Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993TJ0480

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 14 september 1995.
    Antillean Rice Mills NV, Trading & Shipping Co. Ter Beek BV, European Rice Brokers AVV, Alesie Curaçao NV en Guyana Investments AVV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Vrijwarringsmaatregel - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid.
    Gevoegde zaken T-480/93 en T-483/93.

    Jurisprudentie 1995 II-02305

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:162

    61993A0480

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER - UITGEBREID) VAN 14 SEPTEMBER 1995. - ANTILLEAN RICE MILLS NV, TRADING & SHIPPING CO. TER BEEK BV, EUROPEAN RICE BROKERS AVV, ALESIE CURACAO NV EN GUYANA INVESTMENTS AVV TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ASSOCIATIEREGELING VAN LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE - VRIJWARINGSMAATREGEL - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING - ONTVANKELIJKHEID. - GEVOEGDE ZAKEN T-480/93 EN T-483/93.

    Jurisprudentie 1995 bladzijde II-02305


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Beroep tot nietigverklaring ° Procesbelang ° Beroep tegen uitgevoerde of ingetrokken handeling

    (EEG-Verdrag, art. 176)

    2. Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken ° Tot Lid-Staten gerichte beschikking van Commissie houdende vrijwaringsmaatregelen die van toepassing zijn op invoer van produkt van oorsprong uit geassocieerd land of gebied overzee ° Belanghebbende ondernemingen van geassocieerd land of gebied ° Geïdentificeerde ondernemingen die goederen hebben welke onderweg zijn

    (EEG-Verdrag, art. 173, tweede alinea; besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

    3. Associatie van landen en gebieden overzee ° Uitvoering door Raad ° Bescherming van belangen van Gemeenschap door opneming van vrijwaringsclausule in regeling waarbij landbouwprodukten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden vrije toegang tot gemeenschappelijke markt wordt verleend ° Wettigheid

    (EEG-Verdrag, art. 136, tweede alinea; besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

    4. Associatie van landen en gebieden overzee ° Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwprodukten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden ° Voorwaarden voor vaststelling ° Beoordelingsbevoegdheid van Commissie

    (Besluit 91/482 van de Raad, art. 109; beschikkingen 93/127 en 93/211 van de Commissie)

    5. Associatie van landen en gebieden overzee ° Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van produkten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden ° Geldigheid afhankelijk van omstandigheid dat zij strikt noodzakelijk zijn

    (Besluit 91/482 van de Raad, art. 109, lid 2; beschikkingen 93/127 en 93/211 van de Commissie)

    6. Associatie van landen en gebieden overzee ° Invoer in Gemeenschap van produkten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden ° Verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking ° Heffing van gelijke werking ° Begrip ° Heffing toegepast in geval van niet-inachtneming van bij wijze van vrijwaringsmaatregel vastgestelde minimumprijs ° Daarvan uitgesloten

    (Besluit 91/482 van de Raad, art. 101 en 109)

    7. Niet-contractuele aansprakelijkheid ° Voorwaarden ° Normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert ° Voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel ° Schending van evenredigheidsbeginsel dat in acht moet worden genomen bij vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van produkten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden overzee ° Schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel die evenwel onvoldoende gekwalificeerd is om aansprakelijkheid van Gemeenschap te kunnen meebrengen, gelet op goede trouw van Commissie die zich had gebaseerd op onjuiste gegevens die door belanghebbenden niet waren betwist ° In ieder geval vereiste van abnormale schade

    (EEG-Verdrag, art. 215, tweede alinea; besluit 91/482 van de Raad, art. 109, lid 2)

    Samenvatting


    1. Een beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang onderstelt, dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben, hetgeen in het geval van een inmiddels uitgevoerde of ingetrokken handeling niet kan worden uitgesloten. Volgens artikel 176 van het Verdrag is de instelling wier handeling nietig is verklaard, immers gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest, hetgeen een passend herstel om de gevolgen van de handeling uit te wissen of het verzaken aan het vaststellen van een identieke handeling kan impliceren.

    2. Een door de Commissie krachtens artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, tot de Lid-Staten gerichte beschikking houdende vaststelling, bij wijze van vrijwaringsmaatregel, van een minimumprijs voor de invoer van een produkt van oorsprong uit een van deze gebieden, is een handeling die de ondernemingen die dat produkt uit dat gebied uitvoeren, rechtstreeks raakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag, wanneer zij de Lid-Staten geen enkele beoordelingsmarge laat ter zake van de oplegging en het niveau van de betrokken minimumprijs.

    Niettegenstaande haar normatief karakter vormt die beschikking ook een handeling die de ondernemingen welke de Commissie uit vóór de vaststelling ervan ontstane contacten kende en welke op het ogenblik van de vaststelling ervan goederen van de betrokken soort onderweg hadden, individueel raakt in de zin van die bepaling. Die ondernemingen behoren immers noodzakelijkerwijs tot de belanghebbende ondernemingen met betrekking tot dewelke volgens het reeds aangehaalde artikel 109 bij het aan iedere beschikking voorafgaande onderzoek van het passend karakter van de voorgenomen maatregelen, het gevaar voor schade in aanmerking moet worden genomen.

    3. De Raad had krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag het recht om, teneinde de beginselen van de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO) met de Gemeenschap te verzoenen met het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in artikel 109 van besluit 91/482 betreffende deze associatie een vrijwaringsclausule op te nemen die met name beperkingen van de vrije invoer van landbouwprodukten van oorsprong uit de LGO mogelijk maakt, indien deze invoer in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer Lid-Staten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden. Door deze keuze, die de vrije invoer in de Gemeenschap van produkten uit de LGO slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt, heeft de Raad de grenzen van zijn uit artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag voortvloeiende beoordelingsbevoegdheid niet overschreden.

    4. Door te bepalen, dat de Commissie ten aanzien van de invoer van produkten van oorsprong uit de geassocieerde landen en gebieden overzee vrijwaringsmaatregelen kan nemen of toestaan, indien die invoer in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer Lid-Staten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot verslechtering dreigen te leiden, verleent artikel 109, lid 1, van besluit 91/482 de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid, niet alleen met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden voor het nemen van een vrijwaringsmaatregel, maar ook met betrekking tot het beginsel zelf van het nemen van een dergelijke maatregel, zodat de gemeenschapsrechter zich bij zijn controle moet beperken tot de vraag, of de uitoefening van die bevoegdheid niet gepaard is gegaan met een kennelijke dwaling of met misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden.

    Dit was niet het geval bij de vaststelling van de beschikkingen 93/127 en 93/211 waarbij vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen zijn genomen en vervolgens zijn versoepeld. Gelet op de vastgestelde dalende tendens van de rijstprijs in de Gemeenschap en op de gelijktijdige stijging van de invoer uit dit overzeese gebied, mocht de Commissie immers aannemen, dat moeilijkheden waren gerezen die tot een verslechtering in de sector van de rijstteelt in de Gemeenschap dreigden te leiden en de toepassing van het Poseidom-programma in de Franse overzeese departementen in gevaar dreigde te brengen, en dat de voorwaarden voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen derhalve waren vervuld.

    5. De door artikel 109 van besluit 91/482 toegestane vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van produkten van oorsprong uit de geassocieerde landen en gebieden overzee hebben uitsluitend tot doel, de in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap ondervonden moeilijkheden te verhelpen of te beletten dat dergelijke moeilijkheden ontstaan, en moeten volgens lid 2 van dat artikel strikt noodzakelijk zijn.

    Moet derhalve nietig worden verklaard beschikking 93/127 waarbij de Commissie, bij wijze van vrijwaringsmaatregel, een minimumprijs voor de invoer van rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen heeft vastgesteld, daar de hoogte van die prijs van dien aard is, dat hij die rijst op de gemeenschappelijke markt niet alleen duurder maakt dan de communautaire rijst, maar ook dan de rijst van oorsprong uit derde landen, waaronder de ACS-landen, hetgeen in strijd is met de ten gunste van de produkten van de geassocieerde landen en gebieden vastgestelde rangorde van preferenties en met het in artikel 109, lid 2, verwoorde evenredigheidsbeginsel.

    Is daarentegen geldig beschikking 93/211 die voor dezelfde vrijwaringsmaatregel de minimumprijs aldus vermindert, dat de betrokken rijst slechts in een ongunstige concurrentiepositie wordt geplaatst ten opzichte van de communautaire rijst, op de bescherming waarvan die maatregel is gericht.

    6. Een heffing die wordt toegepast bij de invoer van een produkt van oorsprong uit een geassocieerd land of gebied overzee tegen een lagere prijs dan de minimumprijs die is vastgesteld in het kader van een krachtens artikel 109 van besluit 91/482 genomen vrijwaringsmaatregel, kan niet als een door artikel 101 van dat besluit verboden heffing van gelijke werking worden aangemerkt, daar de verplichting om die heffing te betalen haar oorsprong niet vindt in de overschrijding van de grens van de Gemeenschap, maar in de niet-inachtneming van de opgelegde minimumprijs.

    7. Het, krachtens artikel 109 van besluit 91/482, nemen van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van produkten van oorsprong uit een geassocieerd land of gebied overzee vormt een normatieve activiteit die economische beleidskeuzen impliceert, zodat een daarbij begane onwettigheid slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden, indien zij als een voldoende gekwalificeerde schending van een hogere rechtsregel ter bescherming van particulieren moet worden beschouwd.

    De onwettigheid die de Commissie heeft begaan door bij beschikking 93/127 een vrijwaringsmaatregel te treffen die in zijn modaliteiten niet strikt noodzakelijk was ter vrijwaring van de belangen van de Gemeenschap, zoals door het reeds aangehaalde artikel 109, lid 2, wordt geëist, levert een schending van een dergelijke regel, in casu het evenredigheidsbeginsel, op. Zij leidt evenwel niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap, omdat zij niet als voldoende gekwalificeerd kan worden aangemerkt, daar de Commissie te goeder trouw gebruik heeft gemaakt van de door de nationale autoriteiten verstrekte gegevens, die onjuist zijn gebleken, zonder dat de belanghebbenden haar hebben gewezen op die onjuistheid, die zij kenden.

    Overigens, zelfs al ware zij van dien aard, dat zij de aansprakelijkheid van de Gemeenschap had kunnen meebrengen, dan nog ware voor het ontstaan van een recht op vergoeding vereist, dat de schade meer bedraagt dan een particulier die het slachtoffer van een onwettigheid is, naar wordt aangenomen, moet dragen zonder uit de openbare middelen schadeloos te worden gesteld.

    Partijen


    In de gevoegde zaken T-480/93 en T-483/93,

    Antillean Rice Mills NV, vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd op Bonaire (Nederlandse Antillen),

    Trading & Shipping Co. Ter Beek BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Amsterdam,

    vertegenwoordigd door P. Glazener en W. Knibbeler, advocaten te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

    en

    European Rice Brokers AVV, vennootschap opgericht naar Arubaans recht, gevestigd te Oranjestad (Aruba),

    Alesie Curaçao NV, vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd te Willemstad, Curaçao (Nederlandse Antillen),

    Guyana Investments AVV, vennootschap opgericht naar Arubaans recht, gevestigd te Oranjestad (Aruba),

    vertegenwoordigd door J. Pel, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

    verzoeksters,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs E. Lasnet en Th. van Rijn en door M. van der Woude, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    ondersteund door

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Houttuin, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, C. de Salins, onderdirecteur van dezelfde directie, en C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9,

    Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, Rue Marie-Adelaïde 5,

    interveniënten,

    betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 93/127/EEG van de Commissie van 25 februari 1993 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen (PB 1993, L 50, blz. 27), en van beschikking 93/211/EEG van de Commissie van 13 april 1993 tot wijziging van beschikking 93/127/EEG van 25 februari 1993 (PB 1993, L 90, blz. 36), alsmede tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden en zouden kunnen lijden door de vaststelling van genoemde beschikkingen,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer ° uitgebreid),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Schintgen, C. P. Briët, R. García-Valdecasas en C. W. Bellamy, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 maart 1995,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

    De toepasselijke wetgeving

    1 De Nederlandse Antillen maken deel uit van de met de Europese Economische Gemeenschap geassocieerde landen en gebieden overzee (hierna: "LGO"). De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het vierde deel van het EEG-Verdrag (hierna: "Verdrag") en in het krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag door de Raad genomen besluit 91/482/EEG van 25 juli 1991 (PB 1991, L 263, blz. 1; hierna: "LGO-besluit").

    2 Artikel 133, lid 1, van het Verdrag bepaalt, dat de goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de Lid-Staten delen in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt. Artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit bepaalt, dat produkten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd. Verder bepaalt artikel 101, lid 2, van het LGO-besluit, dat produkten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap, in de Gemeenschap worden toegelaten met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking, op voorwaarde dat daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger zijn dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde produkten van oorsprong uit derde landen waarop de clausule van de meestbegunstigde natie wordt toegepast, dat op die produkten geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, van douanerechten of heffingen van gelijke werking is toegepast, en dat die produkten vergezeld gaan van een uitvoercertificaat.

    3 Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de desbetreffende methoden van administratieve samenwerking naar bijlage II bij het LGO-besluit (hierna: "bijlage II").

    4 Op grond van artikel 1 van bijlage II wordt een produkt als produkt van oorsprong uit een LGO, de Gemeenschap of een staat in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (hierna: "ACS-staten") beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.

    5 Volgens artikel 2, lid 1, sub b, van bijlage II worden als geheel en al verkregen in de LGO of in de Gemeenschap of in de ACS-staten beschouwd, "aldaar geoogste produkten van het plantenrijk".

    6 Op grond van artikel 3, lid 1, van bijlage II worden de niet van oorsprong zijnde materialen geacht een toereikende be- of verwerking te hebben ondergaan wanneer het verkregen produkt onder een andere tariefpost wordt ingedeeld dan die waaronder alle niet van oorsprong zijnde materialen vallen die voor de vervaardiging ervan zijn gebruikt.

    7 Artikel 6, lid 2, van bijlage II ten slotte bepaalt, dat wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen produkten in de LGO worden be- of verwerkt, zij geacht worden geheel en al in de LGO te zijn verkregen.

    8 Sinds 1967 bestaat er een gemeenschappelijke marktordening voor rijst, thans geregeld door verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PB 1976, L 166, blz. 1), die interventieprijzen voor padie, uitvoerrestituties en invoerheffingen omvat. Deze heffingen verschillen naar gelang van het land van oorsprong. Voor de ACS-staten geldt binnen de grenzen van een tariefcontingent van 125 000 ton gedopte rijst en 20 000 ton breukrijst een verlaagde heffing.

    9 Bovendien stimuleert verordening (EEG) nr. 3878/87 van de Raad van 18 december 1987 inzake de produktiesteun voor bepaalde rijstrassen (PB 1987, L 356, blz. 3; hierna: "verordening nr. 3878/87") de communautaire producenten om rijst van het type Indica te verbouwen. Verordening (EEG) nr. 3763/91 van de Raad van 16 december 1991 houdende specifieke maatregelen voor bepaalde landbouwprodukten ten behoeve van de Franse overzeese departementen (PB 1991, L 356, blz. 1; hierna: "verordening nr. 3763/91") heeft tot doel de rijstteelt in Frans Guyana en de afzet en het in de handel brengen van de rijst in Guadeloupe en Martinique, drie Franse overzeese departementen (hierna: "DOM"), te bevorderen respectievelijk te ondersteunen. In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 227, lid 2, van het Verdrag de regels betreffende het vrije verkeer van goederen en het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met uitzondering van artikel 40, lid 4, van toepassing zijn op de DOM, die ° daartoe ° onlosmakelijk deel uitmaken van de Gemeenschap.

    De feiten

    1. De markt voor rijst in de Gemeenschap

    10 Er bestaan eigenlijk drie verschillende soorten rijst: rondkorrelige, halflangkorrelige en langkorrelige rijst. Binnen de Gemeenschap zijn alleen halflangkorrelige rijst, ook wel Japonica genoemd, en langkorrelige rijst, ook wel aangeduid als Indica, van belang. De eerste soort wordt voornamelijk in de zuidelijke Lid-Staten, de tweede in de noordelijke Lid-Staten geconsumeerd.

    11 Frankrijk, Italië en Spanje zijn de enige Lid-Staten van de Gemeenschap waar rijst wordt geteeld. Het betreft voornamelijk Japonica-rijst, waarvoor een produktieoverschot bestaat. Verordening nr. 3878/87 (zie hierboven r.o. 9) heeft tot doel de communautaire produktie van Indica-rijst te stimuleren.

    12 Voor de consumptie moeten de verschillende soorten rijst worden bewerkt. Na het oogsten wordt de rijst gedopt en vervolgens in een aantal stadia geslepen.

    13 De waarde van een eenheid rijst neemt met elk bewerkingsstadium toe. Bij de prijzen van of de heffingen op rijst wordt daarom altijd het bewerkingsstadium vermeld. In het algemeen worden vier bewerkingsstadia onderscheiden:

    ° padie: de rijst zoals hij van het land komt, nog ongeschikt voor consumptie;

    ° bruine rijst: rijst waarvan het kaf is verwijderd, geschikt voor consumptie, maar ook voor verdere bewerking;

    ° halfwitte rijst: rijst waarvan een deel van het vlies is verwijderd, een halffabrikaat dat in het algemeen voor verdere bewerking en niet voor consumptie wordt verkocht; omdat een deel van het vlies behouden blijft, is halfwitte rijst in het algemeen minder bederfelijk dan witte rijst;

    ° witte rijst: volledig bewerkte rijst, waarvan het kaf en het vlies volledig zijn verwijderd.

    14 De bewerking van padie tot witte rijst kan in één of meerdere stadia plaatsvinden. Padie, bruine en halfwitte rijst kunnen daarom door de producenten van witte rijst als grondstof worden gebruikt. De bewerking van de rijst kan bovendien worden voorafgegaan door "parboiling". De padie wordt dan in warm water en onder druk geweekt, en vervolgens gestoomd en gedroogd. Pas daarna wordt de rijst gedopt en geslepen. Het eindprodukt wordt "parboiled" rijst genoemd en heeft een drogere korrel en een hogere voedingswaarde dan de witte rijst.

    15 De communautaire produktie van langkorrelige witte rijst neemt ongeveer 25 % van de totale consumptie in de Gemeenschap voor haar rekening. De overige 75 % is afkomstig uit derde landen, voornamelijk uit de Verenigde Staten van Amerika en Thailand.

    2. De distributie van Antilliaanse rijst

    16 Verzoeksters in zaak T-480/93 zijn Antillean Rice Mills NV (hierna: "ARM") en Trading & Shipping Co. Ter Beek NV (hierna: "Ter Beek"). Eerstgenoemde houdt zich op de Nederlandse Antillen bezig met de bewerking van uit Suriname en Guyana ingevoerde bruine rijst tot halfwitte rijst. Laatstgenoemde houdt zich onder meer bezig met de handel in rijst en importeert uit dien hoofde bruine rijst uit Suriname en Guyana in de Nederlandse Antillen om deze door ARM tot halfwitte rijst te laten bewerken, en voert die vervolgens van de Nederlandse Antillen naar de Gemeenschap uit.

    17 Verzoeksters in zaak T-483/93 zijn European Rice Brokers AVV (hierna: "ERB"), Alesie Curaçao NV (hierna: "Alesie") en Guyana Investments AVV (hierna: "Guyana Investments"). Eerstgenoemde houdt zich bezig met de handel in rijst. Uit dien hoofde koopt zij rijst in Suriname en Guyana, of laat zij aldaar voor haar rekening rijst inkopen, en voert zij door Alesie op de Nederlandse Antillen bewerkte halfwitte rijst uit naar de Gemeenschap. Alesie zorgt er ook voor, dat die rijst op naam en voor rekening van ERB wordt verzonden. Guyana Investments ten slotte ° een zustervennootschap van ERB ° koopt padie in Guyana en bewerkt deze padie tot bruine rijst, die zij vervolgens aan ERB verkoopt.

    3. De voorgeschiedenis van het geding

    18 Voordat de Commissie de vrijwaringsmaatregelen nam waar het in deze zaak om gaat, heeft zij zich er bij twee gelegenheden tegen verzet, dat de Antilliaanse rijst met vrijstelling van heffingen in de Gemeenschap werd ingevoerd. De eerste keer, kort nadat in de eerste maanden van 1992 een aanvang was gemaakt met de invoer van rijst, stelde zij zich op het standpunt, dat artikel 101 van het LGO-besluit niet voorzag in vrijstelling van heffingen voor de landbouwprodukten. Na diepgaand overleg tussen de Commissie en de Nederlandse regering, die bij de Commissie bemiddelde, heeft de Commissie deze uitlegging opgegeven. De tweede keer stelde de Commissie, in de zomer van 1992, dat de bewerking die de rijst op de Nederlandse Antillen onderging, onvoldoende was om de vervolgens uitgevoerde halfwitte rijst op grond van de in artikel 6, lid 2, van bijlage II opgenomen regels betreffende de oorsprong (zie hierboven r.o. 7) als van oorsprong uit de Nederlandse Antillen te kunnen beschouwen. Een nieuwe interventie van de Nederlandse regering leidde ertoe, dat de Commissie dit standpunt opgaf.

    19 Bij brief van 28 oktober 1992 verzocht de Franse regering de Commissie om krachtens artikel 109 van het LGO-besluit een vrijwaringsmaatregel te nemen voor uit de LGO afkomstige rijst. Bij brief van 14 december 1992 verstrekte zij aanvullende inlichtingen tot staving van haar verzoek.

    20 Bij brief van 27 november 1992 diende de Italiaanse regering een zelfde verzoek in.

    21 Op 21 december 1992 kwam het Raadgevend comité vrijwaringsmaatregelen informeel bijeen om de door de diensten van de Commissie voorgenomen vrijwaringsmaatregelen te bespreken. Op deze bijeenkomst werd de officiële raadpleging bedoeld in artikel 1, lid 3, van bijlage IV bij het LGO-besluit voorbereid.

    22 Op 23 december 1992 besloot de Commissie krachtens artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen te nemen. Diezelfde dag vond er een bijeenkomst van de diensten van de Commissie met vertegenwoordigers van de Nederlandse regering plaats om de voorgenomen maatregelen te bespreken.

    23 Bij brief van 23 december 1992 verzocht de Commissie de leden van het Raadgevend comité vrijwaringsmaatregelen om hun schriftelijk advies over de door haar overwogen vrijwaringsmaatregelen.

    24 Op 11 januari 1993 vond op verzoek van de Nederlandse vertegenwoordiger, die er niet mee akkoord ging dat de zaak schriftelijk werd afgedaan, een bijeenkomst van het Raadgevend comité plaats. Tijdens deze beraadslagingen bleek, dat zeven Lid-Staten akkoord gingen met de voorgenomen maatregelen, één Lid-Staat tegen was, één Lid-Staat zijn standpunt aanhield en drie Lid-Staten niet vertegenwoordigd waren.

    25 Bij brief van diezelfde dag stelde de Nederlandse regering bij wijze van compromis voor, dat een relatieve minimumprijs gelijk aan 120 % van de heffing die van toepassing is bij invoer in de Gemeenschap van langkorrelige bruine rijst uit derde landen, zou worden vastgesteld, met een absolute minimumprijs van 710 USD per ton.

    26 Op 12 januari 1993 vond op verzoek van de Nederlandse regering opnieuw een bijeenkomst plaats tussen haar vertegenwoordiger en de diensten van de Commissie. De vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen namen aan deze bijeenkomst deel. Tijdens deze bijeenkomst stelde de vertegenwoordiger van de Nederlandse regering voor, dat de Nederlandse autoriteiten een minimumprijs bij invoer zouden vaststellen die zó berekend zou zijn, dat de communautaire preferentie zou worden gerespecteerd, terwijl voor de rijst van oorsprong uit de LGO toch een gunstiger regeling zou gelden dan voor rijst van elders. In concreto zou deze relatieve minimumprijs worden bepaald op 120 % van de heffing die van toepassing is op de invoer van langkorrelige bruine rijst, met een absolute minimumprijs van 710 USD. De Commissie stelt in dit verband evenwel, dat het tijdens de bijeenkomst gedane voorstel niet gebaseerd was op de heffing op bruine rijst, maar op de heffing op halfwitte rijst.

    27 Op 14 januari 1993 gaf de minister van Financiën van de Nederlandse Antillen een beschikking waarbij voor de uitvoer van halfwitte rijst een relatieve minimumprijs werd vastgesteld gelijk aan 120 % van de heffing die van toepassing was op de invoer van langkorrelige halfwitte rijst in de Gemeenschap, met een absolute minimumprijs van 710 USD.

    28 Bij brieven van de minister-president van de Nederlandse Antillen van 14 januari 1993 en van de permanente vertegenwoordiger van Nederland van 15 januari 1993 (zie bijlagen 2 en 3 bij de dupliek in zaak T-480/93 en in zaak T-483/93) werd aan de Commissie meegedeeld, dat een minimumprijs bij uitvoer was vastgesteld, gelijk aan 120 % van de heffing die van toepassing was op de invoer van halfwitte rijst.

    29 Op 25 februari 1993 gaf de Commissie beschikking 93/127/EEG tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen (PB 1993, L 50, blz. 27). Krachtens artikel 1, lid 1, van die beschikking gold "voor het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen met vrijstelling van rechten bij invoer van (...) halfwitte rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen als voorwaarde dat de douanewaarde niet lager is dan een (relatieve) minimumprijs die overeenkomt met 120 % van de op de betrokken halfwitte rijst overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad toepasselijke heffing". Artikel 1, lid 2, bepaalde, dat de volgens lid 1 vastgestelde minimumprijs niet lager mocht zijn dan een absolute minimumprijs ("bodemprijs") die overeenkomt met 546 ECU per ton halfwitte rijst. Voorts bepaalde dit lid, dat deze absolute minimumprijs met ingang van 1 maart 1993 maandelijks met 3,5 ECU per ton zou worden verhoogd. De vrijwaringsmaatregel van de Commissie verschilde op één punt van de bij de ministeriële beschikking van de Nederlandse Antillen vastgestelde vrijwaringsmaatregel: de absolute minimumprijs was op een hoger bedrag bepaald (546 ECU per ton, ofwel 775,26 USD, een bedrag dat vanaf 1 maart 1993 maandelijks met 3,5 ECU per ton moest worden verhoogd).

    30 Op 1 maart 1993 legde de Nederlandse regering de beschikking van de Commissie overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit voor aan de Raad met het verzoek de maatregel te annuleren.

    31 Op 8 maart 1993 onderzocht de Raad de vrijwaringsmaatregel van de Commissie, zonder een andere beschikking te geven. Volgens verzoeksters heeft de Commissie tijdens die bijeenkomst voorgesteld, de betrokken beschikking opnieuw te onderzoeken.

    32 Op 16 maart 1993 vond een bijeenkomst van de diensten van de Commissie met vertegenwoordigers van de Nederlandse, de Franse en de Italiaanse regering plaats.

    33 Op 2 april 1993 vond een nieuwe bijeenkomst van het Raadgevend comité vrijwaringsmaatregelen plaats. De Commissie legde het comité een ontwerp-beschikking tot wijziging van beschikking 93/127 van 25 februari 1993 voor. Vier Lid-Staten gingen akkoord met deze tekst, drie Lid-Staten uitten bezwaren, twee Lid-Staten hielden hun standpunt aan en drie Lid-Staten waren niet vertegenwoordigd.

    34 Op 13 april 1993 gaf de Commissie beschikking 93/211/EEG tot wijziging van beschikking 93/127 (PB 1993, L 90, blz. 36). Bij deze beschikking werd de absolute minimumprijs op 550 ECU per ton (ofwel 801,19 USD) gebracht en werden de relatieve minimumprijs (120 % van de heffing over de langkorrelige halfwitte rijst) en de maandelijkse verhogingen afgeschaft.

    35 Op 16 juni 1993 gaf de Commissie beschikking 93/356/EEG tot intrekking van beschikking 93/127 (PB 1993, L 147, blz. 28).

    Procesverloop

    36 Bij op 10 mei 1993 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters AMR en Ter Beek een beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer C-271/93.

    37 Bij op 14 mei 1993 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters ERB, Alesie en Guyana Investments een beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer C-281/93.

    38 Op 3 augustus, 13 september en 23 september 1993 hebben de Raad, de Franse Republiek en de Italiaanse Republiek ter griffie van het Hof een verzoek neergelegd om te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.

    39 Bij beschikking van 27 september 1993 heeft het Hof die beroepen naar het Gerecht van eerste aanleg verwezen overeenkomstig artikel 3 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21). De zaken zijn bij het Gerecht ingeschreven onder de nrs. T-480/93 en T-483/93.

    40 Bij beschikkingen van 23 november 1993 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht de verzoeken om interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster ingewilligd.

    41 In repliek heeft AMR afstand gedaan van haar vordering tot schadeloosstelling.

    42 Na de sluiting van de schriftelijke procedure hebben verzoeksters in zaak T-483/93 het Gerecht bij brief van 17 juni 1994 verzocht, nieuwe stukken aan het dossier toe te voegen en het bedrag van de gevorderde schadevergoeding te verhogen met 248 234 USD. De Commissie en de Franse Republiek hebben zich daartegen verzet.

    43 Verder hebben verzoeksters bij brieven van 28 juli 1994 in zaak T-480/93 en 2 augustus 1994 in zaak T-483/93 gevraagd, dat een brief van de permanente vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden aan het dossier zou worden toegevoegd. Zij hebben die brief overgelegd als bijlage bij hun antwoorden op de schriftelijke vragen die het Gerecht vóór de terechtzitting had gesteld.

    44 Bij beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van 26 januari 1995 zijn de zaken T-480/93 en T-483/93 gevoegd.

    45 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer ° uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering is partijen evenwel verzocht, vóór de terechtzitting schriftelijk te antwoorden op een aantal vragen.

    46 Ter terechtzitting van 24 maart 1995 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    Conclusies van partijen

    47 Verzoeksters in zaak T-480/93 concluderen dat het het Gerecht behage:

    ° de reeds genoemde beschikkingen 93/127 van 25 februari 1993, en 93/211 van 13 april 1993, nietig te verklaren;

    ° de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van de door Ter Beek geleden schade, geraamd op 566 044,20 USD;

    ° de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

    48 Verzoeksters in zaak T-483/93 concluderen dat het het Gerecht behage:

    ° de reeds genoemde beschikkingen 93/127 van 25 februari 1993, en 93/211 van 13 april 1993, nietig te verklaren;

    ° de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeksters geleden schade, geraamd op 8 562 000 USD, waaraan 248 234 USD moeten worden toegevoegd;

    ° de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

    De Commissie, ondersteund door de Franse en de Italiaanse Republiek, concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° de conclusies strekkende tot nietigverklaring niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

    ° de conclusies strekkende tot schadeloosstelling ongegrond te verklaren;

    ° verzoeksters te verwijzen in de kosten van het geding.

    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° te beslissen dat er in de onderhavige zaak geen elementen aanwezig zijn die de geldigheid van artikel 109 van het LGO-besluit aantasten.

    Middelen en argumenten van partijen

    49 Tot staving van hun conclusies strekkende tot nietigverklaring voeren verzoeksters zes middelen aan. Als eerste middel wordt aangevoerd, dat artikel 109 van het LGO-besluit, waarop de bestreden vrijwaringsmaatregel is gebaseerd, onwettig is, omdat deze bepaling de Commissie de bevoegdheid verleent om vrijwaringsmaatregelen te nemen in omstandigheden die in het Verdrag niet zijn voorzien. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, doordat de Commissie vrijwaringsmaatregelen heeft vastgesteld zonder dat aan de voorwaarden voor de vaststelling daarvan was voldaan. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, doordat de vastgestelde vrijwaringsmaatregelen verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de vermeende dreiging van verstoring of verslechtering van een activiteitensector van de Gemeenschap of een regio ervan weg te nemen. Het vierde middel is ontleend aan schending van de artikelen 132, sub 1, en 133, lid 1, van het Verdrag en 101, lid 1, van het LGO-besluit, doordat de Commissie, door de vrijstelling van douanerechten bij invoer afhankelijk te stellen van de inachtneming van de minimumprijzen, een "voorwaardelijke" heffing van gelijke werking heeft ingevoerd. Het vijfde middel is ontleend aan schending van artikel 131 van het Verdrag, doordat de Commissie geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de doelstellingen van de associatie van de LGO. Het laatste middel is ontleend aan schending van het beginsel van zorgvuldige voorbereiding van de handelingen en van artikel 190 van het Verdrag, doordat de Commissie de marktsituatie niet of althans onvoldoende heeft onderzocht en de genomen vrijwaringsmaatregelen niet of althans onvoldoende heeft gemotiveerd.

    50 Tot staving van hun conclusies strekkende tot schadeloosstelling voeren verzoeksters aan, dat de Commissie onwettig heeft gehandeld door het geven van de bestreden beschikkingen, die hun rechtstreeks schade hebben berokkend.

    De conclusies strekkende tot nietigverklaring

    A ° De ontvankelijkheid

    Argumenten van partijen

    51 De Commissie, ondersteund door interveniënten, werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op. Aangezien de bestreden beschikkingen een algemene draagwijdte hebben en gevolgen hebben voor een hele sector van activiteit, treffen zij verzoeksters slechts op dezelfde wijze als iedere andere marktdeelnemer die zich, feitelijk of potentieel, in dezelfde situatie bevindt. Het gaat dus om maatregelen die van toepassing zijn op objectief omschreven situaties en rechtsgevolgen hebben voor algemene en in abstracto omschreven categorieën van personen. Verzoeksters worden derhalve niet individueel geraakt. Het beperkte aantal ondernemingen dat in de betrokken sector werkzaam is, en de mogelijkheid het aantal en de identiteit van die ondernemingen te bepalen, hetgeen volgens de Commissie louter voortvloeit uit toevallige omstandigheden, kunnen niet tot een andere conclusie leiden (arresten Hof van 1 april 1965, zaak 38/64, Getreide-Import, Jurispr. 1965, blz. 418, en 16 maart 1978, zaak 123/77, Unicme e.a., Jurispr. 1978, blz. 845).

    52 Zij voegt eraan toe, dat verzoeksters zich niet op het arrest van het Hof van 17 januari 1985 (zaak 11/82, Piraiki-Patraiki, Jurispr. 1985, blz. 207) kunnen beroepen, aangezien de verzoeksters in die zaak een tot één enkele Lid-Staat gerichte individuele beschikking bestreden, terwijl het in deze zaak gaat om een tot alle Lid-Staten gerichte algemene beschikking.

    53 De Commissie geeft niettemin toe, dat verzoeksters Ter Beek in zaak T-480/93 en ERB en Guyana Investments in zaak T-483/93 door de eerste beschikking individueel geraakt konden zijn, indien was aangetoond, dat zij contracten voor de levering van Antilliaanse halfwitte rijst hadden gesloten en in het kader daarvan verschillende partijen rijst hadden verscheept op het moment van de inwerkingtreding van de eerste beschikking. De Commissie beklemtoont echter, dat in dit verband ook rekening moet worden gehouden met het feit, dat de betrokken beschikking in grote trekken niets anders heeft gedaan dan de bepalingen van de sedert 14 januari 1993 geldende maatregel van de regering van de Nederlandse Antillen over te nemen.

    54 Tot slot betwist de Commissie, dat verzoeksters belang hebben bij de nietigverklaring van de betrokken beschikkingen, aangezien de eerste beschikking, die is gewijzigd door de tweede, op 16 juni 1993 is ingetrokken, waardoor het beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp is geraakt (beschikking Hof van 8 maart 1993, zaak C-123/92, Lezzi, Jurispr. 1993, blz. I-809).

    55 Verzoeksters antwoorden hierop, dat het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is, aangezien de tot de Lid-Staten gerichte beschikkingen (zie artikel 5 van beschikking 93/127 van 25 februari 1993 en artikel 2 van de beschikking 93/211 van 13 april 1993) hen rechtstreeks en individueel raken. De beschikkingen raken hen rechtstreeks, omdat zij de Lid-Staten geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten ten aanzien van de opgelegde minimumprijs en de aan de minimumprijs onderworpen produkten. Zij raken hen individueel, omdat hun situatie, volgens de formulering van het arrest van het Hof van 15 juli 1963 (zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 107), wordt gekarakteriseerd ten opzichte van ieder ander. De vijf verzoeksters in de twee zaken zijn namelijk van mening, dat de in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit opgenomen verplichting om bij voorkeur de vrijwaringsmaatregelen te kiezen die zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen, voor de Commissie de verplichting inhoudt om zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en van de negatieve gevolgen die de vrijwaringsmaatregelen kunnen hebben voor de economie van de LGO en voor de betrokken ondernemingen (zie naar analogie de uitlegging die het Hof in het arrest Piraiki-Patraiki, reeds aangehaald, heeft gegeven van artikel 130, lid 3, van de Toetredingsakte van de Helleense Republiek). Verzoeksters behoren dus tot de beperkte kring van ondernemingen waarvan de Commissie de situatie had moeten onderzoeken alvorens de vrijwaringsmaatregelen vast te stellen, en worden daarom individueel geraakt door de bestreden beschikkingen. Verzoeksters stellen voorts, dat indien de Commissie een dergelijke verplichting heeft, de betrokken ondernemingen het recht hebben zich op de niet-nakoming van die verplichting te beroepen en daartoe beroep in te stellen.

    56 Verzoeksters ARM in zaak T-480/93 en Alesie in zaak T-483/93 voeren bovendien aan, dat de beschikkingen hen individueel raken in de zin van het arrest Piraiki-Patraiki, enerzijds omdat de Commissie wist, dat zij de enige ondernemingen waren die investeringen hadden verricht die specifiek bedoeld waren voor de bewerking van bruine rijst uit de ACS-staten tot halfwitte rijst teneinde te profiteren van de mogelijkheid van uitvoer naar de Gemeenschap en dus van de vrijstelling van heffingen waarin artikel 101 van het LGO-besluit voorziet, want zij kende hun identiteit en heeft regelmatig contact met hen gehad, en anderzijds omdat door het ontbreken van afzetmogelijkheden buiten de Gemeenschap verzoeksters' produktie als gevolg van de vrijwaringsmaatregelen stil is komen te liggen.

    57 Verzoeksters Ter Beek in zaak T-480/93 en ERB en Guyana Investments in zaak T-483/93 betogen voorts, dat zij contracten voor de levering van halfwitte rijst hadden gesloten, die op het moment waarop de eerste beschikking werd gegeven, nog niet waren uitgevoerd of werden uitgevoerd, en dat zij reeds rijst hadden verscheept, ook al was deze nog niet verkocht. Zij behoorden derhalve tot de beperkte en gesloten kring van ondernemingen die door de eerste beschikking werden geraakt, aangezien zij de gesloten overeenkomsten niet meer, of althans niet meer onder de overeengekomen voorwaarden, konden uitvoeren. De Commissie had, gezien het tijdsverloop tussen het eerste verzoek van de Franse regering en de vaststelling van de vrijwaringsmaatregel en gezien de middelen waarover zij beschikte, op de hoogte moeten zijn van deze bijzondere situatie (zie arrest Piraiki-Patraiki, reeds aangehaald, en arrest Hof van 26 juni 1990, zaak C-152/88, Sofrimport, Jurispr. 1990, blz. I-2477, r.o. 12).

    58 Ten slotte stellen verzoeksters, dat zij, ook al zijn de bestreden beschikkingen ingetrokken, zolang de onwettigheid van deze beschikkingen niet is erkend, een belang behouden om in rechte te doen vaststellen, dat deze onwettig zijn.

    Beoordeling rechtens

    ° Het procesbelang

    59 Het Gerecht stelt vast, dat volgens vaste rechtspraak een beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling (zie, laatstelijk, arrest Gerecht van 9 november 1994, zaak T-46/92, Scottish Football, Jurispr. 1994, blz. II-1039, r.o. 14). Een dergelijk belang is slechts voorhanden, indien de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben (zie arrest Hof van 24 juni 1986, zaak 53/85, AKZO Chemie, Jurispr. 1986, blz. 1965, r.o. 21).

    60 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 176 van het Verdrag de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Deze maatregelen betreffen niet het uit de communautaire rechtsorde verwijderen van de handeling als zodanig, want dit volgt in se uit de nietigverklaring van de handeling door de rechter. Het gaat veeleer om het wegnemen van de gevolgen van de onwettigheden die in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld. De nietigverklaring van een handeling die reeds is uitgevoerd, of die inmiddels vanaf een bepaalde datum is ingetrokken, kan dus nog steeds rechtsgevolgen hebben. Een dergelijke nietigverklaring verplicht de instelling wier handeling nietig is verklaard, immers de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. De betrokken instelling kan aldus worden genoopt de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld (zie arresten Hof van 6 maart 1979, zaak 92/78, Simmenthal, Jurispr. 1979, blz. 777, r.o. 32; 24 juni 1986, AKZO Chemie, reeds aangehaald, r.o. 21, en 26 april 1988, zaak 207/86, Apesco, Jurispr. 1988, blz. 2151, r.o. 16).

    61 Verder dient op het argument dat de Commissie aan de reeds genoemde beschikking Lezzi heeft ontleend, te worden geantwoord, dat de onderhavige zaak in zoverre verschilt van de zaak Lezzi, dat, anders dan in die zaak is geoordeeld, de beschikkingen waarbij beschikking 93/127 van 25 februari 1993 is gewijzigd en de aldus gewijzigde beschikking is ingetrokken, niet gelijkstaan met een nietigverklaring zonder meer van beschikking 93/127 (zie beschikking Lezzi, reeds aangehaald, r.o. 8-10). Vaststaat immers, dat die beschikkingen geen terugwerkende kracht hadden.

    62 Uit het voorgaande volgt, dat verzoeksters nog steeds belang hebben bij de nietigverklaring van de door hen bestreden beschikkingen.

    ° De vraag of verzoeksters rechtstreeks worden geraakt

    63 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoeksters door de bestreden beschikkingen rechtstreeks worden geraakt, omdat deze de Lid-Staten geen enkele beoordelingsmarge laten ter zake van het opleggen en het bepalen van de hoogte van de betrokken minimumprijs.

    ° De vraag of verzoeksters individueel worden geraakt

    64 Volgens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag kan iedere natuurlijke of rechtspersoon, onder de in de eerste alinea van dat artikel genoemde voorwaarden, beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen de beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

    65 Het Gerecht stelt vast, dat ofschoon de bestreden handelingen tot de Lid-Staten gerichte "beschikkingen" zijn, zij een normatieve strekking hebben, omdat zij op alle betrokken marktdeelnemers van toepassing zijn. Dat de Commissie op het ogenblik waarop zij die beschikkingen gaf, de identiteit kende van de marktdeelnemers waarop deze van toepassing zouden zijn, volstaat volgens vaste rechtspraak niet om het regelgevend karakter van die beschikkingen aan te tasten, zolang vaststaat dat die toepassing voortvloeit uit een objectieve feitelijke of rechtstoestand die in de handeling in relatie tot de doelstelling van deze laatste wordt omschreven (zie, laatstelijk, arresten Hof van 24 november 1992, gevoegde zaken C-15/91 en C-108/91, Buckl e.a., Jurispr. 1992, blz. I-6061, r.o. 25; 15 juni 1993, zaak C-213/91, Abertal e.a., Jurispr. 1993, blz. I-3177, r.o. 17, en 18 mei 1994, zaak C-309/89, Codorníu, Jurispr. 1994, blz. I-1853, r.o. 18; beschikking Gerecht van 28 oktober 1993, zaak T-476/93, FRSEA en FNSEA, Jurispr. 1993, blz. II-1187, r.o. 19, en arrest Gerecht van 21 februari 1995, zaak T-472/93, Campo Ebro e.a., Jurispr. 1995, blz. II-421, r.o. 32).

    66 Het normatief karakter van de bestreden handelingen sluit evenwel niet uit, dat deze sommige van de betrokken marktdeelnemers individueel kunnen raken (arresten Hof van 21 februari 1984, gevoegde zaken 239/82 en 275/82, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1984, blz. 1005, r.o. 11; 23 mei 1985, zaak 53/83, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1985, blz. 1621, r.o. 4; 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r.o. 13, en 18 mei 1994, Codorníu, reeds aangehaald, r.o. 19). Marktdeelnemers kunnen slechts worden geacht individueel te zijn geraakt door een handeling van algemene strekking van een gemeenschapsinstelling, indien zij in hun rechtspositie worden getroffen uit hoofde van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als een geadresseerde (zie in dit verband de arresten Plaumann, reeds aangehaald, blz. 223, en Codorníu, reeds aangehaald, r.o. 20; beschikking Hof van 21 juni 1993, zaak C-257/93, Van Parijs e.a., Jurispr. 1993, blz. I-3335, r.o. 9; arrest Gerecht van 15 december 1994, zaak T-489/93, Unifruit Hellas, Jurispr. 1994, blz. II-1201, r.o. 21, en beschikking FRSEA en FNSEA, reeds aangehaald, r.o. 20).

    67 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens de rechtspraak het feit dat specifieke bepalingen de Commissie verplichten rekening te houden met de gevolgen die de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren kan hebben, deze laatsten kan individualiseren (arresten Piraiki-Patraiki en Sofrimport, reeds aangehaald).

    68 In het onderhavige geval stelt het Gerecht vast, dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld op basis van artikel 109 van het LGO-besluit, waarvan de bewoordingen in wezen identiek zijn aan die van artikel 130 van de Toetredingsakte van de Helleense Republiek, het artikel op basis waarvan de beschikking was gegeven die in het reeds aangehaalde arrest Piraiki-Patraiki in geding was. Artikel 130, lid 3, van de Toetredingsakte van de Helleense Republiek bepaalt immers: "De overeenkomstig lid 2 toegestane maatregelen kunnen afwijkingen van de regels van het EEG-Verdrag en van deze Akte inhouden, voor zover en voor zolang deze strikt noodzakelijk zijn ter bereiking van de in lid 1 bedoelde doelstellingen. Bij voorrang moeten die maatregelen worden gekozen die de werking van de gemeenschappelijke markt het minst verstoren." Artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit bepaalt: "Voor de toepassing van lid 1 moeten bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen."

    69 In zijn arrest Piraiki-Patraiki (reeds aangehaald, r.o. 28) heeft het Hof artikel 130, lid 3, van de Toetredingsakte van de Helleense Republiek evenwel aldus uitgelegd, dat de Commissie ingevolge die bepaling verplicht is, "voor zover de omstandigheden van het geval dit toelaten, zich op de hoogte te stellen van de negatieve gevolgen die haar beschikking kan hebben voor de economie [van de Lid-Staat ten aanzien waarvan de vrijwaringsmaatregel wordt gevraagd] alsook voor de belanghebbende ondernemingen", zodat zij kan beoordelen of de maatregel waarvoor zij overweegt machtiging te geven, voldoet aan de voorwaarden van dat artikel.

    70 Het Gerecht is van oordeel, dat artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, niet alleen omdat de bewoordingen ervan gelijkenis vertonen met die van artikel 130, lid 3, van de Toetredingsakte van de Helleense Republiek, maar ook omdat het hetzelfde doel nastreeft als dat artikel, namelijk omschrijven hoever de eventuele vrijwaringsmaatregelen van de Gemeenschap mogen gaan, aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de Commissie overweegt vrijwaringsmaatregelen te nemen op basis van deze bepaling, zij gehouden is om, voor zover de omstandigheden dit toelaten, zich op de hoogte te stellen van de negatieve gevolgen die haar beschikking kan hebben voor de economie van het betrokken land of gebied overzee alsook voor de belanghebbende ondernemingen.

    71 Deze uitlegging van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit geldt des te meer, omdat de regeling betreffende de invoer in de Gemeenschap van goederen uit de LGO minder beperkingen bevat dan de regeling die destijds tussen de Helleense Republiek en de andere Lid-Staten gold. Ingevolge de artikelen 25 en 29 van de Toetredingsakte mochten de invoerrechten en de heffingen van gelijke werking immers worden gehandhaafd tijdens de overgangsperiode, terwijl artikel 133 van het Verdrag en de artikelen 101 en 102 van het LGO-besluit op het ogenblik van de vaststelling van de bestreden handelingen bepaalden, dat produkten van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de Gemeenschap delen in de algehele afschaffing van de douanerechten en de heffingen van gelijke werking.

    72 Aangezien de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen op basis van artikel 109 van het LGO-besluit afbreuk doet aan een vrijheid van invoer die ruimer is omschreven dan die waarin de Toetredingsakte voorzag, was de Commissie in het onderhavige geval derhalve nog meer dan in het kader van de Toetredingsakte verplicht de bijzondere situatie van de belanghebbende ondernemingen in aanmerking te nemen, wanneer zij van plan was afbreuk te doen aan die vrijheid.

    73 Om uit te maken of verzoeksters behoren tot een beperkte kring van marktdeelnemers die in hun rechtspositie worden getroffen uit hoofde van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als een geadresseerde (zie de arresten Plaumann, reeds aangehaald, en Piraiki-Patraiki, reeds aangehaald, r.o. 28), moet worden nagegaan, of verzoeksters "belanghebbende ondernemingen" in de zin van laatstgenoemd arrest zijn.

    74 Het Gerecht merkt dienaangaande op, dat volgens het arrest Piraiki-Patraiki (reeds aangehaald, r.o. 28) de Commissie voor het bepalen van de "belanghebbende ondernemingen" "eveneens" rekening moet houden met "de overeenkomsten die deze ondernemingen (...) reeds hebben gesloten en waarvan de uitvoering geheel of ten dele zou worden verhinderd" door de omstreden maatregel. Uit het gebruik van de term "eveneens" in dit arrest blijkt, dat dergelijke overeenkomsten niet het enige element zijn waarmee de beperkte kring van belanghebbende ondernemingen kan worden afgebakend, maar dat daarvoor ook andere elementen kunnen worden aangewend.

    75 In het onderhavige geval hebben verzoeksters Ter Beek, in zaak T-480/93, en ERB, in zaak T-483/93, het bewijs geleverd, dat zij op het ogenblik van de vaststelling van de eerste beschikking, waaraan de tweede beschikking slechts een wijziging heeft aangebracht, scheepsladingen rijst hadden die op weg waren naar de Gemeenschap, dat zij met de andere verzoeksters hebben deelgenomen aan de op 12 januari 1993 georganiseerde bijeenkomst van de permanente vertegenwoordiger van Nederland met de diensten van de Commissie en dat de Commissie hun bijzondere situatie derhalve kende.

    76 Het Gerecht is van oordeel, dat op grond van een dergelijke feitelijke situatie kan worden aangenomen dat verzoeksters Ter Beek en ERB belanghebbende ondernemingen zijn. Immers, ook al komt de verplichting om rekening te houden met de situatie van de goederen die onderweg zijn, als zodanig niet voor in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, zoals dit het geval was in artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2707/72 van de Raad van 19 december 1972 houdende omschrijving van de wijze van toepassing van vrijwaringsmaatregelen in de sector groenten en fruit (PB 1972, L 291, blz. 3), die in het arrest Sofrimport aan de orde was, toch vloeit deze verplichting noodzakelijk voort uit artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, omdat de ondernemingen er een bijzonder belang bij hebben hun goederen die onderweg zijn, te beschermen tegen de gevolgen van een vrijwaringsmaatregel, wanneer die ondernemingen geïdentificeerd of identificeerbaar zijn vóór de Commissie een beschikking geeft. Het Gerecht stelt vast, dat dit in casu het geval was voor de verzoeksters, die tijdens de bijeenkomst van 12 januari 1993 hun standpunt aan de Commissie hadden voorgelegd.

    77 Bovendien kan de Commissie niet op goede gronden stellen, dat het arrest Piraiki-Patraiki geen nuttig precedent is omdat de in die zaak bestreden maatregel tot één enkele Lid-Staat was gericht, terwijl de in de onderhavige zaak bestreden beschikkingen tot alle Lid-Staten zijn gericht. Van belang is immers niet het aantal Lid-Staten waarin de vrijwaringsmaatregel van toepassing is, maar de bescherming die het gemeenschapsrecht verleent aan het land of gebied alsmede aan de belanghebbende ondernemingen jegens welke de vrijwaringsmaatregel is toegestaan of getroffen. Op dit punt verschilt de onderhavige zaak evenwel niet van de zaak Piraiki-Patraiki.

    78 Bijgevolg worden verzoeksters Ter Beek, in zaak T-480/93, en ERB, in zaak T-483/93, door de bestreden beschikkingen individueel geraakt.

    79 Aangezien het in zaak T-480/93 en in zaak T-483/93 telkens om één en hetzelfde beroep gaat, behoeft de procesbekwaamheid van verzoekster ARM, in zaak T-480/93, en van verzoeksters Alesie en Guyana Investments, in zaak T-483/93, niet te worden onderzocht (zie arrest Hof van 24 maart 1993, zaak C-313/90, CIFRS e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1125, r.o. 31).

    80 Gelet op al het voorgaande moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

    B ° Ten gronde

    Eerste middel: onwettigheid van de rechtsgrondslag van de bestreden beschikkingen

    ° Argumenten van partijen

    81 Verzoeksters betogen, dat de bestreden beschikkingen onwettig zijn, omdat de rechtsgrondslag waarop zij berusten, zelf onwettig is. Deze rechtsgrondslag is artikel 109 van het LGO-besluit, volgens hetwelk de Commissie vrijwaringsmaatregelen kan nemen, indien de toepassing van dit besluit "in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer Lid-Staten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden". Deze mogelijkheid om vrijwaringsmaatregelen te nemen in omstandigheden die niet waren voorzien in artikel 134 van het Verdrag, is immers in strijd met de bepalingen van het Verdrag.

    82 Verzoeksters beklemtonen, dat de Raad de inhoud van artikel 134 van het Verdrag niet kan uitbreiden door middel van een algemeen besluit vastgesteld op basis van artikel 136 van het Verdrag. De artikelen 131 tot en met 135 van het Verdrag geven immers niet alleen een opsomming van de doelstellingen die door de associatie van de LGO worden nagestreefd, maar roepen ook rechten en verplichtingen in het leven waarvan de Raad niet kan afwijken, zelfs niet bij de besluiten die hij vaststelt op basis van artikel 136, lid 2, tenzij een mogelijkheid om afwijkende maatregelen vast te stellen uitdrukkelijk is voorzien, zoals in het Protocol betreffende de invoer in de Europese Economische Gemeenschap van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieprodukten, dat is opgenomen in een aan het Verdrag gehecht protocol, in artikel 132, lid 5, van het Verdrag, dat de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging van toepassing verklaart behoudens de krachtens artikel 136 vastgestelde bijzondere bepalingen, in artikel 133, lid 3, van het Verdrag, dat de LGO machtigt douanerechten te heffen, en in artikel 1 van het aan het Verdrag gehechte Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland. Zij betogen, dat indien artikel 136, tweede alinea, de Raad zou machtigen algemene afwijkingen van de artikelen 131 tot en met 135 van het Verdrag vast te stellen, dergelijke uitdrukkelijke afwijkingen niet nodig zouden zijn geweest.

    83 Verzoeksters beklemtonen voorts, dat het Hof in zijn arrest van 13 maart 1979 (zaak 91/78, Hansen, Jurispr. 1979, blz. 935, r.o. 22) heeft geoordeeld, dat de associatie van de LGO tot doel heeft de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap uit te breiden tot de LGO en tot de produkten van oorsprong uit de LGO. Zij voegen eraan toe, dat blijkens het arrest van het Hof van 20 april 1978 (gevoegde zaken 80/77 en 81/77, Commissionnaires réunis, Jurispr. 1978, blz. 927, r.o. 19) het vrije verkeer en het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet als tegengestelde doelstellingen mogen worden beschouwd, maar moeten worden gecombineerd, waarbij het vrije verkeer het uitgangspunt is. De doelstellingen van de associatie zijn niet ondergeschikt aan die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, die in casu worden nagestreefd door middel van de gemeenschappelijke ordening van de markt voor rijst. Bij gebreke van voorrang van deze laatste, op grond waarvan een afwijking van de regels betreffende het vrije verkeer van de uit de LGO afkomstige produkten gewettigd zou kunnen zijn, zijn de enig toelaatbare uitzonderingen op het vrije verkeer van goederen die welke uitdrukkelijk in het Verdrag zijn voorzien.

    84 De Commissie antwoordt hierop, dat artikel 136 van het Verdrag de Raad een ruime beoordelingsbevoegdheid geeft om de regeling betreffende de associatie van de LGO aan te passen aan de ontwikkeling van de nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel, alsmede aan de economische, sociale en culturele ontwikkeling van de LGO. Bijgevolg kon de Raad met inachtneming van de in de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag neergelegde beginselen van de associatie een vrijwaringsclausule opnemen, zoals hij heeft gedaan in artikel 109 van het LGO-besluit. Een dergelijke clausule is in overeenstemming met artikel 134 van het Verdrag, dat niet letterlijk en strikt moet worden geïnterpreteerd, maar moet worden uitgelegd op een wijze die rekening houdt met het feit dat het is vastgesteld voordat de gemeenschappelijke ordeningen van de landbouwmarkten waren ingevoerd en de tariefmuren tussen de Lid-Staten waren gesloopt.

    85 De Raad, interveniënt, is van mening, dat de relevante vraag niet is, of artikel 109 van het LGO-besluit in overeenstemming is met artikel 134 van het Verdrag, maar of het in overeenstemming is met artikel 136, dat de rechtsgrondslag ervan vormt.

    86 DDienaangaande stelt de Raad, dat eerst moet worden gepreciseerd, welke de draagwijdte is van de woorden "op basis van de bereikte resultaten" en "van de in dit Verdrag neergelegde beginselen", die in artikel 136 worden gebruikt om de bevoegdheden van de Raad af te bakenen. Het feit dat de Raad een besluit betreffende de associatie van de LGO moet vaststellen "op basis van de bereikte resultaten", impliceert, dat hij rekening moet houden met de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de eerdere besluiten, en met de betrekkingen met de ACS-staten, terwijl de "in dit Verdrag neergelegde beginselen" niet alleen de in artikel 131 van het Verdrag genoemde beginselen zijn, maar ook de in de artikelen 1 tot en met 7 van het Verdrag neergelegde beginselen, zoals de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, of de in de rechtspraak erkende algemene beginselen, zoals het beginsel van de gemeenschapspreferentie (arresten Hof van 13 maart 1968, zaak 5/67, Beus, Jurispr. 1968, blz. 119, 138, en 11 oktober 1990, zaak C-46/89, SICA en Sipefel, Jurispr. 1990, blz. I-3621, r.o. 29).

    87 Verzoeksters werpen hiertegen op, dat de "bereikte resultaten" waarmee rekening mag worden gehouden, niet de betrekkingen met de ACS-staten kunnen betreffen, aangezien daardoor de bevoorrechte positie die de LGO ten opzichte van de ACS-staten moet worden toegekend, zou worden miskend. Voorts geldt het beginsel van de gemeenschapspreferentie huns inziens niet voor de produkten afkomstig uit de LGO, aangezien deze door artikel 132, lid 1, van het Verdrag op één lijn zijn gesteld met de communautaire produkten.

    88 De Raad stelt vervolgens, dat hij binnen genoemde grenzen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om besluiten betreffende de associatie van de LGO vast te stellen, mits hij het hoofddoel van die associatie respecteert, te weten ervoor te zorgen dat deze besluiten over het geheel genomen de belangen van de LGO dienen en hun ontwikkeling bevorderen. Strikt genomen is het dus mogelijk, dat sommige bepalingen van die besluiten op bepaalde punten de belangen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Gemeenschap laten prevaleren boven de belangen van de LGO. In casu voldoet artikel 109 van het LGO-besluit aan alle vereisten van artikel 136 van het Verdrag en is het dus niet onwettig. Deze stelling wordt bevestigd door advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie in zaak C-260/90 (arrest Hof van 12 februari 1992, Leplat, Jurispr. 1992, blz. I-643, I-654).

    89 Verzoeksters antwoorden hierop, dat artikel 3, sub k, EEG-Verdrag, thans artikel 3, sub r, EG-Verdrag, volgens hetwelk de associatie van de LGO tot doel heeft "het handelsverkeer uit te breiden", uitsluit, dat een besluit van de Raad betreffende de regeling van de LGO het handelsverkeer tussen de LGO en de Gemeenschap zou verminderen, ook al zou het de ontwikkeling van de LGO bevorderen. Voorts merken zij op, dat advocaat-generaal Jacobs in zijn reeds aangehaalde conclusie heeft beklemtoond, dat iedere beperking door de Raad van de bevoegdheid van de LGO om douanerechten te heffen, naar behoren moet worden gemotiveerd. Het betrokken besluit bevat echter geen enkele rechtvaardigingsgrond voor de mogelijkheid om vrijwaringsmaatregelen te nemen.

    ° Beoordeling rechtens VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 693A0480.1

    90 Het Gerecht is van mening, dat dit middel de vraag doet rijzen, of de Raad het recht had om in een krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag genomen besluit betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap een vrijwaringsclausule op te nemen.

    91 Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt, dat de LGO, waarmee sommige Lid-Staten bijzondere betrekkingen hebben, met de Gemeenschap zijn verbonden door een associatieregeling die door het vierde deel van het Verdrag wordt beheerst. Hieruit volgt, dat de LGO weliswaar een gunstiger statuut genieten dan de andere met de Gemeenschap geassocieerde landen, doch niet bij de Gemeenschap zijn aangesloten. Zo nemen de LGO niet deel aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid en heeft de uit het vierde deel van het Verdrag voortvloeiende regeling betreffende het vrije verkeer van goederen tussen de LGO en de Gemeenschap niet tot doel een interne markt tot stand te brengen als die welke het Verdrag tussen de Lid-Staten heeft gecreëerd.

    92 Verder dient erop te worden gewezen, dat de uitvoering van de in de artikelen 131 tot en met 135 van het Verdrag beschreven regeling betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap een dynamisch proces is en dat de wijze van toepassing van die regeling na afloop van de geldigheidsduur van een toepassingsovereenkomst voor de eerste periode van vijf jaar volgens artikel 136 van het Verdrag door de Raad met eenparigheid van stemmen moet worden vastgesteld "op basis van de in dit Verdrag neergelegde beginselen" en "de bereikte resultaten".

    93 Dienaangaande moet allereerst worden beklemtoond, dat de verwijzing naar de "in dit Verdrag neergelegde beginselen" niet alleen doelt op de in het vierde deel van het Verdrag neergelegde beginselen, maar op alle in het Verdrag neergelegde beginselen, zoals die met name zijn opgesomd in het eerste deel van het Verdrag, dat de titel "De beginselen" draagt. Hieruit volgt, dat de toepassingsbesluiten die de Raad op basis van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag vaststelt, de associatie van de LGO moeten helpen verdiepen teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen (artikel 3, sub k, EEG-Verdrag), zonder evenwel afbreuk te doen aan de totstandbrenging van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van de landbouw (artikel 3, sub d, EEG-Verdrag). Het staat derhalve aan de Raad, de verschillende beginselen van het Verdrag met elkaar te verzoenen (zie naar analogie arresten Hof van 24 oktober 1973, zaak 5/73, Balkan-Import-Export, Jurispr. 1973, blz. 1091, r.o. 29, en zaak 10/73, Rewe-Zentral, Jurispr. 1973, blz. 1175, r.o. 20; 29 februari 1984, zaak 37/83, Rewe-Zentral, Jurispr. 1984, blz. 1229, r.o. 18-20, en 11 juli 1989, zaak 195/87, Cehave, Jurispr. 1989, blz. 2199, r.o. 21).

    94 Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat de Raad bij de keuzen die hij dienaangaande moet maken, ook rekening dient te houden met "de bereikte resultaten" teneinde de associatieregeling steeds dichter bij de in het vierde deel van het Verdrag geformuleerde doelstellingen te brengen (zie arrest Hof van 26 oktober 1994, zaak C-430/92, Nederland/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-5197, r.o. 22). Dit is overigens precies wat de Raad heeft gedaan in zijn achtereenvolgende besluiten betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap. Zo is vanaf het moment dat de produkten uit de LGO met vrijdom van douanerechten in de Gemeenschap mochten worden ingevoerd, in het uitvoeringsbesluit een vrijwaringsclausule ten gunste van de Gemeenschap ingevoerd (artikel 15, lid 2, van besluit 70/549/EEG van de Raad van 29 september 1970, PB 1970, L 282, blz. 83). Wat inzonderheid de invoer van landbouwprodukten uit de LGO betreft, daarvoor gold steeds een bijzondere regeling die invoer van deze produkten in de Gemeenschap geleidelijk liberaliseerde, doch tegelijkertijd de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de gemeenschapspreferentie beschermde (zie artikel 10, tweede alinea, van besluit 64/349/EEG van de Raad van 25 februari 1964, PB 1964, blz. 1472; artikel 2, lid 2, van besluit 70/549/EEG van de Raad van 29 september 1970, PB 1970, L 282, blz. 83; artikelen 2, lid 2, en 3, lid 2, van besluit 76/568/EEG van de Raad van 29 juni 1976, PB 1976, L 176, blz. 8, en artikel 4 van bijlage II bij dat besluit; artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van besluit 80/1186/EEG van de Raad van 16 december 1980, PB 1980, L 361, blz. 1, en artikel 5 van bijlage III bij dat besluit; artikelen 70, lid 2, en 71, lid 2, van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986, PB 1986, L 175, blz. 1, en artikel 5 van bijlage III bij dat besluit; al die besluiten betreffen de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap). Pas bij het LGO-besluit van 25 juli 1991 werden de landbouwprodukten van oorsprong uit de LGO op gelijke voet gesteld met de andere produkten en genoten zij voor het eerst in de ontwikkeling van de associatie van de LGO met de Gemeenschap dezelfde regeling van vrije toegang tot de communautaire markt als alle andere produkten, dat wil zeggen vrijdom van douanerechten onder het enkele voorbehoud van eventuele toepassing van de vrijwaringsclausule van artikel 109 van het LGO-besluit. Het LGO-besluit was dus een belangrijke stap, aangezien het beginsel van vrije toegang tot de Gemeenschap daarbij voor het eerst werd toegepast op landbouwprodukten van oorsprong uit de LGO, ook al gold daarbij, uiteraard ook voor de eerste keer, een algemene vrijwaringsclausule die de Gemeenschap in staat moet stellen op beperkte wijze te reageren op de moeilijkheden die de vrije toegang van de produkten van oorsprong uit de LGO tot deze markt zou kunnen veroorzaken. Een dergelijke ontwikkeling van de regeling van de landbouwprodukten van oorsprong uit de LGO is derhalve niet in tegenspraak met de preambule van het Verdrag en evenmin met artikel 131 van het Verdrag, aangezien zij bijdraagt tot de economische en sociale ontwikkeling van de LGO en tot de vestiging van nauwe economische betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap in haar geheel.

    95 Uit al het voorgaande volgt, dat de Raad krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag het recht had om, teneinde de beginselen van de associatie van de LGO met de Gemeenschap te verzoenen met het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in het LGO-besluit een vrijwaringsclausule op te nemen die met name beperkingen van de vrije invoer van landbouwprodukten van oorsprong uit de LGO mogelijk maakt, indien deze invoer in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer Lid-Staten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden. Door deze keuze, die de vrije invoer in de Gemeenschap van produkten uit de LGO slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt, heeft de Raad de grenzen van zijn uit artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag voortvloeiende beoordelingsbevoegdheid niet overschreden.

    96 Anders dan verzoeksters stellen (zie hiervoor r.o. 83), wordt de gegrondheid van deze conclusie niet aangetast door artikel 134 van het Verdrag en evenmin door andere bepalingen van het Verdrag of van protocollen met dezelfde waarde die in specifieke uitzonderingen op de regeling van de associatie van de LGO voorzien. De algemene strekking van de in artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag neergelegde verplichting voor de Raad om bij de vaststelling van de wijze van toepassing van de associatie rekening te houden met alle in het Verdrag neergelegde beginselen, wordt immers niet beperkt door deze bepalingen, die slechts bijzondere situaties beogen te regelen. Uit geen van die bepalingen blijkt, dat bij de vaststelling ervan de opstellers van het Verdrag de draagwijdte van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag hebben willen wijzigen.

    97 Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

    ° Argumenten van partijen

    98 Verzoeksters herinneren eraan, dat ook al kunnen op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld, dergelijke maatregelen slechts in overweging kunnen worden genomen indien de toepassing van het LGO-besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer Lid-Staten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden. Huns inziens kan de invoer van halfwitte rijst uit de Nederlandse Antillen evenwel geen verstoringen teweegbrengen in de sector van de rijstteelt in de Gemeenschap en zal zij dit ook in de toekomst niet kunnen doen.

    99 Zij merken in de eerste plaats op, dat de communautaire rijst zich op het moment waarop de bestreden beschikkingen in werking traden, in een gunstige positie bevond. Deze gunstige positie, die blijkt uit een prijsstijging in februari 1993 na een daling in het laatste kwartaal van 1992 (respectievelijk 778,17 USD in februari 1993, 724,62 USD in december 1992 en 859,38 USD in september 1992 voor langkorrelige witte rijst van communautaire oorsprong met een breukpercentage van 5 %), werd enerzijds veroorzaakt door een tekort als gevolg van de droogte in Spanje en anderzijds door een devaluatie van de Italiaanse lire, hetgeen de markt stimuleerde tot kopen. Dit tekort en de gunstige positie van de communautaire rijst duurden voort, zodat er in maart 1993 geen communautaire rijst meer verkrijgbaar was. Er was derhalve geen enkele verstoring of dreiging van een verslechtering van de rijstteelt in de Gemeenschap, die de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen had kunnen rechtvaardigen.

    100 In de tweede plaats herinneren verzoeksters eraan, dat de invoer van "Antilliaanse" halfwitte rijst onmogelijk een verstoring of dreiging van een verslechtering van de rijstteelt in de Gemeenschap kon teweegbrengen. De invoer van Antilliaanse halfwitte rijst stuitte immers op twee grenzen. Enerzijds was de invoer slechts mogelijk voor zover de vraag naar langkorrelige witte rijst niet door de produktie in de Gemeenschap zelf kon worden gedekt, daar de prijs van de communautaire rijst lager was dan die van de Antilliaanse rijst. De invoer kon de prijs van de communautaire rijst dus niet onder druk zetten (zie hieronder, sub 1). Anderzijds kon de invoer van rijst uit de Nederlandse Antillen nooit groter zijn dan de in de ACS-staten beschikbare overschotten en die overschotten zijn in het verleden nooit groter geweest dan het tariefcontingent dat de Gemeenschap voor deze landen had vastgesteld. De hoeveelheid rijst die voor de bewerking van halfwitte rijst tot witte rijst beschikbaar was, kon dus niet toenemen (zie hieronder, sub 2).

    1. Het prijsniveau

    101 Verzoeksters stellen, dat de prijs van witte rijst van oorsprong uit de Gemeenschap moet worden vergeleken met de prijs van witte rijst bereid uit Antilliaanse halfwitte rijst. Dit is het enige middel om de prijzen van de Antilliaanse rijst te vergelijken met die van de rijst uit de Gemeenschap, aangezien er geen halfwitte rijst van communautaire oorsprong bestaat en de Nederlandse Antillen geen witte rijst uitvoeren. De producenten van communautaire witte rijst kopen immers alleen padie om de witte rijst niet in twee stadia (padie ° halfwitte rijst/halfwitte rijst ° witte rijst) te moeten produceren, daar dit procédé duurder is. Ook om deze reden is een verstoring van de markt alleen denkbaar met betrekking tot witte rijst: aangezien een daling van de prijs van de Antilliaanse halfwitte rijst kan leiden tot een daling van de prijs van witte rijst, kan deze laatste op haar beurt leiden tot een daling van de prijs van in de Gemeenschap geproduceerde padie.

    102 Verzoeksters stellen, dat om de prijs van uit Antilliaanse rijst bereide witte rijst te verkrijgen, bij de prijs van de Antilliaanse halfwitte rijst de bewerkingskosten moeten worden geteld volgens een bepaalde methode.

    103 Verzoeksters wijzen erop, dat de prijs van uit Antilliaanse halfwitte rijst bereide witte rijst meer dan 200 USD hoger lag dan de prijs van witte rijst van communautaire oorsprong. Zij leiden hieruit af, dat gezien de prijs waartegen de halfwitte rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen in die tijd op de markt werd aangeboden, de prijs van de uit die halfwitte rijst bereide witte rijst in geen geval kon concurreren met de prijs van witte rijst van communautaire oorsprong. Bij een dergelijk prijsniveau was invoer van Antilliaanse rijst alleen mogelijk wanneer er geen communautaire rijst meer beschikbaar was. Deze invoer kon derhalve niet leiden tot een daling van de communautaire prijzen, die op haar beurt een belemmering had kunnen vormen voor de door verordening nr. 3878/87 gewenste omschakeling van de rijstteelt in de Gemeenschap. Zij voegen eraan toe, dat Indica-rijst voor 70 % bestaat uit parboiled rijst, die huns inziens van een hogere, duurdere kwaliteit is en niet kan worden vervangen door Antilliaanse rijst.

    104 Ten slotte ontkennen verzoeksters, dat het prijsniveau van de Antilliaanse rijst hun een buitensporige winstmarge opleverde, waardoor zij de prijzen konden verlagen. Zij voegen eraan toe, dat zelfs indien dit het geval ware geweest, een dergelijke intentie nooit het nemen van vrijwaringsmaatregelen kon rechtvaardigen, te meer daar dergelijke overwegingen niet voorkomen in de motivering van de bestreden beschikkingen.

    105 De Commissie antwoordt hierop, dat men de prijzen van de halfwitte rijst, en niet die van de witte rijst, moet vergelijken. De concurrentie speelt zich immers slechts op dit niveau af, want de "verbruikers" van de rijst waarvoor de bestreden maatregelen zijn getroffen, zijn de rijstmolens in de Gemeenschap die witte rijst produceren. Deze rijstmolens zouden ook communautaire padie of ingevoerde bruine rijst kunnen gebruiken. De concurrentie speelt dus tussen de verschillende grondstoffen die door de rijstmolens in de Gemeenschap worden gebruikt. Gelet op het feit dat de communautaire producenten geen halfwitte rijst aanbieden, moet een prijs van de communautaire halfwitte rijst worden geëxtrapoleerd uit de prijs van de communautaire padie en die van de interventieaankopen.

    106 Volgens de Commissie blijkt uit een dergelijke vergelijking, dat vóór de invoering van een minimumprijs door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen de prijs van halfwitte rijst uit de Gemeenschap (767,48 USD per ton) veel hoger was dan die van de Antilliaanse halfwitte rijst (700 USD per ton). Een dergelijk verschil betekende, dat de producenten in de Gemeenschap moesten kiezen tussen het verlagen van hun prijzen of het opslaan van hun rijst in afwachting van betere tijden. Deze situatie leidde tot een daling van de prijs van de uit de Gemeenschap afkomstige padie ten opzichte van het voorgaande jaar. Voor de rijst van Spaanse oorsprong liep die daling tot 85,18 % en voor de rijst van Italiaanse oorsprong tot 91,82 % van de interventieprijs (zie bijlage 5 bij het verweerschrift). De prijs van de padie van communautaire oorsprong is pas weer gestegen na de aankondiging van de vrijwaringsmaatregelen in de loop van februari 1993.

    107 De Commissie betwijfelt overigens, of de prijzen die verzoeksters tot staving van hun stelling aanvoeren, wel reëel zijn. Zij voegt eraan toe, dat verzoeksters haar de extrapolatie niet kunnen verwijten, aangezien zij hetzelfde beginsel toepassen (zie bijlage 7 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93 en bijlage 8 bij het verzoekschrift in zaak T-483/93). Zij stelt ook, dat de gegevens waarop verzoeksters' marktanalyse is gebaseerd, niet relevant zijn, te meer daar deze gegevens van na de vaststelling van de vrijwaringsmaatregel dateren. De relevante vraag is evenwel, of de beoordelingen die bij het treffen van die maatregel zijn verricht, op dat ogenblik redelijk waren. Bovendien betreffen deze gegevens de gehele markt, die voornamelijk uit Japonica-rijst bestaat, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om Indica-rijst.

    108 De Commissie stelt, dat het vastgestelde prijsverschil een bedreiging vormde voor het bij verordening nr. 3878/87 opgezette programma om van de teelt van Japonica-rijst (waarvoor in de Gemeenschap een overproduktie bestaat) over te schakelen op de teelt van Indica-rijst (waarvan in de Gemeenschap te weinig wordt geproduceerd), omdat voor dit programma vereist is, dat de producenten de zekerheid hebben dat zij hun Indica-rijst kunnen afzetten tegen prijzen die door de vaststelling van een interventieprijs zijn gegarandeerd. Zo zal een prijsdaling enerzijds ernstige gevolgen hebben voor de begroting van de Gemeenschap, die gedwongen zal zijn massaal interventieaankopen te verrichten, en anderzijds op lange termijn ertoe leiden, dat de producenten terugkeren naar de teelt van Japonica-rijst, hetgeen een toename van de interventies en de uitvoerrestituties tot gevolg zal hebben.

    109 Zij vraagt zich voorts af, hoe verzoeksters in hun repliek kunnen stellen, dat de Antilliaanse witte rijst en de witte rijst van communautaire oorsprong slechts in geringe mate onderling substitueerbaar zijn omdat de witte rijst van communautaire oorsprong voor 70 % uit parboiled rijst bestaat. Verder wijst zij erop, dat dit argument elke relevantie mist, aangezien de parboiling door de rijstmolens wordt verricht en niet door de producenten van padie.

    110 Tot slot beklemtoont de Commissie, dat de prijs van de bruine rijst afkomstig uit Suriname dermate (400 USD) beneden die van de communautaire rijst ligt, dat verzoeksters door gebruik te maken van hun winstmarge een grote speelruimte hebben om de prijs van hun rijst op de communautaire markt te bepalen.

    111 Partijen verschillen eveneens van mening over de wijze waarop de gegeven prijzen moeten worden "omgerekend".

    2. De hoeveelheden ingevoerde halfwitte rijst

    112 Verzoeksters merken op, dat de uitvoercapaciteit van de ACS-staten zeer beperkt is. Als bewijs hiervoor voeren zij aan, dat deze uitvoer het communautaire tariefcontingent van 125 000 ton nooit heeft overschreden, en dat de op de communautaire markt aangeboden hoeveelheid niet is toegenomen.

    113 Zij zijn derhalve van mening, dat de ACS-staten voor een keuze staan: of zij voeren hun bruine rijst rechtstreeks uit naar de Gemeenschap of zij voeren deze uit naar de Nederlandse Antillen. Aldus komt de invoer van Antilliaanse halfwitte rijst, bereid uit bruine rijst van oorsprong uit de ACS-staten niet bij de rechtstreekse invoer van bruine rijst uit de ACS-staten, maar in de plaats daarvan. Volgens artikel 6, lid 2, van bijlage II (zie hierboven r.o. 7) wordt de op de Nederlandse Antillen bewerkte rijst immers slechts als rijst van oorsprong uit de LGO beschouwd, indien hij is ingevoerd uit de ACS-staten. Omdat alleen de rijst van oorsprong uit de LGO krachtens artikel 133 van het Verdrag en artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit van de afschaffing van de douanerechten en heffingen van gelijke werking profiteert, is de "Antilliaanse" halfwitte rijst die in de Gemeenschap wordt ingevoerd, noodzakelijkerwijs bereid uit rijst uit een ACS-staat. De enige ACS-staten die een produktieoverschot aan rijst hebben, zijn Suriname en Guyana.

    114 Verzoeksters wijzen erop, dat de ACS-staten er alle belang bij hebben hun rijstproduktie naar de Nederlandse Antillen uit te voeren, omdat zij daar een hogere prijs krijgen dan bij rechtstreekse uitvoer naar de Gemeenschap, waar de rijst moet concurreren met de Amerikaanse rijst. Omdat het rijstoverschot van de ACS-staten zo beperkt is, kunnen zij het niveau van hun uitvoer naar de Gemeenschap niet handhaven, indien zij rijst naar de Nederlandse Antillen uitvoeren. Volgens verzoeksters lag de invoer van rijst afkomstig uit de Nederlandse Antillen en de ACS-staten in 1992 (95 855 ton, waarvan 40 830 van oorsprong uit de ACS en 58 042 van Antilliaanse oorsprong) op hetzelfde niveau als de invoer van rijst van oorsprong uit de ACS-staten in 1990 (83 857 ton) en 1991 (94 373 ton).

    115 De Commissie antwoordt hierop, dat het uit het oogpunt van de Gemeenschap niet irrelevant is, of het rijstoverschot van de ACS-staten rechtstreeks of via de Nederlandse Antillen naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd, aangezien in het ene geval een, weliswaar verlaagde, heffing wordt toegepast op beperkte hoeveelheden terwijl in het andere geval geen enkele heffing wordt toegepast en dit zonder kwantitatieve beperking. Daardoor bestaat het gevaar, dat het gehele produktieoverschot van de ACS-staten zonder heffing en zonder toepassing van een tariefcontingent via de Nederlandse Antillen in de Gemeenschap wordt ingevoerd. In dupliek merkt zij op, dat het tariefcontingent van de ACS-staten, namelijk 125 000 ton rijst, in 1993 is overschreden, daar de invoer uit de ACS-staten en de Nederlandse Antillen te zamen 179 154 ton bedroeg. Ook van september tot december 1992 vertegenwoordigde de invoer van Antilliaanse rijst een equivalent van 27 019 ton witte rijst, of 11 % van de communautaire produktie.

    116 De Commissie leidt hieruit af, dat een dergelijke toename van de invoer met vrijstelling van heffing slechts tot een prijsval op de communautaire markt kon leiden.

    3. De risico' s voor het Poseidom-programma

    117 Verzoeksters betogen dat, anders dan in de overwegingen van de eerste bestreden beschikking wordt verklaard, de vrijwaringsmaatregelen niet kunnen worden gerechtvaardigd door het gevaar voor het Poseidom-programma, dat is opgezet om de afzet van de in Frans Guyana geteelde rijst naar Guadeloupe en Martinique te bevorderen. Verzoeksters hebben immers nooit rijst naar Guadeloupe of Martinique uitgevoerd en zijn ook nooit van plan geweest dit te doen, aangezien zij meer dan genoeg afzet in de Gemeenschap hadden. Dit standpunt wordt overigens bevestigd door de Franse regering in haar brief van 14 december 1992 (zie hierboven r.o. 19) en door een rapport van de Commissie aan de Raad van 25 november 1993 [COM(93) 555 def.] inzake de uitvoering van de handelsregeling, waarin wordt vastgesteld, dat in de DOM geen Antilliaanse rijst wordt ingevoerd.

    118 De Commissie en de Franse Republiek, die heeft geïntervenieerd, antwoorden hierop, dat de specifieke communautaire steunmaatregelen voor de produktie van rijst in Frans Guyana en Martinique (artikel 3, leden 2 en 3, van verordening nr. 3763/91; zie hierboven r.o. 9) zouden kunnen worden doorkruist door de invoer van Antilliaanse rijst tegen een lagere prijs. De kwetsbaarheid van de rijstmarkt in deze twee departementen, rijstmarkt die op elk moment door de invoer van de lading van één schip kan worden verstoord, sluit elke correctiemaatregel, die hoe dan ook te laat zou komen, uit. Alleen een preventieve vrijwaringsmaatregel kan derhalve doeltreffend zijn. De Commissie voegt hier evenwel aan toe, dat zij dit argument destijds belangrijk, doch niet beslissend achtte.

    ° Beoordeling rechtens

    119 Onderzocht moet worden, of de Commissie op basis van de gegevens waarover zij beschikte op het moment waarop zij de bestreden beschikkingen heeft gegeven, redelijkerwijs kon concluderen, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit waren vervuld.

    120 Volgens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit "kan" de Commissie vrijwaringsmaatregelen nemen of toestaan, "indien de toepassing van het [LGO-besluit] in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer Lid-Staten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt", of "indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot verslechtering dreigen te leiden".

    121 Uit deze bepaling blijkt, dat het voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen volstaat, dat een van de twee aldaar genoemde voorwaarden is vervuld. Het vervuld zijn van een van deze voorwaarden verplicht de Commissie evenwel niet een vrijwaringsmaatregel te nemen, maar brengt mee dat zij daarover moet beslissen.

    122 Hieruit volgt, dat de Commissie ter zake van de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit een ruime beoordelingsbevoegdheid geniet, niet alleen met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden voor het nemen van een vrijwaringsmaatregel, maar ook met betrekking tot het beginsel zelf van het nemen van een vrijwaringsmaatregel. In geval van een dergelijke bevoegdheid moet het Gerecht zich beperken tot de vraag, of de uitoefening van die bevoegdheid niet gepaard is gegaan met een kennelijke dwaling of met misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden (arrest Piraiki-Patraiki, reeds aangehaald, r.o. 40).

    123 Wat de eerste beschikking betreft, blijkt uit de bewoordingen ervan, uit de verschillende processtukken en uit de door de Commissie ter terechtzitting afgelegde verklaringen, dat de Commissie verschillende parameters in aanmerking heeft genomen alvorens te concluderen dat vrijwaringsmaatregelen moesten worden genomen.

    124 Allereerst heeft zij vastgesteld, dat de communautaire padie, die net als de Antilliaanse halfwitte rijst door de communautaire producenten als grondstof voor de produktie van witte rijst kan worden gebruikt, tussen oktober 1992 en januari 1993 aanzienlijk in prijs is gedaald en in februari 1993 weer duurder is geworden. Volgens de door de Commissie verstrekte cijfers (bijlage V bij het antwoord van de Commissie op schriftelijke vraag nr. 10 van het Gerecht) bedroeg de prijs van de Spaanse padie in januari 1993 365 USD per ton, het laagste niveau in het verkoopseizoen 1992/1993, tegen 470 USD per ton in oktober 1992; de prijs van de Italiaanse rijst bedroeg in december 1992 402 USD per ton, tegen 452 USD/ton in oktober 1992. In februari 1993 bedroeg de prijs van de Spaanse rijst 420 USD per ton en die van de Italiaanse rijst 497 USD per ton. Deze cijfers wijzen op een soortgelijke evolutie als die welke de prijs van de communautaire witte rijst heeft gekend; volgens de door verzoeksters verstrekte cijfers (verzoekschrift T-480/93, punt 54, en T-483/93, punt 82) bedroeg de prijs van deze rijst in december 1992 724,26 USD per ton, tegen 859,38 USD per ton in september 1992 en 778,17 USD per ton in februari 1993, een tijdstip waarop de marktdeelnemers vrijwaringsmaatregelen verwachtten (zie Weekly Rice Market News van 26 januari 1993, bd. 74, nr. 5 ° bijlage 2 bij bijlage 9 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93 ° waarin het gerucht van de eventuele vaststelling van vrijwaringsmaatregelen werd verspreid). Het Gerecht is van oordeel, dat de door de Commissie genoemde prijzen betrouwbaar zijn, omdat het gaat om op een beurs verkregen prijzen. Verzoeksters hebben de omvang van de prijsdaling voor dit soort rijst weliswaar betwijfeld, doch zijn er niet in geslaagd het tegenbewijs te leveren voor een dergelijke prijsdaling, die bovendien blijkt uit de cijfers die zijn gegeven in punt 54 van het verzoekschrift in zaak T-480/93 en in punt 82 van het verzoekschrift in zaak T-483/93.

    125 Vervolgens wijst het Gerecht erop, dat verzoeksters zich in hun antwoord op een vraag van het Gerecht het recht hebben voorbehouden, de door de Commissie genoemde prijzen te betwisten na een aanvullende verificatie bij onafhankelijke rijstmakelaars, doch daar later niet meer op teruggekomen zijn, hetgeen de geloofwaardigheid van de door de Commissie verstrekte gegevens verhoogt.

    126 Ten slotte zij erop gewezen, dat verzoeksters de aanzienlijke daling van de interventievoorraden niet als argument kunnen aanvoeren voor hun stelling, dat de prijs van de communautaire Indica-padie niet beneden de interventieprijs kon zijn gedaald. De cijfers die verzoeksters in het verzoekschrift en in hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht hebben genoemd, betreffen immers de interventievoorraden van Japonica-rijst en niet die van Indica-rijst, zoals de Commissie in punt 24 van haar verweerschrift heeft opgemerkt zonder door verzoeksters te zijn weersproken.

    127 Vervolgens heeft de Commissie opgemerkt, dat in de periode september-december 1992 ongeveer 27 000 ton rijst uit de Nederlandse Antillen is ingevoerd, hetgeen overeenkomt met 11 % van de communautaire produktie van padie. Het Gerecht stelt vast, dat verzoeksters dit cijfer niet betwisten. Bovendien komt er nog een hoger cijfer ° 36 161 ton ° voor in de tabellen van bijlage 16 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93 en in zaak T-483/93. Die tabellen verwijzen naar bij de invoer afgegeven certificaten, waaruit overigens blijkt, dat er in de eerste helft van 1992 geen rijst uit de Nederlandse Antillen is ingevoerd.

    128 Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie op basis van deze gegevens ° een aanzienlijke daling van de prijs van de communautaire padie en tegelijkertijd een aanzienlijke stijging van de invoer van Antilliaanse halfwitte rijst, een concurrerend produkt ° terecht tot de conclusie kon komen, dat er in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit moeilijkheden waren gerezen die tot een verslechtering in de sector van de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap dreigden te leiden, en dat er derhalve vrijwaringsmaatregelen konden worden genomen.

    129 Bovendien wijst het Gerecht erop, dat de Commissie nog andere, bijkomende elementen in aanmerking heeft genomen door vast te stellen, dat de Antilliaanse rijst werd aangeboden tegen een prijs die veel lager was dan die waartegen de communautaire rijst in het betrokken stadium van bewerking, namelijk dat van halfwitte rijst, kon worden aangeboden, hetgeen verzoeksters niet meer betwisten.

    130 Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de prijzen van de twee grondstoffen in dat stadium te vergelijken. Die keuze wijst er immers allereerst op, dat de Commissie zorgvuldig heeft gehandeld door de twee betrokken produkten in hetzelfde stadium van bewerking te vergelijken. Aangezien de Antilliaanse rijst in het stadium van halfwitte rijst op de communautaire markt werd aangeboden, was het verder ook redelijk, dat de Commissie de twee concurrerende produkten in dit stadium vergeleek en daartoe een theoretische prijs van de communautaire halfwitte rijst berekende. Wat de berekening van de prijs betreft, is het Gerecht van oordeel, dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd de door de Commissie voorgestelde berekeningen op losse schroeven te zetten, daar zij zich ertoe hebben beperkt te stellen dat de bewerkingskosten en de bijkomende kosten te hoog waren, of de tussen de verschillende stadia van bewerking toegepaste conversiecoëfficiënt te betwisten, zonder hun standpunt te staven (zie punt 29 van de repliek in zaak T-480/93 en punt 30 van de repliek in zaak T-483/93 alsmede de antwoorden van partijen op vraag 10 van het Gerecht). Ten slotte kunnen verzoeksters de Commissie niet verwijten, dat deze een theoretische prijs voor de communautaire halfwitte rijst heeft berekend, aangezien de door henzelf voorgestelde vergelijking eveneens berust op de berekening van een theoretische prijs, namelijk de prijs van uit Antilliaanse halfwitte rijst bereide witte rijst (zie bijlage 7 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93 en bijlage 8 bij het verzoekschrift in zaak T-483/93).

    131 Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat de Commissie terecht heeft vastgesteld, dat er tussen de communautaire rijst en de Antilliaanse rijst een aanzienlijk prijsverschil bestond dat de prijsval van de communautaire rijst tussen september 1992 en januari 1993 kon hebben veroorzaakt.

    132 Bovendien mocht de Commissie terecht aanvoeren, dat de uitvoer van Antilliaanse rijst naar de DOM het Poseidom-programma voor de afzet in Guadeloupe en Martinique van de Frans Guyana geteelde rijst in gevaar dreigde te brengen. Wanneer dat gevaar bij een dergelijke uitvoer voldoende reëel is, is het immers van geen belang, dat op het ogenblik waarop de eerste maatregel werd getroffen, dergelijke uitvoer nog niet had plaatsgevonden. In het onderhavige geval zijn verzoeksters evenwel niet opgekomen tegen de stelling van de Commissie, dat de rijstmarkt in deze twee departementen zo kwetsbaar was, dat zij door de invoer van de lading van één schip kon worden verstoord. Daar een dergelijke invoer op elk moment kon plaatsvinden, zou elke correctiemaatregel hoe dan ook te laat zijn gekomen. Alleen een preventieve vrijwaringsmaatregel kon derhalve doeltreffend zijn.

    133 Met betrekking tot de tweede beschikking moet om te beginnen worden opgemerkt, dat deze slechts een wijziging van artikel 1 van de eerste beschikking bevat. De teneur van dit artikel wordt merkbaar afgezwakt, omdat de tweede beschikking slechts een absolute minimumprijs bepaalt, die veel lager ligt dan de relatieve minimumprijs die in de eerste beschikking was vastgesteld. Hieruit volgt, dat de Commissie met de tweede beschikking geen nieuwe vrijwaringsmaatregel met een eigen strekking heeft vastgesteld, maar zich ertoe heeft beperkt, de door een bestaande vrijwaringsmaatregel ingevoerde regeling te versoepelen. Zij was derhalve niet verplicht in dat stadium opnieuw te onderzoeken, of in beginsel vrijwaringsmaatregelen konden worden genomen, zoals zij vóór de eerste beschikking verplicht was geweest te doen.

    134 Bovendien is het Gerecht in ieder geval van oordeel, dat de Commissie redelijkerwijs kon oordelen, dat het, ondanks de verbetering van de concurrentiepositie van de rijst in april 1993, nog steeds nodig was de communautaire rijstteelt te beschermen door de handhaving van een vrijwaringsmaatregel. Het inzaaien van de rijst begint immers in april. Om een terugkeer naar de teelt van Japonica-rijst, waarvan er reeds teveel was, te voorkomen, was het derhalve van belang, dat het vertrouwen van de communautaire telers in de ontwikkelingsvooruitzichten van de prijs van Indica-rijst niet aan het wankelen werd gebracht. Dat er op dat ogenblik een tekort aan communautaire padie bestond en dat de prijs daarvan steeg, is dienaangaande niet relevant. Wegens het preventieve karakter van de betrokken maatregel, namelijk de handhaving van het communautaire produktieniveau van Indica-rijst, is immers niet de situatie op het ogenblik van de vaststelling van de beschikking van belang, maar de vooruitzichten van de ontwikkeling van die situatie, waarop de communautaire telers konden vooruitlopen. De situatie was evenwel niet aldus, dat de telers ervan overtuigd konden zijn dat elke nieuwe prijsval van de communautaire rijst zou worden vermeden, terwijl de handhaving van een vrijwaringsmaatregel, doordat zij tot uiting bracht dat de Commissie de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap wilde blijven verdedigen en daarmee het gevaar voor een aanzienlijke daling van de prijs van deze rijst wilde neutraliseren, van dien aard was dat zij hen gerust kon stellen. Bijgevolg heeft de Commissie, door haar vrijwaringsmaatregel aan een nieuwe situatie aan te passen, de grenzen van de haar door artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit verleende beoordelingsbevoegdheid niet overschreden.

    135 Gelet op een en ander moet het tweede middel worden afgewezen.

    Derde middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit

    136 Volgens verzoeksters hebben de twee bestreden beschikkingen artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit geschonden. Hierin wordt immers bepaald: "Voor de toepassing van lid 1 moeten bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen." Elk van de bestreden beschikkingen gaat echter veel verder dan noodzakelijk is om een eventuele verstoring of een eventuele dreiging van verslechtering van de rijstteelt in de Gemeenschap te verhinderen.

    ° De eerste beschikking

    1. Argumenten van partijen

    137 Verzoeksters stellen, dat de relatieve minimumprijs die door de eerste beschikking op 120 % van de voor halfwitte rijst geldende heffing was bepaald, de Antilliaanse rijst onverkoopbaar maakte en deze van de markt heeft uitgesloten. De door verzoeksters op de Nederlandse Antillen verrichte investeringen zouden daardoor in gevaar zijn gebracht, hetgeen tot een verstoring van de associatie van de LGO met de Gemeenschap zou hebben geleid. Deze nadelen zouden onevenredig zijn geweest aan het nagestreefde doel, te weten het wegnemen van de verstoring of de dreigende verslechtering van de communautaire rijstmarkt. Bovendien zou bij de vaststelling van deze beschikking het "beginsel van een hiërarchie van de preferenties" zijn geschonden, doordat de relatieve minimumprijs voor Antilliaanse rijst hoger was dan de prijs voor rijst uit derde landen, waardoor de rijst uit de LGO in een minder gunstige positie werd geplaatst dan die uit de ACS-staten of uit de Verenigde Staten. De vrijwaringsmaatregel beschermde dus niet alleen de communautaire rijstteelt, maar eveneens de invoer van rijst uit derde landen.

    138 De Commissie beklemtoont in de eerste plaats, dat zij de vaststelling van een minimumprijs verkoos boven het tijdelijk herinvoeren van de invoerheffing, omdat zij ervan overtuigd was, dat een dergelijke maatregel de belangen van de producenten van de Gemeenschap volledig zou vrijwaren en minder zou ingrijpen in de bewerkingsindustrie op de Nederlandse Antillen.

    139 In de tweede plaats merkt zij op, dat een vrijwaringsmaatregel doeltreffend moet zijn, en dat de enige manier om de verstoring van de rijstteelt in de Gemeenschap het hoofd te bieden, bestond in het opleggen van een minimumprijs voor Antilliaanse rijst, waardoor de concurrentiehandicap van de communautaire rijst kon worden gecompenseerd. De Commissie erkent evenwel, dat de relatieve minimumprijs de Antilliaanse rijst duurder maakte dan de rijst afkomstig uit derde landen.

    2. Beoordeling rechtens

    140 Het Gerecht stelt vast, dat dit middel de vraag doet rijzen, of de Commissie met de bestreden maatregelen het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

    141 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat artikel 109 van het LGO-besluit uitsluitend tot doel heeft, de in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap ondervonden moeilijkheden te verhelpen of te beletten dat dergelijke moeilijkheden ontstaan. Volgens lid 2 van dit artikel mogen daartoe slechts de vrijwaringsmaatregelen worden genomen die "strikt noodzakelijk" zijn. Hieruit volgt, dat een vrijwaringsmaatregel die tot gevolg heeft dat tegelijkertijd een sector van economische activiteit van een derde land wordt beschermd, het door artikel 109 van het LGO-besluit nagestreefde doel overschrijdt en derhalve niet "strikt noodzakelijk" is in de zin van lid 2 van dit artikel.

    142 In het onderhavige geval stelt het Gerecht vast, dat tussen partijen niet wordt betwist, dat artikel 1, lid 1, van beschikking 93/127 van 25 februari 1993, door de relatieve minimumprijs op 120 % van de op halfwitte rijst toepasselijke heffing te bepalen, de Antilliaanse rijst op de communautaire markt duurder heeft gemaakt dan de rijst uit derde landen zoals de Verenigde Staten of de ACS-staten (zie de rangorde op de tabel in punt 31 van het verzoekschrift in zaak T-480/93 en in punt 55 van het verzoekschrift in zaak T-483/93, die door de Commissie niet is betwist, verweerschrift punt 38). Deze bepaling is dus ook niet in overeenstemming met de ten gunste van de communautaire produkten en de produkten van oorsprong uit de LGO vastgestelde rangorde van preferenties.

    143 Bijgevolg gaat artikel 1, lid 1, van de beschikking van 25 februari 1993, door de ACS-rijst en de Amerikaanse rijst op de communautaire markt een gunstiger concurrentiepositie te verlenen dan de Antilliaanse rijst, verder dan strikt noodzakelijk was om de moeilijkheden te verhelpen die de invoer van de Antilliaanse rijst voor de afzet van de communautaire rijst opleverde. Hieruit volgt, dat deze bepaling artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit schendt en derhalve nietig moet worden verklaard.

    ° De tweede beschikking

    1. Argumenten van partijen

    144 Aangaande de tweede beschikking stellen verzoeksters, dat ook bij de vaststelling daarvan artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit is geschonden, doordat de daarbij opgelegde absolute minimumprijs verder gaat dan noodzakelijk is om de verstoring of dreigende verslechtering van de rijstteelt in de Gemeenschap het hoofd te bieden.

    145 Zij betogen enerzijds, dat deze prijs veel hoger was dan de prijs van de communautaire rijst en slechts iets onder die van de rijst uit de ACS-staten lag. Aangezien de vrijwaringsmaatregelen zijn bedoeld om de communautaire rijstteelt te beschermen, dienden de prijzen van de communautaire rijst te worden vergeleken met de absolute minimumprijs voor Antilliaanse rijst om te bepalen of deze maatregelen zich verdragen met het evenredigheidsbeginsel. Welnu, zelfs in vergelijking met de rijst uit de Verenigde Staten had de Antilliaanse rijst nog steeds een ongunstige concurrentiepositie, indien men rekening houdt met de hogere kwaliteit van Amerikaanse rijst.

    146 Verzoeksters vragen zich anderzijds af, waarom de tweede beschikking nog steeds een absolute minimumprijs voorschreef. De uitleg die de Commissie in haar verweerschrift heeft gegeven, zou op dit punt tegenstrijdig zijn, doordat daarin ter rechtvaardiging van een versoepeling van de opgelegde maatregel zowel naar een door de Nederlandse regering geformuleerd verzoek om correctie als naar de marktomstandigheden wordt verwezen, terwijl het aanbrengen van een correctie niet dezelfde strekking heeft als het versoepelen van een vrijwaringsmaatregel.

    147 Verzoeksters voegen daaraan toe, dat de uitvoering van de bestreden beschikkingen in ieder geval ernstige financiële gevolgen heeft gehad, en dat de beschikkingen ook daardoor onevenredige maatregelen zijn geworden. De douaneautoriteiten eisten immers, dat een waarborg zou worden gesteld voor een bedrag gelijk aan de heffing die van toepassing is op de halfwitte rijst afkomstig uit derde landen, ofschoon de Commissie andere, voor verzoeksters minder belastende middelen had kunnen opleggen.

    148 De Commissie antwoordt hierop, dat het niveau van de minimumprijs van de tweede beschikking evenredig was, daar er slechts een absolute minimumprijs werd voorgeschreven, hetgeen de concurrentiepositie van de "Antilliaanse" rijst aanmerkelijk verbeterde, zoals wordt aangetoond door de hervatting van de invoer in de maand april.

    2. Beoordeling rechtens

    149 Het Gerecht stelt allereerst vast, dat de bij artikel 1 van die beschikking opgelegde absolute minimumprijs van 550 ECU per ton de Antilliaanse rijst duurder heeft gemaakt dan de communautaire rijst, maar goedkoper dan de rijst uit de ACS-staten en de Verenigde Staten. Diezelfde prijsrangorde blijkt immers zowel uit de tabel in punt 35 van het verzoekschrift in zaak T-480/93 en in punt 61 van het verzoekschrift in zaak T-483/93, als uit de berekeningen van de Commissie, opgenomen in punt 42 van het verweerschrift in de twee zaken.

    150 Ten tweede blijkt uit bijlage 23 bij de repliek in zaak T-480/93 en bijlage 24 bij de repliek in zaak T-483/93, dat in april 1993 8 400 ton Antilliaanse rijst in de Gemeenschap is ingevoerd. Het Gerecht merkt op, dat dit de derde grootste hoeveelheid is die tussen september 1992 en mei 1993 in één maand is ingevoerd, en dat die invoer zeer waarschijnlijk is gebeurd in de periode van ongeveer veertien dagen na de inwerkingtreding van de tweede beschikking, die op 13 april 1993 is gegeven en op 14 april 1993 in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen is verschenen.

    151 Gelet op die omstandigheden hebben verzoeksters derhalve niet aangetoond, dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsmarge heeft overschreden door in de tweede beschikking een absolute minimumprijs van 550 ECU per ton vast te stellen, en evenmin dat die maatregel verder ging dan strikt noodzakelijk was om in de zin van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit de moeilijkheden te verhelpen die zich voor de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap hadden voorgedaan. De tweede beschikking heeft de Antilliaanse rijst slechts ten opzichte van de communautaire rijst in een ongunstige concurrentiepositie geplaatst. Inzonderheid de massale invoer van Antilliaanse rijst in de tweede helft van april 1993 toont aan, dat het prijsverschil tussen de Antilliaanse rijst en de Amerikaanse rijst groot genoeg was om de betere kwaliteit van deze laatste te compenseren.

    152 Met betrekking tot het argument, dat de beschikking in elk geval onevenredig was, omdat de uitvoering ervan door de douane-autoriteiten, die een waarborg eisten gelijk aan de heffing over de halfwitte rijst, ernstige financiële gevolgen meebracht, is het Gerecht overigens van oordeel, dat zelfs indien dit het geval zou zijn, dit geen noodzakelijk gevolg is van de bestreden beschikking, maar slechts een gedraging van de nationale douaneautoriteiten. De onevenredigheid van een nationale uitvoeringsmaatregel impliceert evenwel niet, dat ook de uitgevoerde communautaire beschikking onevenredig is. Bovendien is het Gerecht niet bevoegd te onderzoeken, of een nationale uitvoeringsmaatregel zich verdraagt met het evenredigheidsbeginsel. Dit behoort tot de bevoegdheid van de nationale rechter, bij wie verzoeksters een beroep hadden kunnen instellen.

    153 Uit het voorgaande volgt, dat de tweede beschikking zich verdraagt met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, en dat het derde middel dus moet worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de tweede beschikking.

    Vierde middel: schending van de artikelen 132, sub 1, en 133, lid 1, van het Verdrag en artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit

    ° Argumenten van partijen

    154 Volgens verzoeksters vormt het feit dat de vrijstelling van douanerechten bij invoer afhankelijk is gesteld van de naleving van minimumprijzen een "voorwaardelijke" heffing van gelijke werking voor produkten van oorsprong uit een LGO. Een dergelijke heffing van gelijke werking wordt, evenals de douanerechten, verboden door de artikelen 132, sub 1, en 133, lid 1, van het Verdrag, gelijk het Hof verklaarde in zijn reeds aangehaald arrest Leplat, en door artikel 101 van het LGO-besluit.

    155 De Commissie bestrijdt deze stelling door te beklemtonen, dat het in het onderhavige geval niet gaat om een voorwaardelijke heffing van gelijke werking, maar om een minimumprijs, en dat artikel 109 van het LGO-besluit haar een zekere beoordelingsmarge laat ter zake van de keuze van de te nemen maatregelen.

    ° Beoordeling rechtens

    156 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak, ongeacht benaming en structuur een eenzijdig opgelegde geldelijke last ° ook al is zij gering ° die wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag oplevert (zie arrest Hof van 1 juli 1969, gevoegde zaken 2/69 en 3/69, Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, Jurispr. 1969, blz. 211, r.o. 18, en, laatstelijk, arrest van 22 juni 1994, zaak C-426/92, Deutsches Milch-Kontor, Jurispr. 1994, blz. I-2757, r.o. 50).

    157 Vaststaat in het onderhavige geval, dat op de Antilliaanse rijst geen enkele heffing wordt toegepast uit hoofde van het feit dat hij bij invoer de buitengrenzen van de Gemeenschap overschrijdt. Het is immers slechts in het geval dat de minimale verkoopprijs niet in acht is genomen, dat een heffing moet worden toegepast gelijk aan die welke van toepassing is op de halfwitte rijst afkomstig uit een derde land. Die verplichting vindt haar oorsprong niet in de grensoverschrijding, maar in de niet-inachtneming van de opgelegde minimumprijs. Bijgevolg kan zij niet worden aangemerkt als een heffing van gelijke werking die wordt verboden door de bepalingen waarop verzoeksters zich in het kader van dit middel beroepen.

    158 Met betrekking tot verzoeksters' stelling, dat het eisen van een waarborg gelijk aan de heffing die van toepassing is op de halfwitte rijst afkomstig uit een derde land, een heffing van gelijke werking oplevert, dient eraan te worden herinnerd, dat die eis niet voortvloeit uit de bestreden beschikkingen, maar uit besluiten van de nationale autoriteiten (zie hierboven r.o. 152). Die stelling kan derhalve in geen geval tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingen leiden.

    Vijfde middel: schending van het LGO-besluit en van artikel 131 van het Verdrag

    ° Argumenten van partijen

    159 Verzoeksters betogen, dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden vrijwaringsmaatregelen is voorbijgegaan aan het in artikel 131 van het Verdrag omschreven doel van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, namelijk het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de LGO en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel, alsmede het bevorderen van de belangen en de voorspoed van de inwoners van de LGO, teneinde hun de economische, sociale en culturele ontwikkeling te brengen welke zij verwachten. De Commissie heeft immers geen rekening gehouden met de aanzienlijke investeringen die verzoeksters hebben verricht en die substantieel hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de associatie.

    160 Volgens de Commissie valt dit middel samen met het eerste middel, aangezien het, indien het zou slagen, elke vrijwaringsmaatregel onmogelijk zou maken, ofschoon artikel 109 van het LGO-besluit uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dergelijke maatregelen te nemen.

    161 Subsidiair herinnert zij er echter aan, dat de door de associatie beoogde doelstellingen in evenwicht moeten worden gebracht met andere belangen, zoals die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of van de DOM.

    ° Beoordeling rechtens

    162 Het Gerecht is van oordeel, dat dit middel samenvalt met het eerste middel. In het kader van het eerste middel is immers geoordeeld, dat het Verdrag niet in de weg staat aan de mogelijkheid om vrijwaringsmaatregelen te nemen tegen de invoer van produkten van oorsprong uit de LGO, en dit impliceert uiteraard, dat de vaststelling van dergelijke maatregelen de verdere verwezenlijking van de in artikel 131 geformuleerde doelstellingen van de associatie niet belet. Bijgevolg moet ook dit middel om die hierboven (r.o. 90-97) genoemde redenen worden afgewezen.

    Het zesde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag en van het beginsel van zorgvuldige voorbereiding van de handelingen

    ° Argumenten van partijen

    163 Verzoeksters verklaren, dat de Commissie het beginsel van zorgvuldige voorbereiding van de handelingen heeft geschonden, door de noodzaak van de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen en de gevolgen ervan voor de economie van de Nederlandse Antillen en de belanghebbende ondernemingen, onvoldoende te onderzoeken.

    164 Zij wijzen erop, dat dit gebrek aan zorgvuldigheid een schending van de in artikel 190 van het Verdrag opgenomen motiveringsplicht oplevert. In casu had de motivering van de twee beschikkingen bijzonder expliciet en volledig moeten zijn, omdat die beschikkingen afwijken van het vrije verkeer van goederen tussen de Gemeenschap en de LGO. De motivering van de eerste beschikking wordt echter niet onderbouwd en/of is op zes punten onbegrijpelijk, terwijl de motivering van de tweede beschikking die van de eerste beschikking nog onduidelijker maakt. Deze zes punten betreffen de vergelijking van de prijzen, het gevaar dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de rijstproduktie in Frans Guyana lopen en het verband tussen het gevaar van toename van de invoer van Antilliaanse rijst en de gestelde (dreigende) verstoring of verslechtering.

    165 Zij betogen bovendien, dat de motivering van de tweede beschikking onverenigbaar is met die van de eerste. Aangezien de tweede beschikking een verlengstuk van de eerste vormt, had de daarin bepaalde absolute minimumprijs immers moeten worden vastgesteld op basis van dezelfde criteria als die welke als uitgangspunt zijn genomen bij de vaststelling van de relatieve minimumprijs in de eerste beschikking, te weten de interventieprijs en/of de produktiekosten van de communautaire rijst. Verzoeksters stellen echter vast, dat de bij de tweede beschikking vastgestelde absolute minimumprijs 170 ECU per ton lager is dan de in de eerste beschikking vastgestelde relatieve minimumprijs. Zij leiden hieruit af, dat dit verschil moet zijn veroorzaakt door een daling van de interventieprijs of door een daling van de produktiekosten van de communautaire rijst.

    166 Verzoeksters stellen echter vast, dat de interventieprijs in de periode tussen de vaststelling van de eerste beschikking en de vaststelling van de tweede beschikking niet is gedaald, maar gestegen. De verlaging van de minimumprijs (de absolute minimumprijs van de tweede beschikking vergeleken met de relatieve minimumprijs van de eerste beschikking) moet daarom zijn ontstaan door een daling van de produktiekosten die dermate was, dat zij zowel de daling van de interventieprijs als de daling met 170 ECU van de in de eerste beschikking vastgestelde relatieve minimumprijs kon compenseren.

    167 Volgens verzoeksters volgt hieruit, dat ofwel de eerste beschikking berust op een kennelijke beoordelingsfout waardoor de Commissie een veel te hoge relatieve minimumprijs heeft vastgesteld, ofwel de tweede beschikking berust op gegevens die hun noch het Gerecht ter kennis zijn gebracht.

    168 Volgens verzoeksters geeft de motivering van de tweede beschikking evenmin aan, waarom de vrijwaringsmaatregel tot en met 31 augustus 1993 moest worden toegepast.

    169 De Commissie weerlegt dit middel niet specifiek, doch verwijst naar haar betoog betreffende de gegrondheid van de bestreden beschikkingen.

    ° Beoordeling rechtens

    170 Er dient aan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak bij de vraag, of de motivering van een besluit afdoende is, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin het betrokken besluit is vastgesteld (arrest Hof van 14 februari 1990, zaak C-350/88, Delacre e.a., Jurispr. 1990, blz. I-395, r.o. 16, en arrest Gerecht van 5 juni 1992, T-26/90, Finsider, Jurispr. 1992, blz. II-1789, r.o. 70).

    171 De periode vóór de vaststelling van de eerste beschikking en de periode tussen de eerste en de tweede beschikking werden gekenmerkt door tal van rechtstreekse en indirecte ° via de permanente vertegenwoordiger van Nederland ° contacten tussen verzoeksters en de Commissie (zie punt 33 van het verzoekschrift in zaak T-480/93 en punt 57 van het verzoekschrift in zaak T-483/93, waarin melding wordt gemaakt van de hierboven genoemde bijeenkomst van 12 januari 1993, van de indiening van een schriftelijke klacht tegen de vrijwaringsmaatregel na 8 maart 1993, van het bezoek van de vertegenwoordigers van verzoeksters aan de Commissie op 31 maart 1993 en van verschillende telefoongesprekken met de diensten van de Commissie). Tegen de achtergrond van deze omstandigheden moet worden onderzocht, of de bestreden beschikkingen afdoende zijn gemotiveerd.

    172 Het Gerecht stelt allereerst vast, dat de eerste vijf grieven die tegen de motivering van de eerste beschikking zijn geformuleerd, in wezen samenvallen met de hierboven onderzochte middelen. Uit de beoordeling van die middelen door het Gerecht blijkt inzonderheid, dat verzoeksters beschikten over alle gegevens die zij nodig hadden om de gegrondheid van deze beschikking te beoordelen, en dat het Gerecht op basis van die gegevens zijn toetsing van de wettigheid van die beschikking normaal heeft kunnen verrichten (zie arresten Hof van 30 september 1982, zaak 108/81, Amylum, Jurispr. 1982, blz. 19; 8 november 1983, gevoegde zaken 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, IAZ e.a., Jurispr. 1983, blz. 3369, r.o. 37; 25 oktober 1984, zaak 185/83, Rijksuniversiteit te Groningen, Jurispr. 1984, blz. 3623, r.o. 38, en 14 februari 1990, Delacre e.a., reeds aangehaald, r.o. 15).

    173 Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat het voornaamste bezwaar dat verzoeksters tegen de motivering van de tweede beschikking formuleren, erin bestaat, dat daarin geen verklaring wordt gegeven voor het aanzienlijke verschil tussen de minimumprijs die door de eerste en die welke door de tweede beschikking is opgelegd. Daar het Gerecht heeft geoordeeld, dat de bij de eerste beschikking opgelegde relatieve minimumprijs onevenredig was, is de motivering die in de eerste beschikking voor de vaststelling van die prijs is gegeven, niet meer geldig. Hieruit volgt, dat de gestelde onverenigbaarheid van de motivering van de eerste beschikking met die van de tweede beschikking niet voortvloeit uit een gebrek aan motivering van de tweede beschikking, maar uit de inhoud van de eerste beschikking, zodat er geen sprake kan zijn van tegenstrijdige motivering.

    174 Met betrekking tot het gestelde gebrek aan motivering betreffende de aanvankelijke duur van de vrijwaringsmaatregel, behoeft slechts te worden vastgesteld, dat blijkens artikel 3 van verordening nr. 1418/76 van 21 juni 1976 het verkoopseizoen voor rijst eindigt op 31 augustus.

    175 Mitsdien moet dit middel worden afgewezen.

    De conclusies strekkende tot schadeloosstelling

    176 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag een aantal voorwaarden, betreffende het bestaan van de schade, het causaal verband tussen het beweerdelijk geleden nadeel en de aan de instellingen verweten gedraging, alsook de onwettigheid van die gedraging, moeten zijn vervuld (zie arrest Hof van 28 april 1971, zaak 4/69, Luetticke, Jurispr. 1971, blz. 325, r.o. 10). In het onderhavige geval moet het voorwerp van het beroep tot schadevergoeding derhalve worden beperkt tot de vraag, of de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat de Commissie in de eerste beschikking in strijd met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit een te hoge relatieve minimumprijs heeft vastgesteld, daar dit de enige onwettigheid is die in het kader van het beroep tot nietigverklaring is vastgesteld. Deze beperking van het voorwerp van het beroep tot schadevergoeding impliceert ook, dat alleen de schade die door de eerste beschikking zou zijn veroorzaakt, in aanmerking kan worden genomen.

    A ° De fout

    177 Met betrekking tot de vereiste zwaarte van de fout dient te worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de gelaakte handeling een normatieve handeling is die economische beleidskeuzen impliceert, de Gemeenschap slechts aansprakelijk kan worden gesteld "in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel" (zie arrest Hof van 2 december 1971, zaak 5/71, Zuckerfabrik Schoeppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975, r.o. 11, en arrest Gerecht van 27 juni 1991, zaak T-120/89, Peine-Salzgitter, Jurispr. 1991, blz. II-279, r.o. 74). Derhalve moet worden onderzocht, of de eerste beschikking een normatieve handeling was die economische beleidskeuzen impliceerde, om uit te maken hoe zwaar de fout moet zijn om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap mee te brengen.

    178 Verzoeksters herinneren eraan, dat in het onderhavige geval de bestreden beschikkingen hen rechtstreeks en individueel raken en daarom niet als normatieve handelingen kunnen worden beschouwd (arrest Zuckerfabrik Schoeppenstedt, reeds aangehaald; zie ook de conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat in zaak 59/84, bij het arrest van 5 maart 1986, Tezi Textiel, Jurispr. 1986, blz. 887, 889).

    179 De Commissie is daarentegen van mening, dat de bestreden beschikkingen normatieve handelingen zijn die ontegenzeglijk economische beleidskeuzen impliceren, en dat derhalve het strengere aansprakelijkheidscriterium moet worden toegepast.

    180 Het Gerecht stelt dienaangaande allereerst vast, dat de verplichting om een minimumprijs bij verkoop in acht te nemen algemeen geldt voor iedere marktdeelnemer die Antilliaanse rijst in de Gemeenschap kan invoeren. Verder blijkt uit de bewoordingen van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, dat de Commissie ter zake een ruime beoordelingsbevoegdheid bezit. In die bepaling staat immers, dat wanneer bepaalde voorwaarden zijn vervuld, de Commissie vrijwaringsmaatregelen kan nemen. Bijgevolg impliceert de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen, dat de Commissie een keuze maakt, die in het onderhavige geval op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de associatie van de LGO ligt. Hieruit volgt, dat de Gemeenschap slechts aansprakelijk kan worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (zie arrest Zuckerfabrik Schoeppenstedt, reeds aangehaald, r.o. 11).

    181 Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door het feit dat het Gerecht in het kader van het beroep tot nietigverklaring heeft geoordeeld, dat verzoeksters door de eerste beschikking individueel werden geraakt. Het Gerecht herinnert er namelijk aan, dat "de vordering van de artikelen 178 en 215 van het Verdrag voorzien is als een zelfstandige beroepsweg, waaraan binnen het systeem der rechtsmiddelen een bijzondere functie toekomt en toepassingsvoorwaarden zijn gesteld die op haar specifieke doelstelling zijn afgestemd" (beschikking Van Parijs, reeds aangehaald, r.o. 14).

    182 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat voor een zelfde handeling, die voortvloeit uit de keuze die een gemeenschapsinstelling krachtens haar beoordelingsbevoegdheid heeft gemaakt, in het kader van een beroep tot schadevergoeding geen verschillende aansprakelijkheidsregeling kan gelden naargelang de verzoeker in het kader van een daarmee samenhangend beroep tot nietigverklaring al dan niet individueel is geraakt door die handeling.

    183 De in het kader van een beroep tot nietigverklaring verrichte vaststelling, dat een verzoeker door de gelaakte handeling individueel is geraakt, zodat die handeling in dit opzicht voor de betrokken verzoeker een beschikking vormt, staat niet eraan in de weg, dat diezelfde handeling in het kader van een beroep tot schadevergoeding als een normatieve handeling wordt beschouwd (zie in dit verband het arrest Sofrimport, reeds aangehaald, r.o. 25 en 26, waarin het Hof, na te hebben erkend dat verzoekster individueel was geraakt, niettemin het aansprakelijkheidscriterium voor normatieve handelingen heeft toegepast).

    184 Bovendien vloeit het feit dat een persoon individueel wordt geraakt, slechts voort uit een aantal specifieke hoedanigheden of uit een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Die omstandigheden zijn slechts relevant voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring en zijn niet het werk van de gemeenschapsinstelling waarvan de handeling uitgaat. Daaraan mag derhalve geen beslissend belang worden toegekend voor de keuze van de aansprakelijkheidsregeling.

    185 Ten slotte is het ter zake van beroepen tot nietigverklaring reeds vrij vaste rechtspraak van het Hof, dat een handeling die qua aard en draagwijdte een normatief karakter heeft doordat zij van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers, sommigen van hen individueel kan raken (arrest Codorníu, reeds aangehaald, r.o. 19). Zelfs al zou deze handeling bij de uitspraak over de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring voor de betrokken verzoekers als een beschikking kunnen worden aangemerkt, dit neemt niet weg dat zij haar normatief karakter behoudt, daar die beoordeling de intrinsieke aard en draagwijdte van die handeling onverlet laat.

    186 Derhalve moet worden nagegaan, of de onwettigheid van de eerste beschikking, zoals die door het Gerecht is vastgesteld, als een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel kan worden aangemerkt.

    Argumenten van partijen

    187 Verzoeksters betogen, dat de drievoudige voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel is vervuld. Zij wijzen er allereerst op, dat zij in het kader van hun vordering tot nietigverklaring schending van artikel 109 van het LGO-besluit hebben aangevoerd. In de tweede plaats zijn zij van mening, dat het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit opgenomen evenredigheidsbeginsel, een hogere rechtsregel ter bescherming van hun belangen is. In de derde plaats voeren zij aan, dat uit het derde middel tot staving van hun vordering tot nietigverklaring blijkt, dat de Commissie die bepalingen op een voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, omdat zij, indien zij zich de moeite had getroost op onafhankelijke wijze te onderzoeken, of de voorwaarden voor vaststelling van een vrijwaringsmaatregel waren vervuld, deze foutieve beoordeling van de situatie die zij bij het vaststellen van deze vrijwaringsmaatregelen heeft gemaakt, gemakkelijk had kunnen vermijden.

    188 De Commissie is van mening, dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld, zelfs al zou zij een onrechtmatigheid hebben begaan door het vaststellen van de bestreden vrijwaringsmaatregelen. Zij wijst er om te beginnen op, dat geen voldoende gekwalificeerde schending is aangetoond. Wil er sprake zijn van een dergelijke schending bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, dan moet de Commissie de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig hebben miskend (arrest Hof van 25 mei 1978, gevoegde zaken 83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, HNL, Jurispr. 1978, blz. 1209, r.o. 6). De enige fout die de Commissie in casu evenwel zou kunnen hebben gemaakt, hetgeen zij overigens betwist, is een verkeerde beoordeling van een complexe economische situatie of het feit, dat zij daaruit niet de juiste conclusies heeft getrokken. Een dergelijke "fout" kan in geen geval als een klaarblijkelijk ernstige miskenning van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid worden beschouwd. Zij betwist eveneens, dat zij een hogere rechtsregel ter bescherming van verzoeksters' belangen zou hebben geschonden, daar artikel 109 van het LGO-besluit alleen sectoren van economische activiteit in de Gemeenschap beschermt.

    Beoordeling rechtens

    189 Het Gerecht is allereerst van mening, dat het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit opgenomen evenredigheidsbeginsel een hogere rechtsregel ter bescherming van de particulieren is (arrest Hof van 14 januari 1987, zaak 281/84, Zuckerfabrik Bedburg, Jurispr. 1987, blz. 49, r.o. 35-38). Daar deze bepaling slechts de vrijwaringsmaatregelen toestaat die strikt noodzakelijk zijn om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen, heeft zij namelijk inderdaad tot doel de belangen van de particulieren te beschermen.

    190 Derhalve moet vervolgens worden nagegaan, of de vaststelling van een zodanig hoge minimumprijs voor Antilliaanse rijst dat deze daardoor duurder wordt dan de rijst uit derde landen, een voldoende gekwalificeerde schending van dit beginsel oplevert en een klaarblijkelijk ernstige miskenning vormt van de grenzen van de bevoegdheden van de Commissie (arrest HNL, reeds aangehaald, r.o. 6, en arrest Hof van 19 mei 1992, gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3061, r.o. 12) ter zake van de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van artikel 109 van het LGO-besluit, een taak waarvoor de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt.

    191 Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt, dat de minister van Financiën van de Nederlandse Antillen op 14 januari 1993 een minimumprijs bij uitvoer gelijk aan 120 % van de voor halfwitte rijst geldende heffing heeft vastgesteld, hetgeen overeenkomt met de relatieve minimumprijs die de Commissie in haar eerste beschikking heeft opgelegd. Hieruit volgt, dat de Commissie in haar eerste beschikking ° althans met betrekking tot het geschilpunt ° niets anders heeft gedaan dan het overnemen van de inhoud van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken LGO genomen maatregel. Zij heeft zich er aldus toe beperkt, aan de betrokken maatregel een systeem van communautaire sancties te verbinden.

    192 Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat tijdens de bijeenkomst van 12 januari 1993 ° waarvan geen notulen bestaan, hetgeen door partijen niet wordt betwist ° door partijen is gepraat over de mogelijkheid om de vaststelling van een communautaire maatregel te vervangen door de vaststelling van een eenzijdige maatregel door de regering van Nederlandse Antillen (zie de brief van de permanente vertegenwoordiger van Nederland van 11 januari 1993, bijlage 1 bij bijlage 9 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93, waarin dienaangaande sprake is van een minimumprijs gelijk aan 120 % van de heffing die van toepassing is op de bruine rijst). De Commissie heeft voor het Gerecht betoogd, dat zij deze prijs te laag vond en dat zij heeft aangedrongen om hem te verhogen (punt 21 van de dupliek). In die omstandigheden werd haar bij brief van de minister-president van de Nederlandse Antillen van 14 januari 1993 en bij brief van de permanente vertegenwoordiger van Nederland van 15 januari 1993 (zie bijlagen 2 en 3 bij de dupliek in zaak T-480/93 en in zaak T-483/93) meegedeeld, dat een minimumprijs bij uitvoer gelijk aan 120 % van de voor de halfwitte rijst geldende heffing was opgelegd, zonder dat daarin melding werd gemaakt van de mogelijkheid dat in deze maatregel een onjuistheid zou zijn geslopen.

    193 Het Gerecht merkt ook op, dat pas op 8 maart 1993 (zie de brief van de permanente vertegenwoordiger van Nederland van 22 juli 1994, overgelegd als bijlage bij de antwoorden van verzoeksters op de schriftelijke vragen van het Gerecht), tijdens een vergadering van de Raad, aan de Commissie is meegedeeld, dat de Antilliaanse maatregel op een onjuistheid berustte. Bovendien staat vast, dat verzoeksters tussen 14 januari 1993, de datum van inwerkingtreding van de eenzijdige maatregel van de minister van Financiën van de Nederlandse Antillen, en 25 februari 1993, de datum van de beschikking van de Commissie, geen stappen hebben ondernomen om de Commissie te verwittigen van de vastgestelde onjuistheid en van het feit dat de maatregel om die reden niet werd toegepast, ofschoon zij wisten dat die maatregel bedoeld was om de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel door de Commissie overbodig te maken.

    194 Uit al het voorgaande volgt, dat de Commissie op het ogenblik waarop zij de eerste beschikking heeft gegeven, te goeder trouw en zonder dat de rechtstreeks betrokken partijen, zoals verzoeksters, haar ervan hadden verwittigd, dat in de maatregel van de regering van de Nederlandse Antillen een onjuistheid was geslopen, naar die maatregel heeft verwezen. Deze partijen hebben dus bijgedragen aan de onwetendheid van de Commissie aangaande dit punt. Uit deze omstandigheden volgt, dat de Commissie de grenzen van haar bevoegdheden niet klaarblijkelijk ernstig heeft miskend en derhalve het hogere rechtsbeginsel, dat het evenredigheidsbeginsel is, niet op een voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden.

    B ° De schade

    Argumenten van partijen

    195 Verzoeksters Ter Beek, in zaak T-480/93, en ERB en Guyana Investments, in zaak T-483/93, stellen, dat de door de eerste beschikking veroorzaakte schade is ontstaan doordat deze beschikking de verkoop van Antilliaanse rijst onmogelijk maakte. De eerste beschikking zou voor de rijst die op het moment van de inwerkingtreding van de maatregel onderweg was, opslag- en verzekeringskosten, een waardevermindering als gevolg van een lange opslagtijd, renteverlies en verschillende kosten hebben meegebracht. Voor de rijst die zij reeds hadden verkocht maar nog niet geleverd, konden zij worden verplicht schadevergoeding te betalen aan de kopers die deze niet hadden ontvangen. Tot slot is er nog het derven van de winst die de verkoop en de bewerking van de rijst hadden kunnen opleveren.

    196 Verzoekster Alesie zou een inkomstenderving hebben geleden als gevolg van een daling van haar verkoop.

    197 In repliek raamt Ter Beek, verzoekster in zaak T-480/93, de op dat moment geleden schade op 566 044,20 USD.

    198 In repliek verklaarden verzoeksters in zaak T-483/93, dat de geleden schade in totaal 8 562 000 USD bedroeg. Bij brief van 17 juni 1994 verzochten zij, nieuwe bewijsstukken aan het dossier te mogen toevoegen en het bedrag van de gevorderde schadevergoeding te mogen verhogen met 248 234 USD.

    199 De Commissie antwoordt, dat bij gebreke van nadere precisering van de gegevens die verzoeksters hebben overgelegd ter bepaling van het exacte bedrag van de door hen geleden schade, het niet mogelijk is de juistheid van dat bedrag te toetsen. Met betrekking tot de nieuwe stukken die verzoeksters bij brief van 17 juni 1994 hadden overgelegd, heeft de Commissie, hierbij gesteund door de Franse regering, het Gerecht bij brief van 20 juli 1994 verzocht geen rekening te houden met die stukken en het verzoek om het bedrag van de gevorderde schadevergoeding te mogen verhogen, niet-ontvankelijk te verklaren. De Franse regering heeft erop gewezen, dat het in deze brief van verzoeksters gevraagde bedrag niet overeenstemt met het bedrag in de daarbij gevoegde tabel.

    Beoordeling rechtens

    200 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, "op de gebieden die onder het economisch beleid van de Gemeenschap vallen, van de particulier kan worden gevergd dat hij binnen redelijke grenzen bepaalde voor zijn economische belangen schadelijke gevolgen van een normatieve handeling draagt, zonder uit de openbare middelen schadeloos te worden gesteld, zelfs indien de handeling ongeldig is verklaard" (arrest HNL, reeds aangehaald, r.o. 6; zie ook arrest Mulder, reeds aangehaald, r.o. 13).

    201 In het onderhavige geval betreft de gestelde schade die door het Gerecht in aanmerking moet worden genomen, vooral de scheepsladingen Antilliaanse rijst die tijdens de geldigheidsduur van de eerste beschikking in een communautaire haven zijn aangekomen, doordat daarvoor allerlei kosten in verband met de opslag gedurende die periode zijn ontstaan. Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld, dat de tweede beschikking niet door enige onwettigheid is aangetast, zodat de gestelde fouten noodzakelijkerwijs zijn geëindigd op 13 april 1993, de datum waarop deze beschikking is gegeven. Bovendien werd er vanaf die datum weer massaal Antilliaanse rijst in de Gemeenschap ingevoerd en dus verkocht (zie hier ook bijlage 23 bij de repliek in zaak T-480/93 en bijlage 24 bij de repliek in zaak T-483/93).

    202 Blijkens het dossier gaat het in die periode om drie scheepsladingen van verzoekster Ter Beek (zaak T-480/93), te weten die van het schip "Agnès", vertrokken op 12 februari 1993 en aangekomen op 6 maart 1993 (1 216,8 ton), die van het schip "Erria", vertrokken op 18 februari 1993 en aangekomen op 10 maart 1993 (1 072,5 ton) en die van het schip "Combi Trader", vertrokken na 9 maart 1993 (datum van de afgifte van het cognossement) en aangekomen op 31 maart 1993 (2 421,4 ton). In zaak T-483/93 gaat het om de ladingen van de schepen "Munte", vertrokken op 14 februari 1993 en aangekomen op 7 maart 1993 (2 633 ton), "Wind Ocean", vertrokken op 25 februari 1993 en aangekomen op 18 maart 1993 (4 175 ton) en "Aquila", vertrokken op 11 maart 1993 en aangekomen op 30 maart 1993 (3 239 ton).

    203 Het Gerecht stelt vast, dat de opslagduur en de eventuele vertraging bij de verkoop respectievelijk 38 dagen (voor het schip "Agnès"), 34 dagen (voor het schip "Erria"), 13 dagen (voor het schip "Combi Trader"), 37 dagen (voor het schip "Munte"), 26 dagen (voor het schip "Wind Ocean") en 14 dagen (voor het schip "Aquila") bedragen.

    204 Vaststaat evenwel dat de duur van deze oplagperioden niet abnormaal is. Verzoeksters in zaak T-483/93 hebben het Gerecht namelijk uitgelegd, dat de verkoop van de scheepsladingen rijst gebeurde terwijl deze zich op volle zee bevonden of nadat zij in een communautaire haven waren aangekomen. In dit laatste geval wordt de rijst opgeslagen tot hij aan een koper wordt geleverd. Een dergelijke opslag is dus normaal, los van een door de Gemeenschap genomen vrijwaringsmaatregel, zoals blijkt uit de door verzoeksters in zaak T-483/93 overgelegde tabel (bijlage 20 bij de repliek). Daarin wordt immers vermeld, dat de 750 ton rijst vervoerd door het schip "Green Tiger", dat op 3 januari 1993 te Rotterdam was aangekomen, op 25 februari 1993, dus 53 dagen later, nog steeds niet was verkocht, en dat de 1 100 ton rijst vervoerd door het schip "Henderika Klein", aangekomen te Rotterdam op 10 februari 1993, op 25 februari 1993, dus vijftien dagen later, nog steeds niet was verkocht. Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat de opslagduur en de eventuele vertraging die daaruit voor de verkoop is voortgevloeid, niet noodzakelijk zijn toegenomen door de eerste beschikking.

    205 Dit geldt ook voor verzoekster Ter Beek in zaak T-480/93, die weliswaar heeft verklaard dat haar scheepsladingen rijst doorgaans reeds verkocht waren bij aankomst in een communautaire haven, maar geen enkele specifieke levering aan een koper heeft vermeld die door de inwerkingtreding van de eerste beschikking moest worden uitgesteld. Aangezien het Gerecht dienaangaande geen concrete bewijzen zijn overgelegd, kan niet worden geconcludeerd, dat verzoekster Ter Beek schade heeft geleden die verder gaat dan de bepaalde voor zijn economische belangen schadelijke gevolgen van een normatieve handeling die iedere marktdeelnemer moet dragen, zelfs indien de handeling ongeldig is verklaard (arrest HNL, reeds aangehaald, r.o. 6).

    206 Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat vanaf half april weer grote hoeveelheden (bijlage 23 bij de repliek in zaak T-480/93 en bijlage 24 bij de repliek in zaak T-483/93) zijn verkocht op een markt die volgens verzoeksters zelf werd gekenmerkt door een tekort aan communautaire rijst en een stijging van de prijzen, waarvan verzoeksters zeker hebben geprofiteerd.

    207 Daarbij komt in ieder geval, dat indien verzoeksters enige schade hebben geleden door de toepassing van de eerste beschikking, deze schade geenszins onvoorzienbaar was, zodat zij zich daartegen hadden kunnen wapenen. Alle genoemde schepen hebben de Nederlandse Antillen immers verlaten tijdens de periode van voorbereiding van de eerste beschikking, een fase waar verzoeksters behoorlijk bij betrokken zijn geweest. In elk van de twee zaken is het derde genoemde schip zelfs pas vertrokken na de vaststelling van de eerste beschikking. Zelfs al was de communautaire markt het enige afzetgebied van verzoeksters, omdat de prijs daar als gevolg van het gemeenschappelijk landbouwbeleid merkelijk hoger lag dan de wereldprijs, uit verschillende elementen van het dossier blijkt, dat verzoeksters niet onwetend konden zijn van het gevaar, dat het communautaire voordeel dat zij sedert de vaststelling van het LGO-besluit van 25 juli 1991 voor het eerst ten volle konden genieten, hun op een bepaalde dag zou worden ontnomen. In de Weekly Rice Market Report van 9 juni 1992 (bd. 73, nr. 24) staat immers te lezen: "importers report problems with shipments of Surinam and Guyana brown LG via the (Dutch) Antilles route. At this stage it is not yet clear, whether the problems are with sufficient carrier space or that the route is considered increasingly risky for the sellers in ... of (possible) actions by the EC Commission to close this route-gap" ["de importeurs melden dat er problemen zijn met de scheepsladingen langkorrelige bruine rijst uit Suriname en Guyana die via de (Nederlandse) Antillen worden afgezet. Het is op dit ogenblik nog niet duidelijk, of die problemen verband houden met de vervoerscapaciteit dan wel of de verkopers van oordeel zijn dat die afzetroute meer en meer gevaar begint op te leveren wegens de mogelijkheid dat de Commissie van de EG maatregelen treft om deze achterpoort te sluiten"] (bijlage 2 bij bijlage 9 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93); in de Weekly Rice Market Report van 4 augustus 1992 (bd. 73, nr. 32) staat te lezen : "the situation with Surinam rice via so-called Curaçao-Route is completely unchanged. Sellers are still trying to enter the market without paying levies, but buyers prefer to await Commission investigation" ("de situatie van de afzet van rijst uit Suriname via de zogenaamde Curaçao-route is volstrekt ongewijzigd. De verkopers trachten nog steeds zonder betaling van heffingen tot de markt door te dringen, maar de kopers geven er de voorkeur aan het onderzoek van de Commissie af te wachten") (bijlage 2 bij bijlage 9 bij het verzoekschrift in zaak T-480/93). Bovendien zijn er in verschillende contracten betreffende de verkoop van Antilliaanse rijst die verzoeksters als bijlage bij hun antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben overgelegd, clausules ingelast volgens welke over de inhoud van het contract opnieuw moet worden onderhandeld indien de rechtsregeling betreffende de invoer na het sluiten van het contract wordt gewijzigd. Verzoeksters' argument dat die clausules slechts doelden op de vaststelling van een nieuw LGO-besluit, kan niet worden aanvaard. Aangezien het laatste LGO-besluit in 1991 was vastgesteld, diende het volgende LGO-besluit overeenkomstig artikel 136 van het Verdrag immers ten vroegste in 1996 te worden vastgesteld. Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat die clausules doelden op het geval dat de regeling betreffende de invoer van Antilliaanse rijst in de Gemeenschap zou worden gewijzigd door een vrijwaringsmaatregel.

    208 Uit een en ander volgt, dat de door verzoeksters gestelde fout noch de door hen gestelde schade de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan meebrengen. De vordering tot schadeloosstelling moet derhalve worden afgewezen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    209 Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien dezen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie ten dele in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten en in een derde van de kosten van verzoeksters. Aangezien verzoeksters ten dele in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie heeft gevorderd dat verzoeksters in de kosten worden verwezen, dient te worden beslist dat dezen twee derde van hun eigen kosten zullen dragen. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zullen de interveniënten hun eigen kosten dragen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer ° uitgebreid),

    rechtdoende:

    1) Verklaart nietig artikel 1, lid 1, van beschikking 93/127/EEG van de Commissie van 25 februari 1993 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen.

    2) Verwerpt de beroepen voor het overige.

    3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten en een derde van de kosten van verzoeksters zal dragen. Verzoeksters zullen twee derde van hun eigen kosten dragen. Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.

    Top