Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52021PC0025

    Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, voor referentieperioden volgend op die als vermeld in Verordening (EU) 2020/698

    COM/2021/25 final

    Brussel, 18.1.2021

    COM(2021) 25 final

    2021/0012(COD)

    Voorstel voor een

    VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, voor referentieperioden volgend op die als vermeld in Verordening (EU) 2020/698

    (Voor de EER relevante tekst)


    TOELICHTING

    1.    ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

       Motivering en doel van het voorstel

    Het doel van de voorgestelde verordening is specifieke en tijdelijke maatregelen vast te stellen voor de vernieuwing en de verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen en voor het uitstel van bepaalde periodieke controles en opleidingen op het gebied van het vervoer over de weg, per spoor en over de binnenwateren en van maritieme beveiliging, als gevolg van de buitengewone omstandigheden die zijn ontstaan door de uitbraak van de COVID-19-pandemie, en als aanvulling op de maatregelen die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) 2020/698 1 .

    De COVID-19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis vormen een ongekende uitdaging voor de lidstaten en een zware last voor nationale overheden, EU-burgers en marktdeelnemers, met name in de vervoersector. De COVID-19-crisis heeft geleid tot buitengewone omstandigheden die gevolgen hebben voor de gewone werking van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten en voor de werkzaamheden van vervoersondernemingen wat betreft de administratieve formaliteiten in de verschillende vervoersectoren. Die omstandigheden konden op het moment dat de desbetreffende Uniewetgeving werd vastgesteld, niet redelijkerwijze worden voorzien.

    Door de overheidsmaatregelen die in het licht van de COVID-19-uitbraak moesten worden getroffen, kunnen vervoerders en andere betrokkenen in veel gevallen niet de nodige formaliteiten of procedures vervullen om te voldoen aan bepaalde voorschriften van het Unierecht met betrekking tot de vernieuwing, verlenging of blijvende geldigheid van certificaten, getuigschriften of vergunningen. Bovendien kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om dezelfde redenen misschien niet voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en niet waarborgen dat desbetreffende verzoeken van vervoerders vóór het verstrijken van de toepasselijke termijnen worden behandeld.

    Daarom werd bij Verordening (EU) 2020/698 de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen verlengd en werden bepaalde periodieke controles en nascholingen die volgens de desbetreffende Uniewetgeving hadden moeten plaatsvinden in de periode tussen 1 maart 2020 (of in bepaalde gevallen 1 februari 2020) en 31 augustus 2020, met 6 maanden (of in bepaalde gevallen 7 maanden) uitgesteld.

    Bovendien waren bepaalde lidstaten van mening dat het ook na 31 augustus 2020 niet haalbaar zou zijn om bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen te vernieuwen en bepaalde nascholingen of periodieke controles uit te voeren vanwege de maatregelen die zij hadden genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken. Daarom hebben zij overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EU) 2020/698 bij de Commissie een met redenen omkleed verzoek ingediend om verdere individuele verlengingen van een van die perioden of van beide perioden te mogen toepassen. De Commissie heeft zes besluiten tot goedkeuring van dergelijke verlengingen vastgesteld 2 .

    De COVID-19-uitbraak heeft de hele Unie getroffen, maar niet overal op dezelfde wijze. De lidstaten zijn in verschillende mate en op verschillende tijdstippen getroffen. Aangezien de afwijkingen van de rechtshandelingen die normaliter van toepassing zouden zijn, beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is, waren de lidstaten bij Verordening (EU) 2020/698 gemachtigd om die rechtshandelingen te blijven toepassen zonder toepassing van de in die verordening voorziene afwijkingen, als de toepassing van die rechtshandelingen uitvoerbaar was gebleven (opt-out). In dat geval hadden de desbetreffende lidstaten het recht om de afwijkingen met betrekking tot bepaalde rechtshandelingen 3 niet toe te passen, nadat zij de Commissie daarvan in kennis hadden gesteld 4 .

    In haar mededeling “Green Lanes II” 5 was de Commissie van mening dat alle flexibiliteitsbepalingen in Verordening (EU) 2020/698 noodzakelijk en nuttig zijn gebleken. In het licht van de heropflakkering van COVID-19 kondigde de Commissie bovendien aan dat zij bereid was een actualisering van die regeling voor te stellen zodat alle lidstaten, ook de landen die ervoor gekozen hebben de verordening niet toe te passen, gebruik kunnen maken van de nodige afwijkingen. De Commissie was echter van mening dat dergelijke wetgevingsmaatregelen ad hoc zijn en dat ze dus moeten worden opgesteld voor een specifieke periode met een in de tijd beperkte werking.

    Hoewel de situatie als gevolg van de COVID-19-uitbraak in de zomer van 2020 enigszins verbeterde, hebben de aanhoudende en, in sommige gevallen, verergerde gevolgen van COVID-19 de lidstaten er in het najaar van 2020 toe verplicht de maatregelen tegen de verspreiding van de pandemie te handhaven en in bepaalde gevallen te versterken.

    Als gevolg van die maatregelen blijft het voor vervoerders en andere betrokkenen moeilijk om de noodzakelijke formaliteiten of procedures te vervullen of andere stappen te ondernemen die op grond van het Unierecht vereist zijn voor de vernieuwing of verlenging van certificaten, getuigschriften of vergunningen of voor periodieke controles of nascholing, teneinde de geldigheid ervan te handhaven.

    Om dezelfde redenen zullen de bevoegde overheden van de lidstaten misschien nog altijd niet kunnen voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en de door vervoerders ingediende aanvragen vóór het verstrijken van de geldende termijn niet kunnen behandelen.

    Om de goede werking van de interne markt en een hoog veiligheidsniveau in het vervoer te waarborgen, rechtszekerheid te bieden, mogelijke marktverstoringen te voorkomen en de continuïteit van de rechtsregels te waarborgen, moeten nu tijdelijke bepalingen worden vastgesteld om de geldigheid te verlengen van die certificaten, getuigschriften of vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 (hierna “de referentieperiode” genoemd). Die documenten moeten geldig blijven gedurende een redelijke periode tijdens en na de COVID-19-uitbraak (hierna “de verlengingsperiode” genoemd).

    Evenzo moeten de termijnen voor de desbetreffende formaliteiten worden verlengd en moet de geldigheid van getuigschriften, certificaten en soortgelijke documenten dienovereenkomstig worden gehandhaafd. Indien nodig moeten alternatieve middelen worden toegestaan en verplicht om correcte controles te kunnen uitvoeren. Dat is bijvoorbeeld het geval als de bestuurderskaart van een tachograaf verloopt en geen nieuwe kaart kan worden afgegeven.

    Als de betrokken lidstaat maatregelen heeft getroffen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of in te dammen, is het bovendien mogelijk dat in het kader van Verordening (EU) 2020/698 certificaten, getuigschriften of vergunningen nog altijd niet kunnen worden verlengd nadat een in een of andere desbetreffende bepaling van de voorgestelde verordening vermelde termijn is verstreken. Als de Commissie, nadat de desbetreffende lidstaat in dat geval tegen 1 april 2021 een verzoek heeft ingediend, oordeelt dat de omstandigheden dit rechtvaardigen, moet zij die lidstaat kunnen machtigen om een verlenging van de desbetreffende periode of perioden toe te staan. Die verlenging wordt beperkt tot wat noodzakelijk is om de periode te weerspiegelen waarin het vervullen van formaliteiten, procedures, controles en opleiding naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer duren dan zes maanden.

    Zoals vermeld in de mededeling “Green Lanes II” moet in de handeling tot vaststelling van afwijkingen voor een extra periode na de referentieperiode waarop Verordening (EU) 2020/698 van toepassing is, ook worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om de in die handeling vastgestelde afwijkingen niet toe te passen als de toepassing van de buiten die afwijkingen toepasselijke bepalingen haalbaar was gebleven.

    Daarom voorziet de hierbij voorgestelde verordening net als Verordening (EU) 2020/698 ook in de mogelijkheid om van die afwijkingen af te zien als de lidstaten geen moeilijkheden hebben ondervonden of waarschijnlijk niet zullen ondervinden die de verlenging van getuigschriften, certificaten en vergunningen of het uitstel van periodieke controles en opleidingen tijdens de referentieperiode onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden die door de COVID-19-uitbraak zijn veroorzaakt, of als zij passende nationale maatregelen hebben getroffen om dergelijke moeilijkheden te beperken. De lidstaat die besloten heeft dergelijke afwijkingen niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op dergelijke afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren. Er wordt voorgesteld om die mogelijkheid uit te breiden tot afwijkingen (die overeenkomen met specifieke rechtshandelingen) die niet zijn opgenomen in Verordening (EU) 2020/698. Met het oog op de rechtszekerheid moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van hun besluit om de in deze verordening opgenomen afwijkingen niet toe te passen voordat de materiële bepalingen ervan van toepassing worden.

       Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

    De wetgeving waarop deze verordening betrekking heeft, bevat geen expliciete bepalingen waardoor de geldigheid van certificaten, getuigschriften of vergunningen kan worden verlengd in situaties zoals die welke door de COVID-19-crisis zijn ontstaan. Er moeten derhalve toepasselijke bepalingen worden vastgesteld die rekening houden met de gevolgen van de crisis en die burgers, marktdeelnemers en nationale autoriteiten rechtszekerheid bieden.

       Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

    De doeltreffende werking van de interne markt voor vervoer en aanverwante diensten hangt af van de continuïteit van de dienstverlening van vervoerders. Als ondernemingen door de negatieve gevolgen van de crisis niet aan de toepasselijke vereisten kunnen voldoen, kunnen hun werkzaamheden in het gedrang komen. Als werknemers niet beschikken over de nodige documenten om hun beroep wettelijk uit te oefenen, kan dat ook leiden tot een personeelstekort. De bepalingen van de voorgestelde verordening zijn een vervolg op de doelstellingen van Verordening (EU) 2020/698, namelijk dit ernstige probleem oplossen door de rechtszekerheid te waarborgen en de uitoefening van beroepen in het vervoer mogelijk te maken.

    2.    RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

       Rechtsgrondslag

    Dit voorstel is gebaseerd op artikel 91 en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

       Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

    Volgens het subsidiariteitsbeginsel is een optreden van de Unie alleen toegestaan als de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten alleen kunnen worden verwezenlijkt. De problemen die tot dit voorstel hebben geleid, houden verband met de wetgeving van de Unie en kunnen alleen worden verholpen door bepalingen van wetgeving van de Unie, d.w.z. in de vorm van tijdelijke afwijkingen.

       Evenredigheid

    Dit optreden van de Unie is noodzakelijk om de mechanismen waarin de desbetreffende onderdelen van de wetgeving van de Unie voorzien goed te laten functioneren, rekening houdend met de omvang en de ernst van de COVID-19-uitbraak. De voorgestelde verordening bevat gerichte tijdelijke maatregelen die strikt verband houden met de uitbraak van COVID-19 en beperkt zijn tot wat nodig is om rechtszekerheid, veilig vervoer en de goede werking van de interne markt te waarborgen.

       Keuze van het instrument

    Dit voorstel heeft betrekking op specifieke bepalingen die de toepassing van verscheidene richtlijnen en verordeningen beïnvloeden. De bepalingen van de voorgestelde handeling moeten onmiddellijk en rechtstreeks toepasselijk zijn om vervoerders, andere betrokkenen en autoriteiten van lidstaten onverwijld rechtszekerheid te bieden. De geldigheid van certificaten, getuigschriften en vergunningen en de termijnen voor periodieke controles, opleidingen of examens moeten daarom van rechtswege worden verlengd, zelfs als de desbetreffende aangelegenheden onder een richtlijn vallen. Net als in het geval van Verordening (EU) 2020/698, die dezelfde doelstellingen nastreeft als het onderhavige voorstel, moet deze wetgevingshandeling de vorm aannemen van een verordening die rechtstreeks toepasselijk is en niet hoeft te worden omgezet in nationaal recht.

    3.    EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

       Raadpleging van belanghebbenden

    Gezien de urgentie van de situatie zijn de belanghebbenden niet formeel geraadpleegd. Zowel de autoriteiten van de lidstaten als belanghebbenden hebben de Commissie echter verzocht een voorstel voor de verlenging van de in Verordening (EU) 2020/698 opgenomen afwijkingen vast te stellen. De Commissie heeft met name permanent contact gehad met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en heeft regelmatig de toepassing van de bepalingen van die verordening geanalyseerd, en heeft kennis genomen van de specifieke situatie en de verzoeken om verlenging van de afwijkingen.

       Bijeenbrengen en gebruik van expertise

    Zoals reeds is toegelicht, was het gezien de urgentie van de situatie niet mogelijk om expertise bijeen te brengen.

       Effectbeoordeling

    Gezien de urgentie van de situatie is er geen effectbeoordeling uitgevoerd. Dit voorstel wijzigt de beginselen en mechanismen van de desbetreffende wetgeving van de Unie niet en legt de betrokken partijen geen nieuwe verplichtingen op. Het is in de eerste plaats bedoeld om, gezien de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-pandemie, te zorgen voor een kortstondige verlenging van de geldigheidsduur van certificaten, getuigschriften en vergunningen en van bepaalde termijnen.

       Grondrechten

    Niet van toepassing.

    4.    GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

    Niet van toepassing.

    5.    OVERIGE ELEMENTEN

       Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

    De maatregel omvat geen specifieke controle- of rapportageregelingen. Het blijft onzeker hoe de COVID-19-pandemie zich zal ontwikkelen. Nieuwe besmettingsgolven kunnen tot nieuwe lockdowns leiden. Er moet ook rekening worden gehouden met de specifieke situatie in de verschillende lidstaten. De Commissie moet derhalve worden gemachtigd om, naar aanleiding van een verzoek van een lidstaat, toestemming te verlenen voor de toepassing van extra termijnen, vergelijkbaar met die van Verordening (EU) 2020/698.

       Artikelsgewijze toelichting

    Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad 6 .

    Om de veiligheid op de Europese wegen te garanderen zijn bij Richtlijn 2003/59/EG eisen vastgesteld inzake de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van professionele autobus- en vrachtwagenbestuurders. Doel van de richtlijn is geharmoniseerde minimale bekwaamheidsnormen vast te stellen voor de gehele Unie. Volgens de richtlijn moeten bestuurders een basisopleiding en vervolgens om de vijf jaar nascholing volgen. Door de aanhoudende COVID-19-uitbraak kunnen bestuurders die onderworpen zijn aan de opleidingsverplichting daar misschien niet aan voldoen of niet in staat zijn om de documenten te verlengen waaruit blijkt dat zij de verplichte nascholing hebben gevolgd. Daarom moet de geldigheid worden verlengd van getuigschriften van vakbekwaamheid, van de geharmoniseerde Uniecode “95” die op basis van dergelijke getuigschriften op rijbewijzen of kwalificatiekaarten bestuurder is aangebracht en van kwalificatiekaarten bestuurder die overeenkomstig die bepalingen in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 verlopen. De geldigheidsduur van die documenten moet worden geacht te zijn verlengd met een periode van zeven maanden en zij moeten dienovereenkomstig geldig blijven om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen.

    Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (herschikking) 7 .

    Richtlijn 2006/126/EG voorziet in de wederzijdse erkenning van rijbewijzen die door de lidstaten zijn afgegeven op basis van het Uniemodel van het rijbewijs. De richtlijn bevat een reeks minimumeisen voor die rijbewijzen teneinde de verkeersveiligheid op de weg te verbeteren, het vrije verkeer van burgers die zich binnen de Unie verplaatsen te vergemakkelijken en het risico op fraude te beperken. Daartoe zijn voor alle rijbewijscategorieën geharmoniseerde geldigheidstermijnen ingevoerd. Door de aanhoudende uitbraak van COVID-19 is het mogelijk dat de houders van een rijbewijs hun rijbewijs niet kunnen verlengen of inwisselen. Om de continuïteit van de mobiliteit over de weg te waarborgen, moeten rijbewijzen die overeenkomstig die bepalingen tijdens de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 verlopen, derhalve worden geacht te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer 8 .

    Naleving van de regels inzake rijtijden, arbeidstijden en rusttijden is essentieel voor de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie op de interne markt voor het wegvervoer. Tachografen en bestuurderskaarten registreren de nodige gegevens om de naleving van de regels te beoordelen. Overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EU) nr. 165/2014 (de “tachograafverordening”) moeten tachografen om de twee jaar door goedgekeurde werkplaatsen worden geïnspecteerd om de correcte werking, kalibratie en veiligheidskenmerken van het in het voertuig geïnstalleerde apparaat te beoordelen. Bestuurderskaarten zijn persoonlijk en worden door de nationale autoriteiten afgegeven voor een periode van vijf jaar. Als een bestuurderskaart verloopt, moet die overeenkomstig artikel 28 van de tachograafverordening met een nieuwe kaart worden verlengd. Bij beschadiging, defect, verlies of diefstal van de bestuurderskaart verzoekt de bestuurder overeenkomstig artikel 29 van de tachograafverordening de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats binnen zeven kalenderdagen om vervanging van de kaart. Die autoriteiten verstrekken binnen acht werkdagen na ontvangst van het gemotiveerde verzoek een vervangende kaart. De lidstaten hebben de Commissie laten weten dat zij problemen ondervinden om de periodieke inspecties van tachografen en de vernieuwing van bestuurderskaarten te laten plaatsvinden binnen de in de Uniewetgeving vastgestelde termijnen. Die problemen zijn te wijten aan de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19. In dergelijke omstandigheden moeten de lidstaten gedurende een beperkte periode toestemming kunnen verlenen om voertuigen in het verkeer te houden die zijn uitgerust met tachografen die niet binnen de vereiste termijn zijn geïnspecteerd.

    Wat verlopen bestuurderskaarten betreft, moeten bestuurders die overeenkomstig artikel 28 van de tachograafverordening een nieuwe kaart hebben aangevraagd, bovendien in staat worden gesteld en worden verplicht om gebruik te maken van haalbare alternatieven om hun werkzaamheden te registreren totdat de desbetreffende autoriteiten een nieuwe bestuurderskaart hebben afgegeven. De in artikel 35, lid 2, van de tachograafverordening bedoelde procedure voor de vernieuwing van beschadigde, defecte, verloren of gestolen bestuurderskaarten moet van overeenkomstige toepassing zijn op bestuurders van wie de kaart is verlopen. Die aanpak waarborgt het juiste evenwicht tussen de noodzakelijke continuïteit van het vervoer en de verkeersveiligheid.

    Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG 9 .

    In Richtlijn 2014/45/EU zijn de geharmoniseerde minimumeisen voor periodieke technische controles vastgesteld. Die omvatten met name de frequentie van de controles en bijgevolg de geldigheid van de keuringsattesten. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende COVID-19-uitbraak kunnen die controles misschien niet worden uitgevoerd. Het is daarom noodzakelijk dat de technische controles die tijdens de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 moeten plaatsvinden, kunnen worden uitgevoerd op een latere datum, maar niet later dan zeven maanden na de oorspronkelijke termijn, en dat de desbetreffende certificaten dienovereenkomstig geldig blijven.

    Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad 10 .

    Bij Verordening (EG) nr. 1071/2009 zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen. Onder de huidige omstandigheden zullen waarschijnlijk meer vervoersondernemingen het risico lopen niet te voldoen aan de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die zij ter beschikking moeten houden en gebruiken, of aan de eis inzake de financiële draagkracht, aangezien de verminderde activiteit en bijgevolg de lagere omzet kunnen leiden tot een verlaging van de eigen middelen. Exploitanten die anderszins structureel gezond zijn, dreigen daardoor hun exploitatievergunning te verliezen, wat het einde van hun vervoersactiviteiten zou betekenen. Er wordt met name verwacht dat ondernemingen meer tijd dan gebruikelijk nodig zullen hebben om aan te tonen dat opnieuw permanent wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die zij ter beschikking moeten houden en gebruiken, of aan de eis inzake financiële draagkracht. Het is derhalve passend de daartoe in artikel 13, lid 1, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde maximumtermijnen te verlengen van zes tot twaalf maanden, met betrekking tot de beoordeling van de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die de betrokken wegvervoersondernemingen ter beschikking moeten houden en gebruiken, als bedoeld in artikel 5, punten b) en c), van die verordening, en van de eis inzake de financiële draagkracht van die ondernemingen, voor zover die beoordelingen de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 geheel of gedeeltelijk bestrijken. Als reeds is vastgesteld dat niet aan die eisen is voldaan en als de door de bevoegde autoriteit bepaalde termijn nog niet is verstreken, moet de bevoegde autoriteit die termijn kunnen verlengen tot in totaal twaalf maanden.

    Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg 11 .

    Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 12 .

    Professionele vervoerders die internationaal goederenvervoer over de weg en internationaal personenvervoer met touringcars en met autobussen aanbieden, moeten in het bezit zijn van een communautaire vergunning, onder de voorwaarden van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1072/2009 voor het vervoer van goederen en van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1073/2009 voor het vervoer van personen.

    De communautaire vergunning waarborgt dat de vervoersexploitanten in de Unie zijn gevestigd en voldoen aan de noodzakelijke eisen voor het verlenen van internationale vervoersdiensten. In het geval van internationaal goederenvervoer moet de bestuurder, als hij onderdaan is van een derde land, bovendien in het bezit zijn van een bestuurdersattest in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van Verordening (EG) nr. 1072/2009. Dat bestuurdersattest stelt de lidstaten in staat om effectief te controleren of bestuurders uit derde landen op wettige wijze in dienst zijn bij of ter beschikking staan van de professionele vervoerder die verantwoordelijk is voor een bepaalde vervoersactiviteit.

    Voor de verlening van geregelde diensten per autobus en touringcar is een vergunning vereist overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1073/2009. De procedure voor de verlenging ervan is mutatis mutandis aan dezelfde procedure onderworpen. De vergunning is afhankelijk van een aantal voorwaarden om te garanderen dat een bepaalde vervoerder geschikt is om een specifieke geregelde dienst te verlenen. De communautaire vergunning en de vergunning voor geregeld vervoer zijn aan elkaar gekoppeld in die zin dat voor de afgifte van een vergunning voor geregeld vervoer, de vervoerder in het bezit moet zijn van een communautaire vergunning. Communautaire vergunningen, bestuurdersattesten en vergunningen voor geregeld vervoer per autobus of touringcar worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op verzoek van de vervoerders afgegeven voor een verlengbare periode van ten hoogste tien jaar (communautaire vergunning) of vijf jaar (bestuurdersattest en vergunning voor geregeld vervoer). De verlenging wordt toegestaan als blijkt dat nog altijd aan de voorwaarden voor afgifte wordt voldaan. De lidstaten hebben de Commissie laten weten dat zij problemen ondervinden om die vergunningen en attesten te verlengen binnen de in de Uniewetgeving vastgestelde termijnen of om de nodige controles te verrichten alvorens ze te verlengen. Die problemen zijn te wijten aan de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19. Anderzijds is het van essentieel belang dat de continuïteit van het vervoer wordt gewaarborgd. Daarom moet de geldigheid van de bovengenoemde communautaire vergunningen, attesten en vergunningen voor geregeld vervoer voor een beperkte periode worden verlengd.

    Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor 13 .

    Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) 14 .

    Richtlijn 2004/49/EG en Richtlijn (EU) 2016/798 regelen de veiligheidscertificering en de veiligheidsvergunning in de Unie. Richtlijn 2004/49/EG is bij Richtlijn (EU) 2016/798 ingetrokken op 31 oktober 2020. Tot die datum was ze nog steeds van toepassing op de lidstaten die de omzettingstermijn van Richtlijn (EU) 2016/798 hadden verlengd tot diezelfde datum, overeenkomstig artikel 33, lid 2, van de laatstgenoemde richtlijn.

    Overeenkomstig artikel 10, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 moet een spoorwegonderneming in het bezit zijn van één enkel veiligheidscertificaat dat door hetzij het Spoorwegbureau van de Europese Unie, hetzij een nationale veiligheidsinstantie is afgegeven en dat met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar moet worden vernieuwd. Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 is de veiligheidsvergunning voor infrastructuurbeheerders vijf jaar geldig.

    Overeenkomstig artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2004/49/EG moet een veiligheidscertificaat op verzoek van de spoorwegonderneming en met tussenpozen van maximaal vijf jaar worden vernieuwd. Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2004/49/EG moet een veiligheidscertificaat op verzoek van de infrastructuurbeheerder en met tussenpozen van maximaal vijf jaar worden vernieuwd.

    Door de uitzonderlijke situatie ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 ondervinden nationale instanties, spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders problemen met betrekking tot de vernieuwing van (unieke) veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen of, met het oog op het verlopen van bestaande veiligheidsvergunningen, de afgifte van dergelijke vergunningen voor een volgende periode. De termijn voor de vernieuwing en de geldigheid van die documenten moet derhalve worden verlengd om te waarborgen dat de exploitatie van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders niet wordt ondermijnd. Een verlenging met zeven maanden zou moeten volstaan om de problemen op te lossen die nationale veiligheidsinstanties ondervinden bij inspecties ter plaatse en andere administratieve werkzaamheden.

    Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen 15 .

    Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2007/59/EG is een vergunning tien jaar geldig, onder voorbehoud van artikel 16, lid 1. Door de uitzonderlijke situatie ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 ondervinden de bevoegde instanties problemen om de vergunning volgens de gestelde voorwaarden te verlengen. De geldigheidsduur van de vergunningen die moeten worden verlengd binnen de periode waarin die verlenging niet haalbaar is, moet met zeven maanden worden verlengd. Ook machinisten moeten zeven maanden extra tijd krijgen om periodieke controles te ondergaan.

    Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte 16 .

    Overeenkomstig artikel 23, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU blijft een vergunning geldig zolang de spoorwegonderneming voldoet aan de verplichtingen van hoofdstuk III van die richtlijn. Een vergunningverlenende autoriteit kan evenwel besluiten dat de vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen. Als dat het geval is, wordt het onderzoek tenminste elke vijf jaar uitgevoerd. Door de COVID-19-uitbraak ondervinden de vergunningverlenende autoriteiten problemen om die onderzoeken uit te voeren. Als de termijn voor een onderzoek zou verstrijken in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021, moet die termijn derhalve voor elk van de betrokken gevallen met zeven maanden worden verlengd.

    Volgens artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU kan de vergunningverlenende autoriteit in gevallen waarin een vergunning is geschorst of ingetrokken wegens niet-nakoming van de verplichtingen inzake financiële draagkracht, een tijdelijke vergunning verlenen voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. Een tijdelijke vergunning is echter maximaal zeven maanden geldig. Door de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 ondervinden de autoriteiten ernstige problemen bij het nemen van besluiten over de afgifte van nieuwe vergunningen voor de periode na het verlopen van een tijdelijke vergunning. Daarom moet de geldigheidsduur van tijdelijke vergunningen die worden afgegeven of die verlopen in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021, met zeven maanden worden verlengd.

    Volgens artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU moet de vergunningverlenende autoriteit binnen drie maanden besluiten over een aanvraag voor een vergunning. Om de genoemde redenen kunnen de vergunningverlenende autoriteiten echter niet tijdig handelen. Derhalve wordt voorgesteld die autoriteiten een verlenging met zeven maanden toe te staan voor aanvragen die tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 worden ingediend.

    Overeenkomstig Richtlijn 2012/34/EU kunnen de vergunningverlenende autoriteiten de vergunning van een spoorwegonderneming die niet aan de eisen inzake financiële draagkracht voldoet, schorsen of intrekken. In dat geval kunnen de autoriteiten die spoorwegonderneming na de intrekking of schorsing van de vergunning een tijdelijke vergunning verlenen. Een tijdelijke vergunning is bedoeld om de spoorwegonderneming in staat te stellen haar activiteiten te herstructureren en voort te zetten, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De ervaring heeft echter geleerd dat dit voor de markt een zeer negatief signaal is over de overlevingskansen van een spoorwegonderneming, wat dan weer haar financiële problemen vergroot, met name wat de kasstroom betreft. Veel spoorwegondernemingen die vóór de crisis financieel stabiel waren, zullen waarschijnlijk terechtkomen in een situatie waarin hun vergunning wegens hun financiële situatie zou moeten worden geschorst of ingetrokken. Gezien de huidige crisis kan dit, met name in economisch en veiligheidsopzicht, ongegrond zijn. Bovendien hebben spoorwegondernemingen wellicht meer tijd nodig om weer financieel stabiel te worden in de periode na de indamming van COVID-19.

    Daarom wordt voorgesteld de lidstaten tijdelijk toe te staan een bestaande vergunning ongewijzigd te laten, d.w.z. die niet in te trekken of te schorsen, noch een tijdelijke vergunning af te geven, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De lidstaten zouden de financiële draagkracht van de desbetreffende spoorwegondernemingen kunnen blijven controleren om passagiers tegen onnodige veiligheidsrisico’s te beschermen. Daardoor zouden spoorwegondernemingen niet aan onnodige beperkingen worden onderworpen en zouden zij betere vooruitzichten krijgen om er financieel weer bovenop te komen.

    Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden 17 .

    Volgens artikel 6, lid 2, van Richtlijn 96/50/EG moeten houders van een vaarbewijs die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, binnen de drie daaropvolgende maanden en vervolgens ieder jaar een geneeskundig onderzoek ondergaan. Aangezien de toegang tot medische dienstverlening voor niet-spoedeisende onderzoeken beperkt is ten gevolge van de maatregelen in verband met de aanhoudende uitbraak van COVID-19, is het mogelijk dat houders van een vaarbewijs geen medisch onderzoek kunnen ondergaan in de periode waarop die maatregelen betrekking hebben. Als de termijn voor een medisch onderzoek zou verstrijken in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021, moet die termijn derhalve voor elk van de betrokken gevallen met zeven maanden worden verlengd.

    Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG 18 .

    De geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten is beperkt overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/1629. Bovendien voorziet artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 in de blijvende geldigheid van documenten die onder het toepassingsgebied van die richtlijn vallen en die door de bevoegde instanties van de lidstaten zijn afgegeven op grond van de eerder toepasselijke Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad 19 . 

    Door de maatregelen ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 kan het voor de bevoegde instanties moeilijk en soms onmogelijk zijn om technische inspecties uit te voeren om de geldigheid van de desbetreffende certificaten te verlengen of, in het geval van de in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 bedoelde documenten, die te vervangen.

    In het belang van de rechtszekerheid en om de desbetreffende binnenschepen te kunnen blijven exploiteren, is het derhalve aangewezen de geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten en van documenten die onder het toepassingsgebied van artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 vallen, en die anders tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 zouden vervallen, met zeven maanden te verlengen.

    Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten 20 .

    Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens 21 .

    Door de aanhoudende uitbraak van COVID-19 worden inspecties en onderzoeken op het gebied van maritieme veiligheid in deze periode bemoeilijkt, omdat daarbij de fysieke aanwezigheid van inspecteurs in de haven, in havenfaciliteiten en op schepen vereist is. Daardoor is het vaak niet haalbaar om de bij de Uniewetgeving inzake maritieme veiligheid vereiste beoordelingen en plannen binnen de gestelde termijnen te verlengen. Een flexibele en pragmatische oplossing is de geldigheidsduur van die documenten met een redelijke periode te verlengen, zonder daarbij de veiligheid in gevaar te brengen. Dat geldt ook voor de periodiciteit van maritieme veiligheidsoefeningen, die ook moeilijk uit te voeren kunnen zijn als gevolg van nationale maatregelen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken.

    2021/0012 (COD)

    Voorstel voor een

    VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, voor referentieperioden volgend op die als vermeld in Verordening (EU) 2020/698

    (Voor de EER relevante tekst)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91 en artikel 100, lid 2,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

    Gezien het advies van het Comité van de Regio’s,

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)De aanhoudende COVID-19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis vormen een ongekende uitdaging voor de lidstaten en leggen in bepaalde vervoersectoren een zware last op de nationale autoriteiten, de burgers en de marktdeelnemers van de Unie. De volksgezondheidscrisis heeft geleid tot buitengewone omstandigheden, die een invloed hebben op de normale werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten en op de activiteiten van vervoersondernemingen met betrekking tot de administratieve formaliteiten die in verschillende vervoersectoren moeten worden vervuld, en die redelijkerwijs niet konden worden voorzien op het moment waarop de betrokken maatregelen werden genomen. Die buitengewone omstandigheden hebben een grote impact op verschillende gebieden die onder de vervoerswetgeving van de Unie vallen.

    (2)In het bijzonder bestaat de kans dat vervoerders en andere betrokkenen niet in staat zullen zijn de nodige formaliteiten te vervullen of de nodige procedures na te leven om te voldoen aan bepaalde Unierechtelijke voorschriften met betrekking tot de verlenging of vernieuwing van certificaten, getuigschriften of vergunningen, of om andere stappen te nemen die nodig zijn om de geldigheid daarvan te handhaven. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zullen om dezelfde redenen misschien niet in staat zijn te voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en te waarborgen dat de door vervoerders ingediende aanvragen vóór het verstrijken van de geldende termijnen worden behandeld.

    (3)Bij Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad 22 zijn specifieke en tijdelijke maatregelen vastgesteld voor de vernieuwing en verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen en voor het uitstel van bepaalde periodieke controles en nascholingen die krachtens de in die verordening bedoelde Uniewetgeving hadden moeten plaatsvinden in de referentieperiode tussen 1 maart 2020 of, in bepaalde gevallen, 1 februari 2020, en 31 augustus 2020. Overeenkomstig die verordening zijn die certificaten, getuigschriften en vergunningen, alsmede bepaalde periodieke controles en nascholingen, voor een periode van 6 maanden of, in bepaalde gevallen, 7 maanden verlengd of uitgesteld.

    (4)Bepaalde lidstaten die op 1 augustus 2020 van mening waren dat het ook na 31 augustus 2020 wellicht niet haalbaar zou zijn om bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen te vernieuwen en bepaalde nascholingen of periodieke controles uit te voeren vanwege de maatregelen die zij hadden genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, hebben bij de Commissie een met redenen omkleed verzoek ingediend om verdere individuele verlengingen te mogen toepassen. De Commissie heeft zes besluiten tot goedkeuring van dergelijke verlengingen vastgesteld 23 .

    (5)Hoewel de situatie met betrekking tot de COVID-19-uitbraak in de zomer van 2020 enigszins verbeterde, hebben de aanhoudende en, in sommige gevallen, verergerde gevolgen van de pandemie de lidstaten er in het derde kwartaal van 2020 toe verplicht de maatregelen tegen de verspreiding van de ziekte te handhaven en in bepaalde gevallen te versterken. Het gevolg van die maatregelen is dat vervoerders en andere betrokkenen misschien niet in staat zullen zijn de nodige formaliteiten te vervullen of de nodige procedures na te leven om te voldoen aan bepaalde Unierechtelijke voorschriften met betrekking tot de verlenging of vernieuwing van certificaten, getuigschriften of vergunningen, of om andere stappen te nemen die nodig zijn om de geldigheid daarvan te handhaven, zoals het geval was in het voorjaar van 2020. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zullen om dezelfde redenen misschien niet in staat zijn te voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en te waarborgen dat de door vervoerders ingediende aanvragen vóór het verstrijken van de toepasselijke termijnen worden behandeld.

    (6)Derhalve moeten maatregelen worden vastgesteld om die problemen op te lossen en zowel de rechtszekerheid als de goede werking van de desbetreffende rechtshandelingen te waarborgen. Daartoe moet in een aantal aanpassingen worden voorzien, met name met betrekking tot bepaalde termijnen, met de mogelijkheid voor de Commissie om verlengingen toe te staan als een lidstaat daarom verzoekt.

    (7)Bij Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad 24 zijn regels vastgesteld betreffende de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen. Die bestuurders moeten houder zijn van een getuigschrift van vakbekwaamheid en moeten door de registratie van de nascholing op hun rijbewijs of kwalificatiekaart bestuurder aantonen dat zij de vereiste nascholing hebben gevolgd. Gezien de moeilijkheden voor de houder van een getuigschrift van vakbekwaamheid om, als gevolg van de uitzonderlijke omstandigheden die zijn veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, die in sommige lidstaten na 31 augustus 2020 aanhield, nascholing te volgen en het getuigschrift van vakbekwaamheid te verlengen dat de voltooiing van die nascholing bevestigt, moet de geldigheidsduur van dat getuigschrift worden verlengd met zeven maanden vanaf de vervaldatum ervan, om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen.

    (8)Bij Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad 25 zijn regels betreffende het rijbewijs vastgesteld. Die richtlijn voorziet in de wederzijdse erkenning van rijbewijzen die door de lidstaten zijn afgegeven op basis van een modelrijbewijs van de Unie en bevat een reeks minimumeisen waaraan rijbewijzen moeten voldoen. Met name moeten bestuurders van motorvoertuigen in het bezit zijn van een geldig rijbewijs, dat moet worden verlengd of, in sommige gevallen, moet worden ingewisseld na het verstrijken van de administratieve geldigheidsduur. Gezien de moeilijkheden voor de verlenging van rijbewijzen, als gevolg van de uitzonderlijke omstandigheden die zijn veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, die in sommige lidstaten na 31 augustus 2020 aanhield, moet de geldigheidstermijn van bepaalde rijbewijzen worden verlengd met zeven maanden vanaf de vervaldatum ervan, om de continuïteit van het wegverkeer te waarborgen.

    (9)Bij Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad 26 zijn regels betreffende tachografen in het wegvervoer vastgesteld. De naleving van de in Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad 27 en Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad 28 vastgestelde regels inzake rij-, arbeids- en rusttijden is essentieel om eerlijke concurrentie en de verkeersveiligheid te waarborgen. Gezien de noodzaak om de continuïteit bij het aanbieden van wegvervoersdiensten te waarborgen, ondanks de problemen die de uitzonderlijke omstandigheden als gevolg van de aanhoudende COVID-19-uitbraak met zich meebrengen voor de uitvoering van regelmatige controles van tachografen, moeten de in artikel 23, lid 1, van Verordening (EU) nr. 165/2014 bedoelde controles die tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 hadden moeten plaatsvinden, nu worden uitgevoerd uiterlijk zeven maanden na de datum waarop zij overeenkomstig dat artikel hadden moeten plaatsvinden. Om dezelfde reden rechtvaardigen de moeilijkheden om in de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak bestuurderskaarten te vernieuwen of te vervangen, dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten daarvoor extra tijd krijgen. In dergelijke gevallen moeten chauffeurs tot zij een nieuwe kaart hebben ontvangen een haalbaar en verplicht alternatief krijgen voor het registreren van de nodige informatie over rij-, arbeids- en rusttijden.

    (10)Bij Richtlijn 2014/45/EG van het Europees Parlement en de Raad 29 zijn regels vastgesteld betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens. Het verrichten van periodieke technische controles is een complexe taak die ervoor moet zorgen dat voertuigen tijdens het gebruik ervan aan bepaalde veiligheids- en milieunormen blijven voldoen. Gezien de moeilijkheden om periodieke technische controles te verrichten in de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak, die in sommige lidstaten na 31 augustus 2020 aanhield, moeten de controles die tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 hadden moeten plaatsvinden, nu op een latere datum worden uitgevoerd, maar uiterlijk zeven maanden na de oorspronkelijke termijn, en moeten de desbetreffende certificaten geldig blijven tot die latere datum.

    (11)Bij Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad 30 zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen. De COVID-19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis die na 31 augustus 2020 aanhield, hebben tot gevolg dat sommige vervoersondernemingen niet langer voldoen aan de voorschriften inzake het voertuig dat of de voertuigen die zij ter beschikking moeten houden en gebruiken. Die situatie heeft ook ernstige financiële gevolgen voor de financiële sector, en sommige vervoersondernemingen voldoen niet langer aan de eis van financiële draagkracht. Gezien de verminderde activiteit ten gevolge van de volksgezondheidscrisis wordt verwacht dat ondernemingen meer tijd dan gebruikelijk nodig zullen hebben om aan te tonen dat opnieuw permanent wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die zij ter beschikking moeten houden en gebruiken, of aan de eis inzake financiële draagkracht. Het is derhalve passend de daartoe in artikel 13, lid 1, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde maximumtermijnen te verlengen van zes tot twaalf maanden, met betrekking tot de beoordeling van de eisen betreffende het voertuig dat of de voertuigen die de betrokken wegvervoersondernemingen ter beschikking moeten houden en gebruiken, als bedoeld in artikel 5, punten b) en c), van die verordening, en van de eis inzake de financiële draagkracht van die ondernemingen, voor zover die beoordelingen de periode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 geheel of gedeeltelijk bestrijken. Als reeds is vastgesteld dat niet aan die eisen is voldaan en als de door de bevoegde autoriteit bepaalde termijn nog niet is verstreken, moet de bevoegde autoriteit die termijn kunnen verlengen tot in totaal twaalf maanden.

    (12)Bij Verordeningen (EG) nr. 1072/2009 31 en (EG) nr. 1073/2009 32 van het Europees Parlement en de Raad zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg en voor de toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten. Voor het internationale goederenvervoer over de weg en het internationaal personenvervoer met touringcars en autobussen is onder meer het bezit van een communautaire vergunning en, voor chauffeurs die onderdaan zijn van derde landen en die goederenvervoer verrichten, een bestuurdersattest vereist. Voor het aanbieden van geregeld vervoer per bus en touringcar is ook een vergunning vereist. Die vergunningen en attesten kunnen worden verlengd na verificatie dat nog steeds aan de desbetreffende voorwaarden wordt voldaan. Gezien de moeilijkheden voor de verlenging van de vergunningen en attesten ten gevolge van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de ook na 31 augustus 2020 aanhoudende COVID-19-uitbraak, moet de geldigheidsduur worden verlengd met zeven maanden vanaf de vervaldatum ervan, om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen.

    (13)Bij Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad 33 zijn regels inzake de veiligheid op het spoor vastgesteld. Door de combinatie van de lockdownmaatregelen en de extra werklast die gepaard gaat met het indijken van het COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, ondervinden nationale autoriteiten, spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders moeilijkheden in verband met de verlenging van unieke veiligheidscertificaten en – met het oog op het verstrijken van de geldigheidsduur van bestaande veiligheidsvergunningen – in verband met de afgifte van dergelijke vergunningen voor een volgende periode, als bedoeld in respectievelijk artikel 10 en artikel 12 van die richtlijn. De termijn voor de verlenging van unieke veiligheidscertificaten moet daarom met zeven maanden worden verlengd en de bestaande unieke veiligheidscertificaten moeten dienovereenkomstig geldig blijven. Ook de geldigheid van dergelijke veiligheidsvergunningen moet met zeven maanden worden verlengd vanaf de vervaldatum.

    (14)Overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 hadden sommige lidstaten de termijn voor de omzetting van die richtlijn verlengd tot 16 juni 2020. Richtlijn (EU) 2020/700 van het Europees Parlement en de Raad 34 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/798 bood die lidstaten de mogelijkheid om de omzettingstermijn verder te verlengen tot en met 31 oktober 2020. De regels van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad 35 bleven in die lidstaten derhalve van toepassing tot en met 31 oktober 2020 en de betrokken lidstaten bleven op grond van die richtlijn gerechtigd om certificaten af te geven. Veiligheidscertificaten die op grond van die richtlijn zijn afgegeven, blijven overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 geldig tot hun vervaldatum. Daarom moeten ook de termijnen voor de verlenging van de op grond van de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 2004/49/EG afgegeven veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen worden verlengd en moet worden verduidelijkt dat die veiligheidscertificaten en -vergunningen dienovereenkomstig geldig blijven.

    (15)Bij Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad 36 zijn regels vastgesteld inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Unie besturen. In artikel 14, lid 5, en artikel 16 van die richtlijn is bepaald dat vergunningen van machinisten slechts tien jaar geldig blijven en onderworpen worden aan periodieke controles. Wegens de moeilijkheden voor de vernieuwing van dergelijke vergunningen ten gevolge van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, moet de geldigheidsduur van vergunningen die tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 verstrijken, worden verlengd met zeven maanden vanaf de vervaldatum ervan. Ook moeten machinisten zeven maanden extra tijd krijgen om de vereiste periodieke controles te ondergaan.

    (16)Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad 37 voorziet in de instelling van één Europese spoorwegruimte. Op grond van artikel 23, lid 2, van die richtlijn kunnen vergunningverlenende autoriteiten een vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek onderwerpen om te verifiëren dat een spoorwegonderneming nog steeds voldoet aan de in hoofdstuk III van die richtlijn vervatte verplichtingen die betrekking hebben op haar vergunning. Op grond van artikel 24, lid 3, van die richtlijn kunnen de vergunningverlenende autoriteiten een vergunning schorsen of intrekken op grond van de niet-naleving van de eis inzake financiële draagkracht en kunnen zij een tijdelijke vergunning afgeven in afwachting van de reorganisatie van de spoorwegonderneming, op voorwaarde dat de veiligheid gewaarborgd blijft. Door de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, ondervinden de vergunningverlenende autoriteiten ernstige moeilijkheden bij het uitvoeren van regelmatige onderzoeken met betrekking tot bestaande vergunningen en bij het nemen van besluiten over de afgifte van nieuwe vergunningen na het verlopen van een tijdelijke vergunning. Daarom moeten de uiterste termijnen voor het uitvoeren van regelmatige onderzoeken die, overeenkomstig die richtlijn, verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, met zeven maanden worden verlengd. Evenzo moet de geldigheidsduur van tijdelijke vergunningen die verlopen tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 met zeven maanden worden verlengd.

    (17)Volgens artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU moeten vergunningverlenende autoriteiten een besluit nemen over aanvragen voor vergunningen binnen drie maanden nadat alle vereiste informatie, en in het bijzonder de informatie vermeld in bijlage III bij die richtlijn, is ingediend. Wegens de moeilijkheden om de desbetreffende beslissingen te nemen in de buitengewone omstandigheden die het gevolg zijn van de uitbraak van COVID19, die na 31 augustus 2020 aanhield, moet die termijn met zeven maanden worden verlengd.

    (18)Spoorwegondernemingen die vóór de COVID-19-uitbraak financieel stabiel waren, kampen met liquiditeitsproblemen die tot de schorsing of intrekking van hun vergunning of de vervanging daarvan door een tijdelijke vergunning zouden kunnen leiden, zonder dat daarvoor een structurele economische noodzaak bestaat. De afgifte van een tijdelijke vergunning overeenkomstig artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU kan voor de markt een negatief signaal zijn over de overlevingskansen van spoorwegondernemingen, waardoor tijdelijke financiële problemen nog erger worden. Overeenkomstig Verordening (EU) 2020/698 en gezien het feit dat de COVID-19-uitbraak aanhield na 31 augustus 2020, moet derhalve worden bepaald dat, als de vergunningverlenende autoriteit op basis van de controle die is verricht in de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, oordeelt dat een spoorwegonderneming niet langer kan voldoen aan de eisen inzake financiële draagkracht, zij vóór 30 april 2021 moet kunnen besluiten de vergunning van de desbetreffende spoorwegonderneming niet te schorsen of in te trekken, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt en er een realistisch vooruitzicht is op een bevredigend financieel herstel van de spoorwegonderneming binnen de volgende zeven maanden. Na 30 april 2021 moet de spoorwegonderneming worden onderworpen aan de algemene voorschriften van artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU.

    (19)Bij Richtlijn 96/50/EG van de Raad 38 zijn de voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van vaarbewijzen voor het vervoer van goederen en personen over de binnenwateren in de Unie. Vanaf de leeftijd van 65 jaar moeten houders van een vaarbewijs periodieke geneeskundige onderzoeken ondergaan. Gezien de maatregelen die zijn genomen in verband met de COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, en met name de beperkte toegang tot medische diensten voor geneeskundige onderzoeken, bestaat de kans dat houders van een vaarbewijs tijdens de periode waarin die maatregelen van kracht zijn, niet in staat zijn een geneeskundig onderzoek te ondergaan. In gevallen waarin de termijn voor een geneeskundig onderzoek anders zou zijn verstreken of zou verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, moet die termijn derhalve met zeven maanden worden verlengd in elk van de betrokken gevallen. De desbetreffende vaarbewijzen moeten dienovereenkomstig geldig blijven.

    (20)Bij Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad 39 zijn technische voorschriften voor binnenschepen vastgesteld. De geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten is beperkt bij artikel 10 van die richtlijn. Bovendien is in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 bepaald dat documenten die onder het toepassingsgebied van die richtlijn vallen en die vóór 6 oktober 2018 op grond van de voorheen toepasselijke richtlijn, namelijk Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad 40 , door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn afgegeven, geldig moeten blijven tot de geldigheidsduur ervan verstrijkt. Door de maatregelen ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID19 na 31 augustus 2020, kan het voor de bevoegde autoriteiten moeilijk en soms onmogelijk zijn om technische controles uit te voeren om de geldigheid van de desbetreffende certificaten te verlengen of, in het geval van de in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 vermelde documenten, die te vervangen. Om de desbetreffende binnenschepen te kunnen blijven exploiteren, is het derhalve aangewezen de geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten en onder het toepassingsgebied van artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 vallende documenten die anders zouden zijn vervallen of zouden vervallen tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, met zeven maanden te verlengen.

    (21)Bij Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad 41 zijn regels betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten vastgesteld. Bij Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad 42 zijn maatregelen vastgesteld om de veiligheid van havens ten aanzien van bedreigingen van beveiligingsincidenten te verhogen. De richtlijn verzekert ook dat een verhoogde veiligheid in de haven de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen veiligheidsmaatregelen ten goede komt. De COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, maakt het voor de autoriteiten van de lidstaten moeilijk om de inspecties en onderzoeken op het gebied van maritieme beveiliging te verrichten met het oog op de verlenging van bepaalde documenten op het gebied van maritieme beveiliging. Daarom moeten de termijnen voor het evalueren van de door die rechtshandelingen van de Unie vereiste beoordelingen van de veiligheid en veiligheidsplannen met een redelijke termijn worden verlengd, zodat de lidstaten en de scheepvaartsector een flexibele en pragmatische benadering kunnen hanteren en essentiële toeleveringsketens in stand worden houden, zonder de veiligheid in het gedrang te brengen. Er moet ook flexibiliteit worden toegestaan voor oefeningen in verband met maritieme beveiliging, die volgens de rechtshandelingen van de Unie op het gebied van maritieme beveiliging binnen bepaalde tijdvakken moeten worden uitgevoerd.

    (22)Als een lidstaat van mening is dat de toepassing van de regels waarvan de onderhavige verordening afwijkt, onder meer wat betreft de vernieuwing of verlenging van certificaten, getuigschriften of vergunningen, naar verwachting onmogelijk zal blijven tot na de bij deze verordening vastgestelde data vanwege de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, moet de Commissie, als die lidstaat daarom tegen 1 april 2021 heeft verzocht, gemachtigd zijn om de betrokken lidstaat toe te staan de in deze verordening vermelde perioden, naargelang het geval, verder te verlengen. Om de rechtszekerheid te waarborgen en tegelijkertijd de veiligheid en de beveiliging van het vervoer niet in het gedrang te brengen, moet die verlenging beperkt worden tot wat noodzakelijk is om in verhouding te staan tot de periode waarin het voltooien van de formaliteiten, procedures, controles en opleiding naar verwachting ondoenlijk zal blijven, en mag die in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    (23)De COVID-19-uitbraak heeft de hele Unie getroffen, maar niet overal op dezelfde manier. De lidstaten zijn in verschillende mate en op verschillende tijdstippen getroffen. Aangezien de afwijkingen van de regels die normaliter van toepassing zouden zijn, moeten worden beperkt tot wat noodzakelijk is, moeten de lidstaten Richtlijn 2003/59/EG, Richtlijn 2006/126/EG, Verordening (EU) nr. 165/2014, Richtlijn 2014/45/EU, Verordening (EG) nr. 1072/2009, Verordening (EG) nr. 1073/2009, Richtlijn (EU) 2016/798, Richtlijn 2004/49/EG, Richtlijn 2007/59/EG, Richtlijn 2012/34/EU, Richtlijn 96/50/EG, Richtlijn (EU) 2016/1629, Verordening (EG) nr. 725/2004 en Richtlijn 2005/65/EG kunnen blijven toepassen zonder de afwijkingen waarin deze verordening voorziet, als de toepassing van die rechtshandelingen werkbaar is gebleven. Hetzelfde moet gelden als een lidstaat met dergelijke moeilijkheden werd geconfronteerd maar passende nationale maatregelen heeft getroffen om die moeilijkheden te beperken. De lidstaten die ervoor kiezen van die mogelijkheid gebruik te maken, mogen marktdeelnemers of personen echter niet beletten te vertrouwen op de afwijkingen waarin deze verordening voorziet en die van toepassing zijn in een andere lidstaat, en zij moeten met name getuigschriften, certificaten en vergunningen waarvan de geldigheid bij deze verordening is verlengd, erkennen. Met het oog op de rechtszekerheid moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van hun besluit om de in deze verordening opgenomen afwijkingen niet toe te passen voordat ze volledig van toepassing wordt op [toepassingsdatum van deze verordening].

    (24)Deze verordening mag geen afbreuk doen aan rechten die zijn toegekend bij besluiten van de Commissie die zijn vastgesteld op grond van Verordening (EU) 2020/698, waarbij de lidstaten worden gemachtigd bepaalde in die verordening vermelde termijnen te verlengen, voor zover die verlengingen kunnen meebrengen die verder gaan dan die waarin deze verordening voorziet.

    (25)Aangezien de overgangsperiode in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie op 31 december 2020 is verstreken, mag geen van de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk, zelfs niet als zij betrekking hebben op perioden vóór die datum.

    (26)Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk het verlengen van de in het Unierecht vastgestelde termijnen voor de vernieuwing of verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en voor het uitstellen van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen naar aanleiding van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, op het gebied van het wegvervoer, het spoorvervoer, de binnenvaart en de maritieme beveiliging, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van de voorgestelde maatregel beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

    (27)Gezien de hoogdringendheid die voortvloeit uit de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak, die na 31 augustus 2020 aanhield, werd het toepasselijk geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken als vermeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

    (28)Gezien de onvoorziene en plotse aard van de COVID-19-uitbraak en de onverwachte duur ervan, was het onmogelijk om tijdig alle relevante maatregelen vast te stellen. Daarom moeten de bepalingen van deze verordening ook van toepassing zijn op de periode vóór de inwerkingtreding van deze verordening. Gezien de aard van die bepalingen mag die aanpak geen afbreuk doen aan de gewettigde verwachtingen van de betrokken personen.

    (29)Gezien de dwingende noodzaak om de omstandigheden die door de COVID-19-uitbraak zijn veroorzaakt op het gebied van het wegvervoer, het spoorvervoer, de binnenvaart en de maritieme beveiliging, onverwijld aan te pakken en tegelijkertijd, in voorkomend geval, de lidstaten voldoende tijd te geven om, als zij besluiten bepaalde in deze verordening vervatte afwijkingen niet toe te passen, de Commissie daarvan in kennis te stellen, moet deze verordening met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk een einde komt aan situaties van rechtsonzekerheid voor talrijke autoriteiten en vervoerders in verschillende vervoersectoren, met name met betrekking tot termijnen die reeds zijn verstreken,

    HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Onderwerp

    In deze verordening worden specifieke en tijdelijke maatregelen bepaald in verband met de vernieuwing en verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen en in verband met het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen naar aanleiding van de buitengewone omstandigheden die door de COVID-19-uitbraak zijn veroorzaakt op het gebied van het wegvervoer, het spoorvervoer, de binnenvaart en de maritieme beveiliging voor referentieperioden volgend op die als vermeld in Verordening (EU) 2020/698.

    Artikel 2

    Verlenging van de in Richtlijn 2003/59/EG vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 8, leden 2 en 3, van Richtlijn 2003/59/EG, worden de termijnen waarbinnen de houder van een getuigschrift van vakbekwaamheid de nascholing moet voltooien, die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, in elk geval geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. Het getuigschrift van vakbekwaamheid blijft dienovereenkomstig geldig.

    2. De geldigheid van de geharmoniseerde Uniecode “95”, als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2006/126/EG, die door de bevoegde autoriteiten wordt aangebracht op het rijbewijs of op de in artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2003/59/EG bedoelde kwalificatiekaart bestuurder op basis van het in lid 1 van dat artikel bedoelde getuigschrift van vakbekwaamheid, wordt geacht te zijn verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de op het individuele rijbewijs of de individuele kwalificatiekaart bestuurder vermelde datum.

    3. De geldigheid van de in bijlage II bij Richtlijn 2003/59/EG bedoelde kwalificatiekaarten bestuurders die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, wordt geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de op de individuele kaart vermelde vervaldatum.

    4. Een lidstaat die van oordeel is dat het volgen van nascholing of de afgifte van een getuigschrift daarvan, het aanbrengen van de geharmoniseerde Uniecode “95” of de vernieuwing van de kwalificatiekaart bestuurder wellicht onmogelijk zal blijven tot na 30 april 2021 als gevolg van maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 vermelde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of op de in de leden 1, 2 en 3 vermelde perioden van zeven maanden, naargelang het geval. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    5. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 4 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin het voltooien van de betreffende nascholing of de afgifte van een getuigschrift daarvan, het aanbrengen van de geharmoniseerde Uniecode “95” of de vernieuwing van kwalificatiekaarten bestuurder naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    6. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die het voltooien van de nascholing of de afgifte van een getuigschrift daarvan, het aanbrengen van de geharmoniseerde Uniecode “95” of de vernieuwing van kwalificatiekaarten bestuurder tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1, 2 en 3 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1, 2 en 3 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1, 2 en 3 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 3

    Verlenging van de in Richtlijn 2006/126/EG vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 7 van Richtlijn 2006/126/EG en punt 3, d), van bijlage I bij die Richtlijn, wordt de geldigheid van rijbewijzen die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de op het individuele rijbewijs vermelde vervaldatum.

    2. Een lidstaat die van oordeel is dat de verlenging van rijbewijzen waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 genoemde perioden te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of op de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    3. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 2 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de verlenging van het rijbewijs naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    4. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de vernieuwing van rijbewijzen tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten lid 1 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft lid 1 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in lid 1 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 4

    Verlenging van de in Verordening (EU) nr. 165/2014 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 23 van Verordening (EU) nr. 165/2014 worden de in lid 1 van dat artikel bedoelde regelmatige inspecties die overeenkomstig dat lid anders hadden moeten of zouden moeten plaatsvinden tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, uitgevoerd uiterlijk zeven maanden na de datum waarop zij overeenkomstig dat artikel anders hadden moeten plaatsvinden.

    2. Niettegenstaande artikel 28 van Verordening (EU) nr. 165/2014 geven de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als een bestuurder tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 overeenkomstig lid 1 van dat artikel een aanvraag voor de vernieuwing van zijn bestuurderskaart indient, uiterlijk twee maanden na ontvangst van dat verzoek een nieuwe bestuurderskaart af. Totdat de bestuurder een nieuwe bestuurderskaart ontvangt van de autoriteiten die de kaart afgeven, is artikel 35, lid 2, van die verordening van overeenkomstige toepassing op de bestuurder, op voorwaarde dat hij kan aantonen dat de vernieuwing van de bestuurderskaart werd aangevraagd overeenkomstig artikel 28, lid 1, van die verordening.

    3. Niettegenstaande artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 165/2014, geven de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als een bestuurder tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 overeenkomstig lid 4 van dat artikel een aanvraag voor de vervanging van een bestuurderskaart indient, uiterlijk twee maanden na ontvangst van het verzoek een vervangende kaart af. Niettegenstaande artikel 29, lid 5, van Verordening (EU) nr. 165/2014 mag de bestuurder blijven rijden tot hij van de autoriteiten die de bestuurderskaart afgeven een nieuwe kaart ontvangt, mits de bestuurder kan aantonen dat hij de bestuurderskaart naar de bevoegde autoriteit heeft teruggezonden als deze defect of beschadigd was en een nieuwe kaart heeft aangevraagd.

    4. Een lidstaat die van oordeel is dat regelmatige inspecties of de vernieuwing of vervanging van bestuurderskaarten zoals vereist bij Verordening (EU) nr. 165/2014 waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zullen blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, op de periode van zeven maanden of op de toepasselijke termijnen voor de afgifte van een nieuwe bestuurderskaart, of een combinatie daarvan. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    5. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 4 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in de leden 1, 2 en 3 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de regelmatige inspecties of de vernieuwing dan wel de vervanging van bestuurderskaarten naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    6. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die regelmatige inspecties of de vernieuwing of vervanging van bestuurderskaarten tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1, 2 en 3 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1, 2 en 3 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1, 2 en 3 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 5

    Verlenging van de in Richtlijn 2014/45/EU vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 5, lid 1, en artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2014/45/EU, en punt 8 van bijlage II bij die richtlijn, worden de termijnen voor technische controles die overeenkomstig die bepalingen anders hadden plaatsgevonden of hadden moeten plaatsvinden tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    2. Niettegenstaande artikel 8 van Richtlijn 2014/45/EU en punt 8 van bijlage II bij die richtlijn, wordt de geldigheidsduur van controlecertificaten met een vervaldatum tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    3. Een lidstaat die van oordeel is dat het verrichten van technische controles of de afgifte van certificaten na die controles waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of op de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin het verrichten van technische controles en de afgifte van certificaten na die controles naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die het verrichten van technische controles of de afgifte van certificaten na die controles tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 6

    Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 13, lid 1, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009, als een bevoegde instantie met betrekking tot de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 vaststelt dat niet is voldaan aan de in artikel 5, punten b) en c), van die verordening gestelde eisen betreffende het voertuig dat of de voertuigen die de wegvervoeronderneming ter beschikking moet houden en gebruiken, of op basis van de jaarrekeningen en certificaten als bedoeld in artikel 7, leden 1 en 2, van die verordening voor boekjaren die de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 geheel of gedeeltelijk bestrijken, vaststelt dat een vervoersonderneming niet voldoet aan de eis inzake financiële draagkracht zoals vastgesteld in artikel 3, lid 1, punt c), van die verordening, mogen de door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijnen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, punten b) en c), van die verordening niet langer dan 12 maanden zijn.

    2. Niettegenstaande artikel 13, lid 1, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009, als de bevoegde instantie tussen 28 mei 2020 en [datum van inwerkingtreding van deze verordening] heeft vastgesteld dat een vervoersonderneming niet voldoet aan de eisen betreffende het voertuig dat of de voertuigen die de wegvervoeronderneming ter beschikking moet houden en gebruiken, zoals vastgesteld in artikel 5, punten b) en c), van die verordening, of niet voldoet aan de eis inzake financiële draagkracht zoals vastgesteld in artikel 3, lid 1, punt c), van die verordening, en een termijn heeft vastgesteld binnen welke de vervoersonderneming de situatie moet regulariseren, mag de bevoegde autoriteit die termijn verlengen op voorwaarde dat hij niet is verlopen op de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De aldus verlengde termijn mag niet meer dan twaalf maanden bedragen.

    Artikel 7

    Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 1072/2009 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1072/2009, wordt de geldigheid van communautaire vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften blijven dienovereenkomstig geldig.

    2. Niettegenstaande artikel 5, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1072/2009, wordt de geldigheid van bestuurdersattesten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    3. Een lidstaat die van oordeel is dat de verlenging van communautaire vergunningen of bestuurdersattesten waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of op de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de verlenging van communautaire vergunningen of bestuurdersattesten naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de verlenging van communautaire vergunningen of bestuurdersattesten tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 8

    Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 1073/2009 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1073/2009, wordt de geldigheid van communautaire vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften blijven dienovereenkomstig geldig.

    2. Niettegenstaande artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1073/2009 neemt de vergunningverlenende autoriteit binnen zes maanden na de indiening een beslissing over aanvragen voor een vergunning voor geregeld vervoer die door de vervoerder zijn ingediend tussen 1 september 2020 en 30 april 2021. Niettegenstaande artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1073/2009 stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waaraan overeenkomstig lid 1 van dat artikel instemming met dergelijke aanvragen wordt gevraagd, de vergunningverlenende instantie binnen drie maanden na de aanvraag in kennis van hun beslissing. Als de vergunningverlenende instantie binnen drie maanden geen antwoord krijgt, worden de geraadpleegde autoriteiten geacht hun instemming te hebben gegeven, en kan de vergunningverlenende instantie de vergunning verlenen.

    3. Een lidstaat die van oordeel is dat de verlenging van communautaire vergunningen waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of op de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de verlenging van communautaire vergunningen naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de vernieuwing van communautaire vergunningen tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten lid 1 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft lid 1 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in lid 1 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 9

    Verlenging van de in Richtlijn (EU) 2016/798 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 10, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 worden de termijnen voor de vernieuwing van unieke veiligheidscertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. De desbetreffende unieke veiligheidscertificaten blijven dienovereenkomstig geldig.

    2. Niettegenstaande artikel 12, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798, wordt de geldigheid van veiligheidsvergunningen die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    3. Als een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van overeenkomstig artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798 afgegeven unieke veiligheidscertificaten of de verlenging van de geldigheidsperiode van veiligheidsvergunningen waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of de periode van zeven maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van unieke veiligheidscertificaten of de verlenging van veiligheidsvergunningen naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die vernieuwing van overeenkomstig artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798 afgegeven unieke veiligheidscertificaten of de verlenging van de geldigheidsperiode van veiligheidsvergunningen tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 10

    Verlenging van de in Richtlijn 2004/49/EG vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2004/49/EG, worden de termijnen voor de vernieuwing van veiligheidscertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. De desbetreffende veiligheidscertificaten blijven dienovereenkomstig geldig.

    2. Niettegenstaande artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2004/49/EG, worden de termijnen voor de vernieuwing van veiligheidscertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. De desbetreffende veiligheidsvergunningen blijven dienovereenkomstig geldig.

    3. Als een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van veiligheidscertificaten of ‐vergunningen waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of de periode van zeven maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van veiligheidscertificaten of -vergunningen naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de verlenging van veiligheidscertificaten of -vergunningen tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 11

    Verlenging van de in Richtlijn 2007/59/EG vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2007/59/EG, wordt de geldigheid van vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de in die vergunningen vermelde vervaldatum.

    2. Niettegenstaande artikel 16 van Richtlijn 2007/59/EG en de bijlagen II en VII bij die richtlijn, worden de termijnen voor het ondergaan van periodieke controles die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van telkens zeven maanden. De in artikel 14 bedoelde vergunningen en de in artikel 15 van die richtlijn bedoelde bevoegdheidsbewijzen blijven dienovereenkomstig geldig.

    3. Als een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van vergunningen of het ondergaan van periodieke controles waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of de periode van zeven maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van vergunningen of het ondergaan van periodieke controles naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de vernieuwing van vergunningen of het ondergaan van periodieke controles tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 12

    Verlenging van de in Richtlijn 2012/34/EU vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 23, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU, als een vergunningverlenende autoriteit heeft bepaald dat een vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen, worden de termijnen voor het uitvoeren van een regelmatig onderzoek die overeenkomstig die bepalingen anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    2. Niettegenstaande artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU, wordt de geldigheid van tijdelijke vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden vanaf de in die tijdelijke vergunningen vermelde vervaldatum.

    3. Niettegenstaande artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU neemt de vergunningverlenende autoriteit met betrekking tot in de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 ingediende aanvragen een besluit uiterlijk tien maanden nadat alle relevante informatie, met name de in bijlage III bij die richtlijn bedoelde gegevens, is verstrekt.

    4. Als een lidstaat van oordeel is dat het voeren van een regelmatig onderzoek of het beëindigen van de schorsing van vergunningen of de afgifte van nieuwe vergunningen, na een eerdere intrekking, waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 of lid 2 genoemde termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of op de periode van zeven maanden. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    5. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 4 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de beëindiging van de schorsing van vergunningen of de afgifte van nieuwe vergunningen in gevallen waarin vergunningen voorheen zijn ingetrokken, naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    6. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die het voeren van een regelmatig onderzoek of het beëindigen van de schorsing van vergunningen of de afgifte van nieuwe vergunningen, na een eerdere intrekking, tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 13

    Behandeling van vergunningen van spoorwegondernemingen uit hoofde van Richtlijn 2012/34/EU in geval van niet-naleving van de eisen inzake financiële draagkracht

    Niettegenstaande artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU, als een vergunningverlenende autoriteit op basis van een in die bepaling bedoelde controle die in de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 is verricht, vaststelt dat een spoorwegonderneming niet langer aan de in artikel 20 van die richtlijn bedoelde eisen inzake financiële draagkracht kan voldoen, kan zij vóór 30 april 2021 besluiten de vergunning van de betrokken spoorwegonderneming niet te schorsen of in te trekken, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar is en dat er de volgende zeven maanden een realistisch vooruitzicht is op een bevredigend financieel herstel van de spoorwegonderneming.

    Artikel 14

    Verlenging van de in Richtlijn 96/50/EG vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 6, lid 2, van Richtlijn 96/50/EG worden de termijnen voor het ondergaan van een geneeskundig onderzoek die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden. De vaarbewijzen van personen op wie de in artikel 6, lid 2, van die richtlijn bedoelde verplichting rust om een geneeskundig onderzoek te ondergaan, blijven dienovereenkomstig geldig.

    2. Als een lidstaat van oordeel is dat het ondergaan van geneeskundige onderzoeken waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of de periode van zeven maanden vermeld in lid 1. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    3. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 2 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de in lid 1 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin het ondergaan van geneeskundige onderzoeken naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    4. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de naleving van de termijnen voor het ondergaan van een medisch onderzoek tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden die zijn veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten lid 1 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft lid 1 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in lid 1 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 15

    Verlenging van de in Richtlijn (EU) 2016/1629 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/1629, wordt de geldigheid van Uniebinnenvaartcertificaten die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    2. Niettegenstaande artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 wordt de geldigheid van documenten die onder het toepassingsgebied van die richtlijn vallen en vóór 6 oktober 2018 op grond van Richtlijn 2006/87/EG door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn afgegeven, en die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

    3. Als een lidstaat van oordeel is dat de vernieuwing van Uniebinnenvaartcertificaten of in lid 2 bedoelde documenten waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 en/of de periode van zeven maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin de vernieuwing van Uniebinnenvaartcertificaten of in lid 2 bedoelde documenten naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die de vernieuwing van Uniebinnenvaartcertificaten of in lid 2 bedoelde documenten tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    De lidstaat die zoals bepaald in de eerste alinea van dit lid besloten heeft de leden 1 en 2 niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op de in de leden 1 en 2 vervatte afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren.

    Artikel 16

    Verlenging van de in Verordening (EG) nr. 725/2004 vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 3, lid 6, van Verordening (EG) nr. 725/2004 worden de termijnen voor het uitvoeren van de periodieke herziening van beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten die overeenkomstig die bepaling anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd tot en met 30 juni 2021.

    2. Niettegenstaande de punten 13.7 en 18.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004 wordt de termijn van 18 maanden voor de uitvoering van de verschillende soorten oefeningen die overeenkomstig die bepalingen anders zou zijn verstreken of zou verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, telkens geacht te worden of te zijn verlengd met zes maanden, maar hoe dan ook niet tot na 30 juni 2021.

    3. Als een lidstaat van oordeel is dat beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten of het uitvoeren van de verschillende soorten oefeningen als bedoeld in de punten 13.7 en 18.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004, waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zullen blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden en uiterste termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, de uiterste termijnen of de periode van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2, of een combinatie daarvan. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden en uiterste termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling van de periode waarin beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten of de uitvoering van de verschillende soorten oefeningen naar verwachting onmogelijk zullen blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die beoordelingen van de veiligheid van de havenfaciliteiten of de uitvoering van de verschillende soorten oefeningen als bedoeld in de punten 13.7 en 18.6 van deel B van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 725/2004 tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 17

    Verlenging van de in Richtlijn 2005/65/EG vastgestelde termijnen

    1. Niettegenstaande artikel 10 van Richtlijn 2005/65/EG, worden de termijnen voor het uitvoeren van de evaluatie van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen die overeenkomstig dat artikel anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van telkens zes maanden, maar hoe dan ook niet tot na 30 juni 2021.

    2. Niettegenstaande artikel 7, lid 7, van Richtlijn 2005/65/EG en bijlage III bij die richtlijn, worden de termijnen van 18 maanden voor het voltooien van de opleidingsoefeningen die overeenkomstig die bijlage anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, geacht te worden of te zijn verlengd met een periode van telkens zes maanden, doch hoe dan ook niet tot na 30 juni 2021.

    3. Als een lidstaat van oordeel is dat het verrichten van evaluaties van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen of het verrichten van opleidingsoefeningen waarschijnlijk tot na 30 april 2021 onmogelijk zal blijven door de maatregelen die hij heeft genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, kan hij een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden gemachtigd de in de leden 1 en 2 genoemde perioden en uiterste termijnen, naargelang het geval, te verlengen. Dat verzoek kan betrekking hebben op de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021, op de uiterste termijnen of op de perioden van zes maanden vermeld in respectievelijk lid 1 en lid 2, of een combinatie daarvan. Verzoeken moeten uiterlijk 1 april 2021 bij de Commissie worden ingediend.

    4. Als de Commissie op basis van een overeenkomstig lid 3 ingediend verzoek oordeelt dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan, stelt zij een besluit vast waarbij de betrokken lidstaat wordt gemachtigd de respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde perioden en uiterste termijnen te verlengen, overeenkomstig de rechtvaardiging voor elk specifiek geval. De verlenging wordt beperkt ter weerspiegeling de periode waarin evaluaties van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen of het voltooien van opleiding naar verwachting onmogelijk zullen blijven, en mag in geen geval langer zijn dan zes maanden.

    De Commissie maakt dat besluit bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    5. Als een lidstaat geen moeilijkheden heeft ondervonden en naar verwachting geen moeilijkheden zal ondervinden die het verrichten van evaluaties van havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen of het verrichten van opleidingsoefeningen tijdens de periode tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, of passende nationale maatregelen heeft genomen om dergelijke moeilijkheden te beperken, kan die lidstaat besluiten de leden 1 en 2 niet toe te passen. De lidstaat stelt de Commissie vóór [datum van inwerkingtreding van deze verordening + 5 werkdagen] in kennis van zijn besluit. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 18

    Op grond van Verordening (EU) 2020/698 genomen besluiten

    Deze verordening laat de rechten van de lidstaten op grond van overeenkomstig artikel 2, lid 6, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 5, artikel 11, lid 4, artikel 16, lid 6, en artikel 17, lid 5, van Verordening (EU) 2020/698 vastgestelde besluiten van de Commissie onverlet, voor zover die besluiten, wat het onderwerp en de toepasselijke termijnen betreft, dezelfde gevallen regelen als deze verordening en voorzien in verlengingen die verder gaan dan die waarin deze verordening voorziet.

    Als die besluiten, wat het onderwerp en de toepasselijke termijnen betreft, dezelfde gevallen regelen als deze verordening en niet voorzien in verlengingen die verder gaan dan die waarin deze verordening voorziet, is deze verordening van toepassing.

    Artikel 19

    Inwerkingtreding

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Zij is van toepassing met ingang van [XX de datum van inwerkingtreding van deze verordening + 8 werkdagen].

    Artikel 2, lid 6, artikel 3, lid 4, artikel 4, lid 6, artikel 5, lid 5, artikel 7, lid 5, artikel 8, lid 5, artikel 9, lid 5, artikel 10, lid 5, artikel 11, lid 5, artikel 12, lid 6, artikel 14, lid 4, artikel 15, lid 5, artikel 16, lid 5, en artikel 17, lid 5, zijn evenwel van toepassing met ingang van [XX de datum van inwerkingtreding van deze verordening].

    De eerste, tweede en derde alinea van dit artikel doen geen afbreuk aan de terugwerkende kracht waarin de artikelen 2 tot en met 18 voorzien.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel,

    Voor het Europees Parlement    Voor de Raad

    De voorzitter    De voorzitter

    (1)    Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving (PB L 165 van 27.5.2020, blz. 10).
    (2)    Besluit (EU) 2020/1236 van de Commissie van 25 augustus 2020 waarbij Nederland wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in de artikelen 2 en 3 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 282 van 31.8.2020, blz. 19); Besluit (EU) 2020/1235 van de Commissie van 26 augustus 2020 waarbij Griekenland wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in artikel 4 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 282 van 31.8.2020, blz. 17); Besluit (EU) 2020/1219 van de Commissie van 20 augustus 2020 waarbij Italië wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in artikel 2 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 277 van 26.8.2020, blz. 16); Besluit (EU) 2020/1240 van de Commissie van 21 augustus 2020 waarbij Bulgarije wordt gemachtigd een termijn te verlengen die is gespecificeerd in artikel 3 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 1.9.2020, blz. 7); Besluit (EU) 2020/1282 van de Commissie van 31 augustus 2020 waarbij Frankrijk wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in de artikelen 11, 16 en 17 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 301 van 15.9.2020, blz. 9); Besluit (EU) 2020/1237 van de Commissie van 25 augustus 2020 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in de artikelen 3 en 11 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 282 van 31.8.2020, blz. 22).
    (3)    Richtlijn 2006/126/EG, Verordening (EU) nr. 165/2014, Richtlijn 2014/45/EU, Verordening (EG) nr. 1072/2009, Verordening (EG) nr. 1073/2009 en Richtlijn 2007/59/EG.
    (4)    De desbetreffende aankondigingen zijn bekendgemaakt in PB C 182I van 2.6.2020, PB C 183I van 3.6.2020, PB C 189 van 5.6.2020, PB C 190I van 8.6.2020, PB C 193I van 9.6.2020 en PB C 200I van 15.6.2020.
    (5)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — De green lanes versterken om de economie tijdens de COVID-19-pandemie op gang te houden (COM(2020) 685 van 28.10.2020).
    (6)    PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4.
    (7)    PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18.
    (8)    PB L 60 van 28.2.2014, blz. 1.
    (9)    PB L 127 van 29.4.2014, blz. 51.
    (10)    PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51.
    (11)    PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72.
    (12)    PB L 300 van 14.11.2009, blz. 88.
    (13)    PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102.
    (14)    PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44.
    (15)    PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51.
    (16)    PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32.
    (17)    PB L 235 van 17.9.1996, blz. 31.
    (18)    PB L 252 van 16.9.2016, blz. 118.
    (19)    PB L 389 van 30.12.2006, blz. 1.
    (20)    PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6.
    (21)    PB L 310 van 25.11.2005, blz. 28.
    (22)    Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving (PB L 165 van 27.5.2020, blz. 10).
    (23)    Besluit (EU) 2020/1236 van de Commissie van 25 augustus 2020 waarbij Nederland wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in de artikelen 2 en 3 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 282 van 31.8.2020, blz. 19); Besluit (EU) 2020/1235 van de Commissie van 26 augustus 2020 waarbij Griekenland wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in artikel 4 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 282 van 31.8.2020, blz. 17); Besluit (EU) 2020/1219 van de Commissie van 20 augustus 2020 waarbij Italië wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in artikel 2 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 277 van 26.8.2020, blz. 16); Besluit (EU) 2020/1240 van de Commissie van 21 augustus 2020 waarbij Bulgarije wordt gemachtigd een termijn te verlengen die is gespecificeerd in artikel 3 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 1.9.2020, blz. 7); Besluit (EU) 2020/1282 van de Commissie van 31 augustus 2020 waarbij Frankrijk wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in de artikelen 11, 16 en 17 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 301 van 15.9.2020, blz. 9); Besluit (EU) 2020/1237 van de Commissie van 25 augustus 2020 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd bepaalde termijnen te verlengen die zijn gespecificeerd in de artikelen 3 en 11 van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 282 van 31.8.2020, blz. 22).
    (24)    Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4).
    (25)    Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (herschikking) (PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18).
    (26)    Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 1).
    (27)    Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1).
    (28)    Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35).
    (29)    Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG (PB L 127 van 29.4.2014, blz. 51).
    (30)    Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51).
    (31)    Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72).
    (32)    Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 88).
    (33)    Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102).
    (34)    Richtlijn (EU) 2020/700 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 tot wijziging van Richtlijnen (EU) 2016/797 en (EU) 2016/798, wat de verlenging van de omzettingstermijnen betreft (PB L 165 van 27.5.2020, blz. 27).
    (35)    Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).
    (36)    Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).
    (37)    Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).
    (38)    Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 31).
    (39)    Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 118).
    (40)    Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad (PB L 389 van 30.12.2006, blz. 1).
    (41)    Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6).
    (42)    Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens (PB L 310 van 25.11.2005, blz. 28).
    Top