Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61976CC0029

    Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 15 september 1976.
    LTU Lufttransportunternehmen GmbH & Co. KG tegen Eurocontrol.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Düsseldorf - Duitsland.
    Zaak 29-76.

    Jurisprudentie 1976 -01541

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1976:121

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

    VAN 15 SEPTEMBER 1976 ( 1 )

    Mijnheer de President

    mijne heren Rechters,

    In de prejudiciële procedure waarin ik heden heb te concluderen, gaat het om het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — kortweg: Executieverdrag —, waarvan het toepassingsgebied door genoemd begrip wordt aangegeven. Het Oberlandesgericht te Düsseldorf heeft krachtens het protocol betreffende de uitlegging van dat Verdrag de vraag gesteld of de term „burgerlijke en handelszaken” moet worden uitgelegd volgens het recht van de staat waarin op de rechtsvordering is beslist (in casu België), of volgens het recht van de staat waarin verlof tot tenuitvoerlegging moet worden verleend (in casu de Bondsrepubliek Duitsland).

    Ik wil beginnen met een samenvatting van de feiten die aan de zaak ten grondslag liggen.

    Op 13 december 1960 werd door een aantal landen, waaronder de Lid-Staten van de Gemeenschap behalve Denemarken en Italië, het Internationaal verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart gesloten. Daarbij werd opgericht de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart — Eurocontrol —, een rechtspersoonlijkheid bezittende internationale organisatie, gevestigd te Brussel.

    Voor het gebruik van de door Eurocontrol verrichte vluchtbeveiligingsdiensten worden de houders van luchtvaartuigen kostenbijdragen in rekening gebracht. Deze berusten, behalve op de bepalingen van het Eurocontrol-Verdrag zelf, op bilaterale en meerzijdige overeenkomsten en wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft, ook op een verordening van de Bondsminister van Verkeer van 27 oktober 1971. Volgens paragraaf 3 van deze verordening zijn de bijdragen in Brussel betaalbaar; voor de hoogte, de toepassingsmodaliteiten en de procedure voor inning van de bijdragen wordt voorts verwezen naar een besluit van het uitvoerend orgaan van Eurocontrol — het Agentschap voor de luchtverkeersleiding — van 16 juni 1971.

    Ingevolge deze bepalingen zond Eurocontrol bijdragennota's aan de Duitse luchttransportonderneming LTU — verzoekster in het hoofdgeding —, betrekking hebbend op de periode december 1971 tot oktober 1972. Voor het geval van geschillen werd in die nota's de Belgische rechter als bevoegde rechter aangewezen, welke bevoegdverklaring trouwens ook is opgenomen in de betalingsvoorwaarden voor gebruikersbijdragen (bijlage 2 bij het reeds genoemde besluit van het Eurocontrol-Agentschap van 16. 6. 1971).

    Daar LTU de gegrondheid van de bijdragennota's betwistte, dagvaardde Eurocontrol haar voor de Handelsrechtbank te Brussel en vorderde in rechte betaling van een gedeelte van het bedrag. De Handelsrechtbank veroordeelde LTU tot betaling, onder afwijzing onder meer van LTU's verweer dat het in casu om een vordering van publiekrechtelijke aard ging. De Belgische rechter verklaarde daarentegen uitdrukkelijk dat de bijdragen niet als belastingen konden worden beschouwd; waar het op aan kwam was dat de betaling van de bijdragen haar oorzaak vond in een als commercieel aan te merken activiteit van Eurocontrol.

    Met dit bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis in de hand — inmiddels is het in kracht van gewijsde gegaan, omdat zowel het Hof van Beroep in Brussel als het Belgische Hof van Cassatie het hebben bevestigd — wilde Eurocontrol overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging in de Bondsrepubliek Duitsland. Overeenkomstig artikel 31 Executieverdrag verzocht zij het Landgericht Düsseldorf om toelating van de gedwongen executie en daartoe te gelasten dat verlof tot tenuitvoerlegging zou worden verleend. Ten bewijze dat het vonnis was betekend — welk bewijs door artikel 47 Executieverdrag wordt verlangd — legde Eurocontrol een exploit over van de deurwaarder bij het Amtsgericht Düsseldorf. Bij beschikking van het Landgericht van 13 augustus 1974 werd vervolgens de gedwongen tenuitvoerlegging toegestaan en verlening van exequatur gelast.

    In beroep van LTU evenwel werd die beschikking op 24 maart 1975 vernietigd door de 19e civiele kamer van het Oberlandesgericht te Düsseldorf, dat tevens het verzoek tot toelating van gedwongen tenuitvoerlegging afwees, zulks op grond dat het Belgische vonnis niet op rechtsgeldige wijze zou zijn betekend. Intussen was namelijk bij beschikking van een andere civiele kamer van het Oberlandesgericht te Düsseldorf het exploit van betekening niettigverklaard omdat het een onjuistheid bevatte — inderdaad is daarin sprake van de betekening van een dagvaarding.

    In het door Eurocontrol ingestelde beroep tot cassatie verwierp het Bundesgerichtshof de opvatting van het Oberlandesgericht betreffende het bewijs van betekening met de overweging dat de rechtsgeldigheid van de betekening was bewezen en niet door nietigverklaring van het desbetreffende exploit kon worden opgeheven. Verder verklaarde het Bundesgerichtshof dat de afwijkende beschikking van het Oberlandesgericht ook niet op andere gronden in stand kon blijven. De Belgische rechter, aan wiens bevoegdheid LTU zich had onderworpen, had immers het geschil als handelszaak gekwalificeerd en aangezien de vraag of een vonnis een burgerlijke of handelszaak betreft, naar het recht van de staat van herkomst moest worden beantwoord, was de rechter van de staat van tenuitvoerlegging daaraan gebonden. Omdat evenwel nog niet vaststond of. het Belgische vonnis kracht van gewijsde had gekregen — een feitelijke vraag, die niet door het Bundesgerichtshof zelf kon worden onderzocht —, werd de zaak terugverwezen naar het Oberlandesgericht te Düsseldorf.

    Dit meende zich evenwel niet tot het onderzoek van dat ene punt te kunnen beperken; omdat het kennelijk de desbetreffende opvatting van het Bundesgerichtshof niet deelde, verdiepte het zich ook in de vraag hoe de in het Executieverdrag gebruikte term „burgerlijke en handelszaken” moest worden geïnterpreteerd. Bij beschikking van 16 februari 1976 schorste het daarom het geding en vroeg het het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing over de vraag die ik aan het begin van deze conclusie heb geciteerd.

    Wellicht is ook nog van belang dat LTU zich in verband met de bijdragennota's van Eurocontrol tot de Duitse administratieve rechter heeft gewend. Het Verwaltungsgericht evenwel verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk wegens onbevoegdheid van de Duitse rechter. In tweede instantie kwam het Oberverwaltungsgericht Nordrhein-Westfalen bij arrest van 7 juli 1975 eveneens tot een nietontvankelijkheidsoordeel op grond dat de bijdragen-nota's van Eurocontrol geen naar Duits recht aanvechtbare bestuurshandelingen waren. Op LTU's subsidiaire vordering betreffende verklaring voor recht dat de bijdragen niet waren verschuldigd, is blijkbaar nog niet beslist; evenmin is een beslissing gevallen op het bij het Bundesverwaltungsgericht ingestelde beroep tot revisie van het arrest van het Oberverwaltungsgericht.

    1. 

    Alvorens mijn standpunt te bepalen, moge ik twee opmerkingen vooraf maken.

    a)

    In de eerste plaats enkele woorden met betrekking tot het toepassingsgebied ratione temporis van het Executieverdrag.

    Een opvallend aspect van deze zaak is dat zij in Brussel aanhangig is gemaakt vóór het in werking treden van het Verdrag en dat het vonnis na dat tijdstip is gewezen. Volgens artikel 54 tweede alinea, is dit echter niet van belang wanneer „de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met de regels, voorzien in titel II, of neergelegd in een verdrag dat tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat van kracht was toen de vordering werd ingesteld.” Dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan, heeft de Commissie mijns inziens overtuigend aangetoond. De bevoegdheid ratione loci van de rechtbank te Brussel berust immers niet slechts op het Duits-Belgisch Verdrag van 30 juni 1958, maar ook op het eerder genoemde besluit van Eurocontrol van 16 juni 1971 en de verordening van de Bondsminister van Verkeer van 27 oktober 1971, volgens welke kostenbijdragen betaalbaar zijn te Brussel.

    b)

    De tweede opmerking betreft de door Eurocontrol gestelde nietontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing.

    Eurocontrol betoogt dat de verwijzende rechter reeds uitspraak heeft gedaan in de beroepsprocedure. Daarop is de zaak voor het Bundesgerichtshof gekomen en dit heeft ze slechts naar het Oberlandesgericht terugverwezen om vast te stellen of het ten uitvoer te leggen vonnis onaantastbaar was geworden. Voor een dergelijke feitelijke vaststelling is een prejudiciële verwijzing betreffende de uitlegging van het Executieverdrag niet vereist. Verder is van belang dat het Bundesgerichtshof dat punt reeds heeft beslist zonder een prejudiciële verwijzing noodzakelijk te achten. Naar nationaal recht is het Oberlandesgericht daaraan gebonden.

    Het is duidelijk dat dit betoog moet falen.

    Ik kan dit zeggen, ofschoon wel vaststaat dat het Hof in kader van het uitleggingsprotocol soms ook op nationaal recht moet ingaan, namelijk met betrekking tot de vraag of de prejudiciële verwijzing afkomstig is van een in hoger beroep rechtsprekende instantie. Iets geheel anders is evenwel de vraag of de prejudiciele verwijzing naar nationaal recht noodzakelijk is voor een beslissing, dat wil zeggen of de rechter in hoger beroep na terugverwijzing door een hogere instantie nog bevoegd is zich tot het Hof te wenden. Dit aspect van het nationale recht heeft het Hof terecht steeds buiten beschouwing gelaten.

    Bovendien bestaat er reeds een duidelijke rechtspraak over de bevoegdheid van lagere rechterlijke instanties waarnaar een zaak voor hernieuwde beslissing is terugverwezen, om prejudiciële vragen te stellen. In zaak 166-73 (Rheinmühlen, arrest van 16. 1. 1974, Jurispr. 1974, blz. 33) verklaarde het Hof dat de nationale rechter ten deze de meest uitgebreide bevoegdheid heeft, welke uitspraak is bevestigd in het arrest van 12 februari 1974 (zaak 146-73, Rheinmühlen, ibid., blz. 139). Het overwoog uitdrukkelijk dat een niet in hoogste ressort rechtsprekende instantie „vrij moet zijn zich met haar vragen tot het Hof van Justitie te wenden, indien zij meent dat het rechtsoordeel van de hoogste rechter haar tot een met het gemeenschapsrecht strijdig vonnis zou kunnen brengen.” Weliswaar is het tot deze uitspraak gekomen in een procedure krachtens artikel 177 EEG-Verdrag, maar gezien de overeenkomst met de verwijzingsprocedure van het protocol betreffende de uitlegging van het Executieverdrag staat het voor mij buiten twijfel dat hiervoor hetzelfde moet gelden. Stellig kan hier geen betekenis worden gehecht aan de omstandigheid dat volgens genoemd protocol de hoogste rechterlijke instantie alleen dan gehouden is tot prejudiciële verwijzing „indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”; reeds lang staat immers vast dat dit ook zonder uitdrukkelijke vermelding voor artikel 177, derde alinea, geldt.

    2. 

    Komen wij thans tot de vraag van het Oberlandesgericht te Düsseldorf, die zoals gezegd het toepassingsgebied van het Executieverdrag betreft. Het probleem komt hieruit voort, dat — afgezien van de in artikel 1, tweede alinea, uitdrukkelijk uitgesloten materie — dat toepassingsgebied eenvoudig wordt omschreven met de term „burgelijke en handelszaken” zonder nadere aanduiding wat daaronder moet worden verstaan.

    Het valt dus niet te verwonderen dat dat probleem reeds spoedig na de opstelling van het Verdrag voorwerp is geweest van wetenschappelijke studies en dat het ook reeds in de nationale rechtspraak een rol heeft gespeeld. Daarbij zijn tal van oplossingen aangedragen — met name de Commissie heeft daarvan een overzicht gegeven —, oplossingen overigens die zich geenszins tot de in de vraag voorgestelde alternatieven beperken.

    Volgens sommigen — ik geef hier slechts een korte samenvatting — dient het recht van de staat van tenuitvoerlegging beslissend te zijn; dit is in wezen ook de stelling van LTU.

    Anderen daarentegen gaan uit van het recht van de staat van herkomst, deels zonder enig voorbehoud te maken, deels op voorwaarde dat het vonnis een uitdrukkelijke kwalificatie bevat. Ontbreekt deze, dan achten zij ook kwalificatie naar het recht van de staat van tenuitvoerlegging toelaatbaar.

    Voorts vindt men opvattingen die in beginsel wel uitgaan van kwalificatie door de staat van herkomst, doch daarbij andere voorwaarden stellen. Zo houden sommigen dat bij procedures die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag aanhangig zijn gemaakt, de staat van tenuitvoerlegging de kwalificatie van de staat van herkomst niet zonder meer behoeft over te nemen, omdat de eerste rechter bij het wijzen van zijn vonnis nog niet aan het Verdrag was gebonden. Anderen wijzen een gebonden zijn aan de kwalificatie van de staat van herkomst af wanneer het een kennelijk publiekrechtelijke aangelegenheid betreft; op zijn minst wordt voorgesteld in zulke gevallen een beroep op de openbare orde van artikel 27 Executieverdrag toe te laten.

    Op een geheel ander standpunt stellen zich degenen die het begrip „burgerlijke en handelszaken” niet naar nationaal recht willen definiëren, maar menen dat het een autonoom gemeenschapsrechtelijk begrip is. Deze opvatting wordt onder meer verdedigd door de Italiaanse en Duitse regering. Onder verwijzing naar bilaterale akkoorden en bepalingen van het EEG-Verdrag (artikel 84) komt de Italiaanse Regering bovendien tot de conclusie dat het Executieverdrag niet op de lucht- en zeevaart van toepassing is. Subsidiair stelt de Bondsregering een enigszins gemodificeerde oplossing voor, namelijk dat voor de tweede rechter eventueel een rol kan spelen of de wijze waarop het in geding zijnde begrip door de eerste rechter is gedefinieerd, plausibel is; slechts bij ernstige twijfel op dit punt zou een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie overwogen kunnen worden.

    Bij de bestudering van dit probleem en bij de afweging van de voor de verschillende oplossingen aangevoerde argumenten, voelde ik mij aanvankelijk sterk aangetrokken tot de stelling dat moest worden uitgegaan van een gemeenschapsrechtelijke inhoud van het begrip „burgerlijke en handelszaken”. Het grote voordeel hiervan — de Commissie spreekt zelfs van een ideale oplossing — is stellig dat een eenvormige toepassing van het Verdrag en een gelijke lastenverdeling over de Lid-Staten gewaarborgd zou zijn. Inzonderheid zou daarmee een verschillende uitlegging kunnen worden voorkomen van een term die zowel in het deel van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid als in dat betreffende de tenuitvoerlegging van beslissingen zo een belangrijke rol speelt. Bij gebreke van een nauwkeurige definitie zou men daarbij overigens dezelfde methode moeten toepassen als bij andere lacunes in het gemeenschapsrecht, namelijk het vaststellen van de algemene beginselen die de Lid-Staten gemeen hebben, eventueel mede rekening houdend met vroegere twee- of meerzijdige verdragen tussen Lid-Staten. Onaanvaardbaar is in elk geval de door LTU voorgestane methode — wij komen op deze fundamentele opvatting nog terug —, namelijk om als burgerlijke of handelszaak slechts aan te merken de zaken die deze kwalificatie verdienen volgens het recht van de Lid-Staat met de ruimste omschrijving van het publiekrechtelijke ressort; op deze wijze immers zou de rechtsorde van één Lid-Staat tot criterium worden verheven, met voorbijzien aan de opvattingen die alle Lid-Staten gemeen hebben. Afwijzing verdient stellig ook de van de Italiaanse Regering, dat zee- en luchtvaartzaken niet onder het Verdrag vallen. Steun hiervoor is niet te vinden in artikel 84, dat in het EEG-Verdrag een volstrekt andere functie heeft, en een vergelijking met andere verdragen dwingt er evenmin toe, juist omdat de zee- en luchtvaart niet behoren tot de gebieden waarvoor de toepassing van het Executieverdrag uitdrukkelijk is uitgesloten. Voorts is van belang dat ook in het voorlopige ontwerp-verdrag betreffende de toetreding van de nieuwe Lid-Staten de zee- en luchtvaart geenszins wordt uitgezonderd; men gaat er integendeel van uit dat dit gebied ook civielrechtelijke aspecten vertoont en dat de afbakening daarvan volgens algemeen geldende criteria geschiedt.

    Waarop het dus zou aankomen, is of bij het geldend maken van de bijdragenvordering van Eurocontrol — de kennelijke politierechtelijke aspecten van de luchtverkeersleiding zijn hier niet relevant — de ondergeschiktheidsverhouding aanwezig is die kenmerkend is voor een publiekrechtelijke rechtsbetrekking. Dat, zo gezien, het Executieverdrag inderdaad op de feiten van het hoofdgeding van toepassing kan zijn, volgt mijns inziens uit twee overwegingen. In de eerste plaats moet het Verdrag volgens de bedoeling van de opstellers — dit blijkt uit het met het ontwerp-verdrag aan de regeringen aangeboden verslag — ruim worden uitgelegd. In de tweede plaats zijn de Eurocontrol — bijdragen volgens de reeds genoemde besluiten en voorschriften van Eurocontrol te beschouwen als vergoedingen voor verleende diensten en is ten aanzien van de invoering de Belgische civiele rechter bevoegd verklaard.

    Tegen de opvatting dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” een gemeenschapsrechtelijke inhoud heeft, kunnen evenwel zwaarwegende bedenkingen worden aangevoerd, hoezeer men dit ook moge betreuren.

    Gezien de uiteenlopende omschrijvingen in de verschillende Lid-Staten is het zonneklaar dat de definitie van een gemeenschapsrechtelijk begrip „burgerlijke en handelszaken” allesbehalve eenvoudig zou zijn; dit zal temeer het geval zijn na de toetreding van Groot-Brittannië tot het Executieverdrag, omdat het onderscheid tussen civiel- en publiekrecht in het Engelse rechtssysteem veel minder ontwikkeld is dan op het Europese vasteland. Dat is ook de reden waarom de met de opstelling van het Verdrag belaste deskundigen zich niet aan een definitie hebben gewaagd, en daarom bevat het ontwerp-toetredingsverdrag slechts bepaalde negatieve omschrijvingen in verband met belasting-, douane- en administratieve zaken. Getuige de ervaringen van rechterlijke instanties in Lid-Staten waar wel een duidelijk onderscheid bestaat, zou de uitwerking van een gemeenschapsrechtelijk begrip derhalve veel tijd kosten en bijgevolg een lange periode van onzekerheid meebrengen. Men zou met een zeer groot aantal prejudiciële verwijzingen moeten rekenen — namelijk in alle gevallen waarin een zaak een publiekrechtelijke inslag vertoont —, en dit zelfs bij aanvaarding van de subsidiaire stelling van de Bondsregering, dat alleen bij ernstige twijfel verwijzing plaatsvindt. De exequaturprocedure zou daardoor worden opgehouden en niet zo snel kunnen worden afgewikkeld als de opstellers van het Verdrag ongetwijfeld voor ogen heeft gestaan. Een uitlegging waaraan zulke ernstige bezwaren kleven als langdurige onzekerheid en vertraging van de procesgang, valt stellig niet overeen te brengen met de hoofddoelen van het Verdrag. Er zij aan herinnerd dat in de preambule van het Verdrag gewezen wordt op de noodzaak een vlotte rechtsgang te voeren. Voorts verwijs ik naar de aan het Verdrag gehechte gemeenschappelijke verklaring waarin sprake is van een zo doeltreffend mogelijke toepassing van het Verdrag, en naar het reeds genoemde deskundigenverslag waarin wordt gesproken van het zoveel mogelijk bevorderen van het vrije verkeer van in de Lid-Staten gewezen vonnissen.

    Wanneer men echter, en niet in de laatste plaats op pragmatische gronden — op een pragmatische toepassing van het Verdrag wordt in het genoemde verslag de volle nadruk gelegd —, van een autonoom gemeenschapsrechtelijk begrip „burgerlijke en handelszaken” moet afzien, dan kan men inderdaad nog slechts aansluiting zoeken bij het nationale recht. Beslissend is dan in principe de kwalificatie door de eerste rechter dan wel door de rechter die verlof tot tenuitvoerlegging moet geven, dat wil zeggen dat het in principe gaat om de keuze tussen de in de prejudiciële verwijzing genoemde alternatieven, ofschoon dit natuurlijk zoals een der procespartijen meende — niet betekent dat het Hof aan de door de rechter a quo genoemde mogelijkheden is gebonden.

    Wat nu deze alternatieven betreft, moet men al snel tot het inzicht komen dat de argumenten ten gunste van kwalificatie volgens het recht van de staat van tenuitvoerlegging niet kunnen overtuigen.

    LTU heeft ten deze betoogd dat internationale verdragen in geval van twijfel eng moeten worden uitgelegd en wel in dier voege, dat zo min mogelijk afbreuk wordt gedaan aan de soevereiniteit van de verdragsluitende staten. Wat het Executieverdrag betreft, kan niet worden aangenomen, aldus LTU, dat de staat van tenuitvoerlegging zich zonder uitdrukkelijke verdragsbepaling naar vreemd recht zou moeten schikken en inzonderheid bereid zou moeten zijn tot tenuitvoerlegging in zaken die hij als publiekrechtelijk beschouwt en waarin tenuitvoerlegging in het buitenland in beginsel ontoelaatbaar is. Deze redenering stoelt mijns inziens op een onjuist uitgangspunt. Zij ziet over het hoofd dat het Executieverdrag in de Europese Economische Gemeenschap een belangrijke functie vervult: doel ervan is de vergemakkelijking van het intracommunautaire economische verkeer gepaard te doen gaan en te completeren met een vergemakkelijking van het rechtsverkeer en een vereenvoudiging van de rechtsvervolging. Om deze reden en ook omdat de rechtssituatie in de Lid-Staten geen krasse verschillen vertoont, doch met name min of meer gelijkwaardige formele en materiële rechtswaarborgen biedt, is het stellig niet juist om bij de uitlegging van het Executieverdrag uit te gaan van beginselen die bij klassieke verdragen eventueel wel gerechtvaardigd kunnen zijn.

    Daarentegen zijn er wel goede gronden voor kwalificatie volgens het recht van de staat waar het vonnis is gewezen.

    Zo is het volgens eerder genoemd verslag een van de voornaamste doelen van het Verdrag de positie van het gerecht van de staat van herkomst te versterken. In de eerste plaats komt dit — aldus ook het verslag — tot uitdrukking in zeer ruime erkenningsregels, waardoor erkenning in de meeste gevallen mogelijk is. De gronden immers waarop erkenning kan worden geweigerd, zijn limitatief opgesomd in de artikelen 27 en 28 en daarom wordt in de literatuur zelfs wel van een vermoeden van erkenning gesproken. In de tweede plaats komt dit wat de tenuitvoerlegging betreft, tot uitdrukking in artikel 34, volgens hetwelk tenuitvoerlegging slechts kan worden geweigerd op de gronden van de artikelen 27 en 28. Voorts wordt de bevoegdheid in principe niet getoetst; volgens artikel 28, derde alinea, betreffen de bevoegdheidsregels niet de openbare orde. En niet in de laatste plaats mag ook de juistheid van de beslissing niet worden onderzocht.

    Bij deze fundamentele uitgangspunten, volgens welke het in principe aankomt op de beoordeling in de staat van herkomst, sluit stellig het best de stelling aan dat het ook de kwalificatie van de staat van herkomst is die bij het begrip „burgerlijke en handelszaken” de doorslag moet geven. Dit komt ook het best overeen met het erkende doel van het Verdrag — een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor rechterlijke beslissingen — en met het streven naar een zo ruim en doeltreffend mogelijke toepassing van het Verdrag. Zou de staat van tenuitvoerlegging al die punten nog eens gaan controleren, dan zou die doelstelling in gevaar worden gebracht en zouden uiteenlopende praktijken ontstaan bij de tenuitvoerlegging.

    Mitsdien kan de gestelde vraag mijns inziens slechts in de zin van de zojuist gewonnen inzichten worden beantwoord.

    Overigens heb ik ook de indruk dat dit fundamentele resultaat voor een beslissing in het hoofdgeding voldoende is. Anders dan LTU beweert, staat buiten twijfel dat de Belgische rechterlijke instanties de zaak uitdrukkelijk als een civielrechtelijke hebben gekwalificeerd. Dit blijkt reeds hieruit dat rechtsbescherming is gevraagd op grond dat het een burgerlijke zaak was en dat de handelsrechtbank een desbetreffend verweer van LTU heeft onderzocht. Bovendien is het arrest van de rechter in hoger beroep met betrekking tot de vraag van de betekening uitdrukkelijk gebaseerd op het Haags Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering van 1 maart 1954. Vervolgens kan ook worden herinnerd aan hetgeen hiervóór met betrekking tot de kwalificatie van de bijdragenvordering van Eurocontrol in het licht van gemeenschappelijke rechtsbeginselen is betoogd en wat overigens aantoonbaar lijkt, namelijk dat het gevaar van een onjuiste kwalificatie van zulke feiten door de staat van herkomst betrekkelijk klein is.

    Zo gezien is er geen aanleiding in te gaan op andere aspecten van de problematiek, die tijdens de behandeling ter sprake zijn gekomen. Met name behoeft niet te worden nagegaan wat te doen wanneer in de staat van herkomst een uitdrukkelijke kwalificatie achterwege is gebleven — heeft de staat van tenuitvoerlegging de zaak dan te beoordelen, en moet dat dan gebeuren aan de hand van zijn eigen rechtsbeginselen of, wat stellig tijdrovend en moeilijk zou zijn, aan de hand van het recht van de staat van herkomst?

    Evenmin bestaat er aanleiding voor een onderzoek van de vraag of de staat van tenuitvoerlegging niet in bepaalde omstandigheden de kwalificatie moet toetsen, eventueel met het oog op het voorbehoud betreffende de openbare orde van artikel 27 Executieverdrag, bij voorbeeld in zulke extreme gevallen als tenuitvoerlegging van beslissingen in kennelijke belasting- of strafzaken. Ik meen dat de verdere ontwikkeling op dit gebied moet worden afgewacht. Deze moeilijke vragen kunnen dan worden onderzocht wanneer de gelegenheid daartoe zich aanbiedt.

    3. 

    Na dit alles stel ik voor de vraag van het Oberlandesgericht te beantwoorden als volgt:

    Artikel 1, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat de gerechten van de staat van tenuitvoerlegging zijn gebonden aan de materieelrechtelijke kwalificatie van de gerechten van de staat waarin op de rechtsvordering is beslist, wanneer deze het geschil uitdrukkelijk als een burgerlijke of handelszaak hebben gekwalificeerd.


    ( 1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top