Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52017BP1608

    Resolutie (EU, Euratom) 2017/1608 van het Europees Parlement van 27 april 2017 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2015

    PB L 252 van 29.9.2017, p. 66–100 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    ELI: http://data.europa.eu/eli/res/2017/1608/oj

    29.9.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 252/66


    RESOLUTIE (EU, Euratom) 2017/1608 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

    van 27 april 2017

    over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2015

    HET EUROPEES PARLEMENT,

    gezien de speciale verslagen van de Rekenkamer overeenkomstig artikel 287, lid 4, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 (1),

    gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 (COM(2016) 475 — C8-0338/2016) (2),

    gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2015, vergezeld van de antwoorden van de instellingen (3),

    gezien de verklaring van de Rekenkamer (4) voor het begrotingsjaar 2015 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    gezien zijn besluit van 27 april 2017 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie (5), en zijn resolutie met opmerkingen, die een integrerend deel uitmaakt van dat besluit,

    gezien de aanbeveling van de Raad van 21 februari 2017 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2015 (05876/2017 — C8-0037/2017),

    gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

    gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (6), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,

    gezien artikel 93 van en bijlage IV bij zijn Reglement,

    gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0160/2017),

    A.

    overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dit overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in samenwerking met de lidstaten doet onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;

    B.

    overwegende dat de speciale verslagen van de Rekenkamer informatie bevatten over belangrijke aspecten van de besteding van financiële middelen, en dat deze informatie nuttig is voor het Parlement bij het uitoefenen van zijn taken als kwijtingsautoriteit;

    C.

    overwegende dat zijn opmerkingen over de speciale verslagen van de Rekenkamer een integrerend deel uitmaken van bovenvermeld besluit van het Parlement van 27 april 2017 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie;

    Deel I —   Speciaal verslag nr. 18/2015 van de Rekenkamer getiteld „Financiële bijstand aan landen die in moeilijkheden verkeren”

    1.

    neemt kennis van de bevindingen en aanbevelingen die zijn opgenomen in het speciaal verslag van de Rekenkamer;

    2.

    is ingenomen met het eerste speciaal verslag van de Rekenkamer over economische governance in de Unie, en ziet uit naar de volgende verslagen die in de loop van het komende jaar zullen worden gepubliceerd;

    3.

    betreurt het feit dat de Rekenkamer in dit verslag niet alle lidstaten heeft opgenomen die sinds het begin van de financiële crisis financiële bijstand hebben ontvangen, met inbegrip van het programma voor Griekenland om gemakkelijker te kunnen vergelijken;

    4.

    is evenwel ingenomen met het feit dat de Rekenkamer een afzonderlijk speciaal verslag over Griekenland zal opstellen; verzoekt de Rekenkamer de resultaten van beide speciale verslagen te vergelijken en met name rekening te houden met de voorstellen van het Parlement betreffende het verslag over Griekenland, met inbegrip van de resultaten op de middellange en lange termijn (d.w.z. het huidige debat over een mogelijke schuldverlichting);

    5.

    spoort de Rekenkamer aan te blijven investeren in de eigen personele middelen en expertise op dit gebied om de kwaliteit van haar werk te verbeteren; verzoekt de Rekenkamer intussen volledig rekening te houden met de externe expertiseverslagen die zij als achtergrond voor de audit heeft gevraagd;

    6.

    vestigt de aandacht op het feit dat de Rekenkamer haar audit heeft beperkt tot het zeer concrete kortetermijnscenario van de financiële bijstand zoals vastgesteld door de Raad, zonder evenwel rekening te houden met andere mogelijke oplossingen voor de begrotingsonevenwichtigheden waaraan in het maatschappelijke en academische debat al werd gedacht, zoals onderlinge waarborging van staatsschuld of schuldverlichting;

    7.

    betreurt het feit dat het verslag zich beperkt tot het beheer van de bijstand, maar niet dieper ingaat op of vragen stelt bij de inhoud van het programma en de voorwaarden voor financiële bijstand waarover is onderhandeld;

    8.

    wijst erop dat het speciaal verslag zich louter en alleen beperkt tot een beschrijving van de specifieke maatregelen die de Unie op politiek niveau heeft genomen en een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de programma's; spoort de Rekenkamer aan na te gaan of de getroffen maatregelen adequaat waren om de doelstellingen van de programma's te verwezenlijken, en te analyseren welke wisselwerking er was met het bredere beleidskader en de langetermijndoelstellingen zoals de Europa 2020-strategie;

    9.

    wijst erop dat de programma's voor financiële bijstand tot doel hebben ervoor te zorgen dat de begunstigde landen terugkeren naar de financiële markten, hun overheidsfinanciën opnieuw gezond maken, de groei aanzwengelen en de werkloosheid terugdringen; betreurt het feit dat de Rekenkamer in haar bevindingen de resultaten van het programma niet volledig heeft geanalyseerd en aan deze doelstellingen heeft getoetst;

    10.

    merkt op dat de Rekenkamer haar conclusies in de eerste plaats richt op de Commissie als beheerder van de financiële bijstand, maar is van oordeel dat voor een beter begrip meer aandacht had moeten worden besteed aan het Internationaal Monetair Fonds en de Europese Centrale Bank die in eerste instantie de Commissie hebben ondersteund bij de voorbereiding van en het toezicht op de programma's;

    11.

    deelt de mening van de Commissie dat de rol van de Raad en andere partners bij de vaststelling en het beheer van het programma is onderschat; verzoekt de Rekenkamer en de Commissie na te gaan hoe relevant de door de Raad vastgestelde maatregelen waren en wat de rol van de Europese Centrale Bank was, en te beoordelen of de maatregelen passend waren voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma en hebben bijgedragen aan de doelstellingen van de Unie, waaronder de geleidelijke uitbanning van de economische crisis en het creëren van meer banen en groei;

    12.

    betreurt het feit dat de partners niet altijd alle beschikbare informatie met de Commissie hebben gedeeld, hetgeen heeft geleid tot inconsistente benaderingen door het onderhandelingsteam; wenst dat de Commissie formele overeenkomsten sluit met haar partners, teneinde tijdig volledige toegang te hebben tot alle beschikbare informatie en dus in de toekomst dergelijke problemen te voorkomen;

    13.

    benadrukt dat sommige hervormingen die in de programma's worden genoemd (zoals de hervorming van de arbeidsmarkt) slechts op zeer lange termijn tot resultaten op het gebied van concurrentievermogen kunnen leiden, terwijl bijstandsprogramma's hoofdzakelijk onmiddellijke resultaten op kortere termijn beogen;

    14.

    merkt op dat de programma's hoofdzakelijk gebaseerd waren op de uitgavenzijde (hervormingen van de arbeidsmarkt, pensioenen en werkloosheidsregelingen, inkrimping van lokale entiteiten enz.) en bezuinigingen op overheidsprogramma's; begrijpt dat deze bezuinigingen zijn doorgevoerd om de financiële markten van de begunstigde landen te hervormen;

    15.

    dringt er bij de Raad op aan zorgvuldig de instrumenten en maatregelen voor financiële bijstand te beoordelen die voor toekomstige programma's beschikbaar zijn, teneinde de gevolgen voor de bevolking, de ongewenste gevolgen voor de binnenlandse vraag en de afwenteling van de kosten van de crisis terug te dringen;

    16.

    benadrukt dat de financiële steun voor lidstaten in moeilijkheden de vorm aannam van leningen op de kapitaalmarkten, waarbij de begroting van de Unie als garantie werd gebruikt; is van mening dat de rol van het Parlement als begrotingsautoriteit bij deze programma's is ondermijnd, waardoor de democratische legitimiteit van de verstrekte financiële bijstand nog verder is aangetast;

    17.

    dringt er bij de Commissie op aan het Parlement nauwer te betrekken bij financiële bijstand wanneer de begroting van de Unie in het geding is;

    18.

    acht het van belang dat er onderzoek wordt gedaan naar de mate waarin de Europese Centrale Bank de lidstaten indirect helpt bij verwezenlijking van hun doelstellingen, alsook naar de bredere steun voor de financiële architectuur van de Unie gedurende de looptijd van de financiële programma's;

    19.

    is van mening dat het bij het uitbreken van de crisis moeilijk was een aantal plotse onevenwichtigheden met verwoestende gevolgen voor sommige lidstaten te voorspellen; wijst op de moeilijkheid om de omvang en de aard te voorspellen van de wereldwijde financiële crisis van 2007-2008, die tot dan ongekend waren;

    20.

    deelt de visie van de Rekenkamer dat de aandacht die vóór de crisis uitging naar het juridisch toezichtskader niet adequaat was om de risico's van de onderliggende begrotingssituatie in tijden van ernstige economische crisis in kaart te brengen;

    21.

    is ingenomen met de goedkeuring door de wetgever van het „six pack” en het „two pack”, als gevolg van de financiële crisis, om de tekortkomingen inzake toezicht aan te pakken die door de crisis aan het licht zijn gekomen; is evenwel van mening dat de hervorming van het kader van de Unie voor economische governance van de afgelopen jaren niet heeft geleid tot een volledige uitbanning van de huidige crisis, en verzoekt de Commissie verder onderzoek te doen naar de sterke en zwakke punten van het nieuwe kader en deze te vergelijken met die van andere gelijkaardige economieën (d.w.z. de VS, Japan en andere OESO-landen) en indien nodig nieuwe hervormingen voor te stellen;

    22.

    verzoekt de Commissie gevolg te geven aan de aanbeveling van de Rekenkamer om de kwaliteit van haar macro-economische en budgettaire prognoses verder te verbeteren;

    23.

    wijst op de conclusie van de Rekenkamer dat de Commissie er onder grote tijdsdruk en met beperkte ervaring is in geslaagd nieuwe taken voor het beheer van de programma's voor financiële bijstand op zich te nemen; benadrukt de conclusie van de Rekenkamer dat dit gezien de omstandigheden een hele prestatie was;

    24.

    is ingenomen met het besluit om het beheer van financiële bijstand toe te vertrouwen aan de Commissie en niet aan andere financiële partners, hetgeen op maat gesneden bijstand mogelijk maakt die rekening houdt met de bijzondere kenmerken en de eigen inbreng van de lidstaten;

    25.

    is van mening dat, hoewel de lidstaten gelijk moeten worden behandeld, de flexibiliteit om programma's en hervormingen af te stemmen op en aan te passen aan specifieke nationale omstandigheden ook noodzakelijk is; is van mening dat in toekomstige programma's van de Commissie en verslagen van de Rekenkamer moet worden toegezien op het identificeren van en een onderscheid maken tussen de uitvoering van strikte EU-maatregelen en veronderstelde nationale agenda's;

    26.

    neemt kennis van de opmerking van de Rekenkamer over de moeilijkheden die de Commissie ondervindt bij het bijhouden van de informatie en over het feit dat de procedures niet gericht zijn op een retrospectieve beoordeling van de genomen besluiten;

    27.

    benadrukt dat de Commissie in de beginfase van de programma's onder zeer grote politieke en tijdsdruk stond gezien de onbekende risico's voor de stabiliteit van het gehele financiële stelsel, met onvoorspelbare gevolgen voor de economie;

    28.

    is van mening dat de Commissie, hoewel zij nog geen ervaring had met financiële bijstand, „al doende heeft geleerd” en er niet alleen in is geslaagd deze programma's vrij snel naar behoren in te voeren maar ook het beheer ervan heeft verbeterd met het oog op de latere programma's;

    29.

    deelt de aanbevelingen van de Rekenkamer dat de Commissie nader moet ingaan op de belangrijkste aspecten van de aanpassingen die de landen doorvoeren, maar dat zij ook economische prognoses, waaronder de huizenmarkt en de nationale particuliere en overheidsschuld, moet vergelijken; roept alle lidstaten op systematisch en regelmatig de nodige gegevens aan de Commissie te verstrekken;

    30.

    is van mening dat de tijdsspanne vanaf de lancering van het eerste EU-programma tot de beëindiging van de analyse van de Rekenkamer de gelegenheid moet bieden om betere aanbevelingen op te nemen, zowel inzake de verbeteringen aan als inzake de resultaten van het programma voor toekomstige programma's als gevolg van de interinstitutionele en contradictoire dialoog tussen de Rekenkamer en de Commissie;

    31.

    is van mening dat, om redenen van transparantie en betere informatieverstrekking aan en communicatie met de burgers, de antwoorden van de Commissie en het advies van de Rekenkamer in een dubbele kolom moeten worden gepresenteerd zodat de standpunten kunnen worden vergeleken, zoals ook voor het jaarverslag van de Rekenkamer gebeurt;

    32.

    beveelt aan dat, gezien de gevoeligheid van deze nieuwe verslagen over de financiële governance in de Unie, de bevindingen en aanbevelingen van de Rekenkamer volledig worden weergegeven in perscommuniqués en andere berichten;

    Deel II —   Speciaal verslag nr. 19/2015 van de Rekenkamer getiteld „Meer aandacht voor resultaten nodig om de verlening van technische bijstand aan Griekenland te verbeteren”

    33.

    merkt op dat de Commissie al een voorstel tot vaststelling van een steunprogramma voor structurele hervormingen had gepresenteerd op het moment dat deze resolutie werd voorbereid; is ingenomen met het feit dat de Commissie de aanbevelingen van de Rekenkamer duidelijk ter harte neemt en hoopt dat het steunprogramma voor structurele hervormingen een sterk instrument voor technische bijstand wordt, dat gebaseerd is op de lering die uit de Taskforce voor Griekenland is getrokken;

    34.

    is bezorgd omdat de snelle ad-hoc oprichting van de taskforce voor een aantal operationele problemen heeft gezorgd; roept op om de situatie ter plaatse grondig te beoordelen en om het formuleren van een beknopt stapsgewijs actieplan verplicht te stellen bij de voorbereiding van alle technische bijstand-projecten; verzoekt de Commissie in de volgende technische bijstand-programma's een meer geplande benadering te hanteren, met een tijdslijn met een begin- en einddatum voor de mandaten;

    35.

    onderstreept dat een eigen begroting een essentiële voorwaarde is voor het welslagen van een technische bijstand-programma, omdat uitgaven hierdoor gepland en gestroomlijnd kunnen worden, en ook wordt vermeden dat er verschillende controleniveaus en na te leven regels zijn in verband met afzonderlijke begrotingslijnen;

    36.

    merkt op dat de taskforce toezicht hield op een indrukwekkend aantal projecten waarbij verschillende partnerorganisaties betrokken waren; is van mening dat de technische bijstand nog meer impact had kunnen hebben met gestroomlijnde programma's, een beperkter aantal partnerorganisaties en kleinere projecten, omdat dit gezorgd zou hebben voor een vermindering van de administratieve coördinatie-inspanningen en voor meer efficiëntie;

    37.

    betreurt het feit dat noch de ontvangende lidstaat, noch de taskforce de Commissie aan de hand van regelmatige activiteitenverslagen op de hoogte hielden; merkt op dat de Commissie moet eisen dat vier keer per jaar zonder veel vertraging een activiteitenverslag aan haar wordt voorgelegd, en binnen een redelijke termijn na de afronding van het werk van de Taskforce voor Griekenland ook een alomvattend eindverslag in de vorm van een evaluatie achteraf; verzoekt de Commissie systematisch toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de technische bijstand, zodat de nadruk ligt op resultaatgerichte technische bijstand; verzoekt voorts dat de technische bijstand en de Taskforce voor Griekenland in hun verschillende verslagen een verantwoording opnemen over hoe en waar precies de zogenaamde noodfondsen voor Griekenland zijn uitbetaald;

    38.

    roept de Commissie, het Parlement en de Raad op om de discussie over het steunprogramma voor structurele wijzigingen voor de periode 2017-2020 aan te grijpen als een kans om de goede praktijken van de leiders op dit gebied te bestuderen; moedigt de Commissie aan om samen met de lidstaten een systeem te ontwikkelen waarmee deskundigen rechtstreeks van de lidstaten gehuurd kunnen worden, waardoor de extra laag van de nationale agentschappen wordt omzeild en de bijbehorende complexiteit en administratieve last kunnen worden vermeden;

    39.

    dringt bij de lidstaten aan op een sterker engagement: door een op prestaties gebaseerde benadering zouden het Parlement en de nationale parlementen een meer ondersteunende rol kunnen krijgen via hun respectievelijke commissies voor begrotingstoezicht;

    Deel III —   Speciaal verslag nr. 21/2015 van de Rekenkamer getiteld „Onderzoek van de risico's van een resultaatgerichte aanpak van EU-ontwikkelings- en samenwerkingsactiviteiten”

    40.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;

    41.

    stelt vast dat de Commissie risicoanalyse heeft geïntegreerd in het beheer van haar externe operaties, die worden uitgevoerd in complexe en verre van stabiele omgevingen met tal van soorten risico's en partnerlanden met verschillende ontwikkelingsniveaus en bestuurskaders;

    42.

    is met name ingenomen met de aanbeveling van de Rekenkamer aan de Commissie om de terminologie inzake langetermijnresultaten (output, uitkomsten en impact) te verbeteren, en benadrukt het belang van het formuleren van echte SMART-doelstellingen voordat er een besluit wordt genomen over de financiering van verschillende projecten;

    43.

    benadrukt dat er extra aandacht moet worden besteed aan het formuleren van „haalbare en realistische” doelstellingen om te voorkomen dat de oorspronkelijke doelstellingen wel door partnerlanden worden verwezenlijkt, maar dat dit geen noemenswaardige resultaten oplevert op het gebied van ontwikkeling;

    44.

    meent dat de nadruk niet mag liggen op het resultaat van de begrotingsuitvoering als enige beheersdoelstelling, aangezien dit schadelijke gevolgen kan hebben voor het beginsel van goed financieel beheer en het behalen van resultaten;

    45.

    herinnert eraan dat de regelmatige monitoring en inventarisering van hogerisicofactoren (externe, financiële en operationele) en de kwantificering ervan, van de identificatie- tot de uitvoeringsfase, niet alleen van essentieel belang zijn voor een goed financieel beheer en de kwaliteit van de uitgaven, maar ook voor het waarborgen van de geloofwaardigheid, de duurzaamheid en de reputatie van het optreden van de Unie; is van mening dat de invoering van risicoprofielen voor activiteiten en landen ook bijdraagt aan de ontwikkeling van een snelle risicobeperkingsstrategie voor het geval de situatie in een partnerland verslechtert;

    46.

    benadrukt dat het noodzakelijk is de controleomgeving en de risicobeheerstaken regelmatig aan te passen om rekening te houden met het ontstaan van nieuwe vormen van bijstandsinstrumenten en -faciliteiten zoals gemengde financiering, trustfondsen en financiële partnerschappen met andere internationale instellingen;

    47.

    herhaalt zijn standpunt dat er een nieuw evenwicht nodig is tussen opname, naleving en prestaties en dat dit tot uiting moet komen in het beheer van de activiteiten;

    48.

    is van mening dat de ontwikkeling van de capaciteitsopbouw, bestuurskaders en betrokkenheid van de partnerlanden ook een belangrijke manier is om systeemrisico's te beperken en zo een gunstig klimaat te bevorderen waarin de middelen hun beoogde doelen bereiken en voldoen aan de eisen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid;

    49.

    acht het ook noodzakelijk de politieke en beleidsdialoog, de voorwaardelijkheid van de steun en het kader voor de logische keten te versterken om ervoor te zorgen dat zowel het besluit als de voorwaarden voor betalingen of uitgaven in financieringsovereenkomsten op elkaar zijn afgestemd door de betalingen duidelijk te koppelen aan de verwezenlijking van acties en resultaten, alsook aan de relevantie van de gekozen doelstellingen en indicatoren;

    50.

    moedigt, met name bij medegefinancierde en door meerdere donoren gesteunde initiatieven, de internationale instellingen aan om:

    de toekomstige voordelen van een project, de wijze waarop elke partner bijdraagt tot de definitieve resultaten en de ruimere effecten van het project te beoordelen en te plannen teneinde vragen over het eigenaarschap van de resultaten te voorkomen, d.w.z. welk deel van de resultaten is toe te schrijven aan de EU-financiering of aan de activiteiten van andere donoren;

    hun bestuurskaders te combineren met dat van de Unie, met name door hun risicobeheersmethoden te verbeteren; is van mening dat de fungibiliteit van de middelen nauwlettend in het oog moet worden gehouden omdat deze een groot fiduciair risico inhouden;

    51.

    vraagt de Commissie om te zorgen voor een daadwerkelijk verband tussen evaluatie en het opstellen van beleid, door rekening te houden met alle lering die uit het besluitvormingsproces is getrokken;

    52.

    herinnert eraan dat het uithollen van het toezicht op de uitvoering en van de evaluatie van resultaten schadelijk is voor de verantwoording tegenover de burger en voor een voldoende omvattende voorlichting van de beleidsmakers;

    Deel IV —   Speciaal verslag nr. 23/2015 van de Rekenkamer getiteld „Waterkwaliteit in het Donaubekken: vooruitgang in de uitvoering van de kaderrichtlijn water, maar nog wel een lange weg te gaan”

    53.

    is van mening dat de Commissie richtsnoeren moet opstellen voor meer gedifferentieerde verslaglegging over de vooruitgang met betrekking tot de waterkwaliteit;

    54.

    is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie de vergelijkbaarheid van gegevens moet bevorderen door bijvoorbeeld de verschillen in het aantal fysisch-chemische stoffen dat ten behoeve van de ecologische toestand wordt beoordeeld te verkleinen;

    55.

    benadrukt dat de Commissie de vooruitgang van de lidstaten met betrekking tot de doelstelling van de kaderrichtlijn water, namelijk het bereiken van een goede waterkwaliteit, moet blijven volgen;

    56.

    verzoekt de lidstaten te zorgen voor goede monitoring van de waterkwaliteit om accurate informatie te hebben over de situatie en de oorsprong van de verontreiniging per waterlichaam, zodat de doelgerichtheid en de kosteneffectiviteit van de corrigerende maatregelen kunnen worden vergroot;

    57.

    moedigt de lidstaten aan te zorgen voor coördinatie tussen instanties die de maatregelen van stroomgebiedbeheersplannen vaststellen en instanties die de financiering van projecten goedkeuren;

    58.

    moedigt de lidstaten aan de doeltreffendheid van de handhavingsmechanismen te beoordelen en te waarborgen, met name de te behalen reikwijdte en de afschrikwekkende werking van de toegepaste sancties;

    59.

    verzoekt de lidstaten het eventuele gebruik van de waterverontreinigingsheffing als economisch instrument te beoordelen en als een manier om het beginsel „de vervuiler betaalt” toe te passen, ten minste bij de belangrijkste stoffen die een negatief effect hebben op de waterkwaliteit;

    60.

    verzoekt de Commissie te overwegen om systematisch niet alleen het bestaan, maar ook de toereikendheid te beoordelen van de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie en van de minimumeisen die door de lidstaten zijn vastgesteld;

    61.

    merkt op dat de Commissie richtsnoeren moet verstrekken met betrekking tot de mogelijke methoden om kosten op het gebied van diffuse verontreiniging terug te winnen;

    62.

    verzoekt de lidstaten het potentieel te beoordelen van het gebruik van economische instrumenten (zoals milieubelasting) als een stimulans om verontreiniging terug te dringen en als een manier om het beginsel „de vervuiler betaalt” toe te passen;

    63.

    verzoekt de Commissie en de lidstaten manieren te vinden om de opzet en de uitvoering van de controles te vereenvoudigen en de doeltreffendheid ervan te waarborgen, op basis van een inventarisatie van de handhavingsmechanismen (zowel op EU- als op nationaal niveau);

    Deel V —   Speciaal verslag nr. 24/2015 van de Rekenkamer getiteld „De aanpak van intracommunautaire btw-fraude: er zijn meer maatregelen nodig”

    64.

    is van mening dat de Commissie een gemeenschappelijk systeem voor de raming van de omvang van de intracommunautaire btw-fraude moet invoeren, waardoor de lidstaten hun prestaties aan de hand van passende indicatoren kunnen beoordelen; is van mening dat de prestaties gericht moeten zijn op de vermindering van het aantal gevallen van intracommunautaire btw-fraude, de intensivering van de opsporing van fraude en de toename van de invordering van belastingen na de ontdekking van fraude;

    65.

    meent dat de Commissie, om de resultaten van Eurofisc als een doeltreffend systeem voor vroegtijdige waarschuwing te verbeteren, de lidstaten moet aanbevelen om: (a) een gemeenschappelijke risicoanalyse in te voeren om ervoor te zorgen dat de via Eurofisc uitgewisselde informatie duidelijk gericht is op fraude; (b) de snelheid en de frequentie van deze uitwisselingen van informatie te verbeteren; (c) een betrouwbare en gebruiksvriendelijke IT-omgeving te gebruiken; (d) relevante indicatoren en streefdoelen vast te stellen om de prestaties van de verschillende werkterreinen te meten; (e) deel te nemen aan alle Eurofisc-werkterreinen;

    66.

    wenst dat de Commissie, in het kader van haar evaluatie van de regelingen voor administratieve samenwerking tussen de lidstaten met het oog op de uitwisseling van informatie tussen hun belastingdiensten ter bestrijding van intracommunautaire btw-fraude, controlebezoeken uitvoert die worden geselecteerd op basis van een risicoanalyse; meent dat deze controlebezoeken moeten worden toegespitst op de verbetering van de tijdigheid van de antwoorden van de lidstaten op informatieverzoeken, de betrouwbaarheid van het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie, de snelheid van multilaterale controles, en de follow-up van de bevindingen van haar eerdere verslagen over administratieve samenwerking;

    67.

    roept de Commissie op om, rekening houdend met het feit dat de lidstaten gegevens uit derde landen nodig hebben voor de handhaving van de btw-heffing op via het internet geleverde detailhandeldiensten en immateriële zaken, de lidstaten te steunen bij de onderhandelingen over de regelingen inzake wederzijdse bijstand met de landen waar de meeste aanbieders van digitale diensten zijn gevestigd en deze regelingen te ondertekenen, een en ander ter versterking van de samenwerking met derde landen en ter handhaving van de btw-heffing;

    68.

    is van mening dat de Commissie en de lidstaten de juridische belemmeringen voor de uitwisseling van informatie tussen bestuurlijke, gerechtelijke en rechtshandhavingsautoriteiten op nationaal en Unieniveau moeten opheffen, aangezien intracommunautaire btw-fraude vaak verbonden is met georganiseerde-misdaadstructuren; meent met name dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en Europol toegang moeten hebben tot de gegevens van het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie en Eurofisc en dat de lidstaten baat moeten vinden bij de door hen verstrekte inlichtingen;

    69.

    is van mening dat de Commissie voldoende financiële middelen beschikbaar moet stellen om de levensvatbaarheid en duurzaamheid te waarborgen van de operationele actieplannen die in het kader van het initiatief voor een Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging door de lidstaten zijn opgesteld en door de Raad zijn bekrachtigd;

    Deel VI —   Speciaal verslag nr. 25/2015 van de Rekenkamer getiteld „EU-steun voor plattelandsinfrastructuur: potentieel om aanzienlijk grotere kosteneffectiviteit te bereiken”

    70.

    erkent het belang van door EU-middelen ondersteunde investeringen in plattelandsinfrastructuur, met name door het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, ten behoeve van doelen, waarvan de voordelen verder reiken dan de landbouw, die anders niet gefinancierd zouden worden gezien de aanzienlijke economische uitdagingen en het gebrek aan financiering waar plattelandsgebieden tegenwoordig mee te maken hebben;

    71.

    wijst erop dat Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling-financiering voor infrastructuurprojecten gebaseerd is op gedeeld beheer, waarbij de lidstaten verantwoordelijk zijn voor beheer, toezicht en controle, alsmede voor de selectie en uitvoering van projecten, en de Commissie toezicht houdt op de goede werking van de beheers- en controlesystemen in de lidstaten; is van mening dat deze rollen duidelijk gedefinieerd moeten worden, zodat het voor begunstigden duidelijk is op welke gebieden toezichthoudende instanties bevoegd zijn; benadrukt dat zowel de Commissie als de lidstaten de beginselen van goed financieel beheer moeten volgen;

    72.

    acht de bevindingen en aanbevelingen van de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 25/2015 nuttig voor de verwezenlijking van verdere verbeteringen van de prestatiegebaseerde benutting van de door de Unie gefinancierde investeringen in plattelandsinfrastructuur en voor het bereiken van betere resultaten en kosteneffectiviteit; verzoekt de Commissie deze ten uitvoer te leggen;

    73.

    beveelt ten zeerste aan dat de investeringen van de Unie in plattelandsinfrastructuur worden gericht op projecten die kosteneffectief zijn, bijdragen tot een verbetering van overheidsdiensten en/of tot het scheppen van banen en het stimuleren van economische ontwikkeling in plattelandsgebieden, en waarvoor aantoonbaar behoefte bestaat aan overheidssteun, waarbij tevens wordt gewaarborgd dat deze middelen aanvullende investeringen zijn en niet worden gebruikt als vervanging van nationale investeringen in essentiële voorzieningen;

    74.

    beveelt de lidstaten aan om een gecoördineerde aanpak te hanteren die de behoeften, waar van toepassing, en financieringstekorten kwantificeert, die het gebruik van de maatregelen in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) rechtvaardigt, en die niet alleen rekening houdt met EU-fondsen en -programma's, maar ook met nationale, regionale en lokale programma's, alsmede met openbare en particuliere fondsen die in dezelfde behoeften kunnen voorzien als het POP of dat reeds doen;

    75.

    verzoekt de Commissie voort te bouwen op de eerste stappen die zijn ondernomen om te zorgen voor een effectieve coördinatie en complementariteit tussen de verschillende Uniefondsen, met behulp van de checklist die zij gebruikt ter waarborging van de samenhang van de POP's voor 2014-2020, en verdere richtsnoeren te verstrekken aan de lidstaten tijdens de uitvoering van de programma's, niet alleen over het verwezenlijken van een betere complementariteit, maar ook over het voorkomen van het risico van vervanging van middelen en het beperken van het risico op het buitenkanseffect; verzoekt de Commissie in dit opzicht ook op te treden door het bevorderen van goede praktijken;

    76.

    beveelt de lidstaten aan om ter beperking van het risico op het buitenkanseffect, alvorens de steunpercentages voor infrastructurele maatregelen vast te stellen, te beoordelen wat een redelijke mate van overheidsfinanciering is om investeringen aan te moedigen, en om tijdens de projectselectiefase, in voorkomend geval, voorafgaand aan de goedkeuring van de steunaanvragen te controleren of de aanvrager over voldoende kapitaal of toegang tot kapitaal beschikt om het project geheel of gedeeltelijk te financieren; moedigt de lidstaten aan beter gebruik te maken van managementinformatiesystemen;

    77.

    roept op tot eerbiediging van het additionaliteitsbeginsel op alle niveaus en dringt derhalve aan op goede organisatie van toezichtcomités, en op hun actieve deelname aan het coördinatieproces; verzoekt de Commissie om naar behoren gebruik te maken van haar adviserende rol in de toezichtcomités;

    78.

    is ingenomen met de richtsnoeren die de Commissie in maart 2014 heeft gepubliceerd, waarin de lidstaten worden aangemoedigd erop toe te zien dat de subsidiabiliteits- en selectiecriteria gedurende de gehele programmeringsperiode op transparante en consistente wijze worden toegepast, dat de selectiecriteria zelfs in gevallen worden toegepast waarin de begroting toereikend is om alle subsidiabele projecten te financieren en dat projecten met een totale score onder een bepaalde drempel van steun worden uitgesloten; roept de lidstaten op deze richtsnoeren strikt te volgen met betrekking tot door de Unie gefinancierde plattelandsinfrastructuurprojecten;

    79.

    verzoekt de lidstaten criteria vast te stellen en deze consequent toe te passen om ervoor te zorgen dat de meest kosteneffectieve projecten worden geselecteerd, te weten de projecten die de grootste bijdrage kunnen leveren aan de POP-doelstellingen per kosteneenheid; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat bij infrastructuurprojecten de kostenramingen van de projecten gebaseerd zijn op actuele prijsinformatie die overeenstemt met werkelijke marktprijzen en dat de aanbestedingsprocedures eerlijk en transparant zijn en eerlijke concurrentie bevorderen; neemt kennis van de richtsnoeren betreffende het voorkomen van vaak gemaakte fouten in door de Unie gefinancierde projecten, die eind 2014 door de Commissie zijn ontwikkeld, en spoort alle lidstaten aan om uiterlijk eind 2016 te voldoen aan de ex-antevoorwaarden voor openbare aanbestedingen;

    80.

    roept tevens op tot meer transparantie bij de selectieprocedure; is van mening dat de publieke opinie inzake lokale problemen in plattelandsgebieden door beheersautoriteiten in aanmerking moet worden genomen bij de goedkeuring van subsidieaanvragen; wijst erop dat plaatselijke actiegroepen een belangrijke rol kunnen spelen in dit proces;

    81.

    beveelt de Commissie aan om in haar toekomstige audits een onderzoek op te nemen naar doelmatigheidsaspecten van plattelandsinfrastructuurprojecten; verwacht dat de wijzigingen die de Commissie voor de programmeringsperiode 2014-2020 heeft doorgevoerd, op basis van vastgestelde eerder voorgekomen problemen, de beoogde verbeteringen zullen opleveren;

    82.

    verzoekt de Commissie en de lidstaten vereisten vast te stellen die begunstigden verplichten tot het garanderen van duurzaamheid op lange termijn en een goed onderhoud van de door investeringen van de Unie gefinancierde infrastructuur en om te controleren of de toepasselijke vereisten ten uitvoer zijn gelegd;

    83.

    verzoekt de lidstaten een redelijke termijn vast te stellen voor de behandeling van subsidie- en betalingsaanvragen, en zich daaraan te houden, aangezien in de meeste gevallen begunstigden reeds overbruggingsleningen hebben opgenomen om de werkzaamheden te voltooien;

    84.

    beveelt aan dat de Commissie en de lidstaten voor de periode 2014-2020 tijdige, relevante en betrouwbare gegevens verzamelen die nuttige informatie verschaffen over hetgeen er met de gefinancierde projecten en maatregelen is bereikt; verwacht dat aan de hand van deze informatie conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgegeven middelen, dat kan worden vastgesteld welke maatregelen en soorten infrastructuurprojecten de grootste bijdrage aan de doelstellingen van de Unie leveren en dat er een deugdelijke basis kan worden gelegd voor het verbeteren van het beleid en de maatregelen;

    85.

    spoort de lidstaten aan ervoor te zorgen dat duidelijke, specifieke en waar mogelijk gekwantificeerde doelstellingen worden vastgesteld voor de projecten waaraan middelen worden toegewezen, om de uitvoering van en het toezicht op projecten te ondersteunen en de beheersautoriteiten nuttige feedback te leveren;

    86.

    wijst erop dat de „vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling” een belangrijk instrument is om de door de Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen te verhelpen;

    Deel VII —   Speciaal verslag nr. 1/2016 van de Rekenkamer getiteld „Is het systeem van de Commissie voor prestatiemeting met betrekking tot de inkomens van landbouwers goed opgezet en gebaseerd op degelijke gegevens?”

    87.

    beveelt aan dat de Commissie een uitgebreider statistisch kader ontwikkelt om informatie te verstrekken over het beschikbare inkomen van landbouwhuishoudens en om beter inzicht te krijgen in de levensstandaard van landbouwers; meent dat de Commissie daartoe, in samenwerking met de lidstaten en op basis van een gemeenschappelijke methodologie, moet nagaan hoe zij de bestaande statistische EU-instrumenten het best kan ontwikkelen en combineren;

    88.

    beveelt aan dat de Commissie het kader voor de vergelijking van het inkomen van landbouwers en de inkomens in andere sectoren van de economie verbetert;

    89.

    dringt er bij de Commissie op aan de landbouwrekeningen verder te ontwikkelen, zodat het potentieel ervan beter kan worden benut om:

    meer gedetailleerde informatie te verstrekken over de factoren die van invloed zijn op het landbouwinkomen;

    te zorgen voor de verstrekking van gegevens op regionaal niveau op basis van formele overeenkomsten met de lidstaten.

    90.

    is van mening dat de Commissie niet alleen moet onderzoeken of de landbouwrekeningen verder kunnen worden ontwikkeld om een redelijke inschatting te geven van de economische waarde van de collectieve goederen die worden geproduceerd door landbouwers, maar ook moet waarborgen dat de informatie van de landbouwrekeningen op passende wijze wordt gebruikt in de inkomensindicatoren;

    91.

    beveelt aan dat de Commissie haar analyse baseert op het inkomen van landbouwers, aan de hand van indicatoren waarin rekening wordt gehouden met de huidige situatie van de landbouw, en aan de hand van toereikende en consistente gegevens voor alle begunstigden van GLB-maatregelen; stelt dat dit kan worden gedaan door synergieën te ontwikkelen tussen bestaande administratieve gegevens of door het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen of andere geschikte statistische instrumenten verder te ontwikkelen;

    92.

    is van mening dat de Commissie, gezien het belang van de landbouwrekeningen voor het toezicht op het GLB, een regelmatige kwaliteitsrapportage over de landbouwrekeningen moet invoeren en redelijke zekerheid moet verkrijgen dat de lidstaten een kader voor kwaliteitsborging opzetten, om ervoor te zorgen dat de door de lidstaten verstrekte gegevens vergelijkbaar zijn en in overeenstemming met de kwaliteitscriteria voor Europese statistieken zijn opgesteld;

    93.

    beveelt aan dat de Commissie zwakke punten aanpakt die zijn geconstateerd in de uitvoering van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen, door met de betrokken lidstaten een duidelijk tijdschema overeen te komen en te stimuleren tot een beter gebruik van het potentieel van het systeem;

    94.

    spoort de Commissie aan de huidige kwaliteitsregelingen voor de vaststelling van de statistieken van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen door de lidstaten verder te ontwikkelen, teneinde ervoor te zorgen dat de sectoren en bedrijfsgrootteklassen die van belang zijn voor het GLB in alle lidstaten naar behoren zijn vertegenwoordigd, en dat daarin ook de keuzen van de lidstaten met betrekking tot de GLB-mogelijkheden tot uitdrukking komen;

    95.

    beveelt aan dat de Commissie, gezien de door de Rekenkamer geconstateerde gebreken, de betrouwbaarheid en volledigheid verbetert van de informatie over de prestaties van de GLB-maatregelen in verband met het inkomen van landbouwers door:

    vanaf het begin passende operationele doelstellingen en uitgangswaarden vast te stellen waaraan de prestaties van de GLB-maatregelen kunnen worden getoetst voor de volgende programmeringsperiode;

    in het kader van haar evaluaties het huidige kader van prestatie-indicatoren aan te vullen met andere relevante, kwalitatief goede gegevens om de bereikte resultaten te meten;

    ook in het kader van haar evaluaties, de doeltreffendheid en doelmatigheid te beoordelen van de maatregelen die zijn ontworpen ter ondersteuning van het inkomen van landbouwers;

    Deel VIII —   Speciaal verslag nr. 3/2016 van de Rekenkamer getiteld „Bestrijding van eutrofiëring in de Oostzee: meer en doeltreffender maatregelen nodig”

    96.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en steunt de voorgestelde maatregelen;

    97.

    betreurt ten zeerste het feit dat de vooruitgang bij de terugdringing van nutriëntenemissies beperkt is gebleven, ook al heeft de Unie tussen 2007 en 2013 14,5 miljard EUR bijgedragen voor maatregelen voor waterzuivering en -bescherming in de EU-lidstaten rond de Oostzee, bovenop 44 miljoen EUR voor verbetering van de waterkwaliteit in Rusland en Belarus tussen 2001 en 2014; vraagt de Commissie om speciale aandacht te besteden aan de kosteneffectiviteit van deze maatregelen;

    98.

    wijst erop dat eutrofiëring een van de grootste belemmeringen is om een goede ecologische toestand van de Oostzee te bereiken; benadrukt dat de eutrofiëring van een van de meest vervuilde zeeën ter wereld bestreden moet worden; betreurt daarom het feit dat slechts een beperkte vooruitgang bij de terugdringing van nutriënten is geboekt is in het kader van het Helcom-programma van de Commissie ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied (Helcom) voor de terugdringing, dat aan iedere Baltische staat targets voor de terugdringing van nutriënten toewijst; betreurt het feit dat de Unie-richtlijn in een aantal lidstaten nog maar gedeeltelijk toegepast wordt;

    99.

    benadrukt dat de lidstaten zich bij de vaststelling van hun nitraatprogrammaprocedures moeten laten leiden door de meest recente wetenschappelijke gegevens en adviezen;

    100.

    roept de Commissie op om de lidstaten te verzoeken informatie te verzamelen over de kosteneffectiviteit van de maatregelen ter vermindering van de nutriëntenbelasting, teneinde tot een grondige analyse te komen, op basis waarvan de toekomstige programma's van maatregelen vastgesteld kunnen worden;

    101.

    spoort de Commissie aan te zorgen voor betrouwbaardere toezichtsgegevens over nutriënten in de Oostzee, aangezien de betrouwbaarheid niet gewaarborgd is;

    102.

    roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de lidstaten effectief nitraatgevoelige zones aanwijzen, zodat in zeer kwetsbare zones voorzien kan worden in toereikende maatregelen, en in niet-nitraatgevoelige zones onnodige lasten voor landbouwers vermeden worden; benadrukt dat de lidstaten in het Oostzeegebied opnieuw moeten evalueren welke zones zij als nitraatgevoelig hebben aangemerkt;

    103.

    is bezorgd over de gebrekkige doeltreffendheid van de maatregelen om verontreiniging door nutriënten uit stedelijk afvalwater te beperken; vraagt de Commissie om te zorgen voor effectieve opvolging van de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (7), en voor volledige naleving van de richtlijn door de lidstaten;

    104.

    betreurt het feit dat de aanbevelingen van Helcom slechts beperkt en voor bepaalde activiteiten zijn gerealiseerd en uitgevoerd in het kader van de EU-richtlijn;

    105.

    wijst erop dat de financiering van de projecten in Rusland en Belarus een groot hefboomeffect had; is echter bezorgd over de vertraging van de projecten, die kan leiden tot een aanzienlijk verlies van middelen; vraagt de Commissie haar inspanningen in dit verband voort te zetten en haar aandacht sterker te richten op de door Helcom geïdentificeerde meest vervuilende stoffen; is voorts van mening dat EU- en niet-EU-landen moeten samenwerken om beste praktijken te identificeren en overal toe te passen;

    Deel IX —   Speciaal verslag nr. 4/2016 van de Rekenkamer getiteld „Het Europees Instituut voor innovatie en technologie moet zijn uitvoeringsmechanismen en elementen van zijn opzet veranderen om de verwachte impact te verwezenlijken”

    106.

    is ingenomen met het verslag over het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;

    107.

    is ingenomen met de conclusies en aanbevelingen van de Rekenkamer;

    108.

    stelt vast dat de Rekenkamer een aantal tekortkomingen in essentiële concepten en operationele processen aan het licht heeft gebracht en vier aanbevelingen doet als het EIT het baanbrekende innovatieve instituut wil worden;

    109.

    herinnert aan de kwijting voor 2012 en 2013 betreffende het EIT, waarbij het besluit om het EIT kwijting te verlenen is uitgesteld wegens het gebrek aan zekerheid over de wettigheid en regelmatigheid van de subsidieverrichtingen van het EIT, de ontoereikende controle-informatie om op te maken of het maximum van 25 % van de totale uitgaven van de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) niet was overschreden, het hoge percentage overdrachten dat niet was benut, en de vertraging bij de uitvoering van de aanbevelingen van de dienst Interne Audit van de Commissie;

    110.

    is van oordeel dat het huidige verslag van de Rekenkamer aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid over de grondslag, het financieringsmodel en de werking van het EIT;

    111.

    neemt kennis van het antwoord van de Commissie op het verslag, waarin de Commissie haar standpunt over de feiten en bevindingen uiteenzet; stelt vast dat de Commissie het met de meeste aanbevelingen van de Rekenkamer eens is;

    112.

    maakt uit het verslag op dat het EIT in 2015 verscheidene verbeteringen heeft aangebracht die lijken te beantwoorden aan de bevindingen en aanbevelingen van de Rekenkamer; merkt op dat nauwlettend toezicht en evaluatie nodig zijn om het effect van deze verbeteringen te controleren;

    113.

    benadrukt dat een meerjarige subsidieovereenkomst tussen het EIT en de KIG's en de meerjarige strategie van de KIG's geen belemmering mogen vormen voor jaarlijkse rapportage door de KIG's;

    114.

    benadrukt dat toezicht op de prestaties en evaluatie van de resultaten essentieel zijn om publieke verantwoording af te leggen en de beleidsmakers volledige informatie te verschaffen; onderstreept dat dit ook van toepassing moet zijn in het geval van het EIT en de KIG's;

    115.

    merkt op dat de commissaris voor Onderzoek, Wetenschap en Innovatie in 2015 het concept „open innovatie” heeft ingevoerd als voornaamste beleidsconcept om het innovatiebeleid op het niveau van de Unie vorm te geven; vindt het niet duidelijk welke rol binnen dit concept is weggelegd voor het EIT; benadrukt dat dit concept geen duidelijk kader vormt voor de ontwikkeling van samenhangende en gecoördineerde maatregelen door de Commissie, gezien het aantal beleidsgebieden en instrumenten in de mix en het aantal directoraten-generaal dat bij de ondersteuning van innovatie betrokken is;

    116.

    vraagt de Commissie om te zorgen voor een gecoördineerd en doeltreffend innovatiebeleid waarbij de bevoegde directoraten-generaal de activiteiten en instrumenten op elkaar afstemmen, en om het Parlement van deze inspanningen in kennis te stellen;

    117.

    is bezorgd dat, binnen de KIG's, de betrokkenheid van bedrijven bij de keuze van de onderzoeksprojecten ertoe zou kunnen leiden dat onderzoekers financieel en anderszins aan het bedrijfsleven gebonden zijn en niet langer als onafhankelijk kunnen worden beschouwd; uit deze bezorgdheid in het licht van ontwikkelingen waarbij de invloed van het bedrijfsleven op de wetenschap en fundamenteel onderzoek is toegenomen;

    118.

    begrijpt dat het EIT tot taak heeft om samenwerking tussen hoger onderwijs, onderzoek en innovatie te bevorderen; merkt op dat bedrijven vaak, als juridisch eigenaar van innovatieve producten die op de markt worden gebracht, de voornaamste begunstigde zullen zijn en met de financiële winst zullen ontvangen; benadrukt dat het in deze situatie noodzakelijk is te overwegen een structuur in het samenwerkingsmodel in te bouwen waardoor verstrekte financiële middelen in ieder geval gedeeltelijk naar het EIT kunnen terugvloeien;

    119.

    meent dat de genoemde verbeteringen en het feit dat de Commissie het met de aanbevelingen eens is, reden zijn om de verdere ontwikkelingen bij het EIT af te wachten;

    120.

    vraagt het EIT in zijn jaarverslag 2016 aan de kwijtingsautoriteit een grondige analyse te presenteren van de uitvoering van de aanbevelingen van de Rekenkamer;

    121.

    vraagt de Commissie om het Parlement een follow-upverslag voor te leggen over de uitvoering en monitoring van de aanbevelingen van de Rekenkamer en de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn genomen;

    Deel X —   Speciaal verslag nr. 5/2016 van de Rekenkamer getiteld „Heeft de Commissie gezorgd voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn?”

    122.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, onderschrijft de aanbevelingen daarin en is verheugd dat de Commissie deze aanvaardt en er in de toekomst rekening mee zal houden;

    123.

    merkt op dat ondanks de beperking van de werkingssfeer door de uitsluiting van de levering van een aantal diensten, de dienstenrichtlijn (8) toch een zeer ruim toepassingsgebied heeft, waardoor de Commissie over een reeks maatregelen moest beschikken om de correcte uitvoering ervan te waarborgen;

    124.

    benadrukt dat de dienstenmarkt zijn volle potentieel nog niet heeft bereikt en dat een geslaagde uitvoering van de dienstenrichtlijn een grote impact heeft op de groei en de werkgelegenheid; is van mening dat de Commissie, aangezien de potentiële economische voordelen van een volledige uitvoering van de richtlijn nog steeds niet bekend zijn, een studie moet uitvoeren om de winst in output zo betrouwbaar mogelijk kwantitatief te ramen;

    125.

    wenst dat er meer sectoren worden opgenomen om tot een ruimere opheffing te komen van sectorale belemmeringen voor marktintegratie, met als uiteindelijk doel zowel het wegnemen van belemmeringen voor de interne markt voor diensten als de ontwikkeling van het volledige potentieel van de Unie voor groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid;

    126.

    is van mening dat de lidstaten beter gebruik hadden kunnen maken van de maatregelen van de Commissie ter ondersteuning van de omzetting, uitvoering en handhaving, met name door de problemen in de verschillende fasen van de procedure te delen, mogelijke gemeenschappelijke oplossingen te bespreken en goede praktijken uit te wisselen;

    127.

    is het ermee eens dat de Commissie de duur van de inbreukprocedures zo veel mogelijk moet verkorten;

    128.

    betreurt het feit dat instrumenten als het systeem van één enkel contactpunt (Point of Single Contact), het informatiesysteem voor de interne markt en het netwerk van Europese consumentencentra (ECC-net) onvoldoende bekend zijn en worden gebruikt door bedrijven en consumenten die een probleem hebben met betrekking tot de toepassing van de dienstenrichtlijn;

    129.

    constateert dat het aanbod van online diensten beperkt blijft gezien de onzekerheden voor aanbieders en afnemers van deze diensten;

    Deel XI —   Speciaal verslag nr. 6/2016 van de Rekenkamer getiteld „Uitroeiings-, bestrijdings- en bewakingsprogramma's om dierenziekten tegen te gaan”

    130.

    is verheugd over de aanbevelingen van de Rekenkamer en de aanvaarding ervan door de Commissie;

    131.

    vindt het verheugend dat de programma's tegen dierziekten in het auditonderzoek als succesvol zijn aangemerkt en dat de technische advisering, de risicoanalyse en de ondersteunende mechanismen als goed zijn ingeschaald; is ingenomen met de positieve resultaten van deze programma's voor de diergezondheid in de Unie; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om ook in de toekomst deze succesvolle benadering te volgen;

    132.

    is van mening dat de uitgebreide outputindicatoren voor nationale programma's voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönoses verder verbeterd dienen te worden, met name voor wat betreft de technische uitvoering en de economische indicatoren, zodat de kosteneffectiviteit van de programma's kan worden geanalyseerd;

    133.

    merkt de mening van de Commissie op dat het moeilijk is de kosteneffectiviteit van de programma's vast te stellen, vooral omdat er zelfs op internationaal vlak geen modellen bestaan; merkt voorts op dat de positieve kosten-batenverhouding van de programma's is aangetoond doordat verspreiding van ziekten en menselijke infectie zijn voorkomen en er levens zijn gered;

    134.

    merkt op dat de uitwisseling van epidemiologische informatie en de toegankelijkheid van historische resultaten beter ondersteund zouden kunnen worden door de relevante informatiesystemen, zodat de bestrijdingsactiviteiten tussen de lidstaten beter zouden kunnen worden gecoördineerd; merkt op dat er volgens de Commissie aan bestaande IT-instrumenten wordt gewerkt om de lidstaten beter te kunnen ondersteunen; moedigt de Commissie aan om erop toe te zien dat de IT-instrumenten die worden ontwikkeld voor de uitwisseling van de nodige informatie, een meerwaarde hebben;

    135.

    is van mening dat de Commissie, wanneer een epidemie dit rechtvaardigt, een ondersteunende rol dient te spelen met het oog op de beschikbaarheid van vaccins voor de lidstaten; juicht het toe dat er al voor twee ziekten een vaccin-/antigeenbank is opgezet; moedigt de Commissie aan om door te gaan met een risicoanalyse die wellicht uitwijst dat er behoefte is aan andere vaccin-/antigeenbanken;

    136.

    merkt op dat de Commissie bereid is om te waarborgen dat de lidstaten, waar van toepassing, in hun veterinaire programma's stelselmatig rekening houden met de belangen van in het wild levende dieren en planten;

    137.

    merkt op dat de programma's in bepaalde landen niet zoveel succes hebben gehad bij de uitroeiing van dierziekten en dat er vrij langzaam vorderingen zijn gemaakt; verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten prioriteit toe te kennen aan deze specifieke gevallen en een gedetailleerde strategie op te stellen die moet bijdragen aan een snellere uitroeiing van de betrokken ziekten, in het bijzonder rundertuberculose in het VK en Ierland en schapen- en geitenbrucellose in het zuiden van Italië;

    138.

    stelt bezorgd vast dat de basiswetgeving inzake dierziekten nog steeds te complex en versnipperd is; juicht de vaststelling van een overkoepelende wettekst — de verordening inzake overdraagbare dierziekten („wet op de diergezondheid”) (9) in maart 2016 toe; stelt vast dat de nieuwe verordening vijf jaar na goedkeuring van toepassing wordt; is ingenomen met het feit dat de regelgeving dankzij de verordening efficiënter, eenvoudiger en duidelijker wordt;

    Deel XII —   Speciaal verslag nr. 7/2016 van de Rekenkamer getiteld „Het wereldwijde gebouwenbeheer van de Europese Dienst voor extern optreden”

    139.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;

    140.

    benadrukt dat de EDEO en de lidstaten er gezamenlijk belang bij hebben de lokale samenwerking op het gebied van gebouwenbeheer verder te ontwikkelen, waarbij specifiek en voortdurend aandacht moet worden besteed aan veiligheidskwesties, het beste rendement en het imago van de Unie;

    141.

    is ingenomen met de toename van colocatieprojecten tussen delegaties van de Unie en lidstaten, en met de ondertekening van 17 memoranda van overeenstemming voor colocatie; spoort de EDEO aan verder te zoeken naar manieren om deze goede praktijk uit te breiden; is van mening dat dit beleid ook innovatieve benaderingen moet bevatten om een gecoördineerde colocatiestrategie vast te stellen met de lidstaten die hieraan willen meewerken, alsook passende regelingen voor de verdeling van de kosten in verband met gebouwen en logistiek;

    142.

    betreurt de ontoereikende registratie en onnauwkeurigheden in het informatiesysteem voor het beheer van de kantoren en residenties van de delegaties; dringt erop aan dat de volledigheid en de betrouwbaarheid van de gegevens die door de delegaties van de Unie worden geregistreerd, regelmatig worden beoordeeld;

    143.

    dringt er bij de EDEO op aan de instrumenten voor beheerscontrole van en toezicht op alle kosten betreffende het gebouwenbeleid te versterken, teneinde te zorgen voor een accuraat overzicht en een accurate follow-up van alle uitgaven; is van mening dat de nadruk moet worden gelegd op de naleving van de maxima die in het gebouwenbeleid zijn vastgesteld om de totale jaarlijkse huur voor kantoren van delegaties te verlagen, alsook op een correcte bijdrage van colocatie-entiteiten, de dekking van de lopende kosten in verband met colocatie en de correcte verhouding van de kosten tot de lokale marktomstandigheden;

    144.

    is van mening dat er dringend juridische en technische deskundigheid op het gebied van vastgoedbeheer moet worden ontwikkeld, waarbij alle kosteneffectieve alternatieven worden overwogen, bijvoorbeeld het inhuren van externe deskundigheid, zoals lokale makelaars, om de markt te verkennen of eventueel te onderhandelen met eigenaars;

    145.

    steunt de uitvoering van een strategie op de middellange termijn waarin alle opties in kaart worden gebracht, van investeringsprioriteiten of mogelijkheden voor aankopen en verlenging van huurovereenkomsten tot het delen van gebouwen met lidstaten, en waarbij tevens rekening wordt gehouden met personeelsprognoses en beleidsplanning en -ontwikkeling;

    Deel XIII —   Speciaal verslag nr. 8/2016 van de Rekenkamer getiteld „Goederenvervoer per trein in de EU: nog steeds niet op het juiste spoor”

    146.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, onderschrijft de aanbevelingen daarin en is verheugd dat de Commissie deze aanvaardt en er rekening mee zal houden;

    147.

    vestigt de aandacht op de gebieden waar het optreden van de lidstaten en de Commissie het meest nodig is: liberalisering van de markt, verkeersbeheerprocedures, administratieve en technische beperkingen, toezicht op en transparantie van de prestaties van de sector voor het goederenvervoer per spoor, eerlijke concurrentie tussen de verschillende vervoerswijzen, samenhang tussen beleidsdoelstellingen en de toewijzing van middelen, en betere coördinatie tussen de lidstaten en de Commissie bij de selectie, planning en beheer van projecten en het onderhoud van het spoorwegnet;

    148.

    merkt op dat de Commissie geen degelijke beoordeling heeft verricht van de impact van de wetgevingspakketten die zij sinds 2000 in de spoorwegsector heeft ingevoerd, met name betreffende het goederenvervoer per spoor; betreurt het feit dat de Uniemiddelen die in de verschillende projecten zijn geïnvesteerd, niet als kostenefficiënt kunnen worden bestempeld;

    149.

    is van mening dat de verschuivingsdoelstellingen voor 2030 niet zullen worden gehaald indien deze situatie in de spoorwegsector aanhoudt;

    150.

    is van oordeel dat de lidstaten alle belang hebben bij een gemeenschappelijke en verplichte effectbeoordeling van de toekomstige regelgeving voor het goederenvervoer per spoor om ervoor te zorgen dat de tekortkomingen in verband met netwerkonverenigbaarheid daadwerkelijk worden weggenomen;

    151.

    merkt op dat de spoorwegsector in het algemeen zeer corporatief is, waardoor de liberalisering van de markt eerder als een bedreiging dan als een voordeel wordt ervaren;

    152.

    is van mening dat goederenvervoer per spoor een van de belangrijkste aspecten van de interne goederenmarkt is en spoort de Commissie, gezien het enorme positieve potentieel wat betreft doelstellingen op het gebied van klimaatverandering en het verminderen van wegverkeer, ertoe aan hieraan een nieuwe impuls te geven in het kader van de strategie voor de interne markt; dringt aan op de invoering van een strategie voor het goederenvervoer per spoor;

    153.

    dringt aan op een omvattende evaluatie van het goederenvervoer per spoor, waarbij de nadruk met name wordt gelegd op de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 913/2010 (10), met inbegrip van de onestopshops en de toewijzing van treinpaden, en tegelijkertijd ook op een evaluatie van de goederencorridors en de corridors van de Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, met inbegrip van de projecten die reeds zijn goedgekeurd in het kader van de Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen;

    154.

    dringt aan op een omvattende evaluatie van de interoperabiliteit van de nationale spoorwegstelsels;

    155.

    dringt aan op een evaluatie van de vervoersstrategieën die de lidstaten hebben vastgesteld naar aanleiding van de partnerschapsovereenkomsten met betrekking tot de grensoverschrijdende harmonisatie en interoperabiliteit van de TEN-T-corridors;

    156.

    dringt aan op een actieplan ter ondersteuning van de volledige en snelle uitvoering van het vierde spoorwegpakket;

    157.

    betreurt het feit dat meerdere belemmeringen voor de ontwikkeling van een sterk en concurrentieel Europees spoorwegvervoer die de Rekenkamer in het Speciaal verslag nr. 8/2010 heeft geïdentificeerd, nog steeds de vooruitgang in de sector belemmeren;

    Deel XIV —   Speciaal verslag nr. 9/2016 van de Rekenkamer getiteld „EU-uitgaven voor externe migratie in de buurlanden in het oosten en in het zuidelijke Middellandse Zeegebied tot 2014”

    158.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;

    159.

    neemt kennis van de kritische benadering van de Rekenkamer en op de vele tekortkomingen die de Rekenkamer aanstipt, in het bijzonder het gebrek aan efficiëntie bij het gebruik van de toegewezen middelen;

    160.

    verzoekt de Commissie alle opmerkingen van de Rekenkamer te evalueren en de gevraagde maatregelen te nemen om te voorkomen dat dezelfde fouten gemaakt worden bij het migratiebeleid in de periode 2014-2020; dringt erop aan dat alle aanbevelingen van de Rekenkamer worden uitgevoerd;

    161.

    is van mening dat de besteding van middelen gebaseerd moet zijn op betere systemen voor toezicht en evaluatie op basis van indicatoren betreffende de uitgangssituatie, progressieve benchmarks en meetbare en realistische doelstellingen; verzoekt de Commissie alle indicatoren, benchmarks en doelstellingen van de huidige migratieprogramma's te toetsen;

    162.

    is van mening dat voortdurend naar een omvattende en gecoördineerde aanpak moet worden gezocht omdat de migratiecrisis tal van uitdagingen met zich brengt die verschillende sectoren en institutionele grenzen overstijgen;

    163.

    dringt erop aan dat het strategisch inzicht en het strategisch kader van het externe migratiebeleid en de beleidsopties van de Unie samen met belangrijke actoren voortdurend worden verfijnd om niet alleen voor duidelijkheid te zorgen maar ook voor een gecoördineerde en coherente inzet van externe migratiemechanismen op de korte, middellange en lange termijn, zowel binnen als buiten het begrotingskader van de Unie;

    164.

    roept de Commissie op zich constructief in te zetten voor een betere coördinatie tussen de instrumenten, mechanismen en relevante belanghebbenden en de migratiecrisis preventief te kunnen aanpakken;

    165.

    verzoekt alle grote belanghebbenden na te denken over en op gepaste wijze om te gaan met het evenwicht tussen de flexibiliteit van de interventies, de complementariteit van de financiële middelen, hun omvang en de nodige hefboomwerking, alsook de mogelijke synergieën en de totale additionaliteit van het optreden van de Unie;

    166.

    is in dit verband van mening dat de nodige zorg moet worden besteed aan de juiste bestemming van steun voor de uiteenlopende en veranderende externe migratiekwesties, terwijl tegelijkertijd passend toezicht moet worden uitgeoefend op de bestede middelen om het risico van misbruik van middelen en dubbele financiering te voorkomen;

    167.

    is van mening dat het van essentieel belang is de vraag naar betere resultaten af te stemmen op de beschikbaarheid van voldoende middelen, teneinde een hoog niveau van ambitie te waarborgen bij de ontwikkeling van een omvattend en duurzaam antwoord op de huidige en toekomstige uitdagingen die het gevolg zijn van de migratiecrisis; is van mening dat de onderhandelingen over de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader het geschikte forum zijn om deze uitdagingen aan te pakken, met het oog op het verhogen van het budget voor deze middelen;

    168.

    is van mening dat, afgezien van de financieringskloof, de huidige versnippering van instrumenten met hun eigen specifieke doelstellingen die niet onderling verweven zijn, een belemmering vormt voor de parlementaire controle op de wijze waarop de financiële middelen worden ingezet en op de vaststelling van de vraag waar de verantwoordelijkheden liggen, waardoor het moeilijk is duidelijk te beoordelen welke bedragen daadwerkelijk ter ondersteuning van het extern optreden op het gebied van migratie worden uitgegeven; betreurt het feit dat dit leidt tot een gebrek aan doeltreffendheid, transparantie en verantwoordingsplicht; acht het noodzakelijk opnieuw de aandacht te richten op de wijze waarop bestaande beleidsinstrumenten kunnen worden gebruikt, maar wel met een duidelijke en vernieuwde opzet van doelstellingen om de algemene doeltreffendheid en zichtbaarheid ervan te verbeteren;

    169.

    is van mening dat de middelen voor het externe migratiebeleid van de Unie doeltreffender moeten worden besteed en moeten voldoen aan criteria inzake „meerwaarde” om de mensen passende levensomstandigheden te bieden in de landen van herkomst en te voorkomen dat de economische migratiestromen toenemen;

    170.

    roept de Commissie op de werkzaamheden van het Europees Grens- en kustwachtagentschap, die in oktober 2016 van start gingen, op constructieve wijze te volgen, te beoordelen en te toetsen;

    171.

    is ingenomen met de oprichting van EU-trustfondsen en met het voornemen om middelen in noodsituaties sneller en flexibeler te kunnen inzetten, en om verschillende soorten financiering samen te brengen om alle aspecten van een crisis te kunnen aanpakken;

    172.

    wijst erop dat trustfondsen onderdeel zijn van een ad-hoc benadering, hetgeen een bevestiging vormt van het feit dat de begroting van de Unie en het meerjarig financieel kader niet beschikken over voldoende middelen en flexibiliteit om snel en op substantiële wijze te kunnen inspelen op grote crises; betreurt het feit dat deze werkwijze ertoe leidt dat de begrotingsautoriteit wordt omzeild waardoor de eenheid van de begroting wordt ondermijnd;

    173.

    is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in het kader van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader een nieuwe EU-reserve voor crisissituaties in het leven te roepen, waarbij de financiering afkomstig is van geannuleerde kredieten, als aanvullend instrument om snel te reageren op urgente Uniekwesties; dringt er bij de Raad op aan dit voorstel ten volle te steunen;

    174.

    benadrukt het belang van voldoende controlemechanismen om te zorgen voor politiek toezicht op de uitvoering van de begroting in het kader van de kwijtingsprocedure; spoort de Commissie ertoe aan onmiddellijk maatregelen te nemen om de betrokkenheid van de begrotingsautoriteit en de autoriteit voor begrotingscontrole te vergroten en de trustfondsen en andere mechanismen beter af te stemmen op de begrotingsnorm, met name door ze op te nemen in de begroting van de Unie;

    175.

    betreurt het feit dat de Commissie geen nadere gegevens heeft verstrekt over de feitelijke betalingen en verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen om de codering in het financiële informatiesysteem te verbeteren en te vereenvoudigen met het oog op een betere opsporing en monitoring van de bedragen die bestemd zijn voor het extern optreden op het gebied van migratie;

    176.

    verzoekt de Commissie een algemeen register voor aan EU-migratie gerelateerde uitgaven in te voeren, dat alle voltooide, lopende en geplande projecten omvat; is van mening dat deze interactieve databank belanghebbenden en burgers de resultaten op een wereldkaart moet tonen, en een zoekfunctie per land, soort project en bijbehorende bedragen moet hebben;

    177.

    is van mening dat beheer op basis van prognoses doeltreffender is dan beleid aan de hand waarvan slechts wordt gereageerd als de feiten zich voordoen, zoals crisisbeheer op de lange termijn;

    178.

    herinnert eraan dat het Parlement voorstander is van een holistische aanpak van migratie op basis van een nieuwe beleidsmix, met inbegrip van een sterkere band tussen migratie en ontwikkeling door de onderliggende oorzaken van migratie aan te pakken en tegelijkertijd te pleiten voor een verschuiving in de wijze waarop de migratiecrisis wordt gefinancierd;

    Deel XV —   Speciaal verslag nr. 10/2016 van de Rekenkamer getiteld „Verdere verbeteringen noodzakelijk ter waarborging van een doeltreffende tenuitvoerlegging van de buitensporigtekortprocedure”

    179.

    is ingenomen met de bevindingen en aanbevelingen in het verslag van de Rekenkamer;

    180.

    beveelt aan dat de Commissie de transparantie inzake de buitensporigtekortprocedure (BTP) verbetert door regelmatig te communiceren over haar landenspecifieke beoordelingen betreffende de naleving van structurele hervormingen in het kader van de BTP en door meer transparantie aan de dag te leggen bij de toepassing van de regels;

    181.

    is van mening dat de Commissie na raadpleging van de lidstaten regelmatig verslag moet uitbrengen aan het Parlement over de vorderingen op het gebied van de landenspecifieke BTP's;

    182.

    beveelt aan dat de Commissie een grotere mate van betrokkenheid van de nationale begrotingsinstanties blijft nastreven en ervoor zorgt dat het Europees Begrotingscomité een formele rol krijgt in het kader van de BTP; merkt op dat de transparantie in het kader van de BTP de laatste jaren is verbeterd en erkent dat bepaalde informatie die politiek gevoelig is niet altijd openbaar kan worden gemaakt;

    183.

    geeft aan dat de BTP veel meer gericht moet zijn op de verlaging van de overheidsschuld; merkt op dat eind 2014 slechts 13 lidstaten een overheidsschuld hadden van minder dan 60 % van het bruto binnenlands product; wijst erop dat meerdere lidstaten momenteel een zware schuldenlast hebben, ondanks het feit dat de Unie profiteert van een bescheiden herstel en dat de niveaus van de overheidsschuld nu hoger liggen dan in 2010;

    184.

    merkt op dat de schuldplafondregel pas in 2011 in het kader van de BTP werd ingevoerd; is van mening dat het terugdringen van de overheidsschuld, met name in lidstaten met een zware schuldenlast, de economische groei op de lange termijn aanzienlijk zal verbeteren;

    185.

    beveelt aan ervoor te zorgen dat er voldoende flexibiliteit wordt gehandhaafd bij de toepassing van de regels voor de BTP in het kader van het stabiliteits- en groeipact; benadrukt dat, aangezien zich binnen het macro-economisch beleid onverwachte gebeurtenissen kunnen voordoen, een degelijk kader voor economische governance moet kunnen worden aangepast om rekening te houden met economische ontwikkelingen;

    186.

    is van mening dat de Commissie ervoor moet zorgen dat de toepassing van de regels van de BTP nauw worden gecoördineerd met structurele hervormingsmaatregelen in het kader van het Europees semester;

    Deel XVI —   Speciaal verslag nr. 11/2016 van de Rekenkamer getiteld „Versterking van de bestuurlijke capaciteit in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië: beperkte vooruitgang in een moeilijke context”

    187.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, onderschrijft de aanbevelingen daarin en moedigt de Commissie aan rekening te houden met deze aanbevelingen bij haar werkzaamheden inzake de versterking van de bestuurlijke capaciteit van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië;

    188.

    is bezorgd dat ten aanzien van de versterking van de bestuurlijke capaciteit slechts beperkte vooruitgang is geboekt, en dat er geen significante vorderingen zijn gemaakt bij de uitvoering van wetgeving op een aantal belangrijke gebieden, zoals de ontwikkeling van een professioneel en onafhankelijk ambtenarenapparaat;

    189.

    merkt op dat slechts gedeeltelijk vooruitgang is geboekt ten aanzien van de strijd tegen corruptie en de bevordering van de transparantie;

    190.

    merkt echter op dat de Commissie niet alleen in een moeilijke politieke context moet opereren maar ook stuit op een gebrek aan politieke wil en inzet van de nationale autoriteiten om de overige kwesties aan te pakken; merkt op dat de beperkingen van de huidige politieke crisis van invloed zijn geweest op de mate van succes van de gefinancierde projecten;

    191.

    neemt kennis van en ondersteunt de belangrijke rol die de Commissie speelt bij het oplossen van de politieke crisis in het land en is verheugd dat de commissaris een bemiddelende rol vervult wat de politieke dialoog tussen politieke tegenstanders betreft;

    192.

    verzoekt de Commissie de dialoog met de politieke leiders van alle politieke stromingen, de nationale autoriteiten en deskundigen op het gebied van justitie en rechtshandhaving voort te zetten, teneinde overeenstemming te bereiken over de actieve bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad en over de invoering van strikte maatregelen en mechanismen ter voorkoming van corruptie en economische criminaliteit overeenkomstig het strafrecht van het land;

    193.

    dringt er met klem op aan dat de Commissie de politieke dialoog en de contacten met nationale autoriteiten aangrijpt om de efficiëntie van het systeem voor overheidsopdrachten en de transparantie van de overheidsuitgaven te verbeteren;

    194.

    verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan de bestrijding van corruptie en betreurt het ontbreken van een doeltreffende overheidsstrategie voor corruptiebestrijding; herhaalt dat een sterkere politieke inzet van de nationale autoriteiten noodzakelijk is om te zorgen voor blijvende resultaten op dit gebied;

    195.

    verzoekt de Commissie in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) voort te bouwen op de resultaten van succesvolle projecten die duurzaam zijn, een kwantificeerbare meerwaarde hebben en werden uitgevoerd en gebruikt in overeenstemming met de regelgeving;

    196.

    is ingenomen met het feit dat de Commissie projecten heeft vastgesteld die gericht zijn op organisaties van het maatschappelijk middenveld; verzoekt de Commissie op deze weg voort te gaan en goede betrekkingen aan te knopen met plaatselijke ngo's;

    197.

    moedigt de Commissie aan projecten te ontwikkelen ter versterking van de rechten en de positie van klokkenluiders die gevallen van corruptie en fraude openbaar maken;

    198.

    stelt vast dat, hoewel veel projecten goed werden beheerd, de resultaten niet altijd blijvend waren of zelfs niet werden gehaald; merkt verder op dat de projecten niet altijd deel uitmaakten van een coherente benadering ter versterking van de bestuurlijke capaciteitsopbouw; verzoekt de Commissie de strategische planning te verbeteren en de duurzaamheid en levensvatbaarheid van de projecten te waarborgen door deze criteria als voorwaarde voor de projecten te hanteren;

    199.

    roept de Commissie op zich te blijven houden aan de beginselen van goed financieel beheer; verzoekt de Commissie projecten te helpen ontwikkelen die ook als springplank dienen voor verdere investeringen in het land; moedigt de Commissie aan prioriteit te geven aan projecten met een groot potentieel op sleutelgebieden zoals overheidsopdrachten of selectieprocedures, en geen projecten te financieren met beperkte vooruitzichten op duurzaamheid;

    200.

    moedigt de Commissie ertoe aan op een flexibele manier op onverwachte ontwikkelingen te reageren door ofwel tijdig passende middelen vrij te maken ofwel ze te verlagen om zich aandienende kwesties aan te pakken;

    Deel XVII —   Speciaal verslag nr. 12/2016 van de Rekenkamer getiteld „De gebruikmaking van subsidies door agentschappen: niet altijd adequaat of aantoonbaar doeltreffend”

    201.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;

    202.

    is ingenomen met de conclusies en aanbevelingen van de Rekenkamer;

    203.

    neemt kennis van het antwoord van de Commissie en de betrokken agentschappen, dat onder meer belangrijke informatie bevat over de maatregelen die naar aanleiding van de audits getroffen werden;

    204.

    benadrukt dat de agentschappen verantwoordelijk zijn voor de meerjarige en jaarlijkse programmering alsmede voor de uitvoering (operationeel en financieel) van hun gesubsidieerde acties; is daarom van mening dat het doeltreffende beheer van subsidieactiviteiten door agentschappen van cruciaal belang is voor het verwezenlijken van de doelstellingen en het beleid van de Unie;

    205.

    merkt op dat de Rekenkamer concludeerde dat de gecontroleerde agentschappen doorgaans subsidies toekenden en betaalden in overeenstemming met de regels;

    206.

    wijst er evenwel op dat de Rekenkamer een aantal tekortkomingen met betrekking tot financieringsmogelijkheden, toekenningsprocedures, controlesystemen en prestatiemeting heeft vastgesteld en vijf aanbevelingen ter verbetering heeft gedaan;

    207.

    merkt op dat een weloverwogen strategische keuze van het agentschap voor een bepaald financieringsinstrument kan bijdragen tot de doeltreffendheid en efficiëntie van het instrument, en bijgevolg ook van de taken die het agentschap deint te verrichten; benadrukt dat onvoldoende follow-up van voorafgaande evaluaties ertoe kan leiden dat agentschappen kiezen voor ongeschikte financieringsinstrumenten en slechte subsidievormen;

    208.

    betreurt de meestal brede beschrijvingen van de subsidieactiviteiten en de vage omschrijvingen met betrekking tot output, die leiden tot onvolledige jaarlijkse werkplannen;

    209.

    merkt het belang op van het afstemmen van de subsidieactiviteiten van de agentschappen op hun mandaat en strategische doelstellingen; moedigt derhalve alle agentschappen aan specifieke richtsnoeren en criteria te gebruiken als hulpmiddel bij de keuze voor een specifiek financieringsinstrument, op basis van een analyse van de behoeften van het agentschap, zijn middelen, de te verwezenlijken doelstellingen, de potentiële beoogde begunstigden, alsmede het noodzakelijke concurrentieniveau en de lering die uit eerdere keuzes is getrokken;

    210.

    merkt op dat in de werkprogramma's van de agentschappen moet worden aangegeven welke activiteiten met behulp van subsidies moeten worden uitgevoerd, welke de specifieke doelstellingen en verwachte resultaten zijn die met de gesubsidieerde acties moeten worden behaald, en welke geplande financiële en personele middelen nodig zijn om de gesubsidieerde acties uit te voeren;

    211.

    is van mening dat het vaststellen van strategische doelstellingen, beoogde resultaten en invloed van zeer groot belang is om te komen tot een duidelijke jaarlijkse werkprogrammering;

    212.

    benadrukt dat het regelgevingskader bepaalde agentschappen dwingt op basis van subsidiëring te werken; merkt echter met bezorgdheid op dat agentschappen niet systematisch alle financieringsmogelijkheden hebben overwogen die hun ter beschikking stonden en dat subsidies niet altijd het meest geschikte instrument waren; neemt voorts nota van de opmerking van de Rekenkamer dat bij subsidieprocedures restrictievere subsidiabiliteitscriteria en zwakkere financiële toekenningscriteria worden gehanteerd dan bij aanbestedingsprocedures, en dat subsidiëring daarom niet de standaardfinancieringsoptie zou mogen zijn; is echter van mening dat er een evenwichtige balans nodig is tussen, enerzijds, de zwakke punten van subsidieprocedures en, anderzijds, de administratieve kostprijs van openbare aanbestedingsprocedures, en is het daarom niet eens met de opmerking van de Rekenkamer dat openbare aanbestedingen de standaardoptie zouden moeten zijn;

    213.

    is bezorgd over de opmerking van de Rekenkamer dat de betrokken agentschappen geen toereikende controlesystemen en evaluaties achteraf opgezet hebben; roept agentschappen op om evaluaties achteraf te ontwikkelen om hun controle en rapportage met betrekking tot middels subsidie gefinancierde activiteiten te verbeteren;

    214.

    benadrukt dat toezicht op de prestaties en evaluatie van de resultaten essentieel zijn om publieke verantwoording af te leggen en de beleidsmakers volledige informatie te verschaffen; benadrukt dat dit door hun gedecentraliseerde aard des te meer geldt voor agentschappen; roept agentschappen op toezicht- en rapportagesystemen voor subsidies op te zetten op basis van resultaat- en impactgerichte prestatiekernindicatoren en van evaluatieresultaten achteraf; acht de rol van kernprestatie-indicatoren cruciaal bij het monitoren en evalueren van voortgang, impact en resultaten;

    215.

    merkt met bezorgdheid op dat kernprestatie-indicatoren nog steeds gericht zijn op input en output in plaats van op resultaten en impact; roept agentschappen op om hun kernprestatie-indicatoren op meer strategische wijze te ontwikkelen en deze te baseren op resultaten en impact;

    216.

    roept agentschappen op om een risicobeoordeling van hun jaarlijkse werkplannen te ontwikkelen en uit te voeren om de doeltreffendheid te verbeteren door middel van een meer accurate implementatie, monitoring en evaluatie;

    217.

    raadt de strategische toewijzing van financieringsinstrumenten voor kortetermijndoelstellingen aan om de nauwkeurigheid van financieringsbeslissingen te verbeteren;

    218.

    roept het Netwerk van agentschappen van de Unie op agentschappen te ondersteunen bij het verbeteren van hun financieringsprocedures, met name hun procedures voor toezicht op prestaties in dit verband;

    219.

    wijst in het bijzonder op de bevindingen van de Rekenkamer met betrekking tot subsidieprocedures en de behoefte aan transparantie, gelijke behandeling en het vermijden van mogelijke belangenconflicten; roept de betreffende agentschappen op de aanbevelingen van de Rekenkamer zo snel mogelijk ten uitvoer te leggen;

    220.

    roept agentschappen op specifieke subsidieprocedures toe te passen om formele interne procedures vast te leggen die berusten op de beginselen van transparantie en gelijke behandeling en die bescherming bieden tegen potentiële belangenconflicten; benadrukt dat agentschappen daarom hun controlesysteem voor de uitvoering van subsidieprojecten moeten versterken;

    221.

    roept de Commissie en de bij de audits van dit speciaal verslag betrokken agentschappen op om het Parlement op de hoogte te houden van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen;

    Deel XVIII —   Speciaal verslag nr. 13/2016 van de Rekenkamer getiteld „Bijstand van de EU voor het versterken van het openbaar bestuur in Moldavië”

    222.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, onderschrijft de aanbevelingen daarin en moedigt de Commissie aan rekening te houden met deze aanbevelingen bij haar werkzaamheden inzake de versterking van de bestuurlijke capaciteit van de Republiek Moldavië;

    223.

    merkt met bezorgdheid op dat de Unie er slechts ten dele toe heeft bijgedragen dat het openbaar bestuur wordt versterkt en dat de Rekenkamer een aantal tekortkomingen heeft vastgesteld, waaronder tekortkomingen in het ontwerp en de uitvoering van de gecontroleerde programma's en projecten;

    224.

    merkt echter op dat de Commissie in een moeilijke politieke context moet opereren en op wijdverbreide corruptie en tal van tekortkomingen van de openbare instellingen stuit zoals buitensporige bureaucratie, een gebrek aan gerichtheid op kerntaken, een hoog personeelsverloop, een lage doelmatigheid en ontoereikende verantwoordingsplicht; merkt voorts op dat Moldavië in ernstige mate geconfronteerd wordt met politieke instabiliteit, economische onrust, diepe armoede en massale emigratie;

    225.

    merkt op dat er, hoewel de specifieke politieke omstandigheden en externe factoren een belangrijke invloed hebben gehad op de mate van succes van de begrote programma's en inderdaad vaak de controle van de Commissie te buiten gingen, concrete tekortkomingen waren die door de Commissie hadden kunnen worden aangepakt;

    226.

    merkt op dat de Rekenkamer onder meer de volgende tekortkomingen heeft vastgesteld: trage reactiesnelheid van de Commissie op plotselinge ontwikkelingen, geringe afstemming van de programma's op de nationale strategieën, een gebrek aan ambitieuze doelstellingen, vage en onduidelijke voorwaarden, en een gebrek aan motivering voor de toewijzing van aanvullende op stimulansen gebaseerde middelen;

    227.

    dringt er bij de Commissie op aan haar Moldavische collega's aan te moedigen stelselmatige, duidelijke geformuleerde nationale strategieën te ontwikkelen met duidelijke, meetbare doelstellingen en de opstelling van de programma's beter af te stemmen op deze strategieën;

    228.

    moedigt de Commissie aan gebruik te maken van evaluaties vooraf om de financieringsbehoefte duidelijk te inventariseren en met een gerichte en onderbouwde begrotingsplanning te komen;

    229.

    verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan de bestrijding van corruptie en betreurt het ontbreken van een echt doeltreffende overheidsstrategie voor corruptiebestrijding; is ingenomen met de benoeming van een adviseur op hoog niveau inzake corruptiebestrijding in het kabinet van de eerste minister; herhaalt echter dat er een ambitieuzere en doeltreffendere strategie moet komen, evenals een sterkere politieke inzet van de nationale autoriteiten, om te zorgen voor blijvende resultaten op dit gebied; dringt er bij de nationale autoriteiten op aan zich prioritair te richten op corruptiebestrijding en de bevordering van de transparantie en de integriteit van het openbaar bestuur;

    230.

    verzoekt de Commissie de dialoog met de politieke leiders van alle politieke stromingen, de nationale autoriteiten en deskundigen op het gebied van justitie en rechtshandhaving voort te zetten, teneinde overeenstemming te bereiken over de actieve bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad en over de invoering van strikte maatregelen en mechanismen ter voorkoming van corruptie en economische criminaliteit overeenkomstig het strafrecht van het land;

    231.

    moedigt de Commissie aan projecten te ontwikkelen ter versterking van de rechten en de positie van klokkenluiders die gevallen van corruptie en fraude openbaar maken;

    232.

    merkt op dat sectorale begrotingssteun de belangrijkste toegepaste methode voor steunverlening is (74 % van de steun); merkt teleurgesteld op dat de begrotingssteun een beperkt effect had op de versterking van het openbaar bestuur;

    233.

    merkt bezorgd op dat sectorale begrotingssteun een zeer riskante methode van verdeling van begrotingsmiddelen is, met name in de Moldavische context, waarin het openbaar bestuur lamgelegd wordt door de welig tierende corruptie en gedomineerd wordt door de plaatselijke oligarchie; verzoekt de Commissie de gebruikte methoden te heroverwegen op basis van een grondige risicoanalyse;

    234.

    verzoekt de Commissie methoden te gebruiken die zichtbare en tastbare resultaten opleveren voor de Moldavische burgers;

    235.

    merkt op dat de projectontwerpen over het algemeen relevant waren, hoewel het ontbrak aan coördinatie met betrekking tot de reikwijdte en het tijdschema, en de technische bijstand voor de ontwikkeling van de bestuurscapaciteit niet op tijd kwam;

    236.

    betreurt het feit dat, hoewel projecten over het algemeen de verwachte output opleverden, de resultaten niet altijd blijvend waren, en dat dat voor een deel lag aan de politieke wil en externe factoren; verzoekt de Commissie voort te bouwen op de resultaten van succesvolle projecten die blijvend zijn, een kwantificeerbare meerwaarde hebben en werden uitgevoerd en gebruikt in overeenstemming met de regelgeving; verzoekt de Commissie de strategische planning te verbeteren en de duurzaamheid en levensvatbaarheid van de projecten te waarborgen door deze criteria als voorwaarde voor de projecten te hanteren;

    237.

    merkt op dat de projecten ten dele hebben bijgedragen tot versterking van het openbaar bestuur, hoewel ze niet altijd in overeenstemming waren met de behoeften en doelstellingen van het Moldavische bestuur; dringt er bij de Commissie op aan de projecten meer toe te spitsen op de concrete nationale behoeften;

    238.

    roept de Commissie op zich te blijven houden aan de beginselen van goed financieel beheer; verzoekt de Commissie te helpen bij de ontwikkeling van projecten die als springplank kunnen dienen voor verdere investeringen in het land en in dit verband samenwerking met de internationale financiële instellingen tot stand te brengen; moedigt de Commissie aan prioriteit te verlenen aan projecten met een groot potentieel op sleutelgebieden zoals overheidsopdrachten of selectieprocedures, en geen projecten te financieren met beperkte vooruitzichten op duurzaamheid;

    239.

    merkt bezorgd op dat de Commissie, hoewel zij in 2012 een meer systematische risicoanalyse heeft ontwikkeld, alsmede stuurgroepen op hoog niveau voor begrotingssteunactiviteiten en een vroegtijdig waarschuwingssysteem voor het geval dat risico's werkelijkheid werden, niet in staat was om tijdig „de diefstal van de eeuw” te ontdekken, waarbij voor 1 miljard USD aan middelen van depositohouders is verdwenen, en mogelijk zelfs bijdragen uit de EU-financiering, in een gigantisch corruptieschandaal; merkt op dat de begrotingssteunbetalingen uiteindelijk in juli 2015 zijn opgeschort en dat de hervatting ervan afhangt van een verbetering van de macro-economische en fiscale situatie en de sluiting van een IMF-overeenkomst;

    240.

    dringt er bij de Commissie op aan het vroegtijdige waarschuwingssysteem en de risicoanalyse te verbeteren teneinde sneller en flexibeler te kunnen reageren op mogelijke risico's;

    241.

    merkt op dat de opbouw van bestuurscapaciteit in Moldavië van groot belang is omdat het land niet de volledige controle heeft over zijn gehele grondgebied, hetgeen separatistische neigingen van pro-Russische krachten aanwakkert; wijst er andermaal op dat Moldavië een Europees perspectief heeft en derhalve een strategische partner is voor de Unie;

    242.

    betreurt het feit dat de aanhoudende politieke instabiliteit de geloofwaardigheid van de democratische instellingen van het land blijvend aantast, hetgeen leidt tot beperkte vooruitgang op het vlak van de democratisering, afnemende steun voor EU-integratie en toename van pro-Russische politieke initiatieven;

    243.

    dringt er bij de Commissie op aan zich te blijven inzetten voor Moldavië, teneinde de politieke associatie en de economische integratie tussen de Unie en de Moldavië te versterken; onderstreept het belang van EU-steun, -begeleiding, en -monitoring van prioritaire hervormingen om de politisering van overheidsinstellingen, de stelselmatige corruptie en de hervorming van het openbaar bestuur aan te pakken en zodoende deze doelstellingen te verwezenlijken;

    Deel XIX —   Speciaal verslag nr. 14/2016 van de Rekenkamer getiteld „EU-beleidsinitiatieven en financiële steun voor de integratie van de Roma: het afgelopen decennium is er aanzienlijke vooruitgang geboekt, maar ter plaatse zijn extra inspanningen nodig”

    244.

    herinnert aan artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Richtlijn 2000/43/EG van de Raad (11) inzake rassengelijkheid, Richtlijn 2000/78/EG van de Raad (12) inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep en Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) inzake vrij verkeer en verblijf in de Unie;

    245.

    is ingenomen met het Kaderbesluit van de Raad van 2008 betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat (14), de resolutie van het Parlement van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma (15), de mededeling van de Commissie van 5 april 2011 over een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020 (COM(2011) 173), de aanbeveling van de Raad van 9 december 2013 over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten (16), en de mededeling van de Commissie van 17 juni 2015 over het verslag betreffende de tenuitvoerlegging van het EU-kader voor de nationale integratiestrategieën voor de Roma (2015) (COM(2015) 299);

    246.

    brengt in herinnering dat de integratie van de Roma afhankelijk is van hun inclusie in de maatschappij en van hun kansen om dezelfde rechten te kunnen uitoefenen als andere burgers van de Unie, waar de Roma volledig deel van uitmaken;

    247.

    wijst andermaal op de gemeenschappelijke grondbeginselen op het gebied van de inclusie van de Roma (17), dat wil zeggen de tien gemeenschappelijke grondbeginselen die zijn bestudeerd tijdens de eerste bijeenkomst van het Europees platform voor integratie van de Roma, die in 2009 plaatsvond in Praag, voordat zij als bijlage werden opgenomen bij de conclusies van de vergadering van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 8 juni 2009;

    248.

    steunt de aanbevelingen van de Rekenkamer en spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan deze aanbevelingen zo spoedig mogelijk op te volgen;

    249.

    betreurt het feit dat tijdens de programmeringsperiode 2007-2013 onvoldoende aandacht is besteed aan de inclusie en integratie van de Roma; wenst dat er bij de uitwerking van het volgende strategische kader van de Unie beter rekening wordt gehouden met de moeilijkheden op het gebied van inclusie en met de discriminatie waarmee de Roma en andere gemarginaliseerde gemeenschappen te kampen hebben;

    250.

    betreurt het feit dat bij het onderzoek door de Rekenkamer niet is gekeken naar een breder scala van landen met een aanzienlijke Romagemeenschap, zoals Slowakije, Griekenland of Frankrijk;

    251.

    verzoekt de lidstaten vast te stellen op welke kansarmen zij zich willen richten aan de hand van hun behoeften en de problemen waarmee zij te kampen hebben, en bij de toewijzing van Europese middelen bijzondere aandacht te besteden aan de Romagemeenschap;

    252.

    betreurt het feit dat de middelen voor het cohesiebeleid, de enige die beschikbaar zijn voor projecten op het gebied van inclusie, integratie en de bestrijding van discriminatie ten opzichte van de Roma, vanwege hun complexe karakter niet voldoende kunnen bijdragen aan het bevorderen van de inclusie van de Roma en aan hun toegang tot rechten;

    253.

    is in dit verband van oordeel dat iedere lidstaat een routekaart moet vaststellen om de daadwerkelijke effecten van de wetten, voorschriften, bestuurlijke bepalingen en middelen te evalueren die ter ondersteuning van de Roma zouden moeten dienen, en te bepalen op welke gebieden de administratieve middelen en capaciteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau moeten worden verhoogd om bij te kunnen dragen aan het opzetten en beheren van projecten voor de inclusie, integratie en de bestrijding van discriminatie van de Roma;

    254.

    verzoekt de Commissie gedetailleerde gegevens te verstrekken over de beschikbare financiering voor de Roma, de bestaande hindernissen te analyseren en hier rekening mee te houden bij de vereenvoudiging van de middelen;

    255.

    erkent dat het bij de benutting van de Europese structuur- en investeringsfondsen van belang is langetermijnprojecten te selecteren die ten goede komen aan gemarginaliseerde Romagemeenschappen;

    256.

    benadrukt dat er flexibeler selectiecriteria moeten worden vastgesteld voor de projecten die gericht zijn op de inclusie van de Roma en andere gemarginaliseerde gemeenschappen;

    257.

    verzoekt de Commissie in de loop van de volgende programmeringsperiode of bij de herziening van de operationele programma's ervoor te zorgen dat de doelstellingen voor integratie van de Roma die zijn opgenomen in de nationale strategieën voor integratie van de Roma op alle operationele niveaus in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen worden weerspiegeld;

    258.

    spoort de lidstaten en de Commissie ertoe aan relevante en geharmoniseerde statistische gegevens over de Roma te verstrekken, aan de hand waarvan hun sociale, administratieve en economische inclusie beter kan worden beoordeeld;

    259.

    beklemtoont dat uitsluiting op het gebied van huisvesting en onderwijs, dakloosheid, werkloosheid en discriminatie ten aanzien van de toegang tot werkgelegenheid vaak een sleutelrol spelen bij marginalisering; wijst in dit verband op de belangrijke rol van geïntegreerde, op de Roma en andere gemarginaliseerde gemeenschappen gerichte initiatieven op het vlak van huisvesting, onderwijs en toegang tot werkgelegenheid;

    260.

    benadrukt dat het zeer lage meldingspercentage van gevallen van discriminatie jegens Roma bij organisaties en instanties als sociale diensten of de politie een groot obstakel is voor de bestrijding hiervan; verzoekt de lidstaten dientengevolge een strategie te ontwikkelen om institutionele discriminatie tegen te gaan en het gebrek aan vertrouwen van de Roma in instanties te verhelpen;

    261.

    roept de Commissie ertoe op in het kader van een partnerschap met de vertegenwoordigers van de gemarginaliseerde gemeenschappen, met name de Roma en de gespecialiseerde instellingen, een opleidingscyclus in te stellen bij de overheden van de lidstaten om te strijden tegen discriminerende praktijken, en voorbeeldiger op te treden om inclusie te bevorderen door middel van een behoorlijke, constructieve en efficiënte dialoog;

    262.

    herinnert aan het programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie, dat voor de periode 2014-2020 is toegerust met 900 miljoen EUR en dat mede gericht is op kwetsbare personen en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;

    263.

    verzoekt de Commissie zich te buigen over de oprichting van een Europees fonds dat specifiek gericht is op de inclusie van de Roma en andere gemarginaliseerde gemeenschappen, en roept de Commissie op te zorgen voor een degelijk toezicht op de uitgaven van dit fonds;

    264.

    roept de Commissie ertoe op een daadwerkelijke Europese strategie voor de inclusie van de Roma in te voeren, in de vorm van een Europees actieplan dat op alle politieke en bestuursniveaus wordt opgesteld en toegepast, in samenwerking met vertegenwoordigers van de Romagemeenschap en op basis van de fundamentele waarden van gelijkheid, toegang tot rechten, en non-discriminatie; onderstreept dat deze strategie moet bijdragen aan de daadwerkelijke inclusie van de Roma en hun toegang tot onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, cultuur, gezondheidszorg, deelname aan het openbare leven, beroepsopleiding, onderwijs en vrij verkeer in de Unie;

    265.

    benadrukt echter dat het aan de lidstaten is om steunmaatregelen te treffen ten behoeve van de Roma en om een uniforme toepassing te waarborgen van het nationaal recht en van alle op hun grondgebied geldende rechten, zonder enige vorm van discriminatie;

    Deel XX —   Speciaal verslag nr. 15/2016 van de Rekenkamer getiteld „Beheerde de Commissie de humanitaire hulp doeltreffend die werd verstrekt aan de bevolking die wordt getroffen door conflicten in het Grote Merengebied in Afrika?”

    266.

    is ingenomen met het speciaal verslag over het onderzoek van de risico's van een resultaatgerichte aanpak van ontwikkelings- en samenwerkingsactiviteiten van de Unie, en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;

    267.

    is ingenomen met de bevinding dat de humanitaire hulp, in het bijzonder onder de lastige, door onzekerheid en onvoorspelbaarheid gekenmerkte werkomstandigheden die doeltreffende tenuitvoerlegging tot een ware uitdaging maakten, op doeltreffende wijze werd beheerd;

    268.

    roept de Commissie op zich te blijven inzetten voor de koppeling van noodhulp, herstel en ontwikkeling, voor zover de lokale omstandigheden het toelaten; wijst op de mogelijkheid om deze inspanningen te ondersteunen door middel van een permanent interdienstenplatform voor de koppeling van noodhulp, herstel en ontwikkeling; is van mening dat een dergelijk platform onder andere ertoe kan dienen te bepalen welke programma's met elkaar kunnen worden gecombineerd; is van oordeel dat, telkens waar mogelijk, gewerkt moet worden volgens geïntegreerde benaderingswijzen, met een duidelijke coördinatie van doelstellingen en een coherente landen-/regiostrategie onder alle belanghebbenden;

    269.

    verzoekt de diensten van de Commissie daarnaast te zorgen voor een betere overgang van humanitaire acties met een kortetermijnkarakter naar ontwikkelingshulp met een langetermijnkarakter, alsook voor een betere coördinatie tussen zowel de verschillende actoren van de Unie, als met nationale prioriteiten en andere internationale organisaties, en wel door middel van een gemeenschappelijke strategie bestaande uit een gemeenschappelijk kader voor humanitaire en ontwikkelingshulp;

    270.

    is van mening dat er een systemische beoordeling moet worden verricht van de daadwerkelijke uitvoering van humanitaire interventies, met inbegrip van een beoordeling van de administratieve kosten in de regio, waarbij het zwaartepunt meer bij doeltreffendheid wordt gelegd, en de ontwikkeling van eventuele benchmarks voor gemeenschappelijke en periodieke kostenposten;

    271.

    spoort aan tot tijdschema's die, voor zover mogelijk, beter worden afgestemd op interventiesituaties, teneinde tijdrovende en kostbare verlengingen te voorkomen;

    272.

    roept de betrokken instellingen van de Unie en de VN op de Financiële en Administratieve Kaderovereenkomst volledig te eerbiedigen en ten uitvoer te leggen; verzoekt de Commissie verslag uit te brengen aan het Parlement over de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en daarmee verbonden richtsnoeren, in kaart te brengen welke gebieden verbetering behoeven en in het licht hiervan met relevante voorstellen te komen;

    273.

    herinnert eraan dat de VN en internationale organisaties wat hun verslaglegging betreft een zo accuraat mogelijke traceerbaarheid van hun financiering moeten waarborgen, evenals vergelijkingen met operationele aspecten van de bij aanvang van de interventie overeengekomen hulpverlening, en dat ze tevens nuttige feedback moeten geven aan de diensten van de Commissie; benadrukt hoe belangrijk het is dat partnerorganisaties tijdig verslag uitbrengen aan de Commissie, dit met het oog op een snel beheer en een snelle aanpassing van de humanitaire respons en de financieringsmodaliteiten;

    274.

    beklemtoont dat de VN meer verantwoordelijkheid en transparantie aan de dag moet leggen voor wat betreft het gebruik van EU-middelen en de resultaten omtrent de tenuitvoerlegging van internationaal overeengekomen strategische humanitaire richtsnoeren en ontwikkelingsdoelen;

    275.

    verzoekt de Commissie, met het oog op benchmarking van humanitaire uitvoeringsplannen (HIP's) en de uitwisseling van optimale praktijken, resultatenbeoordelingen in te voeren op HIP-niveau;

    276.

    betreurt het feit dat het verstrekken van onvolledige of onvoldoende resultaatgerichte informatie aan de orde van de dag is, hetgeen de Commissie ervan weerhoudt haar toezichthoudende functie naar behoren te vervullen;

    277.

    onderstreept dat op alle niveaus een zo hoog mogelijk niveau van transparantie en institutionele controleerbaarheid moet worden bereikt door de beschikbaarheid van uitgebreide en betrouwbare begrotingsinformatie en financiële gegevens over projecten die door de Unie worden gefinancierd te waarborgen, zodat het Parlement zijn toezichthoudende rol kan vervullen;

    Deel XXI —   Speciaal verslag nr. 16/2016 van de Rekenkamer getiteld „Onderwijsdoelstellingen van de EU: programma's zijn op elkaar afgestemd, maar er zijn tekortkomingen in de prestatiemeting”

    278.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, stemt in met de aanbevelingen daarin en is verheugd dat de Commissie deze aanvaardt en er rekening mee zal houden;

    279.

    is ingenomen met het feit dat de Commissie eerdere aanbevelingen van de Rekenkamer heeft opgenomen in het rechtskader van de Europese structuur- en investeringsfondsen voor de periode 2014-2020, waardoor een betere kosteneffectiviteit wordt gewaarborgd, en wel door middel van een prestatiekader en prestatiereserve, ex-antevoorwaarden en gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren;

    280.

    beklemtoont dat de nadruk op prestaties en resultaten moet liggen en is verheugd dat het nieuwe regelgevingskader voor de programmeringsperiode 2014-2020 bepalingen inzake resultatenrapportage door de lidstaten bevat;

    281.

    wijst op de tekortkomingen bij de prestatiemetingen, in het bijzonder bij de vaststelling van streefdoelen en output- en resultaatindicatoren voor projecten die zijn uitgevoerd in de periode 2007-2013; betreurt het feit dat de resultaatindicatoren nog steeds niet volledig betrouwbaar zijn en verwacht dat deze gebreken hersteld zullen zijn in de tweede helft van de programmeringsperiode 2014-2020;

    282.

    verwelkomt de daling van het aantal voortijdige schoolverlaters en de stijging van het percentage tertiair opgeleiden; verzoekt de lidstaten hun specifieke nationale streefdoelen aan te passen aan die van de Unie, teneinde de verwezenlijking van de onderwijsdoelstellingen te bevorderen;

    283.

    wijst erop dat het streefdoel voor werkgelegenheid onder recent afgestudeerden in de EU is vastgesteld op 82 % tegen 2020, en dat vier van de vijf bezochte lidstaten dit doel nog niet hebben bereikt; wijst erop dat deze vier lidstaten te maken hadden met een ernstige economische crisis, waarvan ze nu beginnen te herstellen; acht het nog steeds mogelijk dat deze lidstaten het streefdoel bereiken of zelfs overschrijden;

    284.

    benadrukt dat een afdoende niveau van Unie-investeringen in onderwijs gehandhaafd moet worden, gezien het duidelijke verband tussen opleiding en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;

    Deel XXII —   Speciaal verslag nr. 17/2016 van de Rekenkamer getiteld „De EU-instellingen kunnen meer doen om de toegang tot hun overheidsopdrachten te vergemakkelijken”

    285.

    is ingenomen met de bevindingen en aanbevelingen in het verslag van de Rekenkamer;

    286.

    roept op tot meer transparantie met betrekking tot overheidsopdrachten binnen de EU-instellingen, alsook op nationaal niveau, door documenten en gegevens over overheidsopdrachten openbaar beschikbaar te stellen; is van mening dat de zichtbaarheid van de aanbestedingsactiviteiten van EU-instellingen op internet te wensen overlaat, dat de informatie ontoereikend en onduidelijk is en verspreid is over tal van verschillende websites;

    287.

    is een sterke voorstander van de aanbeveling van de Rekenkamer dat de EU-instellingen een gemeenschappelijke elektronische onestopshop moeten ontwikkelen voor hun aanbestedingsactiviteiten, waardoor marktdeelnemers alle relevante informatie online op één enkele plaats kunnen vinden en via deze website kunnen communiceren met de EU-instellingen; is van mening dat aanbestedingsprocedures, met inbegrip van communicatie over de van toepassing zijnde regels, zakelijke mogelijkheden, relevante aanbestedingsstukken, indiening van inschrijvingen, en alle andere communicatie tussen de instellingen en marktdeelnemers, moeten worden beheerd via een dergelijke onestopshop;

    288.

    vraagt dat de website van de Commissie over Europese middelen die aan alle lidstaten worden overgemaakt, in een van de drie werktalen van de instelling wordt gepubliceerd en voor alle lidstaten dezelfde gegevens bevat, ten minste met vermelding van de waarde en het voorwerp van de opdracht, de naam van de contractant, de naam van eventuele subcontractanten, de duur van het contract en of er al dan niet bijkomende documenten bestaan; wijst erop dat ngo's uit alle lidstaten en de burgers hierdoor de mogelijkheid krijgen te volgen hoe het geld wordt uitgegeven en zicht krijgen op de kostenefficiëntie van de projecten;

    289.

    benadrukt dat het de taak van de aanbestedende dienst is te zorgen voor een marktgebaseerde plaatsing van overheidsopdrachten die een voldoende groot aantal inschrijvingen genereert en aan alle marktdeelnemers een evenwichtige toegang biedt; is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie bij de aanstaande herziening van het Financieel Reglement in 2016 een voorstel moet doen voor één enkel „rulebook” voor overheidsopdrachten; benadrukt dat expliciet moet worden aangespoord tot deelneming van kleine en middelgrote ondernemingen, in tegenstelling tot de huidige situatie waarbij alleen grote marktdeelnemers voordeel ondervinden; is van mening dat regels inzake marktonderzoek voorafgaand aan onroerendgoedovereenkomsten en inzake de talenregeling voor aanbestedingsprocedures moeten worden opgenomen in het ene „rulebook” en dat afwijkingen van de aanbestedingsrichtlijn (18) moeten worden gemotiveerd;

    290.

    wijst er nogmaals op dat het gebruik door aanbestedende diensten van niet-openbare procedures voor aanbestedingen ontmoedigend werkt voor potentiële inschrijvers en belemmeringen opwerpt met betrekking tot transparantie en informatie over de manier waarop het geld van de belastingbetaler wordt besteed; benadrukt dat de Raad voor de overgrote meerderheid van zijn aanbestedingen heeft gebruikgemaakt van niet-openbare procedures en dat tussen 2010 en 2014 alle EU-instellingen samen 25 % of meer van hun opdrachten hebben gegund na een niet-openbare procedure; eist dat deze procedures in een zeer beperkt aantal gevallen worden toegepast en naar behoren worden gemotiveerd;

    291.

    stelt vast dat het Parlement op zijn website jaarlijks een volledige lijst publiceert van alle contractanten waaraan het opdrachten met een waarde van meer dan 15 000 EUR heeft gegund, maar dat niet alle opdrachten worden gepubliceerd; spoort alle instellingen aan volledige informatie over alle contractanten en opdrachten die via overheidsopdrachten zijn gegund beschikbaar te maken, met inbegrip van gevallen van rechtstreekse gunning of niet-openbare procedures;

    292.

    benadrukt dat behoefte is aan een ruimere bekendmaking en dat aankondigingen van opdrachten op transparante wijze moeten worden bekendgemaakt aan alle marktdeelnemers; brengt in herinnering dat het Europees Parlement volgens de bevindingen van de Rekenkamer „een onderhandelingsprocedure voor het sluiten van een” onroerendgoedovereenkomst „ten bedrage van 133,6 miljoen euro [gebruikte] voor een gebouw in Brussel, hoewel het gebouw niet bestond toen het contract op 27 juni 2012 werd ondertekend”, waarbij geen acht werd geslagen op de regel dat enkel bestaande gebouwen onder de uitzondering vallen van aanbesteding met een zo ruim mogelijke uitnodiging tot inschrijving als bedoeld in artikel 134, lid 1, van de uitvoeringsvoorschriften; onderstreept met nadruk dat voor alle niet-afgewerkte gebouwen of gebouwen die nog niet zijn gebouwd openbare en concurrentiegerichte gunningsmethoden moeten worden toegepast en is van mening dat deze werkwijze moet worden uitgebreid naar alle onroerendgoedovereenkomsten, gezien de complexiteit van de opdrachten en de grote bedragen die ermee gemoeid zijn;

    293.

    is het eens met de Rekenkamer dat de EU-instellingen opdrachten, waar mogelijk, in percelen moeten verdelen om de deelname aan hun aanbestedingsprocedures te vergroten; benadrukt dat de Raad in 2014 aan één enkele onderneming een kaderovereenkomst heeft gegund met een looptijd van tien jaar en een waarde van meer dan 93 miljoen EUR voor beheer, onderhoud, reparatie en aanpassing van de technische installaties in zijn huidige of toekomstige gebouwen, zonder deze aanbesteding op te splitsen in percelen; merkt op dat de Commissie in 2015 hetzelfde deed met betrekking tot het vijfjarige contract „Uw Europa — Advies”, de dienst voor gratis juridisch advies van de Unie, ter waarde van bijna 9 miljoen EUR; benadrukt dat het gebrek aan verdeling, in combinatie met een buitensporig lange looptijd voor kaderovereenkomsten (tien of zeven jaar, met een record van zeventien jaar voor een door de Raad gegunde opdracht voor het Justus Lipsiusgebouw), moordend is voor de concurrentie, en ondoorzichtigheid en potentiële corruptie in de hand werkt; verzoekt derhalve alle instellingen een einde te maken aan deze praktijken, die volledig indruisen tegen de geest van transparantie en goede praktijken die de Unie zou moeten bevorderen;

    294.

    eist dat alle EU-instellingen adequate instrumenten en methoden voor audits en evaluaties ontwikkelen en ten uitvoer leggen om de aanwezigheid van onregelmatigheden te erkennen en te melden; herhaalt dat voor de bestrijding van fraude en corruptie betere technologie voor monitoring, opsporing, analyse en rapportering noodzakelijk is; staat erop dat ook de lidstaten over deze kennis kunnen beschikken; wijst op de centrale rol die klokkenluiders spelen bij het onthullen van overtredingen en brengt in herinnering dat alle Europese instellingen en agentschappen bindende voorschriften voor de bescherming van klokkenluiders moeten invoeren krachtens artikel 22 quater van het statuut van de ambtenaren, dat op 1 januari 2014 in werking is getreden;

    295.

    is het eens met de Rekenkamer dat de Commissie een voorstel moet doen tot wijziging van het Financieel Reglement van de Unie om een snelle beoordeling mogelijk te maken van klachten van marktdeelnemers die menen dat zij oneerlijk behandeld zijn; merkt op dat een dergelijke beoordeling dient plaats te vinden voordat marktdeelnemers zich tot de Europese Ombudsman of tot de EU-rechtbanken wenden;

    296.

    is van oordeel dat rechtshandhaving inzake overheidsopdrachten in de allereerste plaats kan worden gewaarborgd door de oprichting van bevoegde en onafhankelijke onderzoeksorganen en -instanties voor het onderzoeken van corruptie bij overheidsopdrachten; wijst erop dat de EU-instellingen en de lidstaten informatie en inlichtingen over overheidsopdrachten onderling, alsook met OLAF, Europol, Eurojust en andere onderzoeksinstanties moeten delen; pleit er sterk voor dat de instellingen met onderzoeksbevoegdheden, met name OLAF, hun dossierbeheersysteem verbeteren ten behoeve van de productie van verslagen en statistieken over de verschillende soorten onderzochte aantijgingen en de uitkomsten van deze onderzoeken;

    297.

    is ingenomen met de conclusie van de Rekenkamer dat de EU-instellingen één enkel openbaar register moeten opzetten met informatie over hun aanbestedingen om een doeltreffende monitoring achteraf van hun aanbestedingsactiviteiten mogelijk te maken;

    298.

    benadrukt dat de verzameling op een centrale plaats van gegevens inzake overheidsopdrachten bijdraagt aan de ontwikkeling van zinvolle, nauwkeurige en gedetailleerde statistieken, met als doelstelling corruptie bij overheidsopdrachten te voorkomen, op te sporen en te onderzoeken en hiertegen passende maatregelen te nemen; benadrukt dat via bijkomende gegevensvelden in de centrale gegevensbanken voor aanbesteding (met inbegrip van TED) kan worden gewezen op alarmerende situaties met betrekking tot onregelmatigheden bij overheidsopdrachten; verzoekt de EU-instellingen ervoor te zorgen dat deze gegevensbanken tijdig en volledig worden aangevuld;

    299.

    onderstreept de rol van onderzoeksjournalisten en ngo's bij het waarborgen van transparantie in de loop van een overheidsopdracht en bij het opsporen van fraude of potentiële belangenvermenging; is er sterk van overtuigd dat bovengenoemde categorieën volledige toegang moeten krijgen tot Arachne, Orbis en andere verwante instrumenten en gegevensbanken waarmee vermoedens van belangenvermenging of corruptie bij overheidsopdrachten in de Europese instellingen en in alle lidstaten kunnen worden opgespoord, met name in verband met zaken die zijn verworven met Europese middelen;

    300.

    dringt er bij alle instellingen en agentschappen op aan om van hun hoger en middenkader, hun leden, deskundigen en bestuursorganen of -structuren steeds cv's en belangenverklaringen bekend te maken, zelfs in het geval van deskundigen die uit de lidstaten zijn gedetacheerd, aangezien het cv van zo'n deskundige te allen tijde beschikbaar moet zijn voor het publiek; onderstreept dat een verklaring betreffende de afwezigheid van belangenvermenging, die door een aantal instellingen en agentschappen nog steeds wordt gebruikt, niet het geschikte document is om openbaar te maken, aangezien de beoordeling of er al dan niet sprake is van belangenvermenging steeds moet worden verricht door een onafhankelijke derde organisatie of instantie;

    301.

    verzoekt de Rekenkamer op regelmatige basis een overzicht bekend te maken van alle misstanden in verband met klokkenluiders en alle gevallen van belangenvermenging of draaideurconstructies die worden opgespoord in de loop van monitoring- of auditprocedures, en verzoekt de Rekenkamer ten minste eenmaal per jaar speciale verslagen te publiceren over beleid inzake en gevallen van belangenvermenging die zijn gevonden in alle Europese agentschappen en gemeenschappelijke ondernemingen, met name wanneer die banden hebben met een sector;

    302.

    is ingenomen met de aanbeveling van de Rekenkamer aan de EU-instellingen om aan de hand van collegiale toetsingen van elkaar te leren en beste praktijken op het gebied van openbare aanbesteding uit te wisselen;

    Deel XXIII —   Speciaal verslag nr. 18/2016 van de Rekenkamer getiteld „Het certificeringssysteem van de EU voor duurzame biobrandstoffen”

    303.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer vooral met de opmerkingen en aanbevelingen van de Rekenkamer; wijst erop dat de Commissie vier van de vijf aanbevelingen volledig heeft aanvaard en één aanbeveling gedeeltelijk; verzoekt de Commissie volledige aanvaarding te overwegen van de aanbeveling over de betrouwbaarheid van door de lidstaten geleverde gegevens;

    304.

    wijst erop dat de Unie wordt beschouwd als voorloper binnen het wereldwijde milieubeleid, door milieunormen op internationaal niveau vast te stellen en beste praktijken aan te reiken voor de bescherming van het milieu en daarbij een concurrerende positie op de wereldmarkt te handhaven; wijst erop dat de Unie in haar Zevende Milieuactieprogramma het streven naar „een goed leven binnen de grenzen van onze planeet” als doelstelling voor 2050 formuleert; wijst erop dat het een van de prioriteiten is ervoor te zorgen dat „onze welvaart en onze gezonde natuurlijke omgeving te danken zijn aan een innovatieve kringloopeconomie waarin niets wordt verspild en waarin natuurlijke hulpbronnen duurzaam worden beheerd en de biodiversiteit wordt beschermd, naar waarde geschat en hersteld op manieren die de veerkracht van onze samenleving versterken”;

    305.

    wijst erop dat de Unie in de Richtlijn hernieuwbare energie (19) de verplichting heeft opgenomen om te waarborgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens 10 % bedraagt, wat alleen verwezenlijkt kan worden door een substantieel gebruik van biobrandstoffen; wijst er echter op dat de productie van biobrandstoffen zelf verband kan houden met bepaalde risico's op het gebied van grondgebruik, en dat het daarom nodig is de duurzaamheid ervan te waarborgen;

    306.

    benadrukt dat het opzetten van een doeltreffend en betrouwbaar systeem voor certificering van duurzame biobrandstoffen een belangrijke stap is in de richting van de verwezenlijking van de beleidsprioriteiten die zijn vastgelegd in het Zevende Milieuactieprogramma; wijst erop dat de duurzaamheid van biobrandstoffen wordt gecertificeerd in het kader van door de Commissie erkende vrijwillige regelingen; betreurt het feit dat de Rekenkamer concludeerde dat het duurzaamheidscertificeringssysteem van de Unie voor de duurzaamheid van biobrandstoffen niet geheel betrouwbaar is;

    307.

    constateert helaas dat de erkenningsprocedure van de Commissie geen rekening houdt met een aantal belangrijke vereisten ter waarborging van duurzaamheid en eerlijke handel, zoals conflicten rond grondbezit, dwangarbeid en kinderarbeid, slechte werkomstandigheden voor landbouwers, gevaren voor de gezondheid en de veiligheid en de gevolgen van indirecte veranderingen in grondgebruik, die in andere contexten als uiterst belangrijk worden beschouwd; is van mening dat het beleid van de Commissie op dit punt niet consistent is; verzoekt de Commissie haar beoordelingsprocedures op meer omvattende wijze op te zetten en deze aspecten op te nemen in haar procedure voor erkenning van de vrijwillige regelingen; verzoekt de Commissie voor te schrijven dat in het kader van vrijwillige regelingen eenmaal per jaar relevante, op de certificeringsactiviteiten gebaseerde gegevens met betrekking tot bovengenoemde risico's moeten worden gerapporteerd;

    308.

    wijst erop dat de Commissie tot dusver twee verslagen heeft ingediend over de gevolgen van het biobrandstofbeleid van de Unie voor de sociale duurzaamheid in de Unie en derde landen en voor de beschikbaarheid van levensmiddelen tegen een betaalbare prijs; constateert helaas dat de verslagen weinig informatie en onduidelijke conclusies bevatten; verzoekt de Commissie de verslaglegging te verbeteren en het Parlement een gedetailleerde analyse te overleggen om het publiek te informeren over deze belangrijke kwesties;

    309.

    stelt met grote bezorgdheid vast dat de productie van biobrandstoffen ten koste kan gaan van de teelt van voedingsgewassen, dat de grootschalige aanplant van gewassen voor de productie van biobrandstof enorme gevolgen kan hebben voor de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in de ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld in Zuid-Amerika of Zuid-Azië, en dat dit kan leiden tot grootschalige ontbossing en afname van de traditionele landbouw, hetgeen nadelige socio-economische langetermijngevolgen heeft voor plaatselijke gemeenschappen; betreurt het feit dat de Commissie in haar verslagen geen aandacht besteedt aan ontwikkelingskwesties in bredere zin in ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie een consequentere en coherentere benadering te hanteren van haar beleid op het gebied van milieu, energie, ontwikkeling en aanverwante terreinen; verzoekt de Commissie met name aandacht te besteden aan de gevolgen van indirecte veranderingen in grondgebruik;

    310.

    stelt helaas vast dat de Commissie vrijwillige regelingen heeft erkend waarbij het ontbreekt aan passende controleprocedures om te waarborgen dat biobrandstoffen uit afval daadwerkelijk uit afval afkomstig zijn of dat de teelt in de Unie van gewassen voor biobrandstoffen aan de EU-milieuvoorschriften voor landbouw voldoet; verzoekt de Commissie na te gaan of EU-producenten van grondstoffen voor biobrandstof aan de EU-milieuvoorschriften voor landbouw voldoen; verzoekt de Commissie in voldoende mate de oorsprong aan te tonen van afvalstoffen en residuen die voor de productie van biobrandstoffen worden gebruikt;

    311.

    stelt bezorgd vast dat sommige erkende regelingen niet voldoende transparant waren of een bestuursstructuur kenden die enkel was samengesteld uit vertegenwoordigers van een gering aantal marktdeelnemers; verzoekt de Commissie te waarborgen dat de vrijwillige regelingen niet gepaard gaan met belangenverstrengelingen en te zorgen voor doeltreffende communicatie met andere belanghebbenden;

    312.

    verzoekt de Commissie de transparantie van de vrijwillige regelingen en de marktdeelnemers verder te waarborgen door voor te schrijven dat in het kader van de regelingen een officiële website wordt opgezet waarop openbaar toegankelijke gedetailleerde informatie te vinden is over de vrijwillige regelingen, de certificeringsprocedures, het aangestelde personeel, verstrekte certificaten, controleverslagen, klachten en de marktdeelnemers waarmee wordt samengewerkt;

    313.

    stelt bezorgd vast dat de Commissie geen toezicht uitoefent op de werking van erkende vrijwillige regelingen en dus geen waarborgen kan verkrijgen ten aanzien van de kwaliteit van de certificeringen; stelt helaas vast dat er geen specifieke klachtenregeling is, zodat de Commissie niet kan nagaan of de klachten correct worden behandeld; verzoekt de Commissie een toezichtsysteem in te voeren om vast te stellen of de certificeringsprocedures van de vrijwillige regelingen overeenstemmen met de normen die ter erkenning worden voorgelegd; verzoekt de Commissie voor te schrijven dat voor de vrijwillige regelingen transparante, gebruikersvriendelijke, informatieve en toegankelijke klachtenregelingen worden opgezet die toegankelijk zijn via hun websites; verzoekt de Commissie toezicht te houden op de klachtenregelingen en zo nodig actie te ondernemen;

    314.

    is verheugd dat de Commissie richtsnoernota's heeft opgesteld met betrekking tot de vrijwillige regelingen, die bijdragen aan de bevordering van goede praktijken en grotere doeltreffendheid, maar wijst erop dat de nota's niet bindend zijn en niet volledig zijn uitgevoerd; verzoekt de Commissie de richtsnoernota's voor de vrijwillige regelingen bindend te maken, om zo te waarborgen dat aan de vereisten wordt voldaan;

    315.

    wijst erop dat de lidstaten ervoor verantwoordelijk zijn dat de aan de Commissie gerapporteerde statistieken betreffende duurzame biobrandstoffen betrouwbaar zijn, maar dat het risico bestaat op overschatting van de statistieken; verzoekt de Commissie voor te schrijven dat de lidstaten hun statistieken onderbouwen met passend bewijsmateriaal, bijvoorbeeld in de vorm van een certificaat of verklaring, afgegeven door de entiteit die met de verzameling van gegevens over duurzame biobrandstoffen is belast en het naar de nationale autoriteit stuurt, die het vervolgens doorstuurt naar Eurostat;

    316.

    herhaalt dat de gegevens die de lidstaten indienen, vanwege de uiteenlopende definities vaak niet onderling vergelijkbaar zijn, waardoor het vrijwel onmogelijk is de daadwerkelijke situatie te bepalen; verzoekt de Commissie een geharmoniseerde definitie vast te stellen van afvalstoffen die niet eerder in de lijst van de Richtlijn hernieuwbare energie zijn opgenomen en die worden gebruikt voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen in installaties die reeds bestonden vóór de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad (20) tot wijziging van de Richtlijn hernieuwbare energie;

    317.

    stelt bezorgd vast dat het gevaar van fraude toeneemt door de specifieke waarde (dubbeltelling) van biobrandstoffen op basis van afval en residuen; benadrukt dat er behoefte is aan een dialoog tussen de Commissie en de lidstaten over het toezicht en de fraudepreventie; verzoekt de Commissie de aanzet te geven voor een dergelijke dialoog;

    318.

    verwelkomt het in het verslag van de Rekenkamer genoemde voorbeeld van een vrijwillige regeling, waarbij hoge normen worden gehanteerd voor duurzame productie die er niet alleen op gericht zijn om milieuschade te voorkomen, met inbegrip van de bescherming van bodem, water en lucht, maar ook om goede werkomstandigheden en de bescherming van de gezondheid van de medewerkers op landbouwbedrijven te waarborgen, en de mensenrechten, arbeidsrechten en landrechten te eerbiedigen; beschouwt dit als een voorbeeld van een goede praktijk; verzoekt de Commissie te overwegen een platform voor de vrijwillige regelingen op te richten waar optimale praktijken kunnen worden uitgewisseld;

    Deel XXIV —   Speciaal verslag nr. 19/2016 van de Rekenkamer getiteld „Uitvoering van de EU-begroting via financieringsinstrumenten — lessen die uit de programmeringsperiode 2007-2013 moeten worden getrokken”

    319.

    is verheugd over de bevindingen en aanbevelingen die zijn opgenomen in het verslag van de Rekenkamer;

    320.

    betreurt het feit dat in het algemene overzicht van de financieringsinstrumenten geen succesvolle acties ter verbetering van de investeringen in de Unie konden worden beschreven; stelt vast dat in de eerste plaats de Commissie, alsook de lidstaten, grotere risico's hebben genomen, en betreurt het feit dat de particuliere sector daar nauwelijks aan heeft deelgenomen;

    321.

    wijst erop dat de beheerskosten en -vergoedingen hoog waren in vergelijking met de daadwerkelijke financiële steun aan de uiteindelijke begunstigden; stelt voor belastingplafonds voor financiële tussenpersonen vast te stellen; wijst erop dat de grootte van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds moet worden herzien om, waar dat mogelijk is, te profiteren van de aanzienlijke kostenbesparingen bij de aanwending van deze fondsen;

    322.

    is van mening dat de Commissie in de juiste positie is om extra richtsnoeren te verstrekken aan de lidstaten over de wijze waarop deze financieringsinstrumenten binnen de lidstaten of op het niveau van de Unie (met direct of indirect beheer door de Commissie) moeten worden opgezet; onderstreept dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat financiële instrumenten niet voor onaanvaardbare belastingontwijkingsconstructies worden gebruikt;

    323.

    is bezorgd over het feit dat in sommige gevallen fiscale rulings zijn gebruikt om financieringsinstrumenten aantrekkelijker te maken voor investeerders uit de particuliere sector; betreurt het feit dat de Commissie van oordeel is dat voorafgaande belastingovereenkomsten niet per se strijdig met haar eigen beleid kunnen worden geacht; vraagt de Commissie te voorkomen dat enige vorm van fiscale ruling wordt gegeven met betrekking tot het gebruik van een financieel instrument van de Unie;

    324.

    deelt de mening dat bij het opzetten van de financieringsinstrumenten voor Europese structuur- en investeringsfondsen rekening moet worden gehouden met de lessen die uit de gecontroleerde programmeringsperiode (2007-2013) zijn getrokken; is met name van oordeel dat de voorstellen eerder gericht moeten zijn op prestaties en resultaten dan op loutere naleving; is van mening dat de projecten meer waarde moeten toevoegen aan de regionale specialisatie en economische ontwikkeling van Europese regio's;

    325.

    betreurt het feit dat de rechtsgrond in de vorige periode de lidstaten de mogelijkheid bood om een deel van de bijdrage te bevriezen op de rekeningen van de banken en de financiële intermediairs die de middelen beheren, zonder dat ze daadwerkelijk voor de beoogde doeleinden werden gebruikt; neemt nota van de wijzigingen die de Commissie in haar afsluitingsrichtsnoeren heeft aangebracht; vraagt de Commissie de situatie actief te volgen om dergelijke praktijken te voorkomen;

    326.

    is van oordeel dat uit het multiplicatoreffect moet blijken in welke mate er particuliere financiering is aangetrokken met de aanvankelijke financiële bijdrage van zowel de Unie als de lidstaten; betreurt het feit dat uit de bevindingen van het speciaal verslag van de Rekenkamer blijkt dat de financieringsinstrumenten onder zowel gedeeld als gecentraliseerd beheer geen succes hadden bij het aantrekken van particulier kapitaal; is van mening dat medefinanciering van financiële instrumenten door lidstaten samen met de bijdrage van de Unie als een onderdeel van overheidsfinanciering moet worden beschouwd;

    327.

    verzoekt de Commissie een definitie van het hefboomeffect van financieringsinstrumenten te geven die van toepassing is op alle terreinen van de begroting van de Unie, waarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het hefboomeffect van particuliere en nationale publieke bijdragen in het kader van het operationele programma en/of aanvullende particuliere of publieke kapitaalbijdragen, en waarin rekening wordt gehouden met het soort instrument dat is gebruikt; raadt de lidstaten aan zich verder in te spannen op het gebied van het verzamelen, beheren en delen van data met betrekking tot het revolverende effect van de financiële instrumenten;

    328.

    wijst erop dat voor toekomstige middelen uit financieringsinstrumenten van meet af aan een duidelijke en concrete raming van het hefboomeffect moet worden gegeven; verwacht van de Commissie dat zij er bij financieringsinstrumenten van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds die in de programmeringsperiode 2007-2013 vallen, voor zorgt dat de lidstaten volledige en betrouwbare gegevens verstrekken over particuliere bijdragen aan het dotatiekapitaal, zowel via de operationele programma's als in aanvulling daarop;

    329.

    is van mening dat de beheersautoriteiten, alvorens zij een besluit over financiële-engineeringmaatregelen voor infrastructuurprojecten nemen, ervoor moeten zorgen dat hun voorstel naar behoren wordt onderbouwd met een onafhankelijke voorafgaande evaluatie van hoge kwaliteit, op basis van een gestandaardiseerde en gezamenlijk overeengekomen methode; is het ermee eens dat de Commissie, alvorens zij de operationele programma's goedkeurt die relevante infrastructuurprojecten omvatten, moet nagaan of deze stroken met een onafhankelijke voorafgaande evaluatie, en de kwaliteit van die evaluatie moet waarborgen;

    330.

    beveelt de beheersautoriteiten aan om de vergoeding van de fondsbeheerder te koppelen aan de kwaliteit van de daadwerkelijk gedane investeringen, zoals gemeten door de bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de strategische operationele programma-doelstellingen en de waarde van de middelen die terugvloeiden naar de actie vanuit door het instrument gedane investeringen;

    331.

    raadt een proactieve benadering en technische bijstand ter plaatse aan door de beheersautoriteiten en de instellingen van de Unie ten aanzien van een beter gebruik van financiële instrumenten in de regio's;

    332.

    is het er volledig mee eens dat de Commissie een vergelijkende analyse moet uitvoeren van de uitvoeringskosten van subsidies en financieringsinstrumenten (onder gecentraliseerd en gedeeld beheer) voor de programmeringsperiode 2014-2020, met het oog op de vaststelling van het werkelijke niveau ervan evenals van de invloed ervan op het behalen van de Europa 2020-doelstellingen en de twaalf thematische doelstellingen van het cohesiebeleid; merkt op dat dergelijke informatie bijzonder relevant zou zijn met het oog op het opstellen van wetsvoorstellen voor de periode na 2020; wenst dat vóór het einde van 2019 een volledige prestatie-evaluatie wordt verricht, zodat over de toekomst van deze instrumenten kan worden nagedacht;

    Deel XXV —   Speciaal verslag nr. 20/2016 van de Rekenkamer getiteld „Versterking van de bestuurlijke capaciteit in Montenegro: vooruitgang, maar op veel essentiële terreinen moeten de resultaten beter”

    333.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, onderschrijft de aanbevelingen daarin en moedigt de Commissie aan rekening te houden met deze aanbevelingen bij haar werkzaamheden inzake de versterking van de bestuurlijke capaciteit in Montenegro;

    334.

    is ingenomen met het feit dat de pretoetredingssteun van de Unie heeft bijgedragen tot de versterking van de bestuurlijke capaciteit; merkt echter op dat de vorderingen op verschillende kerngebieden erg traag zijn geweest;

    335.

    betreurt het feit dat de resultaten, hoewel de projecten over het algemeen de verwachte output opleverden, niet blijvend waren, en dat dit voor een deel lag aan de politieke wil van de nationale autoriteiten en externe factoren; verzoekt de Commissie voort te bouwen op de resultaten van succesvolle projecten die blijvend zijn, een kwantificeerbare meerwaarde hebben en werden uitgevoerd en gebruikt in overeenstemming met de regelgeving; verzoekt de Commissie de strategische planning te verbeteren en te zorgen voor duurzaamheid en levensvatbaarheid van de projecten door deze criteria als een duidelijke voorwaarde voor de projecten te hanteren;

    336.

    betreurt de geringe inzet van de nationale autoriteiten, die zijn weerslag heeft gehad op de vorderingen bij de versterking van de bestuurlijke capaciteit; verzoekt de nationale autoriteiten gevolg te geven aan de projectresultaten om de doeltreffendheid ervan te verbeteren; benadrukt dat een sterke politieke wil noodzakelijk is om de depolitisering op doeltreffende wijze aan te pakken en het overheidsbestuur in toom te houden;

    337.

    is ingenomen met het feit dat de projecten in de meeste gevallen goed gecoördineerd waren met andere IPA-projecten en activiteiten van andere donoren; benadrukt niettemin dat er ook gevallen waren waarin projecten slechter werden gecoördineerd, hetgeen bij sommige activiteiten tot dubbel werk leidde; verzoekt de Commissie haar activiteiten ten behoeve van Montenegro beter af te stemmen op andere projecten met meerdere begunstigden;

    338.

    vindt het betreurenswaardig dat in de verslagen van de Commissie onvoldoende informatie beschikbaar was om aan te tonen welke vooruitgang er was geboekt bij het versterken van de bestuurlijke capaciteit; merkt op dat in de verslagen niet altijd dezelfde overheidsinstanties gecontroleerd werden en dat de vereisten voor vaststelling van de bestuurlijke capaciteit niet altijd duidelijk waren, hetgeen de vergelijking in de tijd bemoeilijkte;

    339.

    is echter ingenomen met de nieuwe verslagleggingsmethode voor een jaarlijkse beoordeling in de voortgangsverslagen van 2015, waarin een betere harmonisatie van beoordelingsmaatstaven en een betere vergelijkbaarheid waarneembaar zijn; verzoekt de Commissie in de toekomst voort te bouwen op dit verslagleggingssysteem;

    340.

    merkt op dat de Commissie in de vorm van een politieke dialoog goed gebruik heeft gemaakt van niet-financiële instrumenten voor de ondersteuning van het hervormingsproces, maar dat essentiële kwesties onopgelost zijn gebleven;

    341.

    betreurt met name het feit dat op het gebied van de invoering van anticorruptiewetgeving het voorbije jaar weliswaar bepaalde resultaten zijn behaald, maar dat in de strijd tegen corruptie slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt; benadrukt dat de gehele rechtsstaat meer resultaten moet behalen en dat daarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de versterking van de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad; vraagt de Commissie de nationale autoriteiten ertoe aan te moedigen de capaciteiten op het vlak van financieel onderzoek en de bescherming van klokkenluiders te versterken;

    342.

    is verheugd over het feit dat het Agentschap voor corruptiebestrijding in 2016 met zijn werkzaamheden is begonnen; stelt echter vast dat corruptie nog steeds op veel gebieden voorkomt en een groot probleem blijft;

    343.

    stelt vast dat gedecentraliseerd projectbeheer kan leiden tot waardevolle capaciteitsopbouw in de operationele structuren vanwege gedetailleerde voorafgaande controles; stelt voorts vast dat de verspreiding van in de IPA-structuren geconcentreerde kennis van goede praktijken op het gebied van projectbeheer naar de andere onderdelen van het openbaar bestuur die op hetzelfde terrein actief zijn, tot doeltreffende resultaten zou kunnen leiden; verzoekt de Commissie deze mogelijkheden te benutten om de doeltreffendheid van de capaciteitsopbouw in Montenegro een impuls te geven, en om de nationale autoriteiten aan te moedigen goede praktijken te gebruiken voor capaciteitsopbouw;

    344.

    merkt op dat Montenegro wordt beschouwd als het land dat in deze regio het verst gevorderd is met zijn toetredingsprocedure; benadrukt dat de Unie een doorslaggevende rol heeft gespeeld in het land. merkt echter op dat Montenegro onlangs is getroffen door politieke onrust en polarisatie, en door een in toenemende mate gespannen strijd om invloed tussen Rusland en de NAVO, waartoe het land in 2017 zal toetreden; verzoekt de Commissie daarom de politieke dialoog met de nationale autoriteiten voort te zetten, teneinde tot compromissen te komen tussen de regering en de oppositie;

    Deel XXVI —   Speciaal verslag nr. 22/2016 van de Rekenkamer getiteld „Bijstandsprogramma's van de EU voor de ontmanteling van nucleaire installaties in Litouwen, Bulgarije en Slowakije: enige vooruitgang geboekt sinds 2011, maar cruciale uitdagingen in het verschiet”

    345.

    is ingenomen met de specifieke werkzaamheden van de Rekenkamer op het gebied van ontmanteling van kerncentrales, zoals blijkt uit dit verslag en het speciaal verslag van 2011 (21);

    346.

    steunt de aanbevelingen van de Rekenkamer, die de Commissie voor het merendeel volledig heeft aanvaard;

    347.

    herinnert eraan dat de Commissie begrotingscontrole sinds 2012 bijzondere belangstelling toont voor het thema nucleaire ontmanteling, en daarom in 2012, 2013 en 2014 onderzoeksmissies naar de drie kerncentrales heeft georganiseerd;

    348.

    benadrukt dat nucleaire veiligheid van cruciaal belang is, niet alleen voor de betrokken lidstaten, maar ook voor de bevolking van de overige lidstaten van de Unie en haar nabuurschap;

    349.

    benadrukt dat in Litouwen het verwijderen en veilig tijdelijk opslaan van de brandstofstaven van reactor twee prioriteit moet krijgen;

    350.

    herinnert eraan dat een van de voornaamste redenen voor de vertragingen in Litouwen was dat technische en commerciële meningsverschillen tussen nationale autoriteiten en externe contractanten jarenlang onopgelost bleven; meent dat er projectmanagementteams moeten worden aangewezen om te voorkomen dat een dergelijk probleem het ontmantelingsproces belemmert; vraagt de Commissie of er dergelijke projectmanagementteams bestaan in de drie betrokken lidstaten;

    351.

    herinnert de Commissie eraan dat de Slowaakse Rekenkamer in 2015 een audit van JAVYS (22) had gepland; vraagt in kennis te worden gesteld van de bevindingen van deze audit; dringt er in dit verband bij de bevoegde Bulgaarse en Litouwse autoriteiten op aan een audit te verrichten naar de ontmantelingsprocessen in Ignalina en Kozloduy;

    352.

    is bezorgd over de vertragingen bij werkzaamheden aan installaties voor de opslag van laag- en middelradioactief afval; verzoekt de Commissie de bevoegde commissie van het Parlement te informeren over de voortgang;

    353.

    verzoekt de Commissie zijn bevoegde commissie te informeren over de inspanningen om het financieringstekort op te lossen, met name in Litouwen;

    354.

    herinnert eraan dat de ontmantelingskosten in de drie lidstaten, met inbegrip van hoogradioactief afval en de berging van gebruikte splijtstof, volgens de raming van de Rekenkamer 11 388 miljoen EUR bedragen; is van mening dat de ontmantelingskosten niet de kosten voor hoogradioactief afval en de berging van gebruikte splijtstof mogen omvatten, omdat deze onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen en door nationale fondsen moeten worden gedekt;

    355.

    verzoekt de Commissie samen met de drie betrokken lidstaten een verslag op te stellen over de huidige status van het beheer van de gebruikte splijtstof en het radioactief afval dat vrijkomt bij de ontmanteling van de drie kerncentrales;

    356.

    verzoekt de Commissie samen te werken met de lidstaten om mogelijkheden te onderzoeken voor het aanwijzen geologische opslagplaatsen voor hoogradioactief afval;

    357.

    benadrukt dat het sluiten van Ignalina een voorwaarde was die de Unie voor de toetreding van Litouwen had gesteld in ruil voor hulp van de Unie bij de sluiting en ontmanteling ervan en de verzachting van de maatschappelijke en economische gevolgen, zoals vastgelegd in Protocol nr. 4 bij de Akte van toetreding; merkt op dat Litouwen aan zijn verplichtingen heeft voldaan wat betreft het sluiten van de nucleaire reactoren van Ignalina volgens het overeengekomen schema; is bezorgd over de vertragingen bij de ontmanteling ervan en stelt derhalve een grondigere controle van het betreffende proces door autoriteiten van de Unie voor;

    358.

    brengt in herinnering dat de nucleaire veiligheid van cruciaal belang is voor de bevolking van de gehele Unie en dringt erop aan, rekening houdend met de aanbevelingen van de Rekenkamer met betrekking tot de voortzetting van de financiering, dat de Commissie een zorgvuldige evaluatie uitvoert van de noodzaak tot voortzetting van de specifieke financieringsprogramma's voor de ontmanteling van nucleaire installaties in Litouwen, Bulgarije en Slowakije na 2020; benadrukt dat elke mogelijke door de Commissie voorgestelde nieuwe financiering door de Unie na 2020 voor de ontmanteling van nucleaire installaties in de drie lidstaten gepaard moet gaan met duidelijke regels en de juiste stimulansen om ontmanteling na te streven met efficiëntere controlemechanismen, met betrekking tot zowel financiering als tijdsplanning, waarbij de noodzaak van een doeltreffend gebruik van de financiële middelen van de Unie onderstreept wordt;

    359.

    verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle toekomstige kosten in verband met de ontmanteling van nucleaire installaties en de definitieve berging van gebruikte splijtstof naar behoren worden geregistreerd en berekend in overeenstemming met internationale normen en de regelgeving van de Unie;

    360.

    doet een beroep op de Commissie actieplannen van de drie landen te beoordelen met het oog op voorstellen voor gemeenschappelijke aanbestedingen voor gelijkaardige projecten, met name op het gebied van consultancy en het ontwerp van opslagplaatsen voor afval;

    361.

    verzoekt de Commissie het ontmantelingsproces in Litouwen, Bulgarije en Slowakije te beoordelen, met inbegrip van het kostenefficiënte gebruik van de financiële bijstand van de EU in de periode 2007-2013;

    362.

    verzoekt de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling om een audit van de werking van de steunfondsen voor ontmanteling tussen 2007 en 2013;

    363.

    is bezorgd over de bevinding van de Rekenkamer dat de beoordeling door de Commissie van de financieringsplannen en gedetailleerde ontmantelingsplannen voor de financieringsperiode 2014-2020, d.w.z. van respectievelijk de tweede en de derde ex-antevoorwaarde (23), ontoereikend was; vraagt wie de financiële verantwoordelijkheid draagt voor deze tekortkoming van de Commissie; wenst in dit verband op de hoogte te worden gehouden van het voltooide actieplan om de vastgestelde tekortkomingen te verhelpen;

    Deel XXVII —   Speciaal verslag nr. 23/2016 van de Rekenkamer getiteld „Zeevervoer in de EU in woelige wateren: veel ondoeltreffende en niet-duurzame investeringen”

    364.

    is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en staat achter de daarin opgenomen aanbevelingen;

    365.

    is verheugd over het feit dat het zeevervoer in de Unie de afgelopen tien jaar is toegenomen, ondanks de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten voor wat betreft havengebruik;

    366.

    benadrukt dat het haveninvesteringsbeleid in de lidstaten wordt vastgesteld overeenkomstig de op nationaal niveau genomen politieke besluiten die kunnen afwijken van de EU-strategie, die tevens door diezelfde lidstaten wordt vastgesteld; is van mening dat het de primaire rol van de Commissie zou moeten zijn ervoor te zorgen dat nationale acties ter financiering van infrastructuur in de Unie stroken met het vervoersbeleid van de Unie en deze in overeenstemming te brengen met EU-strategieën; betreurt het feit dat de Commissie niet alle instrumenten tot haar beschikking heeft voor het tot stand brengen van deze overeenstemming;

    367.

    erkent dat investeringen in haveninfrastructuur langetermijninvesteringen zijn; betreurt het feit dat het rendement van de investeringen in de meeste gevallen evenwel laag is en lang op zich laat wachten;

    368.

    betreurt het feit dat nationale strategieën voor havenontwikkeling weliswaar meestal voorhanden zijn, maar dat deugdelijke uitvoeringsplannen en coördinatie punten van zorg blijven;

    369.

    maakt zich ernstig zorgen over het feit dat de Rekenkamer een gebrek aan verslaglegging over de geaggregeerde capaciteit heeft geconstateerd evenals onbetrouwbare verslaglegging over de beschikbare capaciteit;

    370.

    betreurt het feit dat de lidstaten geen gegevens over de capaciteit van de kernhavens verstrekken, hetgeen een belemmering vormt voor het toezichtvermogen van de Commissie; benadrukt dat het belangrijk is dat de situatie verbetert zodat de Commissie een EU-breed havenontwikkelingsplan kan voorstellen; verzoekt de Commissie een duidelijk rapportagesysteem in te voeren voor gegevens van lidstaten;

    371.

    is van mening dat de coördinatie tussen de Europese Investeringsbank en de diensten van de Commissie kan worden verbeterd door middel van betere samenwerking en transparantere procedures;

    Deel XXVIII —   Speciaal verslag nr. 25/2016 van de Rekenkamer getiteld „Het landbouwpercelen-identificatiesysteem: een nuttig instrument om de subsidiabiliteit van landbouwgrond te bepalen, maar het beheer ervan zou verder kunnen worden verbeterd”

    372.

    beveelt aan dat de lidstaten zich in de huidige GLB-periode meer inspannen om, op basis van een gekwantificeerde kosten-batenanalyse en een beoordeling van de risico's, de betrouwbaarheid van de gegevens van het landbouwpercelenidentificatiesysteem (LPIS) te vergroten door middel van tijdige en grondig uitgevoerde actualiseringen van het systeem; stelt dat de lidstaten die van deze optie gebruikmaken, gezien de complexiteit van de pro-ratabeoordeling, in de huidige GLB-periode verdere inspanningen moeten leveren om een pro-ratacatalogus te ontwikkelen met duidelijke criteria voor omschrijving en beoordeling, en aanvullende technische instrumenten te gebruiken om de objectiviteit van orthobeeldanalyses te vergroten en de reproduceerbaarheid te verzekeren; adviseert dat lidstaten ook de mogelijkheid overwegen om, voor zover dit haalbaar en kosteneffectief is, gegevens over eigendom en recht op gebruik in hun LPIS op te nemen;

    373.

    adviseert dat de lidstaten, met steun van de Commissie, in de huidige GLB-periode een kader ontwikkelen en opzetten voor de evaluatie van de kosten van het beheren en actualiseren van hun LPIS; stelt dat dit de lidstaten in staat zou moeten stellen de prestaties van hun LPIS en de kosteneffectiviteit van de systeemverbeteringen te meten;

    374.

    beveelt aan dat de lidstaten ervoor zorgen dat zij, met behulp van hun LPIS, ecologische aandachtsgebieden, blijvend grasland en nieuwe categorieën grond op betrouwbare wijze identificeren, registreren en doeltreffend monitoren; adviseert dat ze ook een kosten-batenanalyse maken indien alle landschapselementen die beschermd worden in het kader van cross compliance of agromilieuregelingen, in hun LPIS worden opgenomen met het oog op verdere versterking van de monitoring en bescherming van deze elementen die gunstig zijn voor het milieu en de biodiversiteit;

    375.

    beveelt aan dat de Commissie het huidige wettelijk kader aan een nieuw onderzoek onderwerpt teneinde sommige LPIS-gerelateerde regels voor de volgende GLB-periode te vereenvoudigen en te stroomlijnen, bijvoorbeeld door te heroverwegen of de stabiliteitsdrempel van 2 % en de 100-bomenregel noodzakelijk zijn;

    376.

    adviseert dat de Commissie vóór de aanvang van de kwaliteitsbeoordeling voor 2017 een kosten-batenanalyse verricht om na te gaan of de representativiteit van de steekproeven voor de kwaliteitsbeoordeling verbeterd kan worden zodat er een betere dekking van de populatie percelen in het LPIS kan worden bereikt;

    377.

    beveelt aan dat de Commissie vanaf 2016 de monitoring van kwaliteitsbeoordelingsresultaten verbetert door inconsistenties in de verslaglegging van de kwaliteitsbeoordeling te analyseren en er gevolg aan te geven, door feedback te geven aan de lidstaten en ervoor te zorgen dat corrigerende actieplannen zo nodig worden voorbereid en uitgevoerd; verzoekt de Commissie voor elke lidstaat en elk type referentieperceel ook een gedetailleerde jaarlijkse trendanalyse uit te voeren zodat potentiële problemen op tijd kunnen worden ontdekt;

    Deel XXIX —   Speciaal verslag nr. 26/2016 van de Rekenkamer getiteld „Het blijft een uitdaging om cross-compliance doeltreffender en eenvoudiger te maken”

    378.

    beveelt aan dat de Commissie in het kader van de effectbeoordeling voor het GLB na 2020 onderzoekt hoe zij haar indicatoren voor de beoordeling van de prestaties van cross-compliance verder kan ontwikkelen; beveelt tevens aan dat de Commissie onderzoekt hoe zij in haar indicatoren rekening kan houden met de mate van naleving door landbouwers van de cross-complianceregels, ter verbetering van de toepassing en ter handhaving van milieunormen in de landbouw om zo de samenhang van het GLB te waarborgen;

    379.

    beveelt aan dat de Commissie, om er zeker van te zijn dat de genoemde problemen zich niet opnieuw zullen voordoen, in overeenstemming met lokale territoriale behoeften uiteenlopende eisen overweegt; stelt voorts dat de betalingsniveaus meer moeten worden toegespitst op de eisen die aan landbouwers worden gesteld, om zo specifieke milieuproblematiek aan te kunnen pakken en de landbouwers te compenseren voor de restricties die ze tegelijkertijd opgelegd hebben gekregen;

    380.

    beveelt aan dat de Commissie voortaan het delen van informatie over niet-naleving van de randvoorwaarden tussen de betrokken diensten zal verbeteren om ze te helpen de redenen voor inbreuken op te sporen en passende maatregelen te treffen om deze aan te pakken;

    381.

    verzoekt de Commissie te overwegen om voor het GLB na 2020 de regels inzake ter plaatse verrichte cross-compliancecontroles te verbeteren en de lidstaten op te roepen de bestaande administratieve controles efficiënt uit te voeren door alle relevante beschikbare informatie te gebruiken; is van oordeel dat hierdoor alle belangrijke controlepunten doelgerichter kunnen worden aangepakt;

    382.

    beveelt aan dat de Commissie in het kader van de effectbeoordeling voor het GLB na 2020 haar ervaringen met deze twee systemen die met vergelijkbare milieudoelstellingen werken (goede landbouw- en milieuconditienormen en vergroening) beoordeelt met het oog op de bevordering van een verdere onderlinge synergie; stelt dat bij deze analyse rekening moet worden gehouden met criteria zoals het milieueffect van de normen en de mate van naleving door landbouwers in het verleden;

    383.

    moedigt de Commissie aan na het verslag over de prestaties van het GLB dat eind 2018 moet worden ingediend een methode te ontwikkelen om de kosten van cross-compliance te meten;

    384.

    stelt voor kwalitatieve indicatoren en concretere doelstellingen voor cross-compliancemaatregelen vast te stellen; beveelt een gemakkelijke, snelle en vereenvoudigde toepassingsmethode voor begunstigden aan;

    385.

    beveelt aan dat de Commissie voor het GLB na 2020 aanspoort tot een meer geharmoniseerde toepassing van sancties op EU-niveau, en wel door de begrippen ernst, omvang, permanent karakter, herhaling en opzettelijkheid verder te verduidelijken, maar ook door rekening te houden met de specifieke omstandigheden in de verschillende lidstaten; stelt dat om deze doelstelling te bereiken minimumvoorwaarden op EU-niveau moeten worden ingevoerd;

    386.

    is van mening dat, voor de periode 2014-2020 en daarna, uit de ervaringen die zijn opgedaan in de periode 2007-2013 kan worden geleerd dat de indicatoren de werkelijke resultaten van de uitvoering van cross-compliance moeten beoordelen;

    Deel XXX —   Speciaal verslag nr. 27/2016 van de Rekenkamer getiteld „Governance bij de Europese Commissie — goede praktijken?”

    387.

    beveelt aan dat de Commissie, wanneer zij beslist goede praktijken niet te volgen, haar redenen daarvoor toelicht, zoals Europese organisaties van openbaar belang verplicht zijn te doen; beveelt eveneens aan dat zij daarbij sterk de nadruk legt op resultaten en degelijk lering trekt uit opgedane ervaringen;

    388.

    beveelt aan dat de Commissie:

    a)

    de dienst Interne Audit verzoekt om meer auditwerkzaamheden uit te voeren met betrekking tot governancekwesties op hoog niveau;

    b)

    het proces voor de afstemming van haar internecontrolekader op de beginselen van COSO 2013 afrondt;

    c)

    de publicatie van de jaarrekening verder vervroegt;

    d)

    informatie die reeds is opgenomen in allerlei bestaande verslagen, onder de verantwoordelijkheid van haar voorzitter samenvoegt in één verantwoordingsverslag of een serie verslagen, met daarin niet alleen de jaarrekening, maar ook de volgende elementen:

    een governanceverklaring;

    een bespreking van de operationele en strategische risico's;

    een verslag over niet-financiële prestaties;

    informatie over activiteiten die in de loop van het jaar hebben plaatsgevonden en over de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen;

    een verslag over de rol en conclusies van het auditcomité, en

    een verklaring over de houdbaarheid van de begroting op middellange en lange termijn, waarbij, waar passend, wordt verwezen naar informatie in andere verslagen;

    e)

    dit ene verantwoordingsverslag of deze serie verslagen presenteert voor de controle van de rekeningen: meent dat dit verslag of deze verslagen analytisch, beknopt, gemakkelijk te begrijpen en toegankelijk moet(en) zijn voor auditors, werknemers en burgers in de Unie, waarbij de internationale normen voor jaarrekeningen en het gebruik van goede praktijken strikt worden gevolgd;

    f)

    als onderdeel van de jaarrekening of begeleidende informatie een geschat foutenpercentage publiceert op basis van een consistente methodologie, en belanghebbenden, waaronder het Parlement, betrekt bij elke stap voor het kiezen van de statistische methode om fouten te schatten; meent dat de methode duidelijk en consistent moet zijn;

    g)

    haar governanceregelingen regelmatig actualiseert en publiceert en haar keuze van structuren en processen toelicht met betrekking tot het door haar gekozen kader;

    h)

    het comité follow-up audit omzet in een auditcomité dat grotendeels bestaat uit onafhankelijke, externe leden, en het mandaat ervan uitbreidt tot risicobeheer, financiële verslaglegging en het werk en de resultaten van eenheden die belast zijn met verificaties achteraf en auditdirectoraten;

    389.

    Het Europees Parlement benadrukt dat:

    a)

    governance op hoog niveau van internationale organisaties gebaseerd moet zijn op een bedrijfsmodel en transparant, verantwoordingsplichtig, verantwoordelijk en vooral efficiënt moet zijn;

    b)

    governance op hoog niveau zich moet aanpassen aan een snel veranderende wereld, en zich verder moet ontwikkelen en mogelijke uitdagingen moet detecteren vóór ze een probleem worden;

    c)

    horizontale en verticale betrekkingen tussen de verschillende structuren van de Commissie duidelijk en traceerbaar moeten zijn; de voortzetting van het proces van de vermindering van de administratieve lasten een absolute vereiste is; een betere coördinatie tussen de verschillende structuren eveneens wordt aanbevolen;

    d)

    de resultaten in de lidstaten van de jaarlijkse governance zichtbaarder moeten zijn; degelijke gegevens die openbaar worden gemaakt en efficiënt worden gepresenteerd belangrijke beslissingen kunnen ondersteunen;

    e)

    degelijke evaluatie vooraf, achteraf en tussentijds moet waarborgen dat elke euro die wordt uitgegeven goed is besteed; het document informatie moet verstrekken over de toepasselijke kosten en baten van alle uitgaven, teneinde de betrokkenheid te vergroten;

    f)

    het strategisch gebruik van overheidsopdrachten moet worden bevorderd: de lidstaten jaarlijks ongeveer 14 % van hun begroting besteden aan de aanschaf van diensten, werkzaamheden en leveringen; overheidsopdrachten kunnen en moeten worden gebruikt als een belangrijk instrument voor de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen;

    Deel XXXI —   Speciaal verslag nr. 28/2016 van de Rekenkamer getiteld „De aanpak van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid in de EU: belangrijke stappen gezet, maar er moet meer worden ondernomen”

    390.

    verwelkomt het verslag van de Rekenkamer, steunt de daarin opgenomen aanbevelingen, en moedigt de Commissie aan deze aanbevelingen ter harte te nemen bij het nemen van verdere stappen om ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid in de Unie aan te pakken;

    391.

    herhaalt de aanbeveling van de Rekenkamer dat de lessen die uit de eerste verslagleggingscyclus zijn getrokken, moeten worden toegepast vóór de opstelling van het volgende verslag; is van oordeel dat het proces op consistente wijze moet worden toegepast in alle lidstaten om te waarborgen dat de toekomstige verslaglegging nauwkeurig is;

    392.

    wijst op de vooruitgang die is geboekt sinds de gezondheidsstrategie 2008-2013, maar benadrukt dat de strategische controle moet worden uitgebreid en verbeterd;

    393.

    steunt de aanbeveling van de Rekenkamer dat het Gezondheidsbeveiligingscomité een strategisch plan opstelt om de operationele en strategische uitdagingen waar het mee te maken heeft aan te pakken;

    394.

    wijst erop dat het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding geen formeel proces kent om doeltreffend te reageren op verzoeken om bijstand; is van mening dat een dergelijke situatie onacceptabel is;

    395.

    beveelt aan dat de verschillende diensten van de Commissie met taken op het gebied van gezondheid en het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid een meer gestructureerde, gedetailleerde aanpak voor coördinatie vaststellen;

    396.

    betreurt het feit dat de lidstaten niet zijn overgegaan tot de gezamenlijke aankoop van het vaccin voor de grieppandemie, en wijst erop dat griep jaarlijks omvangrijke gevolgen heeft voor de gezondheidsdiensten van de lidstaten; is van mening dat een gecoördineerd optreden van alle lidstaten ten goede zou komen aan de gezondheid van burgers in de Unie en de kosten zou verlagen;

    397.

    verzoekt de Commissie, de lidstaten en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding samen te werken aan de verdere ontwikkeling van het systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen; onderstreept dat het noodzakelijk is dat een dergelijk systeem, waarvan op grote schaal gebruik is gemaakt, wordt gemoderniseerd met het oog op nieuwe technologieën om een zo goed mogelijk gebruik ervan te waarborgen;

    398.

    verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).


    (1)  PB L 69 van 13.3.2015.

    (2)  PB C 380 van 14.10.2016, blz. 1.

    (3)  PB C 375 van 13.10.2016, blz. 1.

    (4)  PB C 380 van 14.10.2016, blz. 147.

    (5)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2017)0143 (zie bladzijde 26 van dit Publicatieblad).

    (6)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

    (7)  Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40).

    (8)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).

    (9)  Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid („diergezondheidswetgeving”) (PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1).

    (10)  Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22).

    (11)  Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22).

    (12)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16).

    (13)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

    (14)  Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55).

    (15)  Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma (PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 112).

    (16)  PB C 378 van 24.12.2013, blz. 1.

    (17)  Zie bijlage III bij Speciaal verslag nr. 14/2016, blz. 74-76.

    (18)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).

    (19)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

    (20)  Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 1).

    (21)  Speciaal verslag nr. 16/2011 over de financiële steun van de EU voor de ontmanteling van kerncentrales in Bulgarije, Litouwen en Slowakije: resultaten en uitdagingen voor de toekomst.

    (22)  Jadrové vyrad'ovacia spoločnost” (JAVYS): de eigenaar van de kerncentrale die verantwoordelijk is voor de ontmanteling van de kerncentrale van Bohunice.

    (23)  Zie COM(2011) 783, Verordeningen (Euratom) nr. 1368/2013 (PB L 346 van 20.12.2013, blz. 1) en (Euratom) nr. 1369/2013 (PB L 346 van 20.12.2013, blz. 7) van de Raad en Uitvoeringsbesluit van de Commissie C(2014) 5449.


    Top