Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0368

    Arrest van het Hof van 26 juni 1997.
    Vereinigte Familiapress Zeitungsverlags- und vertriebs GmbH tegen Heinrich Bauer Verlag.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Handelsgericht Wien - Oostenrijk.
    Maatregel van gelijke werking - Distributie van tijdschriften - Prijsvragen en prijsraadsels - Nationaal verbod.
    Zaak C-368/95.

    Jurisprudentie 1997 I-03689

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:325

    61995J0368

    Arrest van het Hof van 26 juni 1997. - Vereinigte Familiapress Zeitungsverlags- und vertriebs GmbH tegen Heinrich Bauer Verlag. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Handelsgericht Wien - Oostenrijk. - Maatregel van gelijke werking - Distributie van tijdschriften - Prijsvragen en prijsraadsels - Nationaal verbod. - Zaak C-368/95.

    Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03689


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregel van gelijke werking - Begrip - Verbod van verkoop van tijdschriften die prijsvragen bevatten - Gelijkstelling met nationale bepalingen die verkoopmodaliteiten op niet-discriminerende wijze regelen - Uitsluiting - Toepasselijkheid van artikel 30 van Verdrag

    (EG-Verdrag, art. 30)

    2 Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregel van gelijke werking - Verbod van verkoop van tijdschriften die prijsvragen bevatten - Beperking gerechtvaardigd door behoud van pluriformiteit van pers - Toelaatbaarheid afhankelijk van inachtneming van fundamentele rechten - Verzoening met vrijheid van meningsuiting - Grenzen

    (EG-Verdrag, art. 30)

    3 Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregel van gelijke werking - Verbod van verkoop van tijdschriften die prijsvragen bevatten - Rechtvaardiging - Behoud van pluriformiteit van pers - Voorwaarden - Beoordeling door nationale rechter

    (EG-Verdrag, art. 30)

    Samenvatting


    4 Als een maatregel die de handel tussen de Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, kan niet worden beschouwd de toepassing op producten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere Lid-Staten.

    Dat is niet het geval voor de wettelijke regeling van een Lid-Staat waarbij de verkoop op zijn grondgebied van tijdschriften die prijsspelen of prijsvragen bevatten, wordt verboden. Een dergelijke wettelijke regeling, zelfs al zou zij betrekking hebben op een methode van verkoopbevordering, betreft immers de inhoud zelf van de producten, aangezien de bedoelde spelen een integrerend onderdeel zijn van het tijdschrift waarin zij verschijnen, en kan geen verkoopmodaliteit zijn. Aangezien het betrokken verbod in andere Lid-Staten gevestigde marktdeelnemers dwingt de inhoud van het tijdschrift te wijzigen, schaadt het de toegang van dit product tot de markt van de Lid-Staat van invoer en belemmert het dus het vrije verkeer van goederen. Bijgevolg levert het in beginsel een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het Verdrag op.

    5 Wanneer een Lid-Staat zich uit hoofde van artikel 30 van het Verdrag beroept op dwingende eisen, zoals het behoud van de pluriformiteit van de pers, ter rechtvaardiging van een wettelijke regeling die de uitoefening van het vrije verkeer van goederen kan belemmeren, moet deze rechtvaardigingsgrond eveneens worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen en met name de fundamentele rechten. Een van deze fundamentele rechten is de vrijheid van meningsuiting, die is neergelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een verbod op de verkoop van publicaties die de mogelijkheid bieden om deel te nemen aan prijsspelen, kan de vrijheid van meningsuiting in dat opzicht aantasten. Krachtens artikel 10 van voornoemd verdrag kan de uitoefening van deze vrijheid evenwel aan beperkingen worden onderworpen teneinde de pluriformiteit van de pers in stand te houden, mits zij bij de wet worden voorzien en in een democratische samenleving nodig zijn.

    6 Artikel 30 van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan de toepassing van de wettelijke regeling van een Lid-Staat, ten gevolge waarvan op zijn grondgebied de distributie, door een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, van een in deze laatste staat vervaardigd tijdschrift is verboden, indien het prijsraadsels of prijsvragen bevat die in laatstgenoemde staat rechtmatig worden georganiseerd, mits dit verbod evenredig is aan de instandhouding van de pluriformiteit van de pers en dit doel niet kan worden bereikt door minder beperkende maatregelen.

    Wil aan deze voorwaarden zijn voldaan, dan moeten de bladen die door middel van spelen, prijsraadsels of prijsvragen de mogelijkheid bieden een prijs te winnen, in het bijzonder concurreren met de kleine persbedrijven, waarvan wordt aangenomen dat zij niet vergelijkbare premies kunnen aanbieden, en moet een dergelijke winstmogelijkheid een verplaatsing van de vraag kunnen veroorzaken.

    Bovendien mag het nationale verbod niet in de weg staan aan de verhandeling van bladen die weliswaar spelen, prijsraadsels of prijsvragen bevatten, doch de in de betrokken Lid-Staat woonachtige lezers niet de mogelijkheid bieden een prijs te winnen. De nationale rechter dient, op basis van een onderzoek van de betrokken nationale persmarkt, te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.

    Partijen


    In zaak C-368/95,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Handelsgericht Wien, in het aldaar aanhangig geding tussen

    Vereinigte Familiapress Zeitungsverlags- und vertriebs GmbH

    en

    Heinrich Bauer Verlag,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 30 EG-Verdrag,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet (rapporteur) en R. Schintgen, rechters,

    advocaat-generaal: G. Tesauro

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - Heinrich Bauer Verlag, vertegenwoordigd door M. Winischhofer, advocaat te Wenen,

    - de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door F. Cede, Botschafter bij het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en S. Maass, Regierungsrätin z. A. bij dit ministerie, als gemachtigden,

    - de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, A. Silva Ferreira, "Inspector Geral de Jogos" bij het Ministerie van Economische zaken, en A. Cortesao Seiça Neves, jurist bij het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Schmidt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Heinrich Bauer Verlag, vertegenwoordigd door M. Winischhofer, H. Koppehele, advocaat te Hamburg, en T. Stein, hoogleraar aan de universiteit van Saarbrücken, de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Stix-Hackl, Legationsrätin bij het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. F. S. van den Oosterkamp, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Portugese regering, vertegenwoordigd door A. Cortesao Seiça Neves, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Schmidt, ter terechtzitting van 12 november 1996,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 1997,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 15 september 1995, ingekomen bij het Hof op 29 november daaraanvolgend, heeft het Handelsgericht Wien krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 30 van het Verdrag.

    2 Deze vraag is gerezen in het kader van een vordering, die Vereinigte Familiapress Zeitungsverlags- und vertriebs GmbH, een Oostenrijkse uitgever van tijdschriften, heeft ingeleid tegen Heinrich Bauer Verlag, een in Duitsland gevestigde uitgever van bladen, strekkende tot veroordeling van laatstgenoemde tot het staken van de verkoop op het Oostenrijkse grondgebied van publicaties die, in strijd met het Oostenrijkse Gesetz über unlauteren Wettbewerb van 1992 (Wet inzake de oneerlijke mededinging; hierna: "UWG"), de lezers de mogelijkheid bieden om aan prijsvragen deel te nemen.

    3 Heinrich Bauer Verlag geeft in Duitsland het weekblad "Laura" uit, dat hij ook in Oostenrijk distribueert. In de aflevering van 22 februari 1992 stond een kruiswoordraadsel. Tussen de lezers die de juiste oplossing inzonden, werden twee prijzen van 500 DM verloot. Dezelfde aflevering bevatte twee andere prijsraadsels, waaraan een prijs van 1 000 DM, respectievelijk 5 000 DM was verbonden, waarvan de winnaars eveneens door het lot zouden worden aangewezen uit de personen die de juiste oplossing hadden ingediend. In de volgende afleveringen kwamen vergelijkbare prijsraadsels en prijsvragen voor. Elke uitgave kondigde aan, dat de volgende aflevering nieuwe raadsels zou bevatten.

    4 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat deze praktijk indruist tegen het Oostenrijkse recht. Artikel 9 bis, lid 1, sub 1, van het UWG bevat namelijk een algemeen verbod om zonder tegenprestatie aan de consumenten premies aan te bieden in verband met de verkoop van goederen of het verrichten van diensten. Artikel 9 bis, lid 2, sub 8, van het UWG, dat evenwel prijsvragen en loterijen toestaat waarvoor "de waarde van elk deelnemingsbewijs, die wordt verkregen door het totaalbedrag van de te winnen prijzen te delen door het aantal verspreide deelnemingsbewijzen, niet hoger is dan 5 shilling en de totale waarde van de te winnen prijzen niet hoger is dan 300 000 shilling", is sinds een wijzigingswet van 1993 niet meer van toepassing op de geschreven pers. Sedertdien bestaat er dus geen uitzondering meer op het verbod voor de uitgevers van tijdschriften om de lezer aan te bieden aan een loterij deel te nemen.

    5 Aangezien het Duitse recht inzake oneerlijke mededinging geen overeenkomstige bepaling bevat, is het Handelsgericht Wien van oordeel, dat het uit het UWG voortvloeiende verbod om de tijdschriften te verkopen de intracommunautaire handel ongunstig kan beïnvloeden. Het heeft daarom besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

    "Moet artikel 30 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van de wettelijke bepalingen van Lid-Staat A, waarbij het een in Lid-Staat B gevestigde onderneming wordt verboden, een aldaar uitgegeven, periodiek verschijnend tijdschrift ook in Lid-Staat A te distribueren, wanneer daarin prijsraadsels of prijsvragen zijn opgenomen die in Lid-Staat B rechtmatig worden georganiseerd?"

    6 In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd, dat volgens artikel 30 van het Verdrag de kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden zijn.

    7 Volgens vaste rechtspraak is iedere handelsregeling die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking te beschouwen (arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Dassonville, Jurispr. 1974, blz. 837, r.o. 5).

    8 Voorts zij eraan herinnerd, dat volgens de Cassis de Dijon-rechtspraak (arrest van 20 februari 1979, zaak 120/78, Rewe-Zentral, Jurispr. 1979, blz. 649) als door artikel 30 verboden maatregelen van gelijke werking zijn aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer, die, bij gebreke van harmonisatie van de wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere Lid-Staten, waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen (zoals voorschriften met betrekking tot hun benaming, hun vorm, hun afmetingen, hun gewicht, hun samenstelling, hun aanbiedingsvorm, hun etikettering of hun verpakking), ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn, wanneer die toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang, dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer (arrest van 24 november 1993, gevoegde zaken C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard, Jurispr. 1993, blz. I-6097, r.o. 15).

    9 Daarentegen moet echter worden aangenomen, dat als een maatregel die de handel tussen de Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in de zin van de Dassonville-rechtspraak (reeds aangehaald), niet kan worden beschouwd de toepassing op producten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere Lid-Staten (arrest Keck en Mithouard, reeds aangehaald, r.o. 16).

    10 De Oostenrijkse regering betoogt, dat het onderhavige verbod niet onder artikel 30 van het Verdrag valt. Wanneer de lezers van een tijdschrift de mogelijkheid wordt geboden om aan prijsraadsels deel te nemen, gaat het daarbij volgens haar om een eenvoudige methode van verkoopbevordering en bijgevolg om een verkoopmodaliteit in de zin van het arrest Keck en Mithouard (reeds aangehaald).

    11 In casu dient te worden vastgesteld, dat de betrokken nationale wetgeving, zelfs al zou zij betrekking hebben op een methode van verkoopbevordering, in onderhavig geval de inhoud zelf van de producten betreft, aangezien de daarin bedoelde prijsraadsels en prijsvragen een integrerend onderdeel zijn van het tijdschrift waarin zij verschijnen. Zo gezien kan de toepassing van de betrokken nationale wettelijke regeling op de feiten van deze zaak niet een verkoopmodaliteit in de zin van het arrest Keck en Mithouard (reeds aangehaald) zijn.

    12 Aangezien het onderhavige verbod in andere Lid-Staten gevestigde marktdeelnemers dwingt de inhoud van het tijdschrift te wijzigen, schaadt het de toegang van dit product tot de markt van de Lid-Staat van invoer en belemmert het dus het vrije verkeer van goederen. Bijgevolg levert het in beginsel een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het Verdrag op.

    13 De Oostenrijkse regering en de Commissie betogen evenwel, dat de betrokken nationale wettelijke regeling ertoe strekt de pluriformiteit van de pers in stand te houden, hetgeen een dwingende eis uit hoofde van artikel 30 van het Verdrag zou zijn.

    14 Zij stellen dienaangaande, dat kort nadat bij de wet inzake deregulering van de mededinging, die in Oostenrijk in 1992 in werking is getreden, onder meer de organisatie van prijsvragen was geliberaliseerd, de uitgevers van tijdschriften een agressieve concurrentie met elkaar zijn aangegaan door steeds hogere prijzen toe te kennen, in het bijzonder door de mogelijkheid te bieden aan prijsvragen deel te nemen.

    15 Uit angst dat de kleine uitgevers deze moordende concurrentie op lange termijn niet zouden kunnen verdragen, zou de Oostenrijkse wetgever artikel 9 bis, lid 2, sub 8, van het UWG, dat, zoals reeds uit rechtsoverweging 4 van dit arrest blijkt, tot op zekere hoogte de organisatie van prijsvragen en loterijen in verband met de verkoop van goederen of het verrichten van diensten toestaat, in 1993 niet meer van toepassing hebben verklaard op de schriftelijke pers.

    16 In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp zou de Oostenrijkse regering onder meer hebben opgemerkt, dat wegens de relatief lage verkoopprijs van tijdschriften, in het bijzonder van dagbladen, het gevaar bestond dat de consument, ondanks het in artikel 9 bis, lid 2, sub 8, van het UWG, vastgestelde maximum van de bedragen, meer belang zou hechten aan de mogelijkheid om te winnen dan aan de kwaliteit van de publicatie (Memorie van toelichting bij het ontwerp van de regering, RV 365 Blg nr. 18. GP).

    17 De Oostenrijkse regering en de Commissie onderstrepen ook het zeer hoge concentratieniveau van de gedrukte Oostenrijkse pers. De Oostenrijkse regering wijst erop, dat het marktaandeel van de grootste persgroep begin jaren negentig in Oostenrijk 54,5 % bedroeg, terwijl dit in het Verenigd Koninkrijk slechts 34,7 % en in Duitsland 23,9 % was.

    18 Opgemerkt zij, dat het behoud van de pluriformiteit van de pers een dwingende eis kan vormen, die een beperking van het vrij verkeer van goederen rechtvaardigt. Deze pluriformiteit draagt immers bij tot de bescherming van de door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde vrijheid van meningsuiting, een van de fundamentele rechten die door de communautaire rechtsorde worden beschermd (zie arresten van 25 juli 1991, zaak C-353/89, Commissie/Nederland, Jurispr. 1991, blz. I-4069, r.o. 30, en 3 februari 1993, zaak C-148/91, Veronica Omroep Organisatie, Jurispr. 1993, blz. I-487, r.o. 10).

    19 Bovendien dienen volgens vaste rechtspraak (arrest Cassis de Dijon, reeds aangehaald, en de arresten van 13 december 1990, zaak C-238/89, Pall, Jurispr. 1990, blz. I-4827, r.o. 12, en 6 juli 1995, zaak C-470/93, Mars, Jurispr. 1995, blz. I-1923, r.o. 15) de betrokken nationale bepalingen evenredig te zijn aan het ermee beoogde doel en moet dit doel niet kunnen worden bereikt door maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer minder belemmeren.

    20 In het arrest van 24 maart 1994 (zaak C-275/92, Schindler, Jurispr. 1994, blz. I-1039, r.o. 61), dat betrekking had op het vrij verrichten van diensten, heeft het Hof weliswaar overwogen, dat de nationale autoriteiten, gelet op de bijzonderheden van loterijen, over voldoende beoordelingsvrijheid dienen te beschikken om te bepalen wat noodzakelijk is voor de bescherming van de spelers en, meer in het algemeen, rekening houdend met de sociale en culturele bijzonderheden van iedere Lid-Staat, voor de bescherming van de maatschappelijke orde, zowel wat betreft de organisatie van loterijen en de omvang van de inleggelden als met betrekking tot de bestemming van de opbrengsten ervan. Ook was het Hof van oordeel, dat het niet alleen aan de nationale autoriteiten staat om te beoordelen of het noodzakelijk is de loterijactiviteiten te beperken, maar dat zij deze ook mogen verbieden, met dien verstande dat deze beperkingen niet discriminerend mogen zijn.

    21 De prijsraadsels die in het onderhavige geding aan de orde zijn, zijn evenwel niet te vergelijken met de loterijen waarvan de kenmerken zijn onderzocht in het arrest Schindler (reeds aangehaald).

    22 Zoals het Hof uitdrukkelijk opmerkte, hadden de feiten die aan dit arrest ten grondslag lagen, uitsluitend betrekking op loterijen, die op grote schaal werden georganiseerd, zodat de aan de nationale autoriteiten toegekende beoordelingsvrijheid gerechtvaardigd was op grond van de aanzienlijke gevaren voor criminaliteit en fraude die zij met zich brachten, gezien de grote bedragen die ermee konden worden ingezameld en de winsten die zij de spelers konden bieden (r.o. 50, 51 en 60).

    23 Dergelijke overwegingen van bescherming van de maatschappelijke orde zijn in de casus in het hoofdgeding evenwel niet aan de orde. In de eerste plaats worden de betrokken loterijen op kleine schaal georganiseerd en zijn de inleggelden geringer; in de tweede plaats vormen zij geen onafhankelijke economische activiteit, maar zijn zij slechts een van de onderdelen van de redactionele inhoud van een tijdschrift, en ten slotte bevat de Oostenrijkse wettelijke regeling slechts een volledig verbod op loterijen voor de geschreven pers.

    24 Bovendien zij beklemtoond, dat wanneer een Lid-Staat zich beroept op dwingende eisen ter rechtvaardiging van een wettelijke regeling die de uitoefening van het vrije verkeer van goederen kan belemmeren, deze rechtvaardigingsgrond eveneens moet worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen en met name de fundamentele rechten (zie arrest van 18 juni 1991, zaak C-260/89, ERT, Jurispr. 1991, blz. I-2925, r.o. 43).

    25 Een van deze fundamentele rechten is de vrijheid van meningsuiting, die is neergelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest ERT, reeds aangehaald, r.o. 44).

    26 Een verbod op de verkoop van publicaties die de mogelijkheid bieden om deel te nemen aan prijsspelen, kan de vrijheid van meningsuiting evenwel aantasten. Er zij niettemin aan herinnerd, dat krachtens artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de uitoefening van deze vrijheid kan worden onderworpen aan beperkingen teneinde de pluriformiteit van de pers in stand te houden, mits zij bij de wet worden voorzien en in een democratische samenleving nodig zijn (zie arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 24 november 1993, Informationsverein Lentia e.a./Oostenrijk, A nr. 276).

    27 Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 26, dient dus te worden onderzocht of een nationaal verbod, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, evenredig is aan de instandhouding van de pluriformiteit van de pers en of dit doel niet kan worden bereikt door maatregelen die zowel het intracommunautaire handelsverkeer als de vrijheid van meningsuiting minder belemmeren.

    28 Daartoe dient te worden bepaald, enerzijds, of de bladen die door middel van spelen, prijsraadsels of prijsvragen de mogelijkheid bieden om een prijs te winnen, concurreren met de kleine persbedrijven, waarvan wordt aangenomen dat zij niet-vergelijkbare premies kunnen aanbieden en die de betrokken wettelijke regeling beoogt te beschermen, en anderzijds, of een dergelijke winstmogelijkheid een koopstimulans kan vormen die een verplaatsing van de vraag kan veroorzaken.

    29 De nationale rechter dient, op basis van een onderzoek van de Oostenrijkse persmarkt, te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.

    30 In het kader van dat onderzoek zal hij de relevante productmarkt dienen af te bakenen en rekening moeten houden met de marktaandelen van iedere uitgever of persgroep en de evolutie van deze marktaandelen.

    31 Op basis van alle factoren die de beslissing tot kopen kunnen beïnvloeden, zoals de aanwezigheid van reclame op de eerste pagina waarin de nadruk wordt gelegd op de mogelijkheid om een prijs te winnen, de kans om te winnen, het bedrag van de prijs, de vraag of er een verband bestaat tussen het winnen en het slagen voor een test die een zekere mate van vindingrijkheid, behendigheid of kennis vergt, zal de nationale rechter ook dienen na te gaan in hoeverre het betrokken product in de ogen van de consument kan worden vervangen door bladen die niet de mogelijkheid bieden een prijs te winnen.

    32 De Belgische en de Nederlandse regering zijn van oordeel, dat de Oostenrijkse wetgever maatregelen had kunnen treffen die het vrije verkeer van goederen minder aantasten dan een onvoorwaardelijk verbod op het distribueren van bladen die de mogelijkheid bieden om een prijs te winnen, zoals het bedekken of weglaten van de bladzijde met de prijsvraag of het prijsraadsel in de voor Oostenrijk bestemde uitgave, of de vermelding dat de mogelijkheid om een prijs te winnen niet openstaat voor in Oostenrijk woonachtige lezers.

    33 Dienaangaande blijkt niet uit de stukken, dat het betrokken verbod belet dat bladen die een van de hierboven genoemde maatregelen hebben getroffen, worden verhandeld. Indien de nationale rechter vaststelt dat dit wel het geval is, is het verbod onevenredig.

    34 Gelet op de voorgaande overwegingen, dient op de vraag van de nationale rechter te worden geantwoord, dat artikel 30 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan de toepassing van de wettelijke regeling van een Lid-Staat, ten gevolge waarvan op zijn grondgebied de distributie, door een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, van een in deze laatste staat vervaardigd tijdschrift is verboden, indien het prijsraadsels of prijsvragen bevat die in laatstgenoemde staat rechtmatig worden georganiseerd, mits dit verbod evenredig is aan de instandhouding van de pluriformiteit van de pers en dit doel niet kan worden bereikt door minder beperkende maatregelen. Wil aan deze voorwaarden zijn voldaan, dan moeten de bladen die door middel van prijsraadsels of prijsvragen de mogelijkheid bieden een prijs te winnen, in het bijzonder concurreren met de kleine persbedrijven, waarvan wordt aangenomen dat zij niet-vergelijkbare premies kunnen aanbieden, en moet een dergelijke winstmogelijkheid een verplaatsing van de vraag kunnen veroorzaken. Bovendien mag het nationale verbod niet in de weg staan aan de verhandeling van bladen, die weliswaar prijsraadsels of prijsvragen bevatten, doch de in de betrokken Lid-Staat woonachtige lezers niet de mogelijkheid bieden een prijs te winnen. De nationale rechter dient, op basis van een onderzoek van de betrokken nationale persmarkt, te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    35 De kosten door de Belgische, de Duitse, de Nederlandse, de Oostenrijkse en de Portugese regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Handelsgericht Wien bij beschikking van 15 september 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    Artikel 30 van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan de toepassing van de wettelijke regeling van een Lid-Staat, ten gevolge waarvan op zijn grondgebied de distributie door een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, van een in deze laatste staat vervaardigd tijdschrift is verboden, indien het prijsraadsels of prijsvragen bevat die in laatstgenoemde staat rechtmatig worden georganiseerd, mits dit verbod evenredig is aan de instandhouding van de pluriformiteit van de pers en dit doel niet kan worden bereikt door minder beperkende maatregelen. Wil aan deze voorwaarden zijn voldaan, dan moeten de bladen die door middel van spelen, raadsels of prijsvragen de mogelijkheid bieden een prijs te winnen, in het bijzonder concurreren met de kleine persbedrijven, waarvan wordt aangenomen dat zij niet-vergelijkbare premies kunnen aanbieden, en moet een dergelijke winstmogelijkheid een verplaatsing van de vraag kunnen veroorzaken. Bovendien mag het nationale verbod niet in de weg staan aan de verhandeling van bladen, die weliswaar prijsraadsels of prijsvragen bevatten, doch de in de betrokken Lid-Staat woonachtige lezers niet de mogelijkheid bieden een prijs te winnen. De nationale rechter dient, op basis van een onderzoek van de betrokken nationale persmarkt, te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.

    Top