingsinkomen uit andere takken van de sociale zekerheid geniet,(14) moet worden aangenomen, dat zij de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt en bijgevolg alleen recht heeft op een rustpensioen.

    26 Uit de economische gevolgen van de verschillende pensioenmogelijkheden blijkt, dat gelijktrekking van de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen niet mogelijk is zonder een hervorming van het bestaande financiële evenwicht. Deze voorwaarde voor de gelijktrekking van de pensioenleeftijd is door het Hof in vaste rechtspraak erkend.(15) Vaststaat, dat de Belgische wetgever bij de vaststelling van de wet van 20 juli 1990 niet zover is gegaan.

    27 Ongetwijfeld bestaan er ook na de wet van 20 juli 1990 nog verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft de mogelijkheden om met pensioen te gaan en wat betreft de wijze van berekening van het pensioen. Om te kunnen beoordelen dan wel de pensioengerechtigde leeftijd door de wet van 1990 is gelijkgetrokken, dan wel nog steeds als verschillend moet worden aangemerkt, is het derhalve van belang, hoe het begrip "pensioengerechtigde leeftijd" moet worden begrepen, en met zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter overigens uitdrukkelijk om een antwoord hierop.

    28 Onder pensioengerechtigde leeftijd zou kunnen worden verstaan het tijdstip vanaf hetwelk in abstracto de mogelijkheid bestaat om een rustpensioen te ontvangen. Bij deze ruime opvatting kan de pensioengerechtigde leeftijd moeilijk op een bepaalde leeftijd worden vastgesteld, aangezien bijvoorbeeld de mogelijkheid bestaat om aanspraak te maken op een vervroegd pensioen. Zo variabel als de in het onderhavige geval in de wet van 20 juli 1990 neergelegde mogelijkheden om met pensioen te gaan, zou dan ook het begrip "pensioengerechtigde leeftijd" moeten worden begrepen.

    29 Tegen deze opvatting pleiten de volgende overwegingen. Om te beginnen moet ervan worden uitgegaan, dat een dermate ruime opvatting van het begrip "pensioengerechtigde leeftijd" een aanzienlijke rechtsonzekerheid zou meebrengen. Daarom wordt de wettelijke pensioenleeftijd gewoonlijk in wet gedefinieerd, zoals ook in de Belgische uitleggingswet van 1996 is gebeurd. De vraag is derhalve enkel, of deze wettelijke definitie in overeenstemming is met de gemeenschapsrechtelijke opvatting van het begrip "pensioengerechtigde leeftijd", die ten grondslag ligt aan richtlijn 79/7.

    30 Het Hof heeft reeds bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7 een standpunt kunnen innemen over het begrip "pensioengerechtigde leeftijd". In het arrest Equal Opportunities Commission(16) heeft het Hof verklaard, dat aangezien de afwijkingsbepaling spreekt van "de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen", het duidelijk is, dat zij betrekking heeft op "het tijdstip dat de pensioenen verschuldigd worden".(17) In hetzelfde arrest overwoog het Hof voorts: "Een uitlegging van artikel 7, lid 1, van de richtlijn, volgens welke de in die bepaling sub a bedoelde afwijkingen de lidstaten enkel zouden toestaan mannen en vrouwen niet op hetzelfde tijdstip aanspraak op pensioen te geven, terwijl ongelijke behandeling met betrekking tot de tijdvakken van bijdragebetaling uitgesloten zou zijn, zou leiden tot een verstoring van het financiële evenwicht van de pensioenstelsels."(18)

    31 Hoewel de aangehaalde passage betrekking heeft op een andere materie, kan daaruit voor het onderhavige geval worden geconcludeerd, dat de "pensioengerechtigde leeftijd" in de zin van deze bepaling het tijdstip is waarop de aanspraak op het pensioen ontstaat.

    32 De Commissie heeft terecht opgemerkt, dat het de nationale wetgever vrijstaat, te bepalen dat het in beginsel moet gaan om het ontstaan van de aanspraak op een volledig pensioen. Op die manier worden bij de definitie van het begrip "pensioengerechtigde leeftijd" de criteria uitgesloten die een factor van onzekerheid bij de vaststelling van een bepaald tijdstip vormen.

    33 ¶an de hand van het samenstel van deze criteria moet onder het begrip "pensioengerechtigde leeftijd" in de zin van deze bepaling worden verstaan, het tijdstip waarop bij vervulling van de overige materiële voorwaarden in beginsel de aanspraak op een onverminderd rustpensioen ontstaat. Deze opvatting laat ruimte voor de in de desbetreffende wettelijke regeling bepaalde uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld een regeling inzake vervroegd pensioen of de mogelijkheid om na dat tijdstip verder beroepsactief te zijn, zonder dat de bepaling van een vaste pensioenleeftijd daardoor op losse schroeven komt te staan.

    34 In dit gemeenschapsrechtelijke kader past de betrokken nieuwe Belgische regeling zoals zij in de uitleggingswet van 19 juni 1996 is neergelegd. Artikel 2 van deze wet gaat uit van de veronderstelling, dat de gerechtigde op een bepaald tijdstip door ouderdom arbeidsongeschikt wordt. Daarom wordt hem als vervangingsinkomen een "rustpensioen" toegekend. Dit tijdstip wordt krachtens wettelijke fictie voor de mannelijke gerechtigden geacht te ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar en daarbij wordt een volledige loopbaan van 45 respectievelijk 40 jaar als berekeningsgrondslag genomen.

    35 Voor zover deze opvatting van de pensioengerechtigde leeftijd binnen de grenzen van het in artikel 7, lid 1, van de richtlijn gebruikte begrip blijft, kan de nationale definitie van pensioengerechtigde leeftijd uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt niet worden bekritiseerd.

    36 Derhalve moet worden aangenomen, dat ook na de vaststelling van de wet van 20 juli 1990 een verschil in pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen blijft bestaan, en dat dit door de wet van 19 juni 1996 is verduidelijkt en bevestigd.

    37 Deze vaststelling doet dan de gemeenschapsrechtelijke vraag rijzen, of de a priori krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn terecht gehandhaafde verschillende pensioenleeftijd met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de wijze van berekening van het pensioen, ook na de wijziging van de oorspronkelijke rechtssituatie voor mannen en vrouwen verschillend mag zijn.

    38 Blijkens de titel, de eerste overweging van de considerans en de tekst zelf van de richtlijn wordt een geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling nagestreefd. Vooral uit artikel 7, lid 2(19), en artikel 8, lid 2, tweede alinea(20), blijkt, dat de gronden voor de uitzonderingsregelingen van artikel 7, lid 1, van de richtlijn weliswaar kunnen blijven bestaan, maar dat de uitzonderingen niet ongecontroleerd mogen worden gehandhaafd.

    39 In zijn arrest van 7 juli 1994 in de zaak Bramhill(21) heeft het Hof reeds een standpunt ingenomen over de mogelijkheden en de grenzen van een verder beroep van een lidstaat op de uitzonderingsbepalingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7. In punt 21 van het arrest overwoog het: "Een uitlegging (...), zou derhalve onverenigbaar zijn met dit doel en de uitvoering van genoemd beginsel in gevaar dreigen te brengen, [wanneer] zij ertoe zou leiden, dat een lidstaat zich (...) niet meer op deze afwijkingsbepaling kan baseren ingeval hij een maatregel zou nemen die (...) tot gevolg heeft, dat de draagwijdte van een ongelijke behandeling op grond van geslacht wordt verkleind."(22)

    40 Ook de advocaat-generaal stelde in zijn conclusie in deze zaak, dat een zienswijze die tot gevolg heeft dat vooruitgang wordt verhinderd, in strijd is met het doel van geleidelijke gelijkstelling en naar alle waarschijnlijkheid op een versterking van de status quo uitloopt.(23)

    41 Zoals de verwijzende rechter op basis van de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1990 verklaart, streeft de betrokken Belgische wettelijke regeling twee doelstellingen na: enerzijds een doelstelling op het gebied van het arbeidsmarktbeleid, namelijk het bevorderen van de werkgelegenheid, en anderzijds - en dat wordt beklemtoond - had de Belgische wetgever de bedoeling om stappen te ondernemen om de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen te verminderen. Het is derhalve ook niet alleen zo, dat mannen op basis van de wet van 1990 reeds op de leeftijd van 60 jaar met pensioen kunnen gaan zonder dat hun pensioen met 5 % per jaar pensioen vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt verminderd, maar ook dat beroepsactieve vrouwen na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar verder kunnen blijven werken en pensioenrechten kunnen verwerven.

    42 De wet van 20 juli 1990 betekent derhalve inderdaad een stap in de richting van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de pensioenrechten. Volledigheidshalve zij erop gewezen, dat de Belgische wetgever intussen verdere stappen heeft gezet. De Belgische regering heeft de latere ontwikkeling beschreven. Met de kaderwet van 26 juli 1996(24) is de grondslag voor verdere vernieuwingen gelegd. Ter uitvoering van deze wet is het koninklijk besluit van 23 december 1996 vastgesteld(25), waarin wordt bepaald, dat vanaf 1 juli 1997 de pensioenleeftijd voor vrouwen tijdens een overgangsperiode van 13 jaar geleidelijk wordt verhoogd tot 65 jaar. Deze geleidelijke aanpassing gaat gepaard met een verhoging van de noemer van de breuk voor de berekening van het pensioen van 40 tot 45. In 2009 wordt dan een gelijke pensioenleeftijd van 65 jaar voor mannen en vrouwen bereikt. Het koninklijk besluit voorziet bovendien in de overeenkomstige aanpassingen in andere takken van de sociale zekerheid.

    43 De wet van 20 juli 1990 past dus in een evolutie die gaat van een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd, over een geleidelijke aanpassing, tot de gelijktrekking van de pensioenleeftijd. Tijdens die periode kan de nationale wetgever ter rechtvaardiging van een verschillende pensioenleeftijd een beroep blijven doen op de uitzonderingsbepaling van artikel 7, lid 1, van de richtlijn.

    44 De handhaving van een verschillende pensioenleeftijd impliceert, dat het pensioen op verschillende wijze wordt berekend. In de uitzonderingsbepaling van artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn is weliswaar slechts uitdrukkelijk sprake van de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd enerzijds en van de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties anderzijds, doch de verschillende berekeningswijze is een noodzakelijk gevolg van de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd.

    45 In navolging van het arrest Equal Opportunities Commission(26) moet worden vastgesteld, dat een verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen niet zonder aantasting van het bestaande financiële evenwicht kan worden gehandhaafd wanneer niet tevens de ongelijke behandeling ten aanzien van de berekening van de prestatie wordt gehandhaafd(27), daar de wijze van berekening van het pensioen in het onderhavige geval functie is van de tijdvakken van bijdragebetaling. Bijgevolg moet worden aangenomen, dat de voorlopige handhaving van een verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen, die in overeenstemming is met richtlijn 79/7, ook een verschillende wijze van berekening van het pensioen rechtvaardigt.

    C - Conclusie

    46 Mitsdien geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

    "1) Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat de lidstaten krachtens dit artikel voorlopig de mogelijkheid behouden om de leeftijd waarop mannen en vrouwen geacht worden in verband met de aanspraak van werknemers op een rustpensioen door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn, naar gelang van het geslacht verschillend vast te stellen wanneer en voorzover een intussen van kracht geworden wetswijziging in haar geheel een stap in de richting van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid vormt.

    2) Artikel 7, lid 1, sub a, moet aldus worden uitgelegd, dat het toestaat dat mannen en vrouwen, die geacht worden respectievelijk op 65 en 60 jaar door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn en ook vanaf die leeftijd hun rechten op socialezekerheidsuitkeringen zoals werkloosheidsuitkeringen verliezen, vanaf de leeftijd van 60 jaar een onvoorwaardelijk recht op pensioen kunnen doen gelden, waarbij het bedrag van hun pensioen naargelang het een man of een vrouw betreft, op verschillende wijze wordt berekend uitgaande van het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid wegens ouderdom wordt geacht in te treden.

    3) Onder het begrip $pensioengerechtigde leeftijd' in de zin van deze bepaling moet worden verstaan, het tijdstip waarop in beginsel aanspraak op een onverminderd pensioen ontstaat, waarbij het de nationale wetgever vrijstaat, in dit kader de $pensioengerechtigde leeftijd' te definiëren als de leeftijd waarop een werknemer volgens de nationale maatstaven wordt geacht door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn en een vervangingsinkomen ontvangt dat andere eveneens als vervangingsinkomen aan te merken socialezekerheidsprestaties uitsluit."

    (1) - Richtlijn van de Raad van 19 december 1978 (PB 1979, L 6, blz. 24).

    (2) - Respectievelijk Office National des Pensions.

    (3) - In zaak C-377/96 (Arbeidshof te Gent, afdeling Brugge); in de zaken C-378/96, C-379/96, C-380/96 en C-381/96 (Arbeidshof te Antwerpen); in de zaken C-382/96, C-383/96 en C-384/96 (Arbeidshof te Luik).

    (4) - Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1990.

    (5) - Koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967, blz. 11258.

    (6) - Zie arrest van 1 juli 1993, Van Cant (C-154/92, Jurispr. I-3811).

    (7) - Arrest Van Cant, aangehaald in voetnoot 6, cursivering van mij.

    (8) - Zie conclusie van advocaat-generaal Darmon bij arrest Van Cant, aangehaald in voetnoot 6 (Jurispr. I-3811, I-3820, punt 9).

    (9) - Belgisch Staatsblad van 20 juli 1996, blz. 19579.

    (10) - Arrest aangehaald in voetnoot 6.

    (11) - Conclusie van advocaat-generaal Darmon bij arrest Van Cant, aangehaald in voetnoot 8, punt 23.

    (12) - Wet tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn.

    (13) - Wanneer een man op de leeftijd van 60 jaar zijn pensioen aanvraagt, kan zijn pensioen hoogstens 5/45 minder bedragen dan een volledig pensioen, terwijl de aanvrager volgens de vroegere regeling met een verlies van vijfmaal 5 % rekening had moeten houden.

    (14) - Bijvoorbeeld een ziekte-, invaliditeits- of werkloosheidsuitkering.

    (15) - Arresten van 7 juli 1992, Equal Opportunities Commission (C-9/91, Jurispr. I-4297, punt 15); 30 maart 1993, Thomas e.a. (C-328/91, Jurispr. I-1247, punten 9 en 12); 11 augustus 1995, Graham e.a. (C-92/94, Jurispr. blz. I-2521, punt 12), en 19 oktober 1995, Richardson (C-137/94, Jurispr. blz. I-3407, punt 19).

    (16) - Arrest aangehaald in voetnoot 15.

    (17) - Arrest aangehaald in voetnoot 15, punt 13.

    (18) - Arrest aangehaald in voetnoot 15, punt 17 (cursivering van mij).

    (19) - Deze bepaling luidt als volgt: "De lidstaten onderzoeken periodiek de gebieden die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, teneinde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitzonderingen te handhaven."

    (20) - Deze bepaling schrijft voor: "Zij stellen de Commissie in kennis van de redenen die eventueel het behoud van bestaande bepalingen met betrekking tot de in artikel 7, lid 1, bedoelde gebieden rechtvaardigen, alsmede van de mogelijkheid van een latere herziening daarvan."

    (21) - Arrest van 7 juli 1994 (C-420/92, Jurispr. blz. I-3191).

    (22) - Arrest aangehaald in voetnoot 21, punt 21).

    (23) - Zie de conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Bramhill, aangehaald in voetnoot 21 (Jurispr. blz. I-3191, I-3193, punt 28).

    (24) - Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1996.

    (25) - Belgisch Staatsblad van 17 januari 1997.

    (26) - Aangehaald in voetnoot 15.

    (27) - Over ongelijke behandeling met betrekking tot de tijdvakken van bijdragebetaling, zie in die zin het arrest Equal Opportunities Commission, aangehaald in voetnoot 15, punten 16 en 17; het Hof doelde in zijn overwegingen zowel op de bijdrageplicht als op de berekening van het pensioen (zie punt 13 van het arrest).

    Top