Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61975CC0049

    Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 11 november 1975.
    Camilla Borella tegen Landesversicherungsanstalt Schwaben.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Augsburg - Duitsland.
    Zaak 49-75.

    Jurisprudentie 1975 -01461

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1975:147

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

    VAN 11 NOVEMBER 1975 ( 1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    In het bij het Sozialgericht Augsburg aanhangige geding, waaruit de thans te behandelen prejudiciële vraag is voortgevloeid, gaat het om een vordering tot toekenning van overlevingspensioen krachtens de Duitse pensioenverzekering voor werknemers, ingesteld door mevrouw Borella, een in Italië woonachtig Italiaans onderdaan.

    De echtgenoot van mevrouw Borella was behalve 119 maanden in Italië, 10 maanden in Duitsland verzekerd geweest. Hij had namelijk van 24 maart 1941 tot 3 januari 1942 over 9 maanden premie betaald voor de Duitse invaliditeitsverzekering; 1 maand werd naar Duits recht eveneens als tijdvak van verzekering erkend. Dientengevolge ontving de heer Borella bij beschikking van 9 april 1965 per 1 april 1964 pensioen wegens beroepsongeschiktheid en bij beschikking van 21 september 1972 per 1 juli 1972 invaliditeitspensioen.

    Op 20 september 1973 overleed de heer Borella. Op 23 oktober 1973 diende zijn echtgenote een verzoek in tot uitkering van een weduwepensioen. Dit werd door de Landesversicherungsanstalt Schwaben afgewezen op grond dat haar overleden echtgenoot in Duitsland slechts verzekeringstijdvakken van minder dan een jaar had vervuld.

    Daarop ging mevrouw Borella in beroep bij het Sozialgericht Augsburg.

    Dit kwam bij het onderzoek van de feiten tot het inzicht, dat ingevolge paragraaf 1263, tweede alinea van de Reichsversicherungsordnung overlevingspensioen' verschuldigd was, wanneer de overledene ten tijde van zijn dood pensioen toekwam, zij het ook slechts op grond van een onjuiste beschikking. — Anderzijds moest het Gericht ook beslissen over een tegenwerping van de Landesversicherungsanstalt die, omdat het om een nieuw, na inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 ingetreden verzekerd geval ging, een beroep deed op artikel 48, lid 1, van genoemde verordening. Volgens deze bepaling was het Duitse orgaan niet tot uitkering verplicht, omdat de totale duur der krachtens de Duitse wettelijke regeling vervulde tijdvakken van verzekering van de overledene minder dan een jaar bedroeg.

    Gezien deze omstandigheid besloot het Gericht bij beschikking van 28 mei 1975 het geding te schorsen en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende vraag ter prejudiciële beslissing voor te leggen:

    Dient artikel 48, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB nr. L 149), aldus te worden verstaan dat het orgaan van een Lid-Staat verplicht is de nagelaten betrekkingen van een verzekerde, welke in een andere Lid-Staat woonachtig zijn en de nationaliteit daarvan bezitten, uitkeringen toe te kennen, indien de krachtens de wettelijke regeling van die Lid-Staat vervulde verzekeringstijdvakken van de verzekerde minder dan een jaar bedragen doch aan de overleden verzekerde uit hoofde dezer tijdvakken tot zijn dood na de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 uitkeringen toekwamen?

    De opmerkingen daarover uit een oogpunt van Gemeenschapsrecht kunnen kort zijn.

    Artikel 48, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

    „Indien de totale duur der krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering minder dan een jaar bedraagt en indien, uitsluitend rekening houdende met deze tijdvakken, geen enkel recht op uitkeringen krachtens die wettelijke regeling bestaat, is het orgaan van die Staat … niet verplicht op grond van bedoelde tijdvakken uitkeringen toe te kennen.”

    Zoals in het geding van verschillende zijden werd opgemerkt, is het doel dezer bepaling volkomen duidelijk. Het kostbare administratieve apparaat der sociale verzekering mag niet in beweging worden gezet, indien slechts sprake is van aanspraken op grond van zeer korte verzekeringstijdvakken. Duidelijk is anderzijds echter ook de begrenzing van deze doelomschrijving: het gaat niet eenvoudigweg — wat ook denkbaar zou kunnen zijn — om de uitsluiting van het recht op uitkeringen bij korte verzekeringstijdvakken, dat wil zeggen om de vermijding van de vaststelling van minipensioentjes die praktisch zouden opgaan aan de op de overmaking vallende bank- en portokosten; de bepaling geldt integendeel slechts voor rechten, voor welker ontstaansgrond een samentelling van verzekeringstijdvakken uit verschillende Lid-Staten nodig is. Dit volgt zonder meer uit de verwijzing naar artikel 46, lid 2, waarbij de Franse versie door gebruik van het woord „nonobstant” nog duidelijker maakt, dat artikel 48, lid 1, een uitzondering op de bepaling van artikel 46, lid 2, vormt. Even duidelijk in deze zin is het slot van artikel 48, lid 1. Hierin wordt als negatieve voorwaarde voor de uitsluiting van de aanspraak gesteld, dat niet krachtens de wettelijke regeling van het orgaan waarop een beroep wordt gedaan, uitsluitend op grond van de tijdvakken die in de Lid-Staat van het betrokken orgaan zijn vervuld een recht op uitkering bestaat.

    Artikel 48, lid 1, vindt dan ook stellig geen toepassing, wanneer een recht eenvoudig van het bestaan van een ander recht afhangt en voor de vaststelling ervan alleen al de toepassing van een bepaald percentage volstaat. Weliswaar kan onder bepaalde omstandigheden niet worden gezegd dat het recht op uitkeringen uitsluitend bestaat op grond van tijdvakken die in de Lid-Staat van het vaststellende orgaan zijn vervuld — dit geldt vooral, wanneer het recht, waaruit het recht van de nabestaande voortvloeit, van de inaanmerkingneming van buitenlandse tijdvakken van verzekering afhing, hetgeen met het oog op de Duitse wachttijden voor het recht op pensioen van de overleden echtgenoot van verzoekster het geval was. Niet dit is echter doorslaggevend, maar de erkenning dat voor de vaststelling van het recht op overlevingspensioen geen berekening in de zin van de artikelen 45 en 46 van verordening nr. 1408/71, dus geen controle van verzekeringstijdvakken en de duur daarvan, nodig was.

    Zoals wij tijdens het geding hebben vernomen — de desbetreffende toetsing berust overigens bij de verwijzende rechter, omdat het om de uitlegging van het nationale recht gaat — is dit blijkbaar in de onderhavige zaak het geval. De echtgenoot van verzoekster kwam tot aan zijn dood een Duits pensioen toe. Dit volgde uit het destijds nog toepasselijke artikel 28, lid 2, van verordening nr. 4, volgens hetwelk een minimumtijdvak van verzekering van zes maanden gold. Deze toestand bleef ook bestaan nadat verordening nr. 4 per 1 oktober 1972 was vervangen door artikel 48, lid 1, van verordening nr. 1408/71, waarin de minimum-tijd op een jaar was bepaald. Dat dit rechtmatig was, kan — zoals de Commissie heeft aangetoond — met behulp van een argument a contrario uit artikel 94, lid 5 van verordening nr. 1408/71 in samenhang met de zevende overweging dezer verordening worden gestaafd.

    Voor het Duitse recht op uitkeringen van verzoekster is dan ook blijkbaar alleen paragraaf 1263, tweede alinea van de Reichsversicherungsordnung van belang; volgens deze bepaling wordt overlevingspensioen uitgekeerd wanneer de overledene bij zijn dood pensioen toekwam. Deze bepaling moet natuurlijk — ook daarop heeft de Commissie terecht gewezen — in het licht van het Europese recht worden uitgelegd; de toepassing ervan kan dus niet tot Duitse rechthebbenden worden beperkt, maar zij geldt met het oog op het beginsel van gelijke behandeling van de Gemeenschapsverordeningen betreffende het sociale verzekeringsrecht evenzo voor migrerende werknemers en hun nabestaanden. Daar echter bij de vaststelling van het overlevingspensioen zeker niet mag worden uitgegaan van de vervulling van tijdvakken van verzekering of verblijf, kan ook met een beroep op artikel 48, lid 1, van verordening nr. 1408/71 de aanspraak niet worden afgewezen.

    Zonder dat op verdere overwegingen — bescherming van vertrouwen, voorkoming van verlies van rechten enzovoort — behoeft te worden ingegaan, kan derhalve op de door het Sozialgericht Augsburg voorgelegde vraag als volgt worden geantwoord:

    Artikel 48, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is niet van toepassing wanneer krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat rechten op uitkeringen bestaan, zonder dat voor de vaststelling daarvan ingevolge artikel 45 dezer verordening rekening behoeft te worden gehouden met tijdvakken van verzekering of verblijf, die krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat zijn vervuld.


    ( 1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top